INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

A

B

BL

D

E

F

G

H

I

J

K
KIK
KRA
L
M
N

O

OOD

P
PLA
R
S

SIEB

SPR

T

U

V

VIE

W

Z

 

Wil Sterenborg

Van spraaj tot swirskaante

Van saanderendags tot sezoen

Van siebòt tot spouwe

Schilderij van Christiaen van Couwenbergh - Jongen met pannenkoek - 1640 (detail)

strèùf


spraaj

zelfstandig naamwoord

sprei

De Lente vond dè wit wè saai/ en kwaam al mee z'n gruune spraai.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘De jaorgetij’, 1939)

Dialectenquête 1876 - bèddespraai

DANB bèddespraai

WBD III.2.1:107 'sprei, beddesprei' = sprei

● sprei, in de betekenis van een grote hoeveelheid vogels van dezelfde soort
Cees Robben – ’n Hil spraai spreuwe... (19831202)
- overdrachtelijk gebruikt:
Cees Robben – Ik heb giestere nog ’n spraai persmoppe en ’n klocht mussen gezien.. (19790126)

Henk van Rijen - spraaj van ullem - leg alle kaarten maar op tafel. '

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spraei' sprei; 1) het bekende deksel, 2) eerste laag stro die een dekker op de sparren legt, 3) een op het hooiveld ter droging uitgespreide laag gras.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - - SPREI zelfstandig naamwoord v. zie wdbb-, bij landb.: hoeveelheid perk-, veld- of hofvruchten, die uitgedaan zijn en op 't veld gespreid liggen

 

spraaje

werkwoord, zwak

spreiden

B spraaje - spraajde - gespraajd

Cees Robben - ik spraaj irst mene maantel èùt

Hij vatte z'nen zakdoek en spraaide-n-em uit in 't mos en gong erop zitten... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)
...vur et spraaie van men bèd... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)
Dialectenquête 1876 - spraaie

Henk van Rijen - 'spraaj van ullem' - leg alle kaarten maar op tafel

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPRAAIJEN, voor 'spreijen. Reeds bij Anna Bijns. Z.a.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprä.jə(n), zw.ww. intr. + tr. - spreiden 1)(jagers- en stropersterm) spreiden, v.e. geweer dat de hagel niet goed bij elkaar houdt, 2) vlas spreiden.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESPRE(D)EN - 3e hoofdvorm van 'spreiden'

 

spraak

werkwoordsvorm

sprak

- verleden tijd van 'spreeke'

Oudere verleden tijd - sprook

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'spreken'

Naarus - Hij [de pastoor van de Noordhoekse kerk] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Naarus - dieën aanderen Tilburgsen Pustoor, die Jaon hiette mee z’ne

vurnaom en die zoo schon Latijn sprook dè de Paaus zee: U bent zeker een Ieteljaon? Neeë Heilige Vaoder, zet ie toen: Ietel nie, mar Jaon wel. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

spraant

zelfstandig naamwoord

stek; sprant

een loot ontstaan uit een slapend oog

WBD (II:2780) 'spraante' (mv.) - schoren v.e. karsteun

WBD III.4. 3:70 spraant - loot ontstaan uit een slapend oog

WBD III.4. 3:35 spraant - plantenstek; ook genoemd: ènt, poot, stèk

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprant, zelfstandig naamwoord mannelijk  'sprant' - uitspruitsel aan de benedenstam, wortelscheut (v. aardappels, rogge of bomen)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRANT zelfstandig naamwoord  v. - uitspruitsel op den wortel, wortelscheut. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - sprant - wortelscheut, spruit v.e. gewas

WNT SPRANT 1) Spruit van een gewas. Nog gewestelijk (OPPREL; V. D. WATER), in de Kempen bepaaldelijk: wortelscheut (CORN.-VERVL.).
 

spraok

zelfstandig naamwoord

spraak, taal

WBD III.3. 1:243 'spraak' = taal

 

spreeke

werkwoord, sterk

spreken

Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet.

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - wie de wòrrend sprikt, moet derèùt ('50)- men dient de mensen naar de mond te praten

B spreeke - sprôok - gesprooke; verleden tijd ook 'spraak' — met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij sprikt

Dirk Boutkan (1996) - spreeke - spraak - gesprooke

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spreeke (krt. 12)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREKEN zie wdbb.; groeten, goedendag zeggen.

 

sprès

bijwoord

opzettelijk, expres

— Fr. 'exprès' met apocope van aanvangssyllabe

- Hij heeget nie sprès gedaon.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'espres'

...mar dè ’t van spres was daor geleuf ik niks van... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Henk van Rijen - per ongeluk èsprès - zogenaamd per ongeluk

WBD III.1.4:310 'spres', 'voorspres', 'vanspres', 'uitspres' = opzettelijk

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- SPRES (sprès) bw - expres, met nadruk, speciaal.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - spräs, bijw. 'spres' - expres

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - EXPRES - alsprès of asprès, in den zin van opzettelijk

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ESPRES, EXPRES bw - met opzet

Bosch sprès - expres

 

brassica oleracea - wikipedia

sprèùt, sprötje

zelfstandig naamwoord

spruit - brassica oleracea

uitwas v.e. aardappel, 'èèrpelscheut', 'vrat', 'ötschieter'

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. (gew. mv.: sprötə) - spruit, spruitkool

 

sprèùte

werkwoord, sterk

spruiten; uitlopers krijgen; loten vormen bij planten en bomen; 'ötschiete', 'ötlôope', 'ötbotte'

WBD III.2.3:112 'spruit' = aardappeluitwas

WBD III.4. 3:32 'spruiten' = spruiten, uitbotten

sprèùte - sprôot - gesproote vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: spröt (3e pers.)

 

Ill.: Naumann - sturnus vulgaris - spreeuw - spreuw

spreuw

zelfstandig naamwoord

M spreeuw

De Wijs -- Toen ze me kuste, was ’t alsof er 'n koppel spreeuwen uit m’n reet vloog (17-08-1964)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spreuw' - spreeuw

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREEUW zelfstandig naamwoord  v. en niet m. - spreeuw

 

spriet

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - sprietje trèkke - strootje trekken

Frans Verbunt - sprietjetrèkke - strootjetrekken

Stadsnieuws - We din sprietjetrèkke wie môog begiene - we trokken strootje on uit te maken wie mocht beginnen. (140109)

Spriet löope waar un evenwichtskunst, waor wij zeer bedreven in waren Over un smal muurke lôope, en wie dè et langste volhield. Un sôort evenwichtsbalk mar bij ons waren dè betonplaote, mar amper vèèf centimeter dik. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

sprikt

tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'spreeke'

spreekt

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet

 

springblòk

zelfstandig naamwoord

WBD blok (ketting met een blok aan het been v.e. paard om te beletten dat het uit de wei springt), in de Hasselt 'klöjster' genoemd

 

springe

springen

springe - sprong - gespronge

A.P. de  Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - st.ww. intr. en tr. springen; bespringen

WBD dekken (v.e. merrie), ook 'dèkke genoemd

- uitdrukking ‘in de bocht springe’: tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict
Cees Robben – Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106)
 

springesgerêed

bijvoeglijk naamwoord  

klaar om te springen

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRINGE(N)SGEREED bvw. aanstonds bereid om te doen wat iemand vraagt of beveelt.

 

spròkkels

zelfstandig naamwoord, alleen het meervoud komt voor (plurale tantum)

geld

Hij ha gin spròkkels mir - Hij had geen geld meer.

Bosch sprokkels - centen, geld

WNT SPROKKELEN: samenstelling: sprokkelbeursje - beursje waarin men klein geld opspaart

 

spròkkelvoete

zelfstandig naamwoord, meervoud  

WBD (Hasselt) - brokkelhoef (bij paarden), bep. afwijking die tot afbrokkeling van de hoef leidt, elders genoemd 'brokkelvoet' of 'brokkelege hoeve'

 

sprong

zelfstandig naamwoord

sprong

WBD het uitgestorte zaad van de hengst, ook 'zaod' genoemd

WBD spróng maoke (II:1037) - sprong maken: de sprong opentreden

WBD spróng wissele (II:1037) - sprong wisselen; ook: krèùse, ooverspringe

 

spronggewèèrf

zelfstandig naamwoord

WBD (Hasselt) - knie v. h. paard, ook 'knie' genoemd

WNT SPRONGGEWRICHT - achtervoetwortelgewricht, hielgewricht, inzonderheid bij dieren

 

spròt
zelfstandig naamwoord
Sprot (Sprattus sprattus) is een vis van de familie van de Haringen (Clupeidae)


Cees Robben – Hij hield van (...) braoikes... en van overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.. van pirzekes op sap... (19590919)
 

sprötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spruitje

verkleinwoord van 'sprèùt', met vocaalkrimping

 

sprouw

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.2:286 'sprouw' = spruw (schimmelziekte v. h. mondslijmvlies)

 

spul, spulleke

zelfstandig naamwoord

bedrijvigheid, heibel (?) spel

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Naa begos et spul pas - Nu had je de poppen pas aan het dansen.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulleke

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'spulle fiks, mar cènte niks', zi Jantje van Hees (MP'48) -Mooie dingen maar geen geld (Jantje van Hees was een bekend oud boertje op de Kouwenberg)

WBD III.3. 1:91 ' spul', 'spullen, koopwaar, goede waar, artikelen' = koopwaar 180 'eigen spul', 'eigen spullen' = eigendom

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spul ( = spel) krt. 58

WNT SPEL - de gewestelijke vorm SPUL is in sommige toepassingen vrij algemeen gangbaar geworden

 

spulder

zelfstandig naamwoord

speler

Willem Twee, witte wet ze moesse/ Spulders hebbe, net as Jan Van Roessel/ Fritske Lauer, den Boter, en Pietje de Jong... (Tony Ansems, Willem Twee;  van de cd Gatvermiedenhoet; 2010)

 

spulgoed

zelfstandig naamwoord

speelgoed

et kèènd spulde meej et spulgoed

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulgoed

Vruuger speelde de knaauwboon in 't spulgoed innen vurnaome rol. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Ok aon der borsten môogde nie koome, dè waar gin spulgoed… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

spulkaort

zelfstandig naamwoord

speelkaart

WBD (III.3.2:167) spulkaorte = speelkaarten

 

spulketier

zelfstandig naamwoord

speelkwartier (les-onderbreking van ca. 15 min.)

 

spulleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

1. spulletje, namelijk: iets bijzonders

- Waaichampignons, spulleke man… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

2. speelgoed

'We heej Sintreklaos tòch veul',/ dènke ze bij der èège,/ èn zuuke al en spulleke èùt/ dèsse hôope te krèège. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sintreklaos ôok)

 

spulleman

zelfstandig naamwoord

speelman, accordeonspeler

Cees Robben – Den spulleman zit bij ons nog aaltij op ’t dak.. (19690815) [We zijn al op leeftijd, maar nog seksueel actief]

  Ed Schilders op CuBra over spulleman

 

spulplòts

zelfstandig naamwoord

speelplaats

 

spuls

bijvoeglijk naamwoord  

speels

WBD dartel (gezegd v.e. paard), ook 'wild' genoemd

Cees Robben - spulse zwier; en spuls gedoe

 

spulster

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - speelster

vrouwelijk van 'speuler' (met vocaalkrimping)

 

spult

werkwoord, persoonsvorm

speelt

- 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'speule', met vocaalkrimping

Törgel spult en schôon lieke.

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - dè spult em (HM'70) - dat is bijzonder naar zijn zin

 

spultèùn

zelfstandig naamwoord

speeltuin

spultèùnlimmenaade - aangelengde limonadesiroop

we rollen in de spultèùn dur et zaand

 

spurrie

zelfstandig naamwoord

spurrie (als veevoer gebruikte plant) - spergula arvensis

gezegde - Er groejt spurrie in oew oore. Ge kunt er spurrie in zaaje. (gezegd tegen iemand wiens oren vuil zijn)

Gao oew èège afwaase, jè oew oren heuren er ôk bij. Zô te zien groeit er nog net ginne spurrie in’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Van Beek - De koei hebben 't spurrie af. - 't Loopt op z'n eindje.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Pierre van Beek - gezegde - Hij heej nen bèùk as en spurriekoej (= dikke buik) (Tilburgse Taalplastiek 131)

Cees Robben – [Een landbouwer spreekt:] Drie daoge luiplocht... en de spurrie is wir naor de klôôte... (19711015)

WBD I:1401 spurrie, Spergula arvensis, plantesoort v. d. orde der muurachtigen, met vliezige steunblaadjest 'spurrie', 'spörie'

Henk van Rijen - in oew oore kunde spurrie zaaje - wat heb je vuile oren!

Hees spurrie (II:35)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIE zelfstandig naamwoord  v + m. - spurrie

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SPURRIE - een zeker kruid, waarmede de melkbeesten in het najaar worden gevoed, zijnde dit van een algemeen gebruik. Hier van daan wordt de najaarsboter 'spurrieboter' genoemd.

Kil.: sporie, speurie, spurrie

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPURRIE-BOTER is die boter, welke in het najaar gemaakt wordt, wanneer het vee, bij gebrek aan gras, met spurrie gevoed wordt. Z.a.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'spurrie' Z.a.

Pierre van Beek: spurrie

We hebben er een paar voor u uit Tilburgse mond opgetekend. "Dat komt uit als spurrie mee 'n mikske", hoorden we eens een stadgenoot zeggen. Voor een niet-Brabander gaat deze uitdrukking beslist in nevelen gehuld. Daar hebben we op de eerste plaats "spurrie", een nagenoeg verdwenen akkerproduct, dat onze boeren eertijds voor veevoeder plachten te gebruiken. Men gebruikte het in de "baomistijd", in de tijd dat het vee in hoofdzaak op stal stond. Hoewel uitstekend veevoer kon men het maar een drie weken gebruiken, daarna rotte het weg, vertelde ons een boer. Zo heeft dit woord wel zijn beste tijd gehad.

Het gaat ons hier echter méér om dat duister "mikske", een verkleinwoord van "mik". Nu weten ze in Tilburg nog heel goed het verschil tussen "brood en mik", waar een "Hollander" ook nog naar moet raden, doch in die zin wordt "mikske" niet in onze vergelijking gebruikt. Daarnaast horen we het woord "mik" in de betekenis van "gaffel", die op haar beurt weer een hooivork is. En hiermee beginnen we dan wel in de buurt van onze "mik" te komen. Een "mik" duidt de vorm aan van een Griekse ie, dus een Y. Men kan die vorm vinden in houtgewassen daar waar de takken of stammen zich in V-vorm splitsen. De eerste wichelroedelopers bedienden zich van zo'n mik (bij voorkeur van een hazelaarstruik) en de schooljongens hadden een "mik" nodig voor hun kattepult.

Een eigenschap van spurrie is nu, dat hij - direct bij het UITKOMEN uit de grond zich in een "mik" splitst. Dit splitsen behoort dus eigenlijk tot de essentiële kenmerken van de spurrie. Zulke spurrie is échte spurrie. Het klopt dus prachtig en daarom gebruiken onze mensen de gegeven uitdrukking om aan te geven, dat iets is zoals het behoort te zijn... [Tilburgse Taalplastiek 5 mei 1964]

 

spurriehôop

zelfstandig naamwoord

mesthoop met rottende spurrie ?; mesthoop met uitwerpselen van dieren die spurrie gevoederd kregen ?

Elie van Schilt - de mistkuil en in ut najaor de spurriehóóp, alles had zun eigen lucht... (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000)

 

spurriekoej

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - koe die te veel spurrie gegeten heeft, waardoor ze een te dikke buik krijgt en wellicht 'dèmpeg' wordt. Men zegt b.v. 'Hij hèègt as en spurriekoej'.

Pierre van Beek - hij heej nen bèùk as en spurriekoej (Tilburgse Taalplastiek 131) - dikke buik

Cees Robben – Ge het vort unne buik as ’n spurriekoei.. vetmôôk... Ge meugt gerust ’n voeierke minder afsteken... (19650611)

WBD niet vermeld

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- spurriekoei v. - koe die te veel spurrie gegeten heeft en daardoor een dikke buik krijgt: 'nen bö:k ès 'n spurriekoei

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIEKOEI zelfstandig naamwoord  v. - koe die op de spurrie weidt.

 

spurriekweezel

zelfstandig naamwoord

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis en spurriekweezel ('71) Kwezelachtig meisje dat toch wel wil trouwen als de 'ware Jozef' komt.

 

spuul

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - (textiel) openbare waterpoel waarin geweven stukken gespoeld werden

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - en spuul = plas water voor o. a. industr. doeleinden (blz. 133)

 

spuule

werkwoord, zwak

spoelen, wegspoelen, garen op spoelen doen in de weverij ►spuulder

B spuule - spuulde - gespuuld

R.J. Waor den afval vant febriek geene kaant in spuult

WBD spoelen, van huiden of leer, na tal van bewerkingen in de looierij (II 696)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - daor spuult ie de mond nie meej (Kn'50) - daar weet hij niets van. steeds korte uu

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPUELEN, voor spoelen; dat het even goed is als spoelen, zie bij Ten Kate, 2. D. blz. 412.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPULEN - spoelen (Hgd. spülen)

 

spuulder

zelfstandig naamwoord

spoeler
Gerard van Leijborgh - En zoo begonnen wij, na een korte begroeting, waarbij Van Geloven nog blijk gaf van een goed geheugen (...)wanneer ben je wever geworden?
“Op m'n 14de jaar; ge weet ik moest eerst mijn eerste communie gedaan hebben en dat was vroeger omstreeks 12 jaren. Van te voren was ik spoelder *." * Spoelen: het op klossen winden van garen van de streng, alsmede van wevers-garenresten, met het "spoelgetouw." (De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)
 

spuuler

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - (textiel) bediener spoelmachine voor het opspoelen van garens

 

staak

werkwoord, persoonsvorm

stak

verleden tijd van 'steeke'

 

staal, stôol

werkwoord, persoonsvornm

Henk van Rijen - stal

verleden tijd enkelvoud van 'steele'

 

staamp

zelfstandig naamwoord

gestampte aardappelen

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "staamp - gestoofd middageten"

WBD III.2.3:119 'stamp' = stamppot; 'zuurkoolstamp', 'zuurkolenstamp'

WBD III.2.3:120 'boerenkoolstamp', 'groene stamp'

WBD III.2.3:121 'stokvisstamp

WBD III.2.3:122 'appelstamp'

WBD III.2.3:119 'peestamp'

WNT STAMP I (III) 2) In W. Vlaanderen: gestampte aardappels (als gerecht)

WBD III.1.2:171 'stamp' = schop

 

staampe

werkwoord, zwak

stampen

Dirk Boutkan (1996) - staampe - hij staamt (blz. 27)

B staampe - staampte - gestaampt geen vocaalkrimping

WBD III.1.2:170 'stampen' = schoppen

WBD III.4.4:206 'stampen' = verpulveren

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAMPEN - stampvoeten; stampen, schoppen geven

 

staand, standje

zelfstandig naamwoord

stand

Cees Robben – Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen staand... (19600116)
Cees Robben – Mar ’t is toch ginne staand.. (19600826)
Cees Robben – Dè heurt bij onzen staand... (19600715)

boterton

WBD staand - karnton, ook genoemd: 'booterstaand', 'Booterstand', 'booterton'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STAND (staand) v - karnton. Misschien genoemd naar de standaard waarmee gekarnd werd. (Niet naar de staande houding waarin men werkte.)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAND zelfstandig naamwoord  v. -bij landb.: boterkarn

Hft. STAND bij de landlieden in deze streken: het vat in 'twelk boter gemaakt wordt. Zie 'stande' bij Kil.

 

staank

zelfstandig naamwoord

stank

Cees Robben - ...wè staank en wè zucht... (19540403)

 

staantepeej

bijwoord

-- stante pede, stòndebêens, stòndebins

Frans Verbunt - op staande voet

Stadsnieuws - Hij krêeg staantepeej gedaon toen ie van zenen baos geschoept hò. - Hij werd op staande voet ontslagen toen hij van zijn baas gestolen had. (050510)

staantepeej = letterlijke vertaling van Lat. 'stante pede' (ablativus absolutus)

 

staaw, staw

zelfstandig naamwoord

WBD kudde volwassen varkens, ook genoemd 'klocht' of 'hôop'

WBD staw - troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', 'klòcht', 'kudde', hôop' of 'kooj'

WNT STOUW 1) drift of kudde vee; 2) binnenlandsche waterkeering.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUW zelfstandig naamwoord mannelijk  - drift, kudde hoornvee, verkens, enz.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men stouwt)

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - Een stouw beesten, voor eene drift beesten. Zie wijders STOUWEN.

STOUWEN... in de Zuidelyke Nederlanden zegt men de koeijen staauweren een frequentatievum van STAAUWEN. Z.a.

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Uit de gegevens op blz. 182/183 en kaart 106 blijkt niet dat in Tilburg staaw gangbaar is; wel 'strêûp' en 'klocht'.

 

staawe

werkwoord, zwak

zich met velen tegelijk voortbewegen (?)

BTW stouwen, stuwen, noest doorlopen, zeulen

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - er op af staauwen; daor op af staauwen; 'k staaw erop aaf

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - op de spoorbrug aon staauwen (er naar toe gaan)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'tot ze nor huis staawden'

Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik terug... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben - ôok meej karneval doen de vèèrekesstaawers der bist;

Cees Robben - zit ie me daor wir zene kanes vol te stouwe;

Dialectenquête 1876 - staauwe - stuwen of stouwen; vèrrekesstaauwer - varkenshoeder

Henk van Rijen - 'Hè staawde oover den èkker' - Hij liep zwoegend over de akker.

WBD III.1.2:136 'stouwen' = vlug lopen

WBD III.1.1. 2:150 'stouwen' door een staand gewas lopen.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sta.wə(n), zw.ww.tr. 'staauwen' - stouwen, drijven, voortdrijven

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUWEN - drijven, leiden

 

staawerij
zelfstandig naamwoord
het opdrijven van vee als varkens en (hier) geiten
Cees Robben – ’n stouwerij van uuren (19610929)
 

stad

zelfstandig naamwoord

1.1 Een grote bebouwde leefgemeenschap

Dirk Boutkan (1996) - stad - steeje (36)

Dialectenquête 1876 - Ze waandelden tot oan de staad

DANB dè wòrdt naaw en hil nuuwe stad

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der gebeurt in en stad meer as in zeuve dorpe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970.) - waar veel mensen wonen, kan veel gebeuren

1.2 Het bestuur van een stad

V stad; stedelijke overheid; gemeente

V ik wèèrk on de stad - bij de gemeente

V straotvèègers hèbbe ze bè de stad nie mir

1.3 Het centrum, met name het winkelcentrum

Ik waar list in de stad. Et waar druk in de Heuvelstraot. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

 

stads

bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

stads

stads meej haajkaants = ABN doorspekt met Tilburgse woorden

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STADS(CH) bvw. - hetzelfde als steedsch: Op zij' stads(ch) gekleed gaan.

WNT STADSCH - hetzelfde als steedsch

 

stadse

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - inwoner van Tilburg bezuiden de spoorlijn

Frans Verbunt - ene stadse - Tilburger van bezuiden de spoorlijn

WTT-2012: En stadse - een deftig meisje, deftige vrouw

 

staf, stèfke

zelfstandig naamwoord

WBD karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd 'stèfke' 'booterstaf', ' booterstèfke'

WBD III.3.3:110 'staaf', 'stok' of 'spies' = staf v. d. swiss

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - staf, zelfstandig naamwoord mannelijk  staf; mv. 'steef' en 'staof', dem. 'steefke' en 'stäfke(n)'

WNT STAF (I) 14) a) pols in een karnton

 

stal

zelfstandig naamwoord

WBD stal (stalruimte voor vee, heel in het algemeen)

WBD koestal (deel v. h. boerenhuis waar het rundvee verblijft), ook genoemd 'koejestal' of 'koejstal'

WBD kalverstal - kalverstal (stal of deel ervan, al of niet door afsluiting op de koestal gevormd, waar de kalveren verblijven)

WBD vurstal - voorstal (voorste gedeelte v. d. stal, de vrije ruimte tussen de muur v. h. woonhuis en de voergoot)

WBD stalhoute - stalpalen (rechtopstaande palen waartussen de koeien met de kop vastgebonden staan), ook 'stalgange' genoemd

WBD stalgange - stalpalen, ook 'stalhoute' genoemd.

WBD aachterstal, potstal - achterstal (deel v. d. koestal dat ligt achter de koeienstand, achter de mestgoot of achter de koedrempel)

WBD pèèrdestal, pèrstal - paardestal

WBD vèèrekesstal - varkenshok, ook 'vèèrekeskooj' genoemd

WBD schaopestal - schapenstal, ook 'schaopekooj' genoemd

WBD gèètestal - geitenstal

 

staldurke

zelfstandig naamwoord, verkleind

WBD staldeur (de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal)

 

stalpe

werkwoord, zwak

plaatsmaken, inschikken

Henk van Rijen - stalpt is en bietje - ga eens wat opzij

WNT STALPEN - 1) stampen met de voeten, loopen met zware en lompe stappen, klotsen; 2) van de zee: stampen, klotsen

 

stalpôote
zelfstandig naamwoord
stalpoten; oedeemvorming in de poten of benen van een hoefdier, veroorzaakt door het te lang op stal staan
Cees Robben – Mar naa ze [de koeien] nie gewaaid meuge worre krèège ze gin laast van kopziekte... mar wel van stalpôôte... (19860509)

 

stamineekes
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm meervoud van ‘staminee’
uit Franse ‘estaminet’ via Waalse ‘staminé’
Cees Robben – Laand mee twintig stamineekes... (19570316)
 

stanbild

zelfstandig naamwoord

standbeeld

Dè schilderij, dè moet potdoome/ ok al is et dan mar int klèèn/ en standbild van den noesten èèver/ vur de Tilburgse wèèvers zèèn. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèkt mar nie op en paor stèùver)

DANB dè stambilt dè stao daor nie mir

WBD III.3.2:354- 'stambilt' = idem

 

stand

zelstandig naamwoord

WBD koeienstand (gedeelte v. d. stal waar de koeien staan)

 

standerdmeule

zelfstandig naamwoord

WBD standerdmolen (vierkante houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk  'standerdmeulen' - windmolen die op een standerd rust

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STANDAARDMEULEN zelfstandig naamwoord mannelijk  - houten windmolen die op een standaard rust

 

stang

zelfstandig naamwoord

stang

WBD (Hasselt) 'stang', resp. 'gebit' – bit (v. h. paard)

WBD (Hasselt) 'stange' - onderstangen, de beide naar onderen stekende delen v. h. bit

WBD (Hasselt) 'stange' - bovenstangen, de beide naar boven stekende delen van het paardebit.

 

stanpunt

zelfstandig naamwoord

standpunt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 28) uit cluster ntp wordt de t verzwegen.

 

stantepee

bijwoord

uit Latijn: stante pede - staandevoets, onmiddellijk

...ze waar zelf stantepee naor den dokter geloope. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)

 

stao

persoonsvorm  

Henk van Rijen - Stao naa mar nie te kwèèke, t-is naa immel gebeurd - Je hoeft nu geen berouw meer te tonen, er is toch niets meer aan te doen Hij stao giender

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 66) imperatief uitsl. 'stao'

 

staof, stòfke

zelfstandig naamwoord

staaf

WBD staof (II:982) - staaf, rietstaaf (v.e. rietkam).

 

staog, steeg

bijvoeglijk naamwoord  

steeg, onwillig, koppig, nukkig

WNT STEEG (II) 1) van paarden, ezels enz.: niet van zijn plaats te brengen, onwillig; 2) met betr. tot menschen: onwillig, weerbarstig, weerspannig

 

staoget

persoonsvorm van 'staon' met 'het'

staat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)

Waor staoget pèèrd van den buurman?

Het fonetisch hiaat dat ontstond tussen 'stao' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g'. (Zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22) (De Bont § 242)

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STAGET voor 'staat het'.

 

staoj

zelfstandig naamwoord

►gestaoj

stade, sta; in diverse varianten gebruikt om aan te geven dat men iets rustig, langzaam doet; vaak in een uitdrukking met 'op'

Hij heej nôot hòst; hij doe alles op staoj aon.

N. Daamen - Handschrift 1916 -- 'staoi - iets op staoi doen (op je gemak)'

"Naa gaot er mar 'ns op staoi toe zitten," zee ze... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

Cees Robben – Unne schildpad kuierde luikes... staoi aon (19551119)
Cees Robben – We hebben mar nie geavveseert, en alles op staoi-aon gedaon... (19660325)
Doede alles mar op staoikes/ zèède ene meens meej wèènig hòst... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vrugger al zôo‘)

Dan krèèg ik van ons Sjaan twee knaake/ allêen vur menen èège kop/ die pruuf ik int kefeej opt huukske/ dan hèèl op staojkes lèkker op. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes haawe ‘)

Aaw mennekes ziede die stèpke vur stèpke/ op staoikes geniete zabberend op der pèpke. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et vurjaor komt)

De Wijs -- Op staoi aon doen, nie aaltij afferseere (1965)

Z'n Oòme Willem hee nòòit host/ Hij doe alles op staoi... (Gieleke – wsch. ps. van Michel van de Ven (Lechim) – ongedateerd knipsel uit onbekende bron; ca. 1960-1980)

Pierre van Beek - op staoj - kalm aan

Pierre van Beek - enen hêelen o’staoje meens - die zijn werk langzaam en kalm doet (TT175)

Pierre van Beek - staoj - gestadig

Frans Verbunt - doeget mar op staoj, aanders worret wir oreemes

Dur de straot rejen zeker zes keer per dag waogens meej kolen veur de gasfebriek. Dè ging mar stapvoets, die knollen, dieter vurstonden liepen gestaoi aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.4.4:325 'op stade' = langzaam

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STADE, voor gemak; b.v. Doe het op uw stade. Reeds bij Kiliaen.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STADE (staoj) m - gemak (zie blz. 70)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto.i, zelfstandig naamwoord mannelijk  'stooi' - stade (in de verb. 'op stooi', op m'ne/z'ne stooi, op stooi aan, op stooi eweg, op ene goeie stooi'= op zijn gemak, kalm.

WNT XV:407 STADE (I) naast STA en in Z. Nederl. STAAI (.) Op stade, op zijn stade - op zijn gemak, zonder zich te haasten. Z.a.

Kil. Staede - Commoditas, vtilitas, opportunitas, locus. De staede hebben - Tempus vacuum habere.

 

staok, stòkske

zelfstandig naamwoord

staak

M stoak

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stᴐ.k, zelfstandig naamwoord mannelijk  - staak, tak of linie v.e. geslacht

 

staoke

werkwoord, zwak

staken

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staoke

WBD III.1.4:376 'staken' = even ophouden met werken - staoke - stòkte - gestòkt

- ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stokt, imp. stòkt

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stᴐ.kə(n), zw.ww.tr. - staken; van staken voorzien, ten einde het gewas te steunen; met staken stutten.

 

staol, stòltje

zelfstandig naamwoord

staal, ook metaal

M stoal

R.J.  'meej z'n schèrp staol'

Cees Robben - dèk nie van staol zèè of van èèzer;

WBD 'staoltje' (II:818) - staal, monster (van stof)

WBD III.3. 1:92 'staal', 'staaltje' = staal (monster)

 

staoldraod

zelfstandig naamwoord

staaldraad

WBD staoldraod (II:1385) - staaldraad

  

staole

bijvoeglijk naamwoord  

stalen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - lôpen as ene staole Jeezus ('65) -stijf, ongeïnteresseerd

WBD kam meej staole heejvels (II:966) - kam met stalen hevels (bij een weefgetouw); ook: schaft meej staole heejvels

WBD staole heejvels (II:973) - stalen hevels (v.e. weefgetouw)

WBD staole veer (II:1335) - stalen veer

 

staomele

werkwoord, zwak

stamelen

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'staomelde-n-ie'

staomele - staomelde - gestaomeld

 

staon, stòn

werkwoord, sterk

staan

Dirk Boutkan (1996) - staon - stond - gestaon; (blz. 38) als hulpww. verkorting: stòn te kèèke, De toffel stao gedékt.

MP gezegde - Die kan gòn staon wòr den bissemsteel stao (= werkeloos in de hoek)

Dialectenquête 1876 - wè stoa de doar zoo te schreuwe? - wat staat ge daar zoo te schreien?

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) - in het krijt staan, schuld hebben

Henk van Rijen - op valle staon - op het punt staan om te vallen

WBD III.1.3:9 'goed staan' = passen; ook 'staan', 'goed zitten

WBD III.4.4:27 'staand weer' = goed weer, ook' hangend weer'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STAAN (staon) onov. ww - uit de meer alg. bet. 'stilstaan', 'ophouden met bewegen' ontwikkelde zich een specifiek agrarisch gebruik v. h. ww: 'zich gewillig laten dekken', vooral v. koeien gezegd. In spreekwoordelijke wijsheden werd het ook gebezigd in de zin van: zich laten verneuken: ze lèèjen oe nor den bok en staon doede.

Biks staon ww. - staan

WBD (van koeien gezegd) grazen (= in de wei zijn), ook 'loope' genoemd

WBD (v.e. paard): brêed, röm, (Hasselt) rèùm of wèèd staon - Z.a.

staon - ston(d) - gestaon (in verleden tijd ook 'stin' Z.a.) Praesens: ik stao - gij staot - hij stao; imp.: stao (B: gij stao)

WBD (v.e. paard) èng staon - met de benen dicht opeen staan

WBD (v.e. paard) fraans staon - met de hoeven naar buiten gekeerd staan

WBD (v.e. merrie) 'staon' - hengstig zijn, (Hasselt) 'kaod hèngsteg staon'

WBD hij stao der goed op - (gerezen deeg) is op de juiste temperatuur, ook genoemd 'hij is goed'

Oude verleden tijd

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'ik zee hoe 't geval stint'

...den daag  (...) upsting...  [de dag (...) opstond] (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Murgengebeejke’, 1932)

D’r stind dan innen pot stroop op toffel (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Op die pötjes stinte ellenlange gebruiksaonwèzinge hoe dèt precies mos... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Daor stint ie naa, Naarus de Toreadoor; (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
...en ’n end verder stint ok ’n praachtig bumke... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- …den boer mee ennigte knechts stinte d’r eige te berste te laache. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Die biste stinte naa vlak bij me te snuive… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

staondebeens
bijwoord
letterlijk ‘staandebeens’; iets in haast doen
Cees Robben – We hebben irst staondebeens hapsnap nog wè gegeten (19730413)
 

staondevoets

bijwoord

staandevoets

Gao-t-er mar efkes toe zitte, zukke dinger kunde staondevoets nie aonheure... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)

 

staondewèg

bijwoord

al staande

...terwijl Graard bij Mieke in huis staondeweg 'n borreltje aachterover sloeg... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

 

staopel

zelfstandig naamwoord

stapel

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAPEL zelfstandig naamwoord mannelijk  - hoop, tas

 

staopele

werkwoord, zwak

stapelen

WBD staopele - op schijf leggen, huiden op elkaar stapelen onder toevoe ging van zout (II 603)

staopele - staopelde - gestaopeld

 

staopelzòt

bijvoeglijk naamwoord  

stapelgek

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staopelzot

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stᴐ.pəlgäk, zelfstandig naamwoord mannelijk  'stapelegek' - hij is stapelgek. (in de zin van ''t Is ene staopelegäk'

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAPELZOT bvw. - stapelgek

WNT STAPELZOT = stapelgek

 

staore

werkwoord, zwak

staren

R.J. 'hij staort dan nor de lucht'

Cees Robben - staore

staore - staorde - gestaord.

Geen vocaalkrimping

 

staosie

zelfstandig naamwoord

statie, station

Zô as de Thijs die òn de staosie/ in de fietsestalling zit. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Houdoe Thijs)

Henk van Rijen - die heej veul vòlk òn de staosie - die (zij) heeft een flinke voorgevel

WNT STATIE - 1) verblijfplaats, 2) standplaats van kooplieden, stalletje, winkel, 7) station (aan een spoorweg) in Vlaamsch België

 

staot

zelfstandig naamwoord

staat; toestand

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Provinciaole Staoten'

 

start, stèèrt, stèrt

zelfstandig naamwoord

Cees Robben – Hij pooide ‘m al vur dekkem aon zunne start kos zitten... (19650402) - ...voordat ik hem te grazen kon nemen

Henk van Rijen - staart

Henk van Rijen - 'Kòp op start rööle' - met gesloten beurzen betalen

Henk van Rijen - 'K-kèn um van gin haor òf start' - Ik ken hem helemaal niet.

- uitdrukking: mee unne dikke start; boos, zoals de kat de staart opzet als haar iets niet bevalt
Cees Robben – [man over zijn vrouw:] As ze kaod is kruipt ze mee unne dikke start op zulder... (19840413)

WBD (II:2794) 'start' - toot v.e. berrie of draagboom

Biks start zelfstandig naamwoord  - staart

Bosch stèrt - staart

WNT STAART - oudtijds en nog thans gewestelijk: steert, stert, start

 

starte

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - klaren, lukken, slagen

Henk van Rijen - 'As ie zôo durgao, start ie ut wèl' - Als hij zo voortgaat, komt hij er wel

 

startschroef

zelfstandig naamwoord

staartschroef; namelijk stuitbeen, onderrug

Cees Robben – En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk dek munne/  startschroef heb begerbeleurd. (19700313)

Taante Sjoo zeej: «De sneuw/ is gin zeege van boove» / zis meej der tweehonderd pond/ op der startschroef geschoove. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Sneuw in Tilburg‘)

 

staw, staaw

zelfstandig naamwoord

WBD troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', klòcht', 'kudde', 'hôop' of 'kooj'

WBD staaw - kudde volwassen varkens, ook 'klocht' of 'hoop' genoemd

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOUW (staaw) m - kudde die men kan stouwen, klucht, groot aantal, gezegd van kinderen en gevolg: 'nen hille stouw kènder.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men stouwt)

 

stèchele

werkwoord, zwak

bekvechten, kibbelen

WBD III.1.4:240 'stechelen' = kibbelen

stèchele - stèchelde - gestècheld

...er wier venijnig gestecheld... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
...en toen hebben ze nog 'n tijdje deurgestecheld en 't gong er hard naor toe... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)
De köster en den örgenist waren gewoon nogal vurig tegen elkaar te stechelen over alles en nog wè,... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)
...de mannen trekken aaltijd aon et kortste endje as ze mee het vrouwvolk gaan stechelen! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)
- Nou, ik ha gin zin mir om nog lang te stèchelen… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van, èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
WNT STECHELEN - 1) valsch spelen, 2) knoeien, smokkelen op school, 3) twisten, krakeelen, 4) mokken, wrokken, dwars zijn

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STECHELEN, STEGGELEN - wringen, wrokken, dwars zijn, preutelen.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäXələ(n), zw.ww. intr. 'stechelen' - redetwisten, krakelen, kibbelen.

Koenen N.B. in Ned. = vals spelen (Koenen: ook wel 'steggelen')

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STEGGELEN onov. ww - discussiëren.

 

stee, steeje, steekes

zelfstandig naamwoord

plaats waar men woont, verkorting van woonstede

gift mèn men steej mar trug

Giesterenmèrge kwaam ik om half vijf bij de stee van Sjef Koolen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Cees Robben – Hak vleeje week from oew stee mar gekocht... (19830812)

Cees Robben – Rond die steeje in ’t laand... (19590905)

Cees Robben – De steekes langs de groote baon (19601125)

 

stèèf

bijvoeglijk naamwoord  

stijf; ruim, iets meer dan

WBD 'stèvve bok' - oud, versleten paard

Cees Robben – ’n Stîjf ketierke dur de Rêît.... – iets meer dan een kwartier door de Reit (19550716)Frans Verbunt - stèèf ondergoed ònhèbbe - zich moeilijk bewegen

WBD III.1.2:219 'stijf' = verkleumd, stijf

WBD III.1.4:178 'stijf' = stijfkoppig

WBD III.2.3:137 'stijve rijst' = rijstebrij

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STIJF (stééf) bn, in allerlei gangbare bett. en bovendien in de zin van: gearriveerd, gezeten, bemiddeld, bv. 'ne stéven börger. Meestal enigszins spottend gezegd, met een zinspeling op beginnende stramheid.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bnw. en bijw. - stijf

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJF zie wdbb.; ook: zeer, sterk, geweldig

 

stèèfkòp

zelfstandig naamwoord

stijfkop

WBD III.1.4:177 'stijfkop' = koppig kind;

WBD III.1.4:178 'stijfkop' = idem

WBD III. I.4:332 'stijfkop' = ongehoorzame jongen

 

steeg, staog

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord  

onwillig, nukkig, koppig

R onverstoorbaar, tegen de draad in

R Wè zèède tòch ne steegen bliksem - Wat ben je toch een verveeloor

R Hij ging steeg deur: tegen de wil van anderen

WBD steeg, (Hasselt) 'steejch' - koppig, gezegd v.e. paard

Cees Robben – ...stug en steeg (19700220)
Cees Robben – ’n steeg perd (19830114)

Henk van Rijen - 'stêeg, staog'

Stadsnieuws -  Doe tòch nie zo steeg; löstert naa ok nòr en aander. Ben toch niet zo  koppig; luister ook eens  naar wat een ander zegt. (291510)

WBD III.1.4:175 'steeg' = koppig

WBD III.1.4:178 'steeg' = stijfkoppig

WBD III.1.4:180 'steeg' = weerbarstig

WBD III.1.4:225 'steeg' = balorig

WNT STEEG (II) van STEDIG (I) niet van zijn plaats te brengen, onwillig (van paarden, ezels); 2) bij vergelijking m.b.t. menschen: onwillig, weerbarstig, weerspannig (voor diverse gradaties Z.a.)

Biks steejg bn - koppig, nukkig

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STEEG bn - koppig. Volgens WNT van 'stedig', niet van zijn stede of plaats te brengen. Vooral v. paarden gezegd, maar bij uitbreiding ook van menselijk gedrag.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.X, bnw. 'steeg' - niet gauw opvliegend; traag, langzaam; onwillig, koppig. Z.a.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STE(D)IG, STEEG - onwillig, koppig

uit 'stedig' door d-syncope en klankverlies suffix

 

stêeg

persoonsvorm

verleden tijd van stèège

 

stèège

werkwoord, sterk

stijgen

WBD III.1.2:8 'stijgen' = omhooggaan, ook: rijzen, klimmen, klaveren

B stèège - stêeg - gesteege - geen vocaalkrimping

 

steeje

zelfstandig naamwoord, meervoud  

steden

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'stejen'

Dirk Boutkan (1996) - 'steeje'(blz. 54)

meervoud  van 'stad' (= steden met gesyncopeerde d)

 

steek

zelfstandig naamwoord

steek

1. niets

Den Sik aat dieën middag geen steek. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

2. het steken

WBD steek (II:924) - het steken van of met een naald

WBD III.3.1:246 'een steek onder water geven' = bedekt een onaangenaamheid zeggen

3. de wonde die veroorzaakt wordt door de slager als hij het varken de doodsteek toebrengt - dat deel van het varken dat als lekkernij gold

Cees Robben -  Robben en rooms; Tilburg 1981 - Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult, de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat kösselijk vet.’

Cees Robben – Hedde trek in ’t smodderpötje/ mee den steek.. (19550205)
► Dossier Varken culinair

 

steeke

werkwoord, sterk

1. steken

WBD doodsteken (van slachtvee)

WBD steekmis - steekmes (van de huisslachter); deegmes (van de bakker)

WBD III.3.1:246 'steken', 'steken onder water geven' = bedekt een onaangenaamheid zeggen

B steeke - stôok - gestooke; ook de verleden tijd 'stook' is gehoord

Interview Hermans - 1978 - “…vanaf de Korvelseweg was de Oerlesestraat tot de nieuwe Goirleseweg… stookte oover dan hadde daor de Groenstraot tòt Broekhoovesewèg toe...” (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► KLIK HIER om het interview te beluisteren

M: staak

Btk: staak

- vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stikt

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.kən, st.ww.tr. en intr. - steken (staok(en), gesteken)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTEKEN:3e hoofdvorm van 'steken'; STOOK 2e hoofdvorm

2. rooien van aardappelen

In het najaar, wanneer de aardappelen moesten gestoken (gerooid) worden, hielpen de buurvrouwen elkaar totdat bij ieder van haar de aardappelen in de kelder lagen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC – 8-11-1950)

 

steekeblènd

bijvoeglijk naamwoord  

stekeblind, geheel en al blind

R Tegen iemand die zich als onmisbaar voordoet: 'As ik jou nie had en men twee ooge nie, dan was ik steekeblend'.

Henk van Rijen - 'steekende blènd'

 

Steekelbaors - gasterosteus aculeatus - Bron: Kraft, CE., D.M. Carlson, and M. Carlson. 2006. Inland Fishes of New York (Online) Version 4.0. Department of Natural Resources, Comell University, and the New York State Department of Environmental Conservation.

► Grote weergave van de afbeelding

steekelbaors

zelfstandig naamwoord

stekelbaars; gasterosteus aculeatus (driedoornig stekelbaarsje)

Cees Robben - Maar de brandkuil bij boer de Kok dat was heel wat anders... daar kondt ge nog eens vissen, dat wil zeggen, met een eigen gemaakt schepnet wat ongedierte naar boven halen. Als ge geluk had zat in 't slijmerige groen wel eens een kriewelende watertor of een stekelbaarsje. De buit werd in een blikken bus mee naar huis genomen waar zij als jachttrophee een ereplaats kreeg voor het raam van de goot. (uit: Robben en Rooms, 1981)

Elie van Schilt - Wij as kender vongen er stekelbaorskes mee un schepnetje, unne stok daoraon un draoike van naoigaoren, unne kurk mee un kiepeveer as dobber en un angeltje gebogen van un knopspeld, daor vongen wij baorskes mee. (Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)

Sjef Paijmans - We wisten precies in welke sloot er een bepaalde soort salamander te vangen was; waar er veel stekelbaarsjes waren en in welke sloot bijzonder grote viskesfreters zaten. (Herinneringen, CuBra circa 2002)

Sjef Paijmans - In de gracht voor de Weyenberg [in Oisterwijk], waar toen Bartje Schoenmakers zijn boerderij had, zaten op Woensdagmiddag, soms een stuk of wat schooljongens te vissen met een hengel; dat wil zeggen een dunne staak, een eindje zwart naaigaren en als dobber een rood lucifershoutje. Als angel diende een omgebogen
speld. En toch werden er op deze primitieve manier stekelbaarsjes gevangen. (Herinneringen, CuBra circa 2002)

Taalkaart van Woordenboek van de Brabantse Dialecten III 4:2 (2002) - lemma stekelbaarsje

 

steekmis

zelfstandig naamwoord

WBD steekmes (van de huisslachter)

WBD deegmes (van de bakker) (werktuig waarmee het deeg wordt verdeeld)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEEKMES zelfstandig naamwoord mannelijk  - bij mandenmakers: mes voor het reinigen en effenmaken der manden.

 

steel, stiltje

zelfstandig naamwoord

steel

WBD steel - steel v. d. zweep (voor het paard) (Hasselt), ook 'stòk' genoemd

Cees Robben - dan 'freet' ik den bissem meej steel èn al op;

Cees Robben - mar den steel dieter òn zit, dugt nie;

N.B. Geen naglijder; de 'ee' is zachtlang;

WNT: meervoud: stelen

 

stèèl

zelfstandig naamwoord

WBD gebintstijl (rechtopstaande houten zuil, verbonden met een ankerbalk)

WBD stèèl - een der dragers van de windas van een put

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord  

gerust, hardnekkig; vrijpostig; steil

R Dè doek stèèl. - Dat doe ik gerust (overmoedig)

R Hij blêef stèèl vólhaawe. - Hij bleef hardnekkig volhouden

R Hij ging stèèl óp en aaf óm et te vraoge.

Dirk Boutkan (1996) - superlatief: stèèlst / stèlst

Cees Robben – Op d’n stèèlen hemelpad... (19591031)

WBD III.4.4:203 'steil' = steil hellend; 'steil' = rechtopstaand

 

steele

werkwoord, sterk

stelen

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stilt

B steele - stôol - gestoole

M: staal

Henk van Rijen - 'stèèle'

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - den êene maag en pèrd steele èn den aandere nòg nie oover de hèg kèèke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) variant: nòg nie in de stal kèèke

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - heetie et gestoole, dan moetie hange (D'16) - hij moet de gevolgen van zijn misdaden ondergaan.

 

stèèloor

zelfstandig naamwoord

steiloor, koppig iemand

WBD varken van het ras dat staande oren heeft

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'stèèloor, ge winnet', zi den boer teege den haos toen ie em nie kos krèège (D'16)

WNT STEILOOR - 2) een dier welks ooren recht opstaan; 3) in toepassing op een persoon: een stijfkop; een waanwijs persoon, een pedant; een persoon met steile, starre, stijve, stroeve, bekrompen begrippen

 

stêen, stintje, stêen(e)

zelfstandig naamwoord

steen; pit v.e. steenvrucht

WBD vuursteen - vuursteen (steensoort geschikt voor ovenbouw) WBD baksteen - baksteen (o. a. gebruikt voor ovenbouw)

Dialectenquête 1876 - groote steene (voor de ee is moeilijk in andere talen een aequivalent te vinden. De afbeelding 'steejne' ware wellicht de juiste) Meestal verkort: groote steen.

DANB gimme tweej breej stêene

Henk van Rijen - 'Dur gonge wèl duuzend stintjes in dieje stêene pot'

WBD III.1.3:260 'steen' = juweel; ook: 'siersteen' of 'edelsteen'

WBD III.3.3.100 'grafsteen', 'steen' = grafzerk

 

stêenbikker

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - tapuit (Oenanthe oenanthe), ook "wèèntapper

WBD III.4. 1:92 'steenbikker', 'holkruiper', 'wijntapper' - tapuit

 

stèène pot

zelfstandig naamwoord

PM stenen pot

Dialectenquête 1876 - 'nen stêne pot'(ê = Fr. même)

WBD III.2.1:121 'stenen pot', 'Keulse pot'

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.nə(n), bnw. 'staenen', 'steinen' - stenen (alleen in de verbinding 'ene staene pot' (variant van 'enen staele pot') een hoge aarden pot (voor inmaak van bonen e.d.).

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEIN zelfstandig naamwoord  o, - soort van grijs, steenhard aardewerk: 'Nen boterpot van stein. Stein is veule sterkes as gewoon èèrdewerk.

 

stêennaachtegoal

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus)

Afb.: Naumann

WBD III.4. 1:94 'steennachtegaal'- gekraagde roodstaart

Eigenhuis 'Verkl. etymol. wdb.v. d. Nederlandse vogelnamen': Phoenicurus phoenicurus (Linnaeus: Motacilla) 1758, Roodstaart, voorzien van een (zwarte) kraag. volksnaam Muurnachtegaal.

 

stèèreve

werkwoord, sterk

sterven

op stèèrve nao dôod op stèèrve ligge

MP gezegde - Wè ist hier tòch donker; tis krèk òf er ne wèèver op stèèrve leej.

stèèr(e)ve - stierf - gestörve B stèèreve - sturf: - gestörve Henk van Rijen - storref

Dialectenquête 1876 - lève en stèrreve (tusschen ee en è in)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stèreven; gestorreve

Cees Robben – ’t Is stèèreve... en wir ontstaon... (19571102)

Frans Verbunt - wie et miste heej stèèrft et nôojst

WBD III.4. 2:16 'sterven' - sterven (van dieren), ook genoemd: 'creperen', 'doodgaan', 'kapotgaan' of 'begeven'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - gestörve (niet: gestòrve) (krt. blz. 12)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.rəvə(n), st.ww. (praet. 'störf), intr. 'staerven' – sterven

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - STERVEN – stèrəvə wkw (stirəf, gəstorəvə)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTURVEN:3e hoofdvorm van 'sterven'; 2e hoofdvorm: STORF en STÖRF STERVEN (uitspr. stärrəven).

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 16)

 

stèèrfhèùs

zelfstandig naamwoord

sterfhuis

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERFHUIS zelfstandig naamwoord onzijdig  - Spr. 't Zijn kosten op 't sterfhuis

 

stèèrft

zelfstandig naamwoord

sterfte

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stärəft (naast stärəftə), zelfstandig naamwoord vr. -'sterft' - sterfte

 

stèèrk, stèèrekstèèrik

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord  

sterk

Dialectenquête 1876 - stèrrek (è = scherplang)

DANB hij hee veul pròts omdètti stèèrek is

Cees Robben – [Onderwijzer tegen leerling] Gij Pietje.. de drie trappen [van vergelijking] van sterk.. ..stèèrik, mister.. onnut stèèrik en ’t pèèrd van Jantje Groenen, mister... (19700821)
Cees Robben – Hij’s onnut stèèrik... dieje Jan.. (19600226)
Cees Robben – Hoe steèrik? ’n Pond thee op ‘n pötje, des stèèrik!! (19861205)

WBD 'stèrrək' (II:1057) - sterk

Frans Verbunt - zo stèèrk as en lèère broek meej un èèzere kónt

WBD III.1.2:184 'nie stèèrk' = zwak van gezondheid

WBD III.1.3:17 'sterke stof' = lap

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.rək, bnw. en bijw. 'staerk' - sterk

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - STERK – stè:rək bn (-ər, -stə)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERK bvw. -fr. fort; ook: ranzig.

 

stèèrt, stèrt, stèrtje, start

zelfstandig naamwoord

M staart DANB hij trok et pèèrd òn zene stèrt

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - -- hèbbe ze et nie ònt hart, dan hèbbe ze et òn de start (D'16) – ze voelen altijd wel iets, zijn altijd wel een beetje ziek.

Piet van Beers – ‘Nôot te oud om te lere’: De errepel beginne wir/ stèrtjes te kryge./ k'Denk, de’k ze te werm/ op heb geslaon. (With Love; 1982-1987)

WBD III.1.3:274 'staart' = haarvlecht; ook 'staartje', 'slie', 'strengel'

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) stèrt (naast stèèrt)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT zelfstandig naamwoord  v(?)-staart. Mèèrt heeft knepen in zijnen stèèrt.

WNT STAART - oudtijds en nog thans gewestelijk: steert, stert, start

 

stèève

werkwoord, sterk

stijven

WBD III.4.4:208 'stijven' = stollen, stijf worden; ook 'bevriezen'

WBD III.2.1:333 'stijven' = idem (van de was)

Dirk Boutkan (1996) - stèève - stêef - gesteeve

 

stèèveghèd

zelfstandig naamwoord

stijfheid

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJVIGHEID zelfstandig naamwoord  v. - stijfheid, stijfte

 

stèfte, stèèfte

zelfstandig naamwoord

stijfte, stijfheid

- Afleiding van 'stèèf' met vocaalkrimping

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.ftə, zelfstandig naamwoord vr. - stijfte, stevigheid

 

stèk, stèkske

zelfstandig naamwoord

stek, 'pôot'; afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien.

WBD (III.2.1. 229) 'stekske' - lucifer

WBD (III.1.1:163 'stekken' = benen; 165 idem = rechte, vormeloze benen

WBD (III.4.4:233) 'stekske' = dunne reep voor stevigheid

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäk, zelfstandig naamwoord mannelijk  stek, dode tak; dem. 'stäkske(n)', mv. 'stäkker'

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEK zelfstandig naamwoord mannelijk  - dun en kort stokje; puntig stokje; roest in vogelkooien; afgesneden plant- of boomscheut; solferstok, zwavelstok; wandelstok.

WNT STEK - 1) een van boom of plant afgesneden loot; 2) stok in 't alg.

 

brassica napobrassica - wikipedia

stèkrubbe

zelfstandig naamwoord - koolraap - brassica napobrassica

Henk van Rijen - koolraap

 

stèlle

werkwoord, zwak

gesteld zijn

stèlle - stèlde - gestèld

Hoe stèlde et daor? - Hoe maak je het daar? uitdr. te stèlle hèbbe - moeite of drukte hebben

uitdrukking - veul stèlles meej iets hèbbe - ergens veel moeite mee hebben

Cees Robben – ge ziet mar degget stelt... (19700116)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stƐlə(n) zw.ww.tr. - stellen; zegsw. 'vuil stelles hebbe mƐ' - moeite en drukte hebben met

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STELLEN zie wdbb; uitstaan hebben (met iemand of iets); verrichten; toekomen, genoeg hebben; ' veel me(t) iemand/iet te stellen hebben. Het stellen - varen. Hoe stelt gij het ginder?

 

stèlles

zelfstandig naamwoord

genitief van infinitief 'stèlle' ?

uitdrukking - Veul stèlles meej iets/iemand hèbbe - er veel moeite mee hebben

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - 'vuil stelles hebbe mƐ' - veel moeite en drukte hebben met, b.v. 'Ge het er vuil stelles mƐ, mƐ die klaen manne'

WNT STELLEN - 4) met min of meer moeite regelen

 

stèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - stijltje

 

stèm, stèmmeke

zelfstandig naamwoord

Cees Robben – Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle kender-stemmekes... (19580531)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'ik hèb die stèm nôot geheurd', zi de köster, èn de gèèt stón óp et koor (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)

 

stèmme

werkwoord, zwak

Van Delft - "Er werd nogal hard gestemd" betekent: Er werd luid gesproken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

stèmmel

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.4.311 'stemmel' = stoornis

 

stèng(e)ske

Henk van Rijen - stangetje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

 

stèr

zelfstandig naamwoord

ster

1. hemellichaam

On de lucht zaten wel honderdduzend sterrekes geprikt, die effenveul scheurkes in den vloer van den hemel leken. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

2. plant - vogelmelk

WBD III.4. 3:271 stèrrekes van Bètteljèm - vogelmelk (Ornithogalum umbellatum)

 

stèrrekèèker

zelfstandig naamwoord

sterrekijker

WBD (m.b.t. een paard) met een naar boven loensend oog

 

stèrt, stèrtje, stèèrt

zelfstandig naamwoord

staart

M stèèrt of stèrt

1. staart van een dier en daavan afgeleide gezegden

De Wijs -- (hij trok er al tussenuit voordat ze hem te pakken konden krijgen) Hij peerde um al veur dè ze aon zunne staart kosse zitte (11-02-1965)

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) hij trok et pèèrd òn zene stè(è)rt

Van Delft - Ge vangt hem niet gauw in z'n woorden: "'t Is net een aal met een natte staart." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

Tieke [de hond] kefte noot tegen den Sik mar snuffelde om z'n beenen en kwispelde mee z'n lollig stèrtje... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

Van Delft - "Ze hebben het goed onder de staart gevoeld", liet een Gildebroeder zich ontvallen, toen er gesproken werd over het organiseeren van een feest, en hij wilde zeggen: Men heeft zich alle moeite getroost om iets zoo goed mogelijk voor te bereiden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

Hij zee: "Kom hier!" en viet et verken bij z'n stertje,

en 't verken liep al aon gelijk 'n vurig perdje...

"Ho-ho, een beetje kalm, ik wil u wat versieren,

gij allerleelijkste en nuttigste der dieren,

gij levend spekmasjien, zie daor, een fraaie krul,

een lollige tirelatijn tot sieraad, goeie sul!" (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Hoe ’t verken aon z’n sterje kwaam’, 1941)

Ik krèèg van ieder schar et stèrtje/ zij vatte de vètte rug. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Scharre...)

2. staart als beeld voor mannelijk lid

Aon ons moeder vraoge, wèrom hebben wij un stèrtje en hullie [meisjes] nie? ‘Dè vertel ik nog wel ens agge grôot zèèt’, zizze dan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Trouwens dè woord piemel, zôas et geslachtsorgaan naa genoemd wordt, kenden wij nie, as wij et daor over han, dan praotte wij over ons stèrtje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Uitdrukkingen

Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- 'Der is ene krul meer in', zei de boer, 'as ene rèèchte vèèrkesstart!

Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Agge ne vrèmden hónd zene start licht, wòrde ervan bescheete.

Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -- Agge iemand zene start óplicht, dan wòrde ervan bescheete.

R.J. vier voeten èn ne stèrt

Cees Robben - ene knêûp in zene start te lègge

Cees Robben - As ze kaod is, kröpt ze meej 'ene dikke start' op zulder; (= nen dikke)

WBD stèrt, stèrtje - deel v. d. huid dat de staart bedekte (II 594)

DANB hij trók et pèèrd òn zene stèrt

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - kòp óp stèrt rèùle (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - met gesloten beurzen afrekenen

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iets ónder de stèrt luchte (HM'70) iets nader onderzoeken

BrSo nie zèùver zèèn òn zene stèrt (HM'50) - gezegd v. iets dat gezuiverd moet w.

Frans Verbunt - ge krèègt ene stèrt as ge op vrèdag vlêes it

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - start (krt. 60), doch 'stèrt' onmiddellijk ten oosten v. T.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT (Kemp. ook: stjèet) zelfstandig naamwoord mannelijk  - staart

 

stèrtschroef

zelfstandig naamwoord

stuit(je), stiet

N. Daamen - Handschrift 1916 -- “stertschroef - arpendipendix?"

WBD III.1.1:131 'staartschroef' = stuitbeen

 

stesjon, stesjunneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - station

 

stèssel

zelfstandig naamwoord

stijfsel

Cees Robben stessel (19680405)
Cees Robben – Aleen mar verlet naor ennige stessel-kiesjes... (19720414)

WBD Onder 'stijfsel' is het Tilburgse woord niet vermeld. (II:778)

Cees Robben - 'ennige stessel-kiesjes

WBD (III.2.1:335) 'stijfsel' = stijfsel; = stijfselpap, ook genoemd: stijfsel, stijfsel- pap of stijfselwater

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk  'stijssel' - stijfsel

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STESSEL zelfstandig naamwoord mannelijk , niet v. - uitspraak van 'stijfsel'

 

cardamine pratensis - wikipedia

stèsselblom

zelfstandig naamwoord

WBD III.4. 3:389 stèsselblom - pinksterbloem (Cardamine pratensis), ook genoemd: pinksterblom

 

stèssele

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - plakken

WBD (III.2.1:334) Onder 'stijfselen' is Tilburg niet opgenomen

 

stèsselèèr

zelfstandig naamwoord

zanikerd, slomerik

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stesselair - zanikbruur, iemand die heel langzaam is" (stesselkruijer)

 

stèsselkrèèmer

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - slomerik

 

stèsselkruier

zelfstandig naamwoord

zanikerd, slomerik

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stesselkruijer - zanikbruur, iemand die heel langzaam is" (stèsselair)

 

stèùfmèèl

zelfstandig naamwoord

stuifmeel

WBD strooimeel (meel dat bij het bewerken van deeg, hetzij op de werkbank, hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om kleven te verhinderen)

 

steuke

werkwoord, zwak

stoken, opruien, onrust zaaien

steuke - stukte - gestukt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stukt

 

stèùke

werkwoord, zwak

stuiken

WBD III.3. 2:104 stèùke = stuiken; knikkers in een kuiltje gooien; ook stèùte genoemd

 

steune

werkwoord, zwak

steunen

WBD III.1.4:255 'steunen' = kreunen

B steune - stunde - gestund

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stunt

 

stèùp

zelfstandig naamwoord

van de spierziekte 'stuipen'; vrijwel altijd gebruikt voor bewegingen die een overeenkomst hebben met deze aandoening, zoals hard en ongecontroleerd lachen en handelingen die daartoe aanleiding gaven

-- Daor kan 'k oe en stèùp van vertèlle

R.J. 'kreeg ie mar de stuipen'

Sjonge-sjonge, wè hebben wij vruger stuipen uitgehaold! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

WBD III.1.2:279: '(de) stuipen hebben', 'in de stuipen liggen', 'aan de stuipen lijden' = de stuipen hebben, krijgen

WBD III.1.4:262 'stuip' = gril

WNT STUIP (I) gril, kuur, luim, nuk

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stuip' - trek, klucht

M-I stèùpe: groeistuipen: spierbewegingen bij zuigelingen

 

steure

werkwoord, zwak

storen

Dialectenquête 1876 - steure

 

stèùte

werkwoord, sterk

roemen, prat gaan op, opscheppen over

-- stèùte - stôot - gestöt

Et kan gin stèùte lije. - Het verdraagt geen roem. Ze stôot tòch zo op der dòchter. Ik kan nie oover em stèùte

D' 16 " 't kan gin stuiten lijen; hij wier nog bestooten ook (geloofd, geprezen)"

Van Delft - - "In het veurjaor koopen wu een vèrreken, een knap vèrreke of een trappistevèrreke, en als ie het goed gedaon hee, dan gaot ie mee Korsmis op de leer en komt de buurt stuiten en 's avonds op de kaoikes."(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Boutkan - stèùte - stötte - gestöt (blz. 38 +41); presens met vocaalkrimping: gij/hij stöt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) stèùte - gij/hij stöt

Cees Robben – [onderwijzer tegen een moeder die haar zoon aan een baan wil helpen:] Ik kan nie over ‘m stuite, mar omdè gèt-zèèd zal ik opnoteere dek van de week moet optillefeneere en ‘m aon rikkemendeere.. En dan moet ie mar solliciteere.. (19720128)

WBD IIII.1.4:429 'suiten' = prijzen/loven

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuiten - uitbundig prijzen (brab., limb.)

Biks stuite ww - prijzen, tevredenheid betuigen

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUITEN - pochen, zich roemen, bluffen, snoeven (op en over)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww. intr. 'stuiten' - zijn tevredenheid betuigen, prijzen, roemen (met de voorzetsel  op, ouver, van; en het vnbw. 'araf')

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STUITEN. Niet zeer over iemand of iets stuiten = niet roemen.

Bij Kiliaan = jactare; ook Huygens reeds. Z.a.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STUITEN: prijzen, loven, pochen; ook BESTUITEN Z.a.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUITEN (stöte, stötte, gestöt) onov. ww.

Van Dale - vermeldt dat het Zuidned. is voor: pochen, bluffen, snoeven, Z.a.

Bosch stuite - pochen, prijzen, roemen

WBD III.1.4:190 'over stuiten' = genoegen doen

WBD III.1.4:193 'stuiten = zijn tevredenheid betuigen; ook 'bestuiten'

 

stèùve

werkwoord, sterk

stuiven

stèùve - stoof - gestoove

 

stèùver

zelfstandig naamwoord

1. letterlijk: het oude geldstuk stuiver

Van Delft - "Dat vrouwtje zou wel op 'n stuivertje kakken" zegt men schertsend, waar een meer beschaafde spreekt van "Hemmetje raak m'n rokje niet". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

MP gezegde -  Ene stèùver mèlk, èn nie gebooterd. - zonder moeite iets bereikt

Cees Robben – Dè zen de zeuve stuiver nie... (19870911)
WNT – lemma STUIVER I.2 — Zegsw. 't Zijn die zeven (of vijf) stuivers niet, dat is de zaak niet, dat is de ware reden niet (CORN.-VERVL.; TEIRL.).

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  meense die ginne stèùver op der geweete hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - arme mensen

Hèdde ginne stèùver in de mars/ of zèède stinkend rèèk/ Agge in oe blôote bille staot/ bènde allemòl gelèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin verschil)

Frans Verbunt - ginne stèùver op zen ribben hèbbe

WBD III.3. 1:152 'stuiver', 'stuiverke' = stuiver

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUIVER zelfstandig naamwoord mannelijk  -fr. sou; valsche stuiver - persoon die vals en trouwe loos handelt.

2. figuurlijk: achterwerk

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op zene liste stèùver ligge - op sterven liggen

WBD III.1.1. lemma  achterwerk - stuiver, uitsluitend opgetekend voor Tilburg en Cuijk

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zat on de stèùver (HM'60) - moeilijkheden genoeg

2.1 figuurlijk: in het bijzonder de anus, de aars, sluitspier

Dun dokter noem ut unne fistel, mar ik zeg mar dek-ut aon munne stuiver heb... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990

WBD III.1.1:138 'stuiver = achterwerk; ook 'poepstuiver'

 

stèùverblaojke

zelfstandig naamwoord

een tijdschrift of krant van vijf cent; een goedkope publikatie

...zo taai as den biefstuk ut de moppentrommel van ’t Stuiversblaoike... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

 

stichtendonkeree

bijvoeglijk naamwoord

stikdonker

- ’t Was al stichtendonkere… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

stief

bijvoeglijk naamwoord  

stief ketierke - groot kwartier, ruim een kwartier

Cees Robben - stèèf ketierke

korte ie

Wanink 'n stief keteer - een groot kwartier

Wat. STIEF - in overvloed

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - stijf - zeer, geweldig

De Bo stijf, bijw - zeer, sterk, geweldig (uitspr. veelal: stiif)

Wint. 'n stief keteerken - 'n goed kwartier

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - als bijw. betekent het: ruim

Colenbrander (Varsseveld) 'n stief kwartier - ruim een kwartier Barghse weurd 'n stief kwattierke - ruim een kwartier

Gallée 'n stieve twee uur - een volle twee uur

Eibarge 't Is nog wah 'n stief keteerken loopm (ruim een kwartier)

Twents Stief keteer - flink, goed, ruim kwartier

Drents stief: ruim royaal: 'n stief keteer - ruim een kwartier Oostterschelling De priis is stiif - hoge prijs

Groningen (Ter Laan: stief - ruim: 'n Stief ketaaier

v. Dale (XI) een stijve twee uur - dik, ruim

WNT STIJF II A, 14: Bij substantivische bepalingen van afstand of duur: ruim, dik: 'een stijve twee uur rijdens'.

Tholen & St.-Philipsland 'n stief ketiertje - een goed kwartier Noord-Beveland Da's wè 'n stief kwertiertje loape

Zuid-Beveland 'n Stief kwartiertje / ruum' n kwartier

West-Zeeuwsch-Vlaanderen 'n stief ketiertje (. een goed kwartiertje): als men niet bij benadering kan zeggen hoe lang iets zal duren

 

stiefele

werkwoord, zwak

flink stappen

R sloffen, langzaam (en vaak moeizaam) lopen

Daor kómt ie òngestiefeld.

R Daor kwaampie ònstiefele.

WBD III.1.2:136 'stiefelen' = vlug lopen; 146 idem = waggelen

- stiefele - stiefelde - gestiefeld

Steeds korte ie

- Van Du. 'Stiefel' = laars

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STIEFELEN onov. ww - met opvallende tred ergens op afgaan, meestal met de bijbetekenis: moedig benaderen. Niettemin enigsz. ironisch gebruikt.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STISSELEN - hard loopen (met hebben en zijn): Hij stisselde veurbij

 

stiefrèège

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.4:69 'stiefregen' = motregen

WBD III.44:150 'stiefzand' = stuifzand

 

stiek, stieks

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord  

rechtstaand, staansvoets

B stiekstaons

stiek springe - met de voeten tegen elkaar springen

Henk van Rijen - kunde gij stieks oover die grip - met de voeten tegen elkaar... greppel

Henk van Rijen - stieks kan ek et nie, mar wèl foetseler - met mijn voeten tegen elkaar kan ik het niet, maar wel gewoon

CiT (85) 'Kunde gij stieks over die grib?'

CiT (86) 'Stieks kanket nie mar wel foetseles'

WNT STIJGEN I B 3)Zich met loslating van of verdere verwijdering van den bodem in de lucht verheffen. (??)

 

stieke

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - omkopen

 

Jan Bedijs Tom - De stier; 19e eeuw

stier

zelfstandig naamwoord

stier

Dirk Boutkan (1996) - stiér, stiere (lange ie), maar stierke (kort)

 

stiere

werkwoord, zwak

WBD de koe laten paren, ook ópstiere genoemd

stiere - stierde - gestierd

— lange ie

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sti.jərə(n), zw.ww.tr. 'stieren' een koe door de stier laten bespringen

 

stiereg

bijvoeglijk naamwoord  

WBD geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of 'rits' genoemd

- korte ie

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijvoeglijk naamwoord  'stierig' - tochtig (van koeien gezegd)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIERIG bvw. - loopig, loopsch, paardriftig, sprekend van koeien

 

stieve

werkwoord, zwak

stuiven

WBD III.4.4:115 'stieven' = stuiven

Haor STIEVE - stuiven

 

stik

bijwoord

totaal, finaal, compleet, geheel en al

Ik zèè der stik aon - ik ben doodop

WBD III.4.4:237 'stikdonker' = donker

WBD III.4.4:237 'stik' = helemaal, geheel

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijw. 'stik' - geheel en al, totaal, finaal, radicaal

WNT STIK (IV) 2) volkomen, algeheel 5 geheel en al, in hooge mate

 

stikke

werkwoord, zwak

stikken

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - ge kunt stikken as ge gaaw zèèt (D'16)

WBD stikke (ll:1176) - stikken (= naaien met de stiksteek)

 

stikkedoor

zelfstandig naamwoord

stukadoor

Cees Robben – Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor (19810130)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk  'stikkedoor' - stukadoor

 

stiklèèf

zelfstandig naamwoord

korset

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stiklaif - corset"

 

stikt

persoonsvorm  

stikt, steekt

Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut(...) Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit (19850504)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - schôon is de rôos, mar de doore stikt (Si '67) - gezegd van iets dat men van te voren als prettig beschouwde, maar dat achteraf tegenvalt 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stikke' en 'steeke', in het laatste geval met vocaalkrimping

Henk van Rijen - et stikt nie zo naaw - het komt er zo nauw niet op aan

 

stil

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord  

stil, onopgemerkt, klandestien

Henk van Rijen - stille kroeg - klandestiene tapperij achter een winkel

 

stilhaawe

werkwoord, sterk

Henk van Rijen - stoppen

 

Steelpan, aangetroffen bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986

 

stilpènneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steelpannetje

WBD III.2.1:194; 'steelpanneke' = steelpan

 

stilt

werkwoord, persoonsvorm

steelt

verleden tijd van 'steele', met vocaalkrimping

 

stiltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steeltje

stiltjes - steeltjes, de jonge gesteelde bladeren v. d. kleine witte meiraap, ook genoemd 'kiltjes', 'keele'

De Wijs  -- (Gehoord bij de bloemist) “’t is méér stiltjes dan blom.” (15-06-1963)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et is pènneke tòt ònt stiltje toe ('65) - de vriendschap is groot

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis wit tòt et stiltje toe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)-het is dik aan

Cees Robben - ''t is wir penneke tot 't stiltje toe'

WBD III.2.3:107 ' steeltjes' = raapstelen

verkleinwoord van 'steel', met vocaalkrimping

 

stin, ston

werkwoord, persoonsvorm

stonden, stond

Swirskaante de kaajbaande stinte bumkes.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Ze stinte(n) te w(a)ôchte(n). - Ze stonden te wachten.

K+B.. stind ik..; stint ik; stind; stinten

Henk van Rijen - der stinte nòg ènnegte koej in de waaj

— Naast 'ston(d)' in gebruik als verleden tijd van 'staon'

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STING - 2e hoofdvorm van 'staan'; ook STON en STONG.

 

stinke

werkwoord, sterk

stinken

MP gezegde - As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes.

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969), as en moosputje, as nen blauwslôot, as en fraatersôog.

-- stinke - stonk - gestonke

Dirk Boutkan (1996) - hij stingt (uit cluster ngkt wordt de k verzwegen)

Frans Verbunt - hij stinkt nòr bier as ene schoojer nòr brôod

 

stinkerke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

afrikaantje

WBD III.2.1:456 stinkerke = afrikaantje (Tagetes patula, c.q. erecta) ook genoemds stinkende juffer, stinkend juffertje, - juffrouwtje

 

Bron: Wikipedia - afrikaantje

Cees Robben – Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)

 

stinkool

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - steenkool

“Tante Alie” had gin kènder, mar wel ‘nne vent. Die deej iets in verzeekeringe of stinkôole, want in d’r vurtöntje hing d’r tege de muur ‘n schôone plaot meej zôoiets d’rrop. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005)

 

stinnege

werkwoord, zwak

stenigen

B stinnege - stinnegde - gestinnegd

 

stinoove

zelfstandig naamwoord

steenoven, oven van een steenfabriek

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk  - steenoven, steenbakkerij

LDM - Voor het bestaan der steenfabrieken werd de baksteen gestookt in veldovens. Als de boer een stuk grond had waar veel leem in zat, was dat geen goede teeltgrond, omdat deze het hemelwater niet doorliet. De boer verkocht die leem dan aan een nabij staande steenoven of zette er zelf een. Zo waren er in de Berkdijk de ovens van de Gebr. Brekelmans, Jan v. Pelt en Bartje Wouters. Ook in de Reit was er een. Het Gemeente-Archief bevat verschillende namen van personen die het bedrijf van steenbakker uitoefenden bijv. in 1848 D.J. v. Pelt (2 mannelijk volwassen werklieden), Corn. A. de Kok (3 mannelijk volwassen werklieden), Jan Baptist Smulders (6 mannelijk volwassen werklieden), Joh. v.d. Hout (9 mannelijk volwassen werklieden). In 1853 J.F. v. Dun (2 mannelijk volwassen werklieden). In 1881 waren er elf maar ze worden niet meer met name genoemd.

(…) Ging men de oven aansteken, dan moest dit op het gemeentehuis worden aangegeven met de juiste tijd, dag en uur en de plaats waar deze steenoven was opgezet. Die tijd werd dan door de stadsomroeper door de gemeente bekend gemaakt. Dan wist de burgerij wanneer ze 's avonds een rode gloed in de lucht zagen, dit niet het gevolg was van een brand, maar van een steenoven. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 3 ‘De stadsomroeper; NTC – 2-12-1950)

 

stinpöst

zelfstandig naamwoord

steenpuist

Anoniem – 1959 – Van unne stinpust op zunne èrrum,/ as unne proem zo groot,/ Zis zo groot as unne kaaischeut,/tot aon z'n schauwers was ie rood. (Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie) ► voor de volledige tekst zie HIER OP CUBRA

Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Ik hèb ene Stinpöst op m'n gat. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Mèn dòchter die ha hier zogezeej zonne stinpöst staon………èn en uur nòdderaand koste zôo de slierte öt trèkke, de völleghèd dieter ötkwaam!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)

Ed Schilders - Mar as ge unne stinpöst op oewen dèrriejèère had, èn as bidde nie hielep, dan moeste bij ’t feitvrouwke van Van Hees zèèn. Die mòkte d’r èège zallefkes. Vur pöste, èkseem, fratte, padscheete, èn alles. (Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

stintje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steentje

verkleinwoord van 'steen', met vocaalkrimping

 

stintje kètse

werkwoordelijke uitdrukking

steentjes ketsen (kinderspel)

1 Een kiezelsteen op het wateroppervlak gooien

zodat de steen afketst op het water, liefst meerder keren achter elkaar

2 Kinderspel met muntstukken

Van Delft - Dan was er voor de reeds wat oudere jongens, en zeker meest in de volksbuurten, het steentje ketsen. Dit kon men met twee of meer jongens doen, en ook weer met maats. Men zette een heele of een stuk plavuis op een open plaats, trok weer pijltje en de twee aan twee langste stokjes of strootjes waren maat, deze moesten mekaar helpen. Ieder plaatste een cent op den steen. Om beurten werd dan met een ijzeren knikker (lons genoemd) naar den steen met geld "geschoten", want het doel was er nabij te geraken en zooveel mogelijk centen stuk voor stuk er van te bemachtigen. Men mocht ook "van meet af'" de bollen beschieten dergenen, die reeds voorgegaan waren, teneinde deze "er af" te schieten, ten laatste bleven er een of twee over en wie dan bij den steen lag, mocht met zijn lons de centen om kletsen. Had hij 't geluk, dat ze kantelden, dan waren ze van hem. Het "kruis en munt" sprak dus mee. Sprong de cent niet om, dan ging deze op den steen terug en de tikbeurt was aan den opvolger. Zoo speelde men voort tot het einde. Dit spelletje werd terecht door de veldwachter niet toegelaten. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 9 maart 1929)

 

stintje klètse

kinderspel

de spelregels zijn niet opgehelderd

Interview Hermans  - 1978 - “Toen din ze niks as mitje steeke, war, èn stintje klètse! Der konde klèèn èn der konde grôote meej doen mar et ging aatij om de sènte èn dè waare mist grôote, die hòn meer sènte as de klèèn mar ze môoge dan tòch wèl ene keer van hullieje vadder meej doen!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

Stiphoutse kèrk

gezegde; kaartterm

Van Beek - 't Is Stiphoutse kerk. - Gezegd bij het kaartspel, als men geen enkel prentje (plaatje) heeft. - Dan mag men ze "weggooien" om opnieuw te "geven". (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

WTT 2013 - Dit gezegde is blijkbaar ontstaan doordat de kerk van Stiphout geen muurschilderingen had.

 

stobber

zelfstandig naamwoord

stof

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stobber; is me dè daor en stòbber

- …en daor kwaam veul wend en stobber uit; (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
... innen duim dik stobber d’r op... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Wè stobber, wè sintels... (19540403)

Henk van Rijen - 'stobber'

Stadsnieuws - Kom hier, dan zak de stobber es öt oew broek klòppe (270806)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stóber, zelfstandig naamwoord mannelijk  'stobber' - 1) stuifzand, stof; 2) fijne motregen

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBER zelfstandig naamwoord mannelijk  - opvliegend stof, stuivend zand; stofregen

 

stobbere

werkwoord, zwak

stof doen opwaaien

— stòbbere - stòbberde - gestòbberd

- frequentatief van 'stòffe'

fig: Daor stobber et = daar spant het (b.v. echtelijke twist)

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stobberen - 't stobbert zoo (het stuift zoo)"

Van Delft - In plaats van het stuift veel, zegt hij: "Wè stobbert het toch." Hij spreekt ook van "stobber" op den weg, "stobber" op 'n vloer. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)

De Wijs -- (gehoord na ’n wandeling:) oew averseer schoene zèn gelèk ondergestobberd (17-08-1964)

Van Beek - "Wè stobbert het toch!" hoort men zeggen, als er veel stof waait. Of "Stobber zônie!" of: "'t Stobbert zô". (Dat zô hoort er bij). (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

Frans Verbunt - vrije dèr stobbert

Henk van Rijen - 'stobbere'

Cornelis Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOBBEREN ov.ww - 1) stof doen opwaaien; 2) onpers. ''t Stobbert' - 't stieft, er hangt stof.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stòbərə(n), zw. pers, en onp. ww. 'stobberen'-1) stuiven, stoffen; 2) stof- regenen; stof doen opvliegen, stof maken/ verwekken; 4) snel en met geweld verwijderen.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBEREN - stuiven, stof maken; stofregenen

Jan Naaijkens - Dès Biks - 'stobbere' ww - opstuiven

 

stobbernist

zelfstandig naamwoord

stofnest

Cees Robben – Diejen stobbernist... (19601104)

Henk van Rijen - dè ketoor is ene grôote stòbbernist

Henk van Rijen - 'stobbernist'

Cees Robben - 'stobbernist'

CiT (131) 'Dè ketoor isne groote stobbernist'

 

stoef

zelfstandig naamwoord

WBD III.3. 1:305 'stoef' = bluf, ook 'gestoef'

 

stoefe

werkwoord, zwak

WBD 'stoefen' = opscheppen

Frans Verbunt - stoefe - opsnijden

WBD III.1.4:430 'stoefen' = de hemel in prijzen

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOEFEN onov. ww - trots zijn op, pochen met, te pas en te onpas eigen verdiensten ter sprake brengen

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEFEN - hetz. als stoffen, zich roemen, bluffen, zwetsen, pochen, snoeven; stoefen op en over.

WNT STOEFEN - stoffen, pochen, roemen

 

stoep, stuupke

zelfstandig naamwoord

stoep

Ieder vèègt zen èège stuupke... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sneuw)

De Wijs -- Gij gaot te ver, ge veegt oew stuupke nie schôn, mar oew hil straotje (23-10-1963)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Dat dankt me de stoep!'

WBD III.3. 1:405 'stoep' = idem

 

stoepe

werkwoord, zwak
Gerard van Leijborgh - Stoepen: tijdelijk bij iemand werken.
(‘Historische sprokkelingen’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 25-8-1933)
 

stoeper
zelfstandig naamwoord

Gerard van Leijborgh - Stoeper — weer een typische Tilburgsche uitdrukking. Een stoeper was een wever, die maar tijdelijk werkte; was er geen werk meer dan kon hij gaan, werd op de „stoep" gezet. Werd aan een meisje gevraagd, heeft u vaste verkeering, dan kreeg men wel eens ten antwoord: "ik heb maar een "stoeper". (‘De laatste Tilburgse huiswever’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 22-11-1940)
 

stòfbojem

zelfstandig naamwoord

stofbodem

WBD stòfbójem (ll:1384) - stofbodem, bol v.e. pet

 

stòffe

werkwoord, zwak

stuiven, stof maken, 'stòbbere'

stòffe - stòfte - gestòft

 

stòfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

staafje

verkleinwoord van 'staof', met vooaalkrimping

 

stòkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - staakje

verkleinwoord van 'staok'

 

stökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'stòk', met umlaut

stokje

Dialectenquête 1876 - stukske (u = Fr. oeu.)

...'n aaw versleten menneke mee ’n stökske... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Naor oome Teun’; NTC 24-2-1940)

tok-tok-tok as van ’n stökske (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Naachtegaol’, 1941)

Cees Robben – Ons oma viel van d’r stökske (19860620) [viel flauw]

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - kletskoek op en stokske verkôope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - onzin vertellen

WBD III.2.2:36 'stokje' =stok of twijg om te straffen

 

stokt

persoonsvorm  

stookt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stooke', met vocaalkrimping

Hoeufft: 'stokt' voor stookt - De o wordt niet uitgesproken, als in stok, maar als in dof.

 

stòkt

persoonsvorm  

staakt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'staoke', met vocaalkrimping

 

stöllepere, stölpere

werkwoord, zwak

struikelen

WBD III.1.2:10 'stulperen' = struikelen, ook 'stronkelen', 'strompelen' en 'klotteren'

stölpere - stölperde - gestölperd

van D. 'stolpern' ? = struikelen, strompelen

Cees Robben – Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)

Cees Robben – Stöllepert nie vur-over... (19570622)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STOLPEREN (stölpere) onov. ww - struikelen, zich onhandig en met schokken voortbewegen (verwant met strompelen)  

 

stölp

zelfstandig naamwoord

stolp; glazen omhulsel (klok genoemd) om voorwerpen te beschermen en stofvrij te houden

WNT STOLP - 1) kom of klok waarvan de opening naar onder is gekeerd

1 Meestal voor heiligenbeelden of katholieke huisvlijt

Op de kaast stonde nog twee heilige ieder onder enne glaoze stölp. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Èn op de schaaw ston en bild van Sintantooniejes onder ene stölp. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stulp' - stolp, glazen klok tot overdekking v. een of ander beeld.

WBD III.4. 1:67 stulpnisje' - tjiftjaf, fitis en fluiter (68)

WBD (III.3.3:201) stölp, glasstölp, glaskoepel = stolp over een heiligenbeeld

2 Om voedsel vers te houden, met name kaas

WBD (III.2.171) 'stolp', 'kaasstolp'

3. Figuurlijk

Cees Robben – Onze pa en ons moeder hebbe me onder de stölp bewaord... [ik ben door mijn ouders beschermd opgevoed] (19820507)
Cees Robben – Sint Jussep onder ’n stölp en ’t hellig hart op unne pietestalleke. (19851129)

 

stölpe

werkwoord, zwak

als een stolp ergens overheen plaatsen

Hij stölpte z'nen bolhoed op z'nen kop... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

Cees Robben – En daor is gin maand over gestölpt of... (19860523) [en het is zeker dat...]

WBD III.1.2:7 'stolpen' = hotsen; ook: kwakken, hobbelen, hutselen, hossen

- Ge kunt ze onder êen maand stölpe (gezegd van nogal wat kleine kinderen met gering leeftijdsverschil)

MP. R gezegde - Der zal gin maand oover gestölpt zèèn = dat zou me niets verwonderen stölpe - stölpte - gestölpt

WBD III.1.2:12 'stulpen' = vooroverduikelen; ook: 'tuimelen', 'duikelen'

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'stulpen' - vis vangen met een hoge, bodemloze mand

 

stölperd

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - paard dat de neiging heeft het hoofd naar de grond te buigen

WBD stölper - slecht paard, ook genoemd 'slèèchte kont'

   

stòltje

staaltje, monster

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WBD 'staoltje' (II:918) - staaltje, monster (van stof)

WBD III.3. 1:92 'staaltje', 'staal' = staal (monster)

 

stom

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

stom; dom

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zo stom zèèn ast pèrd van O. L. Heer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1974)

Frans Verbunt - stom ast aachterènd van en vèèrke

WBD III.1.4:33 'stom' = dom; 'stomkop', 'stommerik' = dommerik

WBD III.1.4:36 'stommerik' = ezelachtig persoon

WBD III.1.4:361 'stom werk' = nutteloze arbeid

 

stompe

werkwoord, zwak

stompen

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 27) uit het cluster npt wordt de p steeds verzwegen: stomt, stomte, gestomt

 

ston, stin

persoonsvorm  

Henk van Rijen - stond

verleden tijd van 'staon'

 

stòn

persoonsvorm  

staan

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) in het krijt staan, schuld hebben

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 23) stòn (tegenwoordige tijd pluralis)

tegenwoordige tijd meervoud  (naast 'staon')

 

stòndebêens, -bins

bijwoord

stante pede, op staande voet, onverwijld = staantepeej

Cees Robben - we hèbben irst stòndebêens gegeete; op stònde voet;

Stòndebêens en botteramke/ want vur kooke is gin tèèd. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vurjaors-trubbel‘)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stó’ndənbe’ns, bijw. ' staandebeens' - staande, in staande houding

Biks 'stondebins' bw - staandebeens

Haor stòndebins - staandebeens

 

stònder

zelfstandig naamwoord

staander

WBD schoor v. d. putgalg (een v. d. schuinstaande paaltjes, drie of vier in getal, die de putgalg aan de voet ondersteunen) (Hasselts!);

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto’ndər, resp. sto’.n, zelfstandig naamwoord mannelijk  'staander' resp. 'staan' - 1) gladde zijkant v.e. bikkel; 2) steigerpaal.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAANDER zelfstandig naamwoord mannelijk  - bij metsers: lange, rechtstaande paal, waar de metsers op de hoogte der stelling, de veerhouten aan vastbinden om er de maashouten op te leggen.

 

stòndewèg

bijwoord

staand

Om den goeien afloop te vieren zè'k regelrecht nor de Looiersbeurs gestapt en daor hè'k m'n eige getracteerd op drie aawe klaores, die 'k zoo mar stondeweg on 't buffet heb opgenomen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

 

stònplòts
zelfstandig naamwoord
staanplaats
vruuger hamme bij et voetballe ammòl en stònplòts
 

stôof

werkwoord, persoonsvorm

stoof

verleden tijd van stèùve

 

stook

zelfstandig naamwoord

brandstof

We han bekaant gin stook mir.

- Koom ik stook te kort, wel dan kap ik m’n liddekaant kepot en dè stook ik op en dan slaop ik vort in ’n glaskiest. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOK zelfstandig naamwoord mannelijk  -al wat dient om in den heerd of in de stoof te branden, zooals kolen, hout, turf; Fr. chauffage

WNT STOKEN: afleiding: STOOK - 1) brandstof, in Antwerpen ("veur stook zorgen tegen de' winter"); 2) in 'een stook hout' - zoo véél hout als men in één keer opstookt, in Noord-Holland

 

stôok

verleden tijd van 'steeke'

Henk van Rijen - stak

 

 

stooke

werkwoord, zwak

stoken

Henk van Rijen - 'Stooke teege de klèppe van de hèl omhôog' - zo hard stoken dat de kachel roodgloeiend staat.

Dirk Boutkan (1996) - 'stôokolie'

B stooke - stokte - gestokt

— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stokt; M imp.: stok

 

stookollie

stookolie

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 33) stookollie (geen klinkerverkorting)

 

stôol

werkwoord, persoonsvorm

stal

verleden tijd van steele

 

stôom

zelfstandig naamwoord

stoom

WBD 'stoomtoffEl' (II:1390) - stoomtafel (in pettenindustrie)

 

stôome

werkwoord, zwak

dampen, stomen

WBD (III.2.1:217) 'stomen' = dampen

 

stôomtòffel

zelfstandig naamwoord

stoomtafel

WBD 'stoomtòffəl' (II:1390) - stoomtafel (in pettenindustrie)

 

stôop

zelfstandig naamwoord

vat voor vloeistof

 

stoore

werkwoord, zwak

storen

Dialectenquête 1876 - steure - storen

WBD III.4.4.311 'stoornis' = idem

B stoore - stoorde - gestoord — vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stort

 

stôot

werkwoord, persoonsvorm

roemde

verleden tijd van stèùte; ook stotte

 

stôot

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - stoet, schare, veelheid

Henk van Rijen - 'Daor hòn ze tòch un stôot jong' - Daar hadden ze toch veel kinderen.

WBD (II:2774) 'stôôt' - stootring

WBD III.4.4:256 'stoot' = menigte, troep

WNT STOOT (I) - 14) tamelijk groote hoeveelheid

 

stôote

werkwoord, zwak

stoten

1965 - Hoogendoorn - uitdrukking - 'Een kalf kan tegen een koe niet stoten'.

Brief van A.C. Hoogendoorn aan Pierre van Beek - 1965 - Bron: Archief erven Pierre van Beek

WBD stoten, met de horens (gezegd van een bok)

WBD glaansstôote - glanzen van leer aan de nerfkant, ook 'glaanze' genoemd (II 663)

stôote - stotte - gestôote vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stot

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) stôote - gij/hij stot

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOTEN - de gevulde glazen klinken; ook: tikken

 

stôotkèèr, stotskèèr

zelfstandig naamwoord

stootkar, handkar

Nieuwe Tilburgsche Courant 5-2-1893

Frans Verbunt - stótskèèr - handkar

WBD 'stòrtkéér' - stortkar (II:2783)

WBD III.3. 1:390 'stootkar' = "voertuig

Biks 'stòtkèèr' zelfstandig naamwoord  - stootkar, handkar

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STOOTWAGEN, een soort van straatwagen, in onderscheiding van dezelke welke, even als de kruiwagens, tusschen eene berrie worden voortgestuwd, daar deze van achteren d. m. v. eene dwarslat worden voortgedreven.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOTWAGEN zelfstandig naamwoord mannelijk  - handwagen met twee wielen, dien men voorstoot of terkt. STORTKAR zelfstandig naamwoord  v. -zie: kapkar en stulpkar

 

stôotraand

zelfstandig naamwoord

stootband, band ter versterking v.e. onderzoom

WBD stôotraand (II:1087) - stootrand, stootband

 

stöpke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stopje

Dialectenquête 1876 - 'n kurreke stupke (u = ö)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij is nèt et stöpke van den duuvel zen oliekröske (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - gezegd van een klein, nietig mannetje

verkleinwoord van 'stòp', met umlaut

 

stòpnòld

zelfstandig naamwoord

stopnaald, grote naald om (kousen) te stoppen

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de stòpnòld = F. Mutsaerts (blz. 57)

WBD III.1.1:21 'getailleerde stopnaald' = slank, tenger

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOPNAALD, zelfstandig naamwoord  v. - fig. een mensch die lang en dun is.

 

stòppe

werkwoord, zwak

stoppen

stòppe - stòpte - gestòpt

WBD goed gestopte koej - harmonisch van bouw, ook genoemds 'vierkaante' 'goej behänge', 'schôon behange', 'gelèjnde', goej gesloowte koej '.

 

stòpperke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - een laatste aardappel na de maatijd, die men zo uit de pan eet

 

störm

zelfstandig naamwoord

storm

WBD 'stòrmbant' (ll:1384) - stormband (bandje rondom uniformpet) WBD 'stòrmkóórt' (II:1391) - stormkoord (sierkoord om een pet)

WBD III.4 :4:105 'stormen' = waaien Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) störm

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord  en bijw. 'sturm' - storm 1) geweldige hoeveelheid 'ene sturm van volk'; 2) als bijw. v. intensiteit betekent het: geweldig, kolossaal.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÖRM zelfstandig naamwoord mannelijk  

 

stòssie

zelfstandig naamwoord

statie; met name een statie in de kruisweg

De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die íédere Zondag bij de aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer vol bruine klodders spiersen; (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

 

stot

persoonsvorm  

stoot

Cees Robben - ge stót meej oew kónt alles óm wègge meej oew haande hèt rèèchtgezèt

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 37) 'stot' 2/3 p. sing. van 'stôote'

tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'stôote'

 

stöt

persoonsvorm  

roemt, gaat prat op

Hij stöt meer dan et lije kan. - Hij pocht meer dan verantwoord is.

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 57) 'stöt' 2/3 p. sing. van 'stèùte'

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stèùte', met vocaalkrimping

 

stötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WBD III.1.1:131 'stuitje', 'stuit = stuitbeen; ook 'staartschroef

 

stotte

persoonsvorm

stiet, stootte

Dirk Boutkan (1996) - (bl'z. 40) stottegij 'stoot je, stootte je 'haplologie uit stottedegij

verleden tijd van stôote

 

stötte

persoonsvorm  

roemde

verleden tijd van stèùte; ook stôot

 

straand

zelfstandig naamwoord

strand

 

straant, astraant

bijvoeglijk naamwoord  

vrijpostig, astrant

astrant; brutaal, vrijpostig; uit Vlaamse ‘astrant’, mogelijk van Franse ‘assurant’, maar in het Frans niet in deze betekenissen gebruikt
Cees Robben – Zô vroeg ik straand... (19590912)
Cees Robben – Hij trok de straante schoenen aon (19590530)

gezegde - Ene straante meens kómt de halve wèèreld toe. - Een brutale mens heeft de halve wereld.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - straant: ''n strant vrammes'

gezegde - Pierre van Beek - Zo astraant as et houtje van de galg. (Tilburgse Taalplastiek 136)

WBD III.3.1:221 'strant', 'astrant, brutaal' = vrijpostig

WBD III.3.1:225 'strant', 'lomp, onbeleefd' = onbeleefd

WBD III.3.1:226 'strant', 'ontstrant, frank, onbesnut' = brutaal

WBD III.1.4:130 astrant' = moedig

Stadsnieuws - Hij ston mèn meej en straant bakkes öt te laage. (280606)

Biks strant bn - vrijpostig

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- ASTRANT bn, zelfverzekerd, brutaal

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strant, bnw. en bijw. 'strant' - astrant, vrijpostig

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ASTRANT en ASSURANT - frank, onbeschaamd, vrijpostig, stout indringend

S.G. blz. 86, 111, 113, 210, 293, 325, 329, 335, 338 (aant. Witters)

Hees astrant (1:39)

Bosch strant - brutaal

 

straf
bijwoord
goed, machtig
Cees Robben – De vurspraok van Onze Lieve Vrouw van de Hasseltse Kapel [is] zeker zôô straf as die van Kevelèèr... (19710515)
 

strak

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

straks (van STRAK met adverbiale s)

Henk van Rijen - strak(ke)

Wòcht mar tòe straks,

Cees Robben - strak maok ik dieje lòsse zêûm van oewe jas wèl;

...strak zèèdet ammol meej mèn êens... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wès wèèn tòch fèèn)

Henk van Rijen - 'A-me naa strakke wè aanders krèège, is-t vurmekaare'

Gaotie ons strak de oore waase... (Henriëtte Vunderink, Kaajgaaf, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

B strak - straks

WBD III.1.4:303 'strak' = streng

WBD III.4.4:8 'strak' = onbewolkt; 'strakke lucht' = bestendig weer

Bosch strakke - straks

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRAK bw. - straks, later, aanstonds

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strak, bijw. 'strak' - straks

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - STRAK of STRAKS, voor 'bijna'. B.v. 'ik was het strak vergeten', dat is 'haast' gelijk men ook wel elders zegt.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRAK bw-straks; verwijst naar een niet zeer nabije toekomst of naar een niet lang vervlogen verleden; in het laatste geval soms versterkt met 'toe' of 'toen' en dikwijls in de vorm 'strakke': toe strakke - daar straks.

 

straol, stròltje

zelfstandig naamwoord

straal

WBD straol - straal, eeltachtige verhoging in de vorm van een pijlpunt midden door de platte onderkant v. d. paardehoef

 

straole

werkwoord, zwak

stralen

straole - stròlde - gestròld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stròlt

 

straot

zelfstandig naamwoord

straat

òp straot, bij òns in de straot, assie mar van de straot is

De Wijs --  (Gehoord van de ene Moeder tegen de andere:) 9 dochters en goed getrouwd, geen één die van de straot af moest (17-10-1972)

- uitdrukking: van de straot af raoke: in het huwelijk treden, een man of vrouw vinden
Cees Robben – Op de duur raokt (...) iedereen van de straot aaf... (198407120)

WTT - Daarentegen 'van de straot af moete': omdat een vrouw zwanger is maarnog niet gehuwd.

gezegde - Henk van Rijen - de kaaj èn de straot hèbbe nie zoveul geleejen as hij.

Henk van Rijen - 'Ge zèèt ur meej van de straot' - Je hebt er een bezigheid mee.

 

straotboelie

zelfstandig naamwoord

LvG uitgaanstype

 

straotfòks

zelfstandig naamwoord

foxtrot [?]

 

straotkaaje
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘straokaaj’
straatkeien; straatstenen
Cees Robben – En ik kan ’t aon de straotkaaie nog nie kwèèt... (19640918)

 

straotlantèères
zelfstandig naamwoord meervoud van ‘straotlantèère’
straatlantaarn
Cees Robben – As de straotlantèères aon zèn (19581122)

 

straotmus
zelfstandig naamwoord
straatmus; door Robben gebruikt voor een vrouw die graag buitenshuis is en daardoor het huishouden verwaarloost.
Cees Robben – Is oew vrouw thuis, Tinus..? Thuis.. Die straotmus is wir op rak... (19830708)
 

straotstêene

zelfstandig naamwoord meervoud

De Wijs -- ik hè mir kèkkers dan kôôpers, ik kan’t aon de straotsteene nog nie kwèt   (17-08-1964)

 

straotveeger

zelfstandig naamwoord

(overheidsdienaar) die de straat veegt

 

Straatvegers- 19e eeuw

 

strèèd

zelfstandig naamwoord

strijd

Henk van Rijen - 'Hè heej zunne strèèt gestreeje' - Hij heeft zijn strijd gestreden.

 

streej

werkwoordsvorm

streed, vocht, bekvechtte

verleden tijd van 'strije'

 

strêek

werkwoordsvorm

streek

verleden tijd van strèèke

 

strèèke

werkwoord, sterk

strijken

Dirk Boutkan (1996) - strèèke - strêek - gestreeke

B strèèke - strêek - gestreeke — vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij strèkt

Et strèèke van men boezzeroene... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

WBD brood netten (bevochtigen v. d. bovenzijde van deegbrood)

R.J. 'den bekker zeej: 'ik laot me strèken''

WBD strèèke (II:1056) - strijken

WBD III.1.2:76 'strijken' = wrijven; ook: 'ruisen, frotten'

 

strèèkèèzer

zelfstandig naamwoord

strijkijzer; grote voeten

Cees Robben – [man op rand van ziekenhuisbed:] Ik wil die kaauw strèèkèèzers nie in m’n bed hebbe... (19850621)

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "die hêe 'n poar strijkijzers (groote voeten)"

Efkes naoderhaand vloge z’n schoen van z’n strèkijzers aaf en gonk ie aon ’t paase... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

WBD (III.2.1:345) strèèkèèzer

 

strèèker

zelfstandig naamwoord

WBD strijker (paard dat zijn enkels kwetst door ze onder het lopen tegen elkaar te schoppen)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKER zelfstandig naamwoord mannelijk  - vioolboog; Wetplankje voor zeisen en pikken.

 

strèèkgaore

zelfstandig naamwoord

strijkgaren

WBD strèèkgaore (of strèjkgaore?) (II:921) - bep. soort wollen garen ook 'strèèk' of'strèjk'(?) genoemd

 

strèèklap

zelfstandig naamwoord

WBD strijklap: het stukje leer waarmee men de pek over een draad strijkt (II:700)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKLAP zelfstandig naamwoord mannelijk  - Bij blokm.: leeren lap om de messen op te strijken

 

strèèkplank

zelfstandig naamwoord

strijkplank

Dirk Boutkan (1996) - geen klinkerverkorting: strèèkplank (blz. 33)

 

streen

zelfstandig naamwoord

streng, gewonden en veelal ineengedraaide bundel garen

WBD streejn (II:990) - streng; ook: 'strèng'

WBD streejn (II:993) - streen, twist (bundel kettingdraden)

WBD III.2.1:376 'streen' = streng garen

Bosch streen - streng garen; iem. die niet recht door zee is; kwezel

WNT STREEN (II) (t. w. garen): Thans alleen in het Zuiden. Wsch. was de oorspr. bet. 'streep, smalle strook, lijn'.

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streen - streng staren, haarsliert, riem, koord

 

strêep, stripke

zelfstandig naamwoord

streep

WBD strêep (II:917) - streep (als dessin), ook 'streejp'

Dirk Boutkan (1996) - meervoud  streepe; Naast sing. 'streep' ook 'strêep' (blz. 32, 36)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREEP zelfstandig naamwoord  v., Fr. ligne, zie wdbb.; smalle strook grond; haarscheiding

 

strèève

werkwoord, zwak [?]

WBD III.4.4:305 'strijven' = neervlijen, neerleggen

 

strèksel

zelfstandig naamwoord

strijksel

WBD netvloeistof (dienend om de bovenzijde v. h. deegbrood te bevochtigen)

 

strèkt

persoonsvorm

Henk van Rijen - strijkt

Derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strèèke: hij strèkt

 

strengeghèd

zelfstandig naamwoord

(ge)strengheid

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRENGIGHEID zelfstandig naamwoord  v. - strengheid

WNT STRENGHEID - daarnaast, vooral vroeger STRENGIGHEID

 

Schilderij - Jan van Bijlert -17de eeuw

strèùf

zelfstandig naamwoord

WNT lemma struif - Etymologie onbekend

1. pannekoek, pannenkoekenbeslag

... plat as 'ne struif of dik en rond glek 'n stertjes-knol (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit 't klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

Pierre van Beek - spèkstrèùf - spekpannekoek

Informant Ad Vinken - aajerstrèùf

WBD III.2.3:150 'struif', 'eierstruif' = eierkoek

WBD III.2.3:224 'struif' = pannenkoek; 226 'spekstruif' = spekpannenkoek

WBD III.2.3:227 'kersenstruif' = kersenpannenkoek;

WBD III.2.3:227 'struifje' = flensje

Stadsnieuws - We eete taovend spèkstrèùf meej stroop (130607)

WNT STRUIF - 1) eiergebak, omelet; 2) in Antw.: zeer dikke pannekoek

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIF zelfstandig naamwoord  v. -zeer dikke pannekoek van bloem gebakken.

2. achterwerk

Pierre van Beek - figuurlijk: achterwerk

WBD III.1.1. lemma  achterwerk - struif, uitsluitend opgetekend voor Tilburg

3. gezegde - mogelijk in verband met 2

Pierre van Beek - Hij heeter zene strèùf tòch mar lèkker ingedraajd. - Die jongeman heeft zich op een gunstig adres een meisje verworven. (Tilburgse Taalplastiek 154)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der zene strèùf indraaje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - een goede plaats veroveren; soms in het bijzonder m.b.t. een vrijer

WTT 2013 - Denk aan modern Nederlands: ergens zijn kont indraaien

4. Inspanning

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRUIF (strö:f) m - 1) pannekoek; 2) inspanning, in de uitdr. '’t kost veul strö:f - het kost kruim.

5. Sul

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strö.f, zelfstandig naamwoord vr. 'struif' - 1) pannekoek; 2) sul, hannes (uitsl. v. mannen)

 

Schilderij van de Tilburgse schilder Adriaan de Lelie - Vrouw bakt pannenkoeken.

► Bestrèùve

► Zie het dossier Struif met afbeeldingen

 

strèùk, strökske

zelfstandig naamwoord

struik

strèùke - struikgewas, 'strèùkgewaas'

De Wijs  -- (’n laat getrouwde juffrouw is ondanks alles (of dankzij) in verwachting geraakt) “Jè, jè, nen auwen struik wil nog wel groeien, asser wè sap aon zunnen wortel komt!” (15-06-1963)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - as ge òn nen aawe strèùk waoter giet, gaotie nòg wèl es bloeje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gezegd v.e. vrijgezel die op latere leeftijd trouwt

WBD I:1475 aardappelstruik: 'bos', (Hasselt) strèùk

Dirk Boutkan (1996) - geen klinkerverkorting in: strèùkgewaas

WBD III.4.5:58 strèùk - boomstronk; ook genoemd; post, knuist, gateind, konteind

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIK zelfstandig naamwoord mannelijk  zie wdbb.; op struik verkoopen - graan verkoopen, ter wijl het nog te wassen staat. STRUIKEN zijn uitgegroeide wortels en ondereinden van denneboomen.

 

strèùkgewaas

zelfstandig naamwoord

struikgewas

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 33) strèùkgewaas (geen klinkerverkorting)

 

strèùne

WBD III.1.2:124 'struinen' = verdacht rondlopen; ook: 'sluipen' 'gluipen'

strèùne - strönde - geströnd

 

strêûp

zelfstandig naamwoord

1. schare, groot aantal, vooral van kinderen

- en strêûp kènder

- Zen wuw blêef zitte meej en strèùp klèèn kènder

streup kender, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘aaw Tilburg’, 1938)

...'ne streup blaogen aachter 'm aon. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)
Meej hil de strêûp irst in de rups/ dan òn de gòktènt speule. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes‘)
De Wijs -- Mee zo’n streup kèènder moet ik oppaasse dè ze nie van de kaaibaand gaon, as ge naa aachter mekaor loopt, koom ’t wel veur mekaor (27-12-1968)

De Wijs -- Ons vrouw gao mee de hille streup naor d’n dierentuin, mar ze veinen de lachspiegels ’t leukste (09-07-1967)

Cees Robben – ’t Is unne streup... ’n heele klocht... (19580531)
Cees Robben – Meej hil de streup.. (19600520)
Cees Robben – En ’s aovens moet den heele streup/ al vruug den poetzak in (19650507)
Cees Robben – Zuutjes kuieren, luikes luieren/ mee munne streup... (19540612)

Zèède meej hil de streup op pad/ dan is er in de kortste keere/ oe knip wir pannekoeke-plat. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes haawe ‘)

Meej hil de strèup irst in de rups/ dan ôn de goktènt speule./ Ammol ene raoze kèrmes-steel/ hup, in de mallemeule. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes)

Ene vadder meej ene kènderstreup/ die veul lewaai meebròchte/ zaat en ketier, smaachtend van dòrst,/ op zen pilske te wòchte. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As de zon schènt...)

...mar tòch ging saoves hil de strêûp/ wir kèèke nòr et daànse. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vruuger...veul muuger)

Piet van Beers – ‘Òn de pil’: Vruuger han de miste meense/ kènder...enen hêele streup. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Ik hè geheurd dègge meej un streup jong zit te haawe, diege nie te baos kunt… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

’t Schonst vèèn ik: ‘Ze kosse nie bè mekaor gekweeke krèège’. Dè zeeje ze vruuger as ’n vraauw d’r kènder nòr binne riep. Dè viel dikkels nie meej, want toen han veul vraauwe nòg enen hêele strêûp jong. En kwèkt die ammel mar ’s bij mekaare. Dè moes toen nòg, zonne strêûp. Van de pestoor. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

GD94 meej hil dieje strêûp kènder

Frans Verbunt - 'strêûp jong' - kinderschaar

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streup - troep, gezegd van kinderen (Tilb., Hilv.); naglijder op basis van verwantschap met stroopen

Haor KROOI - grote hoeveelheid; veel kinderen.

2. veel, een grote hoeveelheid van het vervolgens genoemde of bedoelde woord

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - wènne strêûp gèld!

Ast meej Pinkstere goei weer is,/ Ha ons Sjaan al lang gezeej,/ Maok ik ene keer fonduu klaor/ ge brengt hil de streup mar mee. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vrèmd eete)

Mar et schonste van Karneval vèèn ik den opstoet. Meej al die hôogkèère, èn die strêûpe. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
WBD III.4.4:256 'streup' = menigte, troep

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - streup (blz. 182), evenals 'klocht'

Biks 'strèup' zelfstandig naamwoord  - groot aantal

 

strêûpe

werkwoord, zwak

stropen

WBD (III.5.2:59.) 'stropen', 'rondstropen' of 'deugnieten' = schoepen

strêûpe - strupte - gestrupt, met vocaalkrimping - In tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij strupt

B noteert 'streupe' zonder naglijder

Piet van Beers – ‘Ötverkôop’: Ze strupt dan (saome meej der zuster)/ in de stad...de winkels aaf. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

strêûper

zelfstandig naamwoord

stroper

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'streuper'

 

strèùs

bijvoeglijk naamwoord  

kloek of zwaargebouwd

R.J. 'die smid hah 'n struise knappe vrouw'

WBD III.1.1:15 'struis' = zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'stuup'

WBD III.1.1:16 'struis' = grofgebouwd

WBD III.1.4:139 'struis' = krachtig

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bnw. 'strous' struis: 'ene strouse jonge, resp. kaerel. '

Hft. Hoeufft: 'struisch', voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als

onbezielde wezens. Z.a.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIS(CH) - kloek, gespierd, sterkgebouwd, Fr. robuste; kloek, onbewogen, niet ontroerd.

WNT STRUISCH - 1) kloek, zwaargebouwd; 2) flink, niet toegevende aan zijn aandoeningen

 

strije

werkwoord, sterk

strijden, vechten, bekvechten Pierre van Beek - kibbelen

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'strijen' Dialectenquête 1876 - strije

WBD III.3. 1:256 'strijden', 'afstrijden, bekvechten, muilvechten, smoelvechten, ruzie maken, haarenkelen' = bekvechten

3 strije - streej - gestreeje

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STRIJDEN (strééje) onov. ww - alleen gezegd v. woordenstrijd, kibbelen.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJ(D)EN - kijven, twisten, krakeelen

Bosch strije - kibbelen, redetwisten

 

strikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

strikje

WBD strikske (II:386) - strikje (aan de achterkant v.e. pet)

Frans Verbunt - et strikske zit òn de vurkaant (gezegd als er geen borsten te ontwaren zijn)

 

stripke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

streepje

R.J.  'daor hah ze wel 'n stripke veur'

Cees Robben – Nog gin stripke wèèzer’ (19830916)

WBD III.4.4:287 'streepje' = millimeter

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 32) stripke

— verkleinwoord van 'strêep', met vocaalkrimping

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREĚPKENSGOED zelfstandig naamwoord o – gestreepte stof

 

strissele

werkwoord, zwak

urineren

WBD III.1.1. lemma urineren  - Udenhout

 

stroebele

werkwoord, zwak

PM verzamelen

R.J. (tot de wind:) 'Stroebel mar blaojer van de bôome'

PM kaajscheute stroebele

— stroebele - stroebelde - gestroebeld

- Verwant met 'strobbelen'? (zie WNT)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STROEBEL, STRUBBEL zelfstandig naamwoord mannelijk , STRUBBELING,  STROEBELING v, zonder mv. oploop, gedrang, gewoel, geharrewar, Fr. tymulte, bagarre, foule

 

strökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

struikje

verkleinwoord van 'strèùk', met vocaalkrimping

 

stròlt, stròlde

persoonsvorm  

straalt, straalde

R.J. 'hoe schòon jouw zieltje strolt'

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'straole', met vocaalkrimping

 

stròltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

straaltje

verkleinwoord van 'straol', met vocaalkrimping

 

strommelèèchteg

bijwoord

WBD moeilijk (lopen) gezegd van koeien? ook 'krom staon' genoemd

 

stronk

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.3:105 stronk - dennenwortel; ook genoemd: pin, stomp, pöst

WBD III.4. 3:53 stronk - ondereinde v.e. stam; ook genoemd: voet, kontènd, gatènd

 

stronkele

werkwoord, zwak

WBD III. l. 2:10 'stronkelen' = struikelen, ook: strompelen, stuiperen

 

stront

zelfstandig naamwoord

stront, ook soortnaam: ene stront

Informant Toine Raaijmakers - Van een zuurpruim: Die laagt nòg nie as ie ne scheet/stront teege de muur omhôog zie krèùpe

Informant Toine Raaijmakers - Als reactie op de schertsende opmerking bij voorrang: 'Et vèùl gao vur den bissem': De strónt kómt aachter et vèèreke.

MP gezegde - Die kan niks as van brôod strónt maoke.

MP gezegde - En pèèrd èn enen hónd, die hinkt van ene strónt.

In de strónt ruure - onprettige zaken oprakelen

R.J. dije strónt, zónne strónt (soortnaam)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij lèkt óp strónt nòch luure (D'16) - hij lijkt op stront noch luiers.

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et pinneke van zen hart hangt in de strónt (D'16) - antwoord op de vraag 'Waarom is hij zo klein?'

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRONT zelfstandig naamwoord  m, niet v.

Frans Verbunt - zeuve kleure strónt schèète - erg bang zijn

Biks 'strònt' zelfstandig naamwoord  - stront

WBD III.4. 1:54 'vogeltjesstront' - vogelmest

WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – frequent Tilburg

WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg – stront stinke - [als enige plaats van opgave]

WBD III.2.2:34 'verwende stront' = verwend kind

 

strontbist

zelfstandig naamwoord

WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
 

stronthommel

Geotrupes stercorarius

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen - traagpersoon

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zó vlug as en stróntbij zónder vleugels ( '72) - ironisch voor: langzaam

WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg

 

strontjong

zelfstandig naamwoord

strontjongen(s), kwajongen(s)

WBD III.2.2:34 'verwend strontjong' = verwend kind

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRONTJONGEN zelfstandig naamwoord mannelijk  - smaadnaam tot eenen knaap

 

strontkèèr

zelfstandig naamwoord

strontkar, gierkar

WBD (Hasselt) gierkar

gezegde - Dur en stróntkèèr wòrde et irst ooverreeje = Men ondervindt het meeste last v. iem. die niet op zo'n hoog peil staat.

Straotjongens hebben de aachterklep van zon strontkèèr nog ens los getrokken. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hier gao de stróntkèèr vurop (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand zich in een gesprek voortdurend op de voorgrond dringt.  

Henk van Rijen - 'Ge wòrt mistal nie dur un rèèjtöög ooverreeje, mar wèl dur un strontkèèr Je wordt meestal niet door een meerdere beledigd, wel door een mindere.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stróntka.r, zelfstandig naamwoord vr. 'strontkar', kar (waarop een ton) waarmee faecaliën naar de akker worden gebracht; fig.: nietswaardige kerel.

Biks 'strontkèèr' zelfstandig naamwoord  - strontkar

 

strontkeever

zelfstandig naamwoord

strontkever

WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest

Geotrupes stercorarius

en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
 

strontmulder

zelfstandig naamwoord

strontkever

zie verder 'strontkeever'
 

stróntpikker

Ill. Naumann - galerida cristata  

Dossier Leeuwerik

straatmus die paardepoep pikt

Frans Verbunt - leeuwerik

Henk van Rijen - kuifleeuwerik (Galerida cristata); witte kwikstaart (Motacilla alba)

WBD III.4. 1:164 strontpikker - leeuwerik

169 strontpikker - kwikstaart

Biks 'stròntpikker' - zelfstandig naamwoord  - leeuwerik

 

strontschèpper

zelfstandig naamwoord

WBD gierschep, gieremmer, ook 'gierschèpper' genoemd

 

strontwaoge

zelfstandig naamwoord

strontwagen = strontkar (zie boven)

De strontwaoge zaagde ok nog mar amper, veul meense han waoterspuuling op de plee en waren op et riool aongesloote. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

strontzat

bijvoeglijk naamwoord  

stomdronken

WBD III.2.3:257 'strontzat' = dronken, ook 'teut'

 

Schilderij: Jan de Bray - 17de eeuw

strôoj

zelfstandig naamwoord

stro

Dialectenquête 1876 - hooi en strooi

Van Beek - Iemand, die zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem "van bed op strooi". (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iemand van bèd óp strôoj hèlpe - van de wal in de sloot

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - al stókter nen bós strôoj ónder, dan wòrdtie nòg nie vlug (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd van iemand die onverstoorbaar en langzaam blijft

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - nòg gin strooj kunne bèète ('77) - arm zijn

Henk van Rijen - strôojhuuj ziede hòst nôot nie mir

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stroʼi, zelfstandig naamwoord  o, 'strooi' - stro

WNT STROO, strooi

 

strôoje

bijvoeglijk naamwoord  

strooien

WBD kalk strôoje - kalk strooien, kalken van lijmvlees (II 610)

strôoje - strôojde - gestrôojd

 

strôojzak

zelfstandig naamwoord

met stro gevulde zak, o.a. dienend als matras

Cees Robben - ik slaop er beeter as óp den stroojzak

WBD (III.2.1:100) strooizak = stromatras

 

strôok

zelfstandig naamwoord

smal stuk van iets

 

strôom

zelfstandig naamwoord

stroom, ook elektrische

de strôom is ötgevalle; we zitte zonder stroom

Henk van Rijen - bliksem in ne kaolen bôom gift hil et jaor strôom onweer vroeg in het jaar belooft veel regen

Biks stròòm zelfstandig naamwoord  - stroom

 

strôome

werkwoord, zwak

stromen

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 't volk stromde...

— strôome - strómde - gestrómd

— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij strómt

 

stroopkòffie

Henk van Rijen - koffiestroop, Buisman

Biks stroopkoffie zelfstandig naamwoord  - peekoffie

WNT onbekend

Van Dale KOFFIESTROOP - stroop van melasse met aardappelmeel die men in de koffie doet als smaakverbeteringsmiddel, ook als surrogaat; synoniem: gebrande stroop

 

stroopkwast

zelfstandig naamwoord

stroopkwast

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - aaltij mee de stroopkwast róndlôope (JM'50) - steeds vleien en paaien

WNT STROOPKWAST - in de fig. zegsw.: iemand met de stroopkwast achterna loopen - hem alstware stroop om den mond willen smeren, hen vleien.

 

strooplèkker

zelfstandig naamwoord

flemer, strooplikker

 

stroopmòp

zelfstandig naamwoord

stroopmop

Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)

 

stroopsòldòtje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stuk snoepgoed van gestolde stroop

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "stroopsoldotje of koekientjes opgerold papiertje (schuin), gevuld met gesmolten stroop"

Henk van Rijen - 'stroopseldòtje'

Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

WBD III.2.3:249 'stroop-hoorntje' = stroopsoldaatje; ook 'stroopsoldaatje'

 

strooptiet

zelfstandig naamwoord

R flauw iemand

strooptietereg = flauw Pierre van Beek - het vriendje van een hogergeplaatste

Stadsnieuws - 'strooptiet' scheldnaam voor vriendje v. d. meester (100506) Cees Robben - verrèkte strooptiet!

Henk van Rijen - verklikker

Frans Verbunt - strooptietje - puntzakje met ingedikte stroop

Biks strooptuut zelfstandig naamwoord  - strooplikker, vleier

 

ströpke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Henk van Rijen - stropje, verlies

Cees Robben – Lillek ströpke (19601007) [koosnaam?]

 

stroot

WBD III.1. :112 'stroot' = strot

WNT XVI:206 STROOT, naast strot, thans gewestelijk nog in gebruik.

 

stròppe

werkwoord, zwak

Henk van Rijen - stroeven

Henk van Rijen - 'Mun hèmsmaaw stròpt èlleke keer a-k munne frak òntrèk' - De mouw van mijn hemd stroeft telkens als ik mijn jas aantrek

WBD III.1.4:342 'strop' = nadeel

WBD III.2.3:23 'stroppen' = in de slokdarm blijven steken van voedsel

 

strossel

zelfstandig naamwoord, onzijdig en mannelijk

strooisel

Cees Robben – ’t Is sunt van de strôssel (19570601)

Dorrus Misters - Behalve voedsel was er ook nodig strooisel (strouwsel), want die beestjes [varkens]  moesten mest maken voor de tuin en het te pachten aardappelland. Dit strooisel moest gehaald worden uit de dennenbossen en schaarhoutwallen. Sommigen deden dat ongevraagd, maar dan stelden zij zich bloot aan een bekeuring door de veldwachter. De verstandigen vroegen daarom aan een bekende eigenaar van bos of wal een bewijs, waarbij hun verlof gegeven werd de afgevallen dennennaalden en het mos of de dode bladeren uit de wal te mogen verzamelen en naar huis te voeren. Tegen de avond zag men dan ook dikwerf moeders met volgeladen zakken op kruiwagens huiswaarts keren, geholpen door oudere kinderen of door vader, die voor een tijdje zijn getouw stil liet staan. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Paaseieren, namen en verdwenen gebruiken’; NTC 29-3-1951)

Dorrus Misters  - het strouwsel (dit lijkt ons een samentrekking van strooisel en rouwsel, datgene wat in de dennenbossen en bij het schaarhout op de grond gevonden werd, spellen (dennennaalden), mos, varens, bladeren enz.) (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Hygiëne” in vroeger dagen’; NTC 28-4-1951)

Pierre van Beek - Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig zulke typen als Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld was. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

► spèlle

Henk van Rijen - 'strossel'

WBD èlzestròssel - elzestrooisel (strooisel voor de koestal, hoofdzakelijk bestaande uit afgevallen elzebladeren)

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis nen strosselhôop (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968)-het is een hoop strooisel (kaart- term: gezegd als men alleen maar kaarten in handen krijgt die men kan neergooien

Biks stroojsel zelfstandig naamwoord  - strooigoed

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREUSEL (uitspr strössel, met korte eu) zelfstandig naamwoord onzijdig  - strooisel (Kemp. Streusel veur de processie. Strossel veur de stal.

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STRAUSEL: het geen onder de beester gestroid word, het zij dan kort stroo, heide, of het bovenste vab de groes, het geen tusschen de heggen word uitgekrabt.

 

strossele, strössele

werkwoord, zwak

strooisel deponeren

— strossele - strosselde - gestrosseld

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STRAUEN: kort stroo of heide onder de beesten werpen om mist te maken. Hier vandaan STRAUSEL, het geen onder de beesten gestroid word. Z.a.

Cees Robben – Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog strössele.. (19760618) [dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken, om ze in het varkenshok te gebruiken als ondergrond]

 

stròtje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

straatje

Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op etzèlfde strotje ötkoome (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - steeds hetzelfde vertellen; een gesprek altijd naar hetzelfde punt leiden

WBD III.3. 1:404 'straatje' =steeg, slop

verkleinwoord van 'straot', met vocaalkrimping

 

struffe

werkwoord, zwak

stroppen, vastlopen, blijven steken

struffe - strufte - gestruft

WNT STRUFFEN - 1) tegenspreken, weerleggen, tot zwijgen brengen; 2) berispen, onderhanden nemen; 3) bedriegen (in 't Westvlaamsch)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'struffen' - tegenhouden, stelpen

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STROPPEN 1. ov. ww - een knoop of lus leggen; 2)onov. - stroef worden, in de knoop raken, vastlopen.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - Etymologisch verwant met 'stroef'

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUFFEN, STROEFEN - bestraffen, berispen (met worden) Kil. Streffan, reprehendere; struffen - wederleggen

 

strumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘strôom’
stroompje
Cees Robben – ’t Waoter is ’n zielig nietig strömke... (19570704) (19570704)
 

strupt

stroopt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'strèùpe' (met vocaalkrimping)

 

stug

bijvoeglijk naamwoord  

WBD stugge koej - stukkig (forsgebouwd), ook 'gròffe' of 'zwaore' koej

WBD III.1.1:15 'stug' = zwaar van lichaamsbouw: ook- stuup genoemd

WNT STUG 4) van personen m.b.t. hun karakter, uitingen enz.: niet-meegaande,  onbuigzaam, weerbarstig; niet gemakkelijk in den omgang. Evenzoo van dieren, met name paarden en ezels.

 

stuk

zelfstandig naamwoord

lap stof

Van Delft - - Aan "een stuk" (een lap stof), waaraan de vrouw "thuis nopt, werreken we zooveul schoft" en als het klaar is, "gaon we leveren". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013)► KLIK HIER om het interview te beluisteren

 

stukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stukje

stukske moeder gòds - stuk hout (korteling) zwaar genoeg om een houten paal(tje) in de grond te slaan (volgens Kees Maes)

Henk van Rijen - stukske moeder gods - stuk rondhout, korteling, stuk hout om een afstraffing te geven.

WBD III.4.4:277 'stukske' = portie

 

stukt op

stookt op, hitst op

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'opsteuke', met vocaalkrimping

 

stult

nors persoon

zelfstandig naamwoord

Cees Robben – ’n stult van ’n mèèd... (19670616)

WNT STULT, zelfstandig naamwoord m., wsch. verwant met 'stout', hd. 'stolz'.

Iemand die weinig spraakzaam is, norsoh persoon. In een deel van Brabant (Corn. -Vervl.)

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'stult' - hetz. als doos v.e. boerin; 'n dikke stult, 'n lompe stult, 'n stult van 'n maid - lompe, doosachtige meid

 

stumke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stompje, laatste stuk van een potlood

Dirk Boutkan (1996) - stumke - stompje (blz. 21)

Dirk Boutkan (1996) - (blz. 28) uit het cluster mpk wordt de p verzwegen

- Meej zon stumke pòtlood zok nie kunne schrèève.

Bosch stumpke + 'n stumpke potlood

 

stunt, stunde

werkwoordsvorm

steunt, steunde

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'steune', met vocaalkrimping

 

stuultje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stoeltje

zitte nètjes op oew stuultje

verkleinwoord van 'stoel', met umlaut

Pierre van Beek - "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

► spèlle

Cees Robben – In m’n kaomer stao ’n stuultje (19700220)
Cees Robben – In d’r stuultje bij ’t fornuis (19601118)
Jo van Tilborg - Wij nòr de mis, aaltij etzelfde liedje, op oew stuultje hangen, aanders gong de vouw öt oew broek. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

stuultjesgèld

zelfstandig naamwoord

geld dat betaald wordt voor het plaatshebben op een stoeltje in de kerk

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOĚLTJESGELD zelfstandig naamwoord onzijdig  - geld dat de stoeltjeszetster in de kerk rondhaalt

 

stuup

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, korte uu

flink, fors: onvervaard

't Is en stuup kèènd vur deren aawer

R Hij blêef stuup durwèèrke.

A.J.A.C. van Delft -- D'r wier stuup gezongen en dan gebeurde 't nogal ies dètter messe getrokken wiere!(Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - ''n stuup keind'

Van Beek - "'n Stuup kènd vur durren aauwer" vertaalt men met: Een flink kind voor zijn leeftijd. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Van Delft - - "Ties 'n stuup keind vur zun jaore", zegt men over 'n flink kind voor de leeftijd.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Van Delft - - Als we wat laat zijn en "een uur in drie kertier willen gaon, dan motten we stuup gaon".(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Oome Teun stapte stuup-aon... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

Cees Robben – ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806)

Opt list vond ik nòg en petrèt/ van ons (toen we nòg vreeje)/ Wè waare we tòch en stuup paor.../ Mar... dès vort lang geleeje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Willem wies wètter was)

WBD III.1.1:15 'stuup' zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'struis'

Stadsnieuws - Hij bleef stuup durwèèreke èn trok zenèège nèrgeraand wè van aon (221008) - hij bleef stug doorwerken en trok zich nergens iets van aan.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUUP bw, verwant met 'stuip', gebogen houding? In de uitdr. 'stuup durwerke' - onafgebroken doorwerken zonder op te zien of de rug te rechten.

 

stuuper

zelfstandig naamwoord, korte uu

Van Delft - Een "stoeper (stuper)" is een helper, een bijwever. Men spreekt ook van "stoeperen (stuperen)" in den zin van: iets in 't ruwe bijwerken, opknappen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

stuupere

werkwoord, zwak

'n zetje omhoog geven

Agge me stuupert, koom ik er. - Als je me een zetje geeft, kan ik erbij.

R ook: We hèbben em derèùt gestuuperd. - de deur uit gegooid.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stuupere; dèssem der zèlf ötgestuuperd heej; de deur ötgestuuperd

Menne goeien Engel,

hellep dezen bengel,

hellep deze vlerk,

stuuper dezen deugeniet geregeld naor de kerk! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Onze Lieven Heerke’, 1938)

En toen ie laot op den middag taomelijk bezopen thuiskwaam, wier ie deur z'n vrouw as de foeter naor bed gestuperd. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)
"Ik dörf te wedden dè d'aaw lui van den raod allemaol saomen geniemand zullen vinden veur d'r staandbild, mar we zullen ze 'n bietje stuperen!...” (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939)

Den engel die stuupert oe zuutjes veuruit

dan heurde van ver 'n bekende wijs,

ge neuriet al mee mee dè zuute geluid

en ge stapt al in 't Paradijs! (Piet Heerkens; ‘De brug’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941)

Cees Robben – Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...? (19560818)
Cees Robben - ...zakkoewis stuupere..? (19570209)
De Wijs  -- Stuper mèn is un bietje (feb. 1962)

Van Beek - "Zakkoewis stupere?" - Zal ik u eens duwen, helpen? (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Van Delft - "Wil ik je eens stuperen?" vraagt de eene jongen, die den ander bijv. bij het overklimmen eener beschutting behulpzaam wil zijn. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

Henk van Rijen - stuuper mèn is en èndje - geef mij eens een zetje stuupere - stuuperde - gestuuperd

Henk van Rijen - bèùtestuupere - wegwerken, (niet hardhandig) naar buiten zien te krijgen

Piet van Beers – ‘Kerstverhaal 2009’: Jozef kos gin kaomers vèène, in en lozjemènt of en kafeej./ Ooveral wier ie wèggestuupert, wèttie ok smikte èn wèttie ok deej. (Het zeventiende boekje, 2010)

CiT (109) 'Wikkoe efkes stupere?' (110) 'Stuper m'is 'n endje' Steeds korte uu (geaccentueerd)

Teuth. stiperen (stutten). Zie schoren (sustentare)

Buuk stuuperèèr - oude benaming voor 'sponsor v.h. Kruikenconcert'

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STÚPEREN onov. ww - aansporen, aanzetten tot haast

Biks stuupere ww - een zetje omhoog geven

 

stuuperwaoge

zelfstandig naamwoord

kinderwandelwagen

 

stuupke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

smal trottoir

— verkleinwoord van 'stoep', met umlaut

Stadsnieuws - Nò et wèèrk zaatie op et stuupke vur zen hèùs en sjèkske te rôoke. (010409)

Bosch stuupke - stoepje

 

stuur

zelfstandig naamwoord

schommel

Centsprent - 19de eeuw

WBD (III.3. 2:140) stuur of schötje = schommel

lange uu

WNT STUUR (III) Van onzekeren oorsprong: schommel (in een groot deel van Brabant).

Idem STUREN (II) = schommelen.

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- STUUR v. - schommel.

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUUR zelfstandig naamwoord mannelijk  - touter, schommel; ook 'suur'

Biks stuur zelfstandig naamwoord  - schommel

T&T (themanummer 1993) kaart 'schommel', blz. 97

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuur - schommel (ten z. v.d. Maas)

 

stuure

werkwoord, zwak

schommelen, sturen

WBD (III.3. 2:142) stuure, toutere = schommelen

stuure - stuurde - gestuurd

steeds lange uu

WNT STUREN (II) van onzekeren oorsprongt misschien een bijz. toepassing van sturen (I) Schommelen, als kinderspel (in groot deel v. Brabant)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUREN - schommelen, touteren; ook 'suren'

Bosch sture - schommelen, zenden

 

suffiesaant

bijvoeglijk naamwoord  

voldoende

N. Daamen - Handschrift 1916 -- "suffisaant - 't is suffisaant -zeer voldoende"

WNT SUFFISANT - 1) voldoende, genoegzaam.

 

sukkelèèr

zelfstandig naamwoord

sukkel, beklagenswaardig schepsel, stumperd

Cees Robben - sukkelèèr (19580315)

WBD III.1.4:151 'sukkelaar' = prutser

GD98 Veul van die... zèn himmòl nie van die sukkelèèrs

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SUKKELÈÈR zelfstandig naamwoord mannelijk  - sukkelaar; half zinlooze man

WNT SUKKELAAR - 1) iemand die aanhoudend of telkens weer ziek of althans niet geheel gezond is; 2) iemand die met tegenspoed te kampen heeft; 3) iemand die niet flink handelt, zich niet weet te redden

 

summedêene, zommedêene

bijwoord

zo meteen, aanstonds

 

summettij

bijwoord

zo meteen, aanstonds

De Wijs  -- Summettij gebeurt ‘t dikkelder (feb. 1962)

 

sund, sunt

zelfstandig naamwoord

WTT 2012: de betekenis is 'zonde', de bedoeling is meestal 'jammer'. 'Zonde' is dan niet datgene wat men berouwt in godsdienstige zin, maar iets wat men betreurt. Meestal betreft het woordspelingen tussen die twee bedoelingen, met de betekenis: spijt hebben.

- 't is sund van oew cènte

- ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – dè vèèn ik toch wel sunt... (19560714)
Cees Robben – wè sunt... (19600624)
Cees Robben – Naase dôôd.. ’t is sunt dè-wel-dè (19700220)
Cees Robben – ’t Is sunt, zeej ’n zuster (19791130)

Frans Verbunt - zis dik vant sund - ze gooit niets eetbaars weg

Frans Verbunt - as sund dôod is, is et de weeduuwe Sund

- Sunt dèmme Brokx niemer hèbbe. Die kos teminste nòg en bietje Tilburgs praote. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 1997)

Elie van Schilt - Ze noemen ut kunst, weg gegooid geld, ut is sunde dekkut zeg. (Uit ‘We zen ut kwèèt’; CuBra ca. 2000)

Elie van Schilt - Gaon we nor dun Bredaoseweg, ut kerkhof mee al zun bilden, jood van Raok mokte ur sunt van om ze bij ut ouw éézer te gooien, gelukkig mar, aanders waren we ur al un stel kwéét gewist. (uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000)

Piet van Beers – ‘Euwig sund’: Dè vèèn ik euwig sund. (‘t Èlfde buukske, 2010)

Piet van Beers – ‘Tis sund’:  Tis op zichzèlf al heel verveelend/ dègge gin blomme kôope kunt./ Mar... z'op de tèùn laote verwèlke/ Nêe....dè is GÒDgeklaogd....dès SUND. (Brabants Bont 1; z.j., ca. 2005)

Biks sund zelfstandig naamwoord  - zonde, jammer

Irst hamme den aawe lèndenbôom. Dè waar ôot ene grôote, schôonen bôom, ak de teekeningen èn footoos maag geleuve. Mar diejen bôom blêek nao zon vèèfhonderd jaor dôod te zèèn. Okal zaag diejen aawen bôom der op et list niemer èùt, tòch vonnik dè hil sund.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vr. 'zund' - zonde: 't Is zund!

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ZUND, ZUNDE zelfstandig naamwoord  v. - enkel in uitdr.: 't is zunde / van iet zunde maken.

 

sundereklaos

eigennaam

sint Nicolaas

► siendereklaos

 

sundereklaospèrd

zelfstandig naamwoord

sinterklaaspaard

A.J.A.C. van Delft -- Mèr vroeger waaren er soms sunterklaospeerden van zeker unnen halven meter hoog. De fijnste waren van spuklaosie gebakken. Aander waren van lekkere taai-taai, mèr in deursneej waar ze van gewoonen brooddeeg, soms mee houte of 'n plaankske derin veur 't breken. (Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

 

sus

zelfstandig naamwoord

bewustzijn

uitdr. van oewe sus gaon - bewusteloos raken

Cees Robben –toen onze Sooi van zunne sus ging... (19850906)
Cees Robben – Ons Siska gonk drie keer van d’ren sus... (19860620)

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - Hij is van zijnen sus gevallen - in bezwijming gevallen ('sis')

Biks sus zelfstandig naamwoord  - bewustzijn

 

susserd

zelfstandig naamwoord

bewustzijn

Stadsnieuws - Hij viel èn was gelèèk van zene susserd (250209)

WBD III.1.2:227 susserd (Reusel) – bezwijming --

WBD III.1.2:228 van zijn sus gaan (Tilburg) flauwvallen

Kortrijks wdb. 'Van zijne sus vallen' - bezwijmen, bewusteloos worden Gents wdb. 'Van zijne sus draaien' – flauw vallen.

 

svaa
zelfstandig naamwoord
de vader, in de formule van het kruisteken
kindertaal
Cees Robben – Svaa-soons-seis-samen... kruisteken in kindertaal [In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen] (19780804)
 

sweeks

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt - elke week door de week ?

Henk van Rijen - door de week, wekelijks

WBD III, 1. 3:3 'weekse kleren'= doordeweekse kleren

WBD III.3. 5:120 ''s weekse mis' = doordeweekse mis

Biks sweeks bw - per week, wekelijks

 

swèls

voegwoord, voorzetsel

intussen; sindsdien; sinds, sedert; terwijl

● terwijl; uit ‘somwijle’
Cees Robben – Mar swels dè den Sjarel zun nuske uit-snoot... (19560526)
Cees Robben – Swels det ik efkes wochte moes (19590912)
Cees Robben – Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)
Cees Robben – Swels gij zwabbert zal ik zeume... (19780519)
Cees Robben –Swels gij dieje zak zeumt (19830923)
Cees Robben – Swels dettie Dientje kuste... (19590815)

Piet van Beers – ‘Et Amazonefist van 2009’: En swèls dèmme daor zaate/ wiere we nog getrakteerd... (Het zeventiende boekje, 2010)
● sedert
Cees Robben – Swels vleeje week (19621214)
Cees Robben – Swels ons Logje in den eeter zit, ben ik aon ’t verteeveeje... (19741018)

Haor swèls - sinds
• sindsdien

- Hèddem swèls nie mir gezien? - Heb je hem sindsdien niet meer gezien?

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - swels (= sindsdien)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - ' 'swijls de franc op vijf centen stao' N.B.: swijls is hier  voegwoord.

• ondertussen

Swels sprong den Doedel mee z'n ermen zwaaiend wild den huis rond... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

WNT SWIJLENS - bijw., voorz. en voegw. - A) bijw. in dien tijd, intusschen; B) voorz. sedert; 3) voegw.: swijlens + dat (swèlsdè)

C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) -- SWIJLS (swels), vw en bw en vzs sedert, sinds, vanaf de tijd dat.

A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - swels, voorzetsel  en vw. 'swijls' - sinds, sedert

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - swels, swins, swiens - sinds, intussen (Oerle, Bergen op Zoom)

Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SWIJLENS vgw - terwijl: hij is gekomen, swijlens da' gij weg waart, vgw. en bw.: sedert: swijlens gisteren - sedert gisteren, bw: intussen: ik zal swijlens op 't huis passen.

 

swèlsdè

voegwoord

terwijl

Swèls dèmme aate wier der gebèld. - Terwijl we aten, werd er gebeld. Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 -   'swijls  de  franc  op  vijf centen  stao ?   ( = swèlsdè   ...   (zie  dè  vw)

Swels dè'k m'ne koffie sloeberde... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Èn swèlsdè intussen/ et spel wort gespuld... (Henriëtte Vunderink; Fèèr pleej; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

WNT SWIJLENS+dat - voegw. (In Brabant en Zuidoostvl.)

 

swèrekendagse

bijvoeglijk naamwoord

doordeweeks; voor op een werkdag

Kwaam ie öt de kerk dan gingen die kleren,metéén èùt en de ’s werkendagse broek wir aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

swies

zelfstandig naamwoord  

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

suisse, ordebewaarder in de kerk

uit Franse ‘suisse’; letterlijk ‘Zwitser’; naar de ‘Zwitserse garde’ van het Vaticaan; wachter in uniform die de orde bewaart in de kerk
Cees Robben – Ze was bij den swies wiste waasse... (19610505)

Henk van Rijen - 'zwies'

Cees Robben - ons Wies was bij den swies wiste waase

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Suisse =... de Jong (blz. 48)

WBD (III.3.3:111) swies = suisse, ordebewaarder

Hees swies (I:27)

Str swies (2:74)

 

swiet, zwiet

zelfstandig naamwoord

(gevolg), opschepperij, bluf

WTT 2012 - waarschijnlijk uit het Franse 'suite', het gevolg van een hooggeplaatst persoon als beeld voor belangrijkheid en hooggeplaatste status

M Hij heej zoveul swiet.

"Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon." (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade... (19560512)
Cees Robben – Och-och wenne swiet... wen parade... (19561215)

Henk van Rijen - 'Hè wies van de swiet nie hoe-t-ie loope moes' - Hij liep van verwaandheid naast zijn schoenen.

Henk van Rijen - verbeelding, air, allure

Hees eel de swiet (VII:57)

WNT ZWIET, SWIET, ZWIJTE (van Fr. suite; aangetroffen in gewestelijk taalgebruik) - 1) stoet, groote groep, troep; 2) een geheel van zaken van samenhangende deelen

 

swiks

bijvoeglijk naamwoord

doordeweeks

Piet van Beers – ‘Frietkot’: Van de 's wikse daoge kan ik nog wèl geniete (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

swirskaante

bijwoord

aan beide zijden, aan weerszijden

Swirskaante de kaajbaande stòn bumkes

Ge kost swirskaante hil wèèd kèèke.

Cees Robben – Swirskaante [de foto’s aan de muur van] de opoes (19570713)
Cees Robben – Mot dè naa persee, oew brôôd swirskaante in ’t spek soppe..? (19811204)

Òn swirskaante hing òn den draod/ ons Wies der waas te blèèke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De waas)

Henk van Rijen - 'swirskaante, zwirskaante'

Frans Verbunt - 'swirskaante inder' (carnavalsmotto) [namelijk: stereo, stereo-effect]

Nèè iederêen had toen enen èègegemòkte völlesbak, wij han enen houtere meej òn swirskaante enen handvat, die had onze Pa zelf gefabrizeerd. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?)

Elie van Schilt - Ons knaol, mee aon swirskaanten unne gróte dijk... ((Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)

Biks swirskante bw - van beide zijden, aan weerszijden

WNT WEERSKANTEN (de secundaire s breekt in de 18e eeuw door): aan weerskanten, van weerskanten, langs weerskanten, naar weerskanten; gewestelijk zonder voorzetsel en gevolgd door een zelfstandig naamwoord 

Haor SWIRSKAANTE - aan beide kanten

►wirskaante

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home

stêene pòt

 

stèrtschroef

Taante Sjoo zee: ‘De sneuw

Is gin zeege van boove’

Z'is mee d'r tweehonderd pond

Op d're startschroef geschoove.

Lechim - uit een gedicht in de Tilburgse Koerier

 

Dossier Leeuwerik (strontpikker) - Brabantse namen, dialectkaarten, afbeeldingen - citaten