
|
INHOUD
WTT |
HOME |
Het Woordenboek van de
Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt
door |

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt
zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.
Klik hier voor de letters die niet tot
de officiële spelling behoren:
|
|
|
WTT

Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels
Gebaseerd op de verzameling Tiburgse
dialectwoorden van
Wil Sterenborg
Van
daalieda
tot dwipte
|

|
daalieda, daaliea, daalieja
zelfstandig naamwoord
dahlia
plantengeslacht uit de composietenfamilie (asteraceae); de naam is
ontleend aan de Zweedse botanicus Andreas Dahl
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-10-03 - wè
staode toch te snuffelen... k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan
snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-18 -
Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas...
paosblomme... of stinkerkes...
- WBD
III.2.1:455 - dahlia, dahlida (Korvel); meervoud ‘dahlidassen’


Vier dahlia's gefotografeerd in een
cultureel project met aandacht voor zowel de natuurlijke als de
woonomgeving van Huize Assisi in Biezenmortel (2006)
daander
bijvoeglijk naamwoord
de
andere, en dan met name ‘de volgende’
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Wès wèèn tòch fèèn,
ongedateerd knipsel; De Tilburgse Koerier, 1960-1980 - In daander
week opt Heuvelplein/ valt er iets te belèève.
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Behaa-haandel...,
ongedateerd knipsel; De Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Marylin
Monroes behaatje/ is in daander week te koop./ Daor zulle kôopers
zat vur koome/ God maag weete hoenen hôop.

Voor hoeveel
Marilyn Monroe's bh uit de jaren '50 in Lechims tijd geveild werd,
is niet bekend. In 2009 kwam hetzelfde kledingstuk (zie foto)
opnieuw onder de hamer bij Sotheby's en werd toen verkocht voor
5.200 dollar.
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Vergeet et mar,
ongedateerd knipsel; De Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Ast daander
week wir woensdag is/ ist in hêel Tilburg fist...
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Vuls te hêet, ongedateerd
knipsel; De Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Goddaank, naa nòg êen
klèèn keplètje/ èn men vèrsje is gerêed,/ Daander week doek et wèl
beeter/ mar naa ist me vuls te hêet.
- WTT; aanvulling 2021 - uitdrukking ‘om daander week’:
tweewekelijks, om de twee weken
daamp
zelfstandig naamwoord
damp
- WBD
III.2.1:218 – damp – rook, blaak
- WBD
III.4.4:59 – dampig - mistig
- WBD
III.4.4:212 – damp - damp, stoom
- WBD
III.2.1:217 – dampen - idem (werkwoord)
daampe
werkwoord, zwak
dampen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - uit het cluster ‘mpt’ wordt [in de verleden tijd] de
‘p’ verzwegen; et daamte
daank
zelfstandig naamwoord
dank
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - daank - dank
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dank -
wil, zin, welbehagen; tegen mijnen dank
daanke
werkwoord, zwak
danken
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - Dat dankt me de
stoep!
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - Dè-d-hangt me de
koekoek!
-
Hans Hessels; opgetekend uit
zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – dè dankt me de stoep!
– dat is nogal wiedes, dat is maar heel normaal
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - daanke - daankte - gedaankt
daans
zelfstandig naamwoord
dans
-
Korvelse Revue; Vruuger en naa; advertentie, 1926 - Toneelspul,
zang, meziek en daans
-
A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit
onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant,
1961 - Hij heeft de fieteldans gehad. Dit is de St. Veitsdans
(dansziekte, zenuwaandoening).

Promotiekaartje van website Tilburg.com.
daanse
werkwoord, zwak
dansen
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - daanse - daanste - gedaanst/gedaanse
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - gedaansen
-
A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit
onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant,
1961 - De horlepiep dansen. - Doet ons denken aan een merkwaardige
ziekte, die in 1954 in een Engelse zeepfabriek geconstateerd werd
bij zeepinpaksters, de zg. ‘zeepinpaksters-horlepiep’. Meisjes, die
maandenlang niets anders doen dan elke minuut drie pakken zeep
inpakken, gaan, buiten controle van de wil, rythmisch handen en
voeten bewegen, terwijl het gehele lichaam heftig schokt. Het
schijnt ongevaarlijk te zijn. Sommigen vinden de ziekte prettig.
“Het is net de Jitterbug (‘n wilde moderne dans)”, zeggen zij.
Anderen menen, dat zij op deze wijze veel vlugger werken. “Je kunt
niet ophouden, als het je eenmaal te pakken heeft.”
- Cees
Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1954-12-11 - Hij daanste
gewillig/ Den dôôd tegemoet... [De prent steunt een actie om het
aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen.]
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Daor wier gedaanse op
straot.
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 73, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-01-30 - "Als de vos oud wordt, dansen de kiepen
(kippen) op z'nen rug". Het betekent, dat een oude mens energie
verliest en zodanig wordt uitgerangeerd, dat zelfs degenen, die
aanvankelijk als de dood voor hem waren, hun angst verloren hebben
en met hem doen wat ze willen.
-
Interview De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Dinsdag
dan hèbbe we hier karneval. Daor geef ik niks om. Daor geef ik niks
om. Ik kan niemer daanse!
►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
daanser
zelfstandig naamwoord
danser
(weeftechniek)
- WBD
II:1069 - daanser – danser; grote trede van de jacquardmachine
daanszaol
zelfstandig naamwoord
danszaal
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Toen was er bij Knibbelaor in de Koejstraot ok en daanszaol
aachteraon èn as ik de kaans krêeg dan liep ik tèùs wèg èn dan was
ik daor netuurlek. Kos ons moeder mèn daor vèène netuurlek, dè kunde
wèl begrèèpe…
►
Klik hier voor audiofragment
daaps
bijvoeglijk naamwoord/bijwoord
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daaps - zot, niet goed
wijs, futloos, suf; Daor wòr de daaps van - Daar word je zot van.
daas
zelfstandig naamwoord
das
(kledingstuk), insect
-
Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - oewen daas - je sjaal
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - daas - das: 1. halsdoek; 2.
(stroperstaal) schertsende benaming voor ‘strik’; 3. proces-verbaal
- WBD
III.1.3:144 – stropdas - stropdas
- WBD
III.1.3:147 - winterdas - dikke wollen das
- WBD
III.1.3:147 – das - idem
- WBD
III.4.2:28 - daas - das (ook ‘blinddaas’)
daasspang
zelfstandig naamwoord
- WBD
III.1.3:146 - dasspang - dasspeld
daaw
zelfstandig naamwoord
1. duw
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ze riepe “durlôope” èn-k
krêeg unnen daaw.
2. dauw
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - daauw - dauw
3. steenvruchtensap
- WBD
III.2.3:154 – dauw - stijf steenvruchtensap, ook ‘most, snot’
daawe
werkwoord, zwak
1. duwen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daawe – duwen; Daaw ut
mar du de deur deur!
- Dirk
Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 -
daawe
2. dauwen
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as et
goed daawt, hoeft et niemir te rèègene
daawtrappe
werkwoord, zwak
dauwtrappen. Op [bij voorkeur de eerste] zondag in de meimaand in
alle vroegte ter voetbedevaart gaan naar het Mariabeeld in de Sint
Jan in Den Bosch of naar bedevaartoorden in de omgeving. Daarbij
ging de harmonie vaak voorop.
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 –
dauwtrappen - mei-uitstapje in de vroege morgen
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); ongedateerd knipsel;
Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Want daawtrappe is vur onze Paa/ et
schonste fist vant jaor.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den irste
zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek
naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek.... Mar ’t is kepot...../
dauwtrappen is vort van de baon....../ dè hee jandoome afgedaon!
[Deze prent werd gemaakt naar aanleiding van een hernieuwing
(handhaving) van het oeroude verbod op katholiek getinte
manifestaties op de openbare weg, meestal ‘het processieverbod’
genoemd.]
-
Jodocus, pseudoniem van J. Stroucken, uit de bundel Toemet-hooi,
Daauw-trappe, 1995
Den daauw lag as purpere pèrels
Te fonkele over de waai;
In 't hout sloege vinke en mèrels
En de leeuwerik schoot ut de haai.
De koeie die kwame gelope
Nèjschierig as koeje zèn;
Mar ut vèreke docht: laon we hope
Desse gaauw opgetrommeld zèn!
In Osterwèk ginge ze kerke:
Dès punt een van de dauwtrapperij.
Daornao waar den dorst gaauw te merke
En wier ut un gaauw-tapperij.
Want ut bier smakt zo goed in de mèrge
Nao un brojke meej zoute worst;
En ge kunt van oew ège nie verge
Degge thuis komt meej honger en dorst.
Opgewekt, mar wè slap in de kuite
Kwame ze 's middegs wir trug:
De meziek ging zun buukske te buite
En de daauw liep dun langs durre rug.
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar
jè, dan stonne de meense aatij hil vruug op èn dan ginge ze... Den
êene ging meej de fiets èn, jè... Asser toen fietse waare mar zoveul
waaren er toen die tèèd nòg nie èn dan ginge ze... Den êene ging
meej de fiets mar ge had er enen hôop die te voet nòr Den Bosch
ginge èn te voet trug...
►
Klik hier voor audiofragment
- Jan
Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1995 - In de nacht van 30 april
en 1 mei ‘spien ‘t’ (spande het) in het dorp. Meiskes sliepen op één
oor, vol verwachting of er ‘s anderendaags hen hulde werd gebracht
met een mastetak (dat is: goed en schoon) een kersentak (hier wordt
aan geplukt), of een doorntak (pas op: ze is stekelig) of misschien
wel een rotte koolstronk, dat was ‘grôote schand’, want zo’n meisje
deugde van geen kanten. De jongemannen sleepten in het holst van de
nacht alles wat binnen hoorde te zijn maar buiten was blijven staan
door de straten van het dorp en stapelden het op tot een gigantische
piramide op het Mèrtveld. Daar kwamen sloten bier bij te pas. Er
werd een hels kabaal gemaakt en ongepermitteerde deugnieterijen
leverden de veldwachters, geassisteerd door de ‘rijks’ Tegelaars en
de ‘massesees’ (maréchaussees) veel nachtelijke uren overwerk op. De
eerste zondag van mei werd de lentelucht vol muziek geblazen.
Harmonieën en fanfares uit de omliggende dorpen veroverden met
trommels en trompetten het dorp en bezetten de cafés waar ze zich
bezatten, want ‘dauwtrappen’ is vanouds een dorstverwekkende
onderneming geweest.
►daawtrappe
op CuBra - alles over naar Den Bosch lopen op zondagen in mei

dabbe
werkwoord, zwak
dabbe -
dabde - gedabd
1. knoeien, morsen
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dabbe -
morsen
-
A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch
dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07-17 - Nog nu kan ‘k me
niet voorstellen, dat die man, toen hij nog ‘zonnen dabber waar’,
ooit Adriaantje of Josje genoemd zou zijn. Dat bestáát nie! En
dabben kon ie. Dat geknoei in en om z’n duivenkooi zie ‘k nog aan.
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 33, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-04-03 - Bv. de kleren met modder bevuilen. Wat
gebeurt als kinderen met slijk of in het slijk zitten te "dabben"
(knoeien). [...] Men kan eigenlijk met alles "dabben", met eten en
zelfs met geld. Met dit laatste gebeurt het nog al eens bij
parvenu's als ze het "onverdoens opmaken", dat is: nutteloos opmaken
of over de balk gooien.
- Hein
Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1985 - Ziezo. Naa kunde op oe
slabbeke dabbe, zeevereer !!!
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 -
Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de
sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn
prakke. Gin gepielie. Spaoje!
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 –
dabben – knoeien, morsen, bv. met pap
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dabbe - knoeien
- WBD
III.2.3:9 - dabbe - morsen
- WBD
III.4.4:217 – dabben - nat maken, ook ‘pletsen’
- WBD
III.3.1:209 – verdabben - verkwisten, opmaken, vergooien, verbrassen
- WBD
III.1.2:96 – dabben - morsen; ook ‘zeveren, kliederen, muikelen’
- WBD
III.1.2:97 - dabben - plassen met water; ook ‘poeliën’
2. graven; het met de voorpoten graven van een paard
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 33, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-04-03 - Tenslotte kan ook een kat haar kuiltje
"dabben" en een paard staat "te dabben" als het met de poten een
kuiltje in de grond stampt.
-
Pierre van Beek; Oude schat van Postel te Mierde opgegraven,
Nieuwsblad van het Zuiden 1970-11-05 - Het ging hier maar even om
862 gouden munten van 1616 tot 1786, een gouden borstkruis en een
prelaatsring van de Postelse abt Staessens. Het leed dus geen
twijfel of men had uiteindelijk de historische "schat van Postel"
gevonden zonder dat er enige fantasie aan te pas kwam. Of is dit
misschien dan toch nog het verhaaltje van de Hollandse officier, die
pastoor Dockx tijdens de Tiendaagse veldtocht in kwartier had? Diens
paard zou toevallig hebben staan "dabben" boven de plaats, waar de
pot met goud in de grond zat. Pastoor Dockx heeft het toen even warm
gekregen, zodat hij de eerste gelegenheid aangreep om de pot met
zijn kostbaarheden elders te verbergen. Nadien zou hij geen
voldoende inlichtingen achtergelaten hebben. Zo zou de schat
onvindbaar geworden zijn.
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dabbe – graven
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 –
dabben – met de voeten aanstampen
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dabbe(n) - 1. met de
voorpoten al harkende graven; 2. wroeten, krabben
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dabben
- al stampende met de voorpooten de aarde uitgraven, sprekend van
paarden; gaan met eenen bijzin van moeite of onbehendigheid.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dappen’ zeggen de
bouwlieden om Breda niet alleen voor het maken van eenen kuil door
de paarden, maar ook voor het maken van denzelven met
mensehenhanden.
- WBD
III.4.2:68 - dabben - graven van een pijp (konijnenhol), ook ‘buten’
genoemd
- WBD
III.1.2:73 – dabben - een kuil graven
- WBD
III.1.2:74 – dabben - wroeten
►dabbere
dabberd
zelfstandig naamwoord
iemand
die dabt, knoeit
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dabbert - knoeier
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
dabber, dabbert, dabklôot - knoeier
-
Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; Facebookpagina ‘Je bent
een echte Tilburger als...’, maart 2013 -

dabbere
werkwoord, zwak
door
water of slijk lopen
- WBD
III.1.2:162 - dabberen - met schoeisel door water lopen
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - dabberen - dabere, (daberde,
gedabert) - met de handen of de voeten in water of slijk morsen;
door water of slijk gaan zonder acht te slaan op schoenen of
kleederen
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 –
dabben – zich moeizaam voortbewegen over een slechte, modderige weg;
ook wel: opzettelijk door het slijk lopen

Sticker van
een carnavalsvereniging. T ilburg
maart 2019. Foto CuBra.
dabklôot
zelfstandig naamwoord
knoeierd
►dabbe
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-05-29 -
Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôôt...
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-11-30 -
Zit toch nie zôô te knelle, dabklôôt...
-
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-01 - wè zèède tòch enen dabklôot;
ge kunt ok nôot es niks zèùver haawe
dabklutje
zelfstandig naamwoord
uit
‘dabbe’ (morsen) en ‘klutje’ (klootje - klein kind)
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-05-04 -
Hedde wir in de Laai te ligge te meutele, dab-klutje...
►dabklôot
dag
zelfstandig naamwoord
dag
meervoud ‘daog(e)’
-
Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - virtien daog, alle daog, dag en
naacht
- Cees
Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1967-11-10 - We zen er vort
van unne dag en unne vurmiddag...
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 105, Nieuwsblad
van het Zuiden 1970-07-16 - "We eten alle daogen spek", zei de boer,
"en 's vrijdags spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht voor de
vroegere onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij in dit
zinnetje tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt voor
stafrijm zeer gevoelig te zijn.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dag - meervoud ‘daog’
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dag;
spreekwijze den ou(d)en dag - de ouderdom met zijn kwalen.
dagvaardiging
zelfstandig naamwoord
dagvaarding
- WBD
III.3.1:357 - dagvaardiging - dagvaarding
dak
zelfstandig naamwoord
dak
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - meervoud ‘daoke’
dakhaos
zelfstandig naamwoord
dakhaas; schertsbenaming voor een kat
- WTT; aanvulling 2013 - In Tilburg werd ‘dakhaas’ ook - meestal
schertsend - gebruikt om aan te geven dat het verschil tussen een
gevild konijn en een gevilde kat nauwelijks waar te nemen is. Ook de
smaak - zegt men - is dezelfde. Vooral rond de feestdagen in
december moest er gewaakt worden tegen malafide handelaren /
stropers / kattenmeppers die dakhazen verkochten als zijnde
konijnen. Men zegt dat dat de reden is waarom poeliers de ‘sokken’
van het konijn niet verwijderen; alleen daarmee is het verschil met
een kat aantoonbaar.
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-01-07 - Schoon
hij [de kater Kaerel] slechts vulgair gemept wier../ In het
West-End... zijn domein.../ Lag hij later... kloek en nobel/ op de
feestdis... as kenijn...
- De
Bont; Dialect van Kempenland IV; Bestiarium, 2005 - Onder ‘kat’
hebben we aangegeven dat met ‘balkhaas’ een ‘kat’ bedoeld wordt. Men
kan dit woord vergelijken met ‘beunhaas’, dat oorspronkelijk
‘zolderhaas’ dan wel ‘kat’ betekent.
- Cor Hoppenbrouwers; Taal van Kempenland, 1996 - ballekhaos - Liejp
daor gínnen haos? Jàà, mär ’t was n’n ballekhaos. De ‘kat’, die
elders wel eens ‘dakhaas’ wordt genoemd, heet hier n’n ballekhaos.
- WBD
III,2,1 - kat – dakhaas
dakschèèter
zelfstandig naamwoord
dakschijter; duif
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Dieje gruunteboer
waar enne hille dikke vent. Hij waar veural bekend om zen dèùve. Hij
is héél dikkels kampioen gewist op de lange afstand meej die
dakschèters.
dallaas
zelfstandig naamwoord
ongemak, rompslomp
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ongemak
-
Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - hij is ermeej gedallaast - hij
zit met de rompslomp
- WNT –
dalles; uit jiddish ‘dalles’ - armoede (hebreeuws ‘dalloet’ -
armoede
dam
zelfstandig naamwoord
erf bij
het huis
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - dam
- erf bij het huis, in bet. ongeveer gelijk met ‘missem’ en ‘werf’
maar iets eigendommelijker en meer afwerend gebruikt; iemand van den
dam af schuppe.
dan
derbij
bijwoord
-
Informant Toine Raaijmakers - bovendien, daarenboven; èn dan derbij
issie nòg gin virtien - en bovendien is hij nog geen 14
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - èn dan derbij...
dancher
samentrekking van ‘dan je er’
spellingsvariant alleen aangetroffen in:
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-03-23 - Sjuust, ik zie wel
dechche nie zo lomp bent dancher uit ziet.
danneetel
zelfstandig naamwoord
brandnetel
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – danneetel - hennepnetel
(galeopsis tetrahit)
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 163, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-11-22 - "Een verstandige kip legt wel eens een
aai (ei) in de dannetels". We slaan hier twee vliegen in één klap:
een volkswijsheid en een typisch woord uit onze streek. Een
"dannetel" is wat men in het ABN een brandnetel noemt. Men kan het
woord in onze contreien vooral op het platteland nog herhaaldelijk
horen gebruiken. Het is een oud woord, dat we uit het
Middelnederlands gehandhaafd hebben. Een kip geldt niet als een
voorbeeld van intelligentie. Vandaar bv. ook al de uitdrukking:
"Praten als een kip zonder kop", wat het uitslaan van onzin
aanduidt. Het leggen van eieren behoort bij kippen tot het
voortplantingsproces. Dit pluimgedierte verkeert echter in de
ongelukkige omstandigheid, dat de mens er op uit is de gelegde
eieren weg te nemen, waardoor onze kip telkens weer braaf nieuwe
legt in plaats van te denken: als dat zó moet, schei ik er mee uit!
Van de instandhouding der soort komt er zo niets terecht zolang de
mens dat niet wenste. Wanneer we nu met een verstandige kip te maken
hebben, dan zal ze haar ei in de brandnetels leggen om te voorkomen,
dat de mens het weg neemt. Uiteindelijk betekent onze uitdrukking
dan ook, dat iemand die doorlopend onverstandige dingen doet, toch
wel eens een helder ogenblik kan hebben en dan een verstandige daad
stelt.
- WBD
III.4.3:329 - danneetel - brandnetel, ook ‘prikkel’ of ‘neetel’
genoemd
- WBD
III.4.3:327 - dannetel - hennepnetel (galeopsis tetrahit)
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dannetel - hennepnetel;
meervoud ‘danneitele(n)’
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
dannetel - soort van onkruid (galeopsis tetrahit)
dannie
samentrekking
dan
niet
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1964-07-10 - Dus
naa-nie of dannie - of nôôt nie...
daod
zelfstandig naamwoord
daad
- WBD
III.1.4 – daad - handeling
daog
zelstandig naamwoord, meervoud van ‘dag’
dagen
- WTT;
toevoeging 2012 – ‘daog’is verouderd; tegenwoordig is ‘daoge’ meer
gebruikelijk
►dag,
daoge
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-03-16 -
Over twee daog is ’t pèèrd kepot...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-06-09 -
Dertig daog
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - alle daog(e) - elke dag; virtien daog - veertien dagen
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - daog - dagen
daoge
werkwoord, zwak; zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘dag’
dagen
1. werkwoord, zwak
(op-)dagen
2. zelfstandig naamwoord, meervoud – dagen; vroeger ook ‘daog’
►dag,
daog
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 105, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1970-07-16 - "We eten alle daogen spek", zei de
boer, "en 's vrijdags spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht
voor de vroegere onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij
in dit zinnetje tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt
voor stafrijm zeer gevoelig te zijn.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-06 - Nao al ’t
zuut der vurrige daogen/ ’t zilte naa op oewen dis...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - Zeuve daoge
‘toepertoe’... [namelijk op de kermis zich te buiten gaan aan drank
of voedsel]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-07 - Meej vrije
daogen en kaoj weer dan rôôket bij ons thuis...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-10-15 -
[Een landbouwer spreekt...] Drie daoge luiplocht...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-04-28 - ’t Was alle
daoge vruug koesjee
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - Zeuve daoge
banjerheer....!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-11-24 -
Virtien daoge op sjanternel... Ons Tonia maokt daor himmel ginne
gatslag van... [maakt daar geen probleem van...]
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - in zeuve doage
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, Tilburgse zegsman C.
Verschuuren - Een Tilburgs protje duurt maar drie dagen. Een
Tilburgs praatje duurt maar drie dagen. Roddelpraat duurt niet lang.
daogeleks
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
dagelijks
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - daogeliks
daogs
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
daags
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1970 -
Daags nao de mert komen, net as]an mee z'n kieviten. Daags na de
markt komen, zoals Jan met zijn kieviten. Spreekwoordelijke
vergelijking. [ kievit = draagmars van marktkooplui en marskramers]
►dògs
daole
1. werkwoord, zwak
dalen
daole -
dòlde - gedòld
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - daole - daolde – gedaold; in tegenwoordige tijd ook
vocaalkrimping ‘gij/hij dòlt’
2. zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘dal’
dalen
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - heuvels en doale
daor, dòr
bijwoord
daar
1. als bepaling van plaats: daar, daarginds
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-02-13 - En wè vond ie
daor..? / Alles vur ’m kaant en klaor.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - Wörrom z’um
daor hôn neergezet
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-08-26 - Die worren
daor bewaord.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-01-23 -
Hier lotte wè, en daor vènde wè...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-04-01 - krek
passeerde daor ’n medje...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-26 - Hier ’n
douwke... Daor ’n klepke
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - Daor zaate
twee döfkes/ hil dicht bij mekaar...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-15 - Daor zwemmen
gin vissen en paolingen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-02-29 -
Daor gao Sooike mee z’n vrouw...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 -
Dieje aauwe Sjassee daor...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - Daor is
Jantje Kapoen en Mie Tuureluut...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - van hierte toe daorte -
van hier tot daar
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – daorlangs (zonder vocaalkrimping)
2. bepaling van tijd: toen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - Daor wieren
z’n pôôtjes zô muug as van lôôd.
3.
in een uitdrukking die gelatenheid uitdrukt
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-05-19 -
Daor staon we dan...
4.
in plaats van ‘waar’
-
Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue
‘Vruuger en naa’, 1926 - op dè gebied komt er iets te zien daor
niemand èrg in hee…
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Mar wèl stukskes over sjieke restaurants daor ge veur hil
veul geld kunt gòn frèète.
daortunne
bijwoord
daar,
daartoe, tot daar
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-08-14 - Van hiertunne
toe daortunne...
daotum
zelfstandig naamwoord
datum
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - daotum, daotums
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - tèèd
is gèld, zi den oober, èn hij tèlde den daotum bij de reekening
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - de
mèlk is nie zuur, mar wèl oover den daotum
daoverjaanus
zelfstandig naamwoord
bevende
man
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doaverjanus -
een bevende man
daoze
werkwoord, zwak
dazen,
kletsen, zwammen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-11-27 - Hij haauwt
nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure
tijen!
darteg
telwoord
dertig
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 - ..dè
ze vruger mee d’r dartig jaor pas begosse te vrije!
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-08 - ..hij
is nog mar ‘n goeie dartig jaor oud, schat ik
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-17 - Vier en
dartig jonge snuiters...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-09-23 - Dartig
weken
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1972-03-10 - vèèf en dartig jaor bij de Reiniging
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dartig
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dartig, dertig
- WNT –
dertig - dartig
dartien
telwoord
dertien
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - den dartiende
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-07-09 - Ik geef
dartien stuiver...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - twaolef aajer èn dartien
köökes - een buitenkansje of meevaller
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - den dartiende flöt - gezegde
bij het kaarten, als er slechts twaalf troefkaarten ‘uitgehaald’
worden
-
Willems; Dialectenquête 1887 - dartien
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dartien, telwoord ‘dertien’
- WNT –
dertien - dartien
daunloode
werkwoord,zwak
downloaden; van digitale bestanden
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn naa heej ze dus ôk vort ene kompjoeter. Kan ze mar
surrefe. Èn daunloode al dèsse geleerd heej.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn netuurlek op zene tèèd 'n netuurfilm kèèke èn ielegaale
ceedees daunloode.
de
lidwoord
de
- WTT;
aanvulling 2012 - komt voor in combinatie met aanwijzend
voornaamwoord ‘de dees, de die’; ziede de dees liever as de die?
- Dirk
Boutkan
& Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - öt
te diepte; hij graoft te kèùl
Het
lidwoord wijkt af van de normale assimilatieregels. In het mannelijk
en vrouwelijk enkelvoud kunnen de demonstrativa vergezeld worden van
het lidwoord als ze zelfstandig gebruikt worden: den deeze, de dees;
den dieje, de die.
- M.H.
van de Ven; in: Nieuwe Taalgids XI:51,100,188 (1917) – ‘de(n)’ vóor
eigennamen: den Harrie e.d.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – ‘De’
wordt vóór eigennamen van mannelijke personen geplaatst. Ook voor
namen van dagen als ze enkel voorkomen: hij gaat de maandag.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Dit lidwoord wordt
hier veel in het spraakgebruik vóór ‘die, deze’ en diergelijke
woorden gezet. De ouden zeiden zelfs ‘de eenigen, de sommigen’
enzovoorts.
- C.
Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – de;
ook gebruikt om de aanwijzende voornaamwoorden ‘deze’ en ‘die’
(niet ‘dat’) te substantiveren: de dees - deze hier; den dieje - die
daar
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - de; soms voorafgaand aan een aanwijzend
voornaamwoord: de dees
dè
1 betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord
dat
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dè
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – K-wies nie dè dè dè
betêekende. - Ik wist niet dat dat dat betekende.
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ...wóróm dè wij
...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-10-21 - ... zeure, dan
om dees of dè...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-17 - ...dè witte
war....
- Voorbeeld op systeemkaart van Sterenborg - aanwijzend
voornaamwoord ‘dè weet ik nie’.
2 in uitroepen
dè
nie dè
helemaal niet, in tegendeel
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-29 -
Ik zeg nie detter in Wagner niks in zit, dè nie dè...
dè
nukt nie
dat
maakt niks uit
derde
persoon enkelvoud van ‘neuken’ [Van de tegenwoordig algemeen bekende
seksuele betekenis van ‘neuken’ heeft deze oudere zegswijze niets
van doen. Het betreft (zie WNT lemma ‘neuken’) de oudere, in
Noord-Nederland vrijwel onbekende betekenis van ‘hinderen’.
- Ed
Schilders; WTT 2021 – dè nukt de baoker nie - dat neukt de baker
niet; dat is niet ernstig
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-12-22 -
’n Pond zaod vur m’n vink... Wit of zwart, menneke... Dè-nukt-nie..
Z’is blend...
dè
wèl dè
inderdaad, zeker wel
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-22 - Öllieje
Sjennie is ’n nèèch hundje... Dè-wel.. Hij is vernoemt flèènich..
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-08-15 - Mar den
grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... [Op onze leeftijd
doen we het seksueel wat rustiger aan…]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-02-20 -
Naase dôôd.. ’t is sunt dè-wel-dè
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-02-22 -
Jöllie moeder is wir oppenuut getrouwd, war... dè-wel...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-09-17 -
Pierre Claessens die groet u/ Dè-wel-dè... dè doet ie [Prent ter
gelegenheid van het afscheid van Pierre Claessens als chef van de
redactie van het Nieuwsblad van het Zuiden.]
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10 - dè
kan na daorom toch wel zèn, ôk wel, dè wel, dè
dèt
ok schèt ok
dat het
ook schijt ook; zich ergens niet meer druk over maken
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-04-03 -
En hier kan ik m’n èège toch zôô over opsteuke war... Mar och..
det-ôôk-schet-ôôk..
3 als eerste lid in samentrekkingen
met derde persoon
tegenwoordige tijd van 'zijn': dès, dat is
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1966-04-29 - Des naa
veertien jaor geleeje...
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1968-08-09 - Des nog ’n
aauwverwetse fèèn trip...
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-19 -
Des aaltij al unne bonzjoerder gewist...
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-16 -
Des lang geleeje dekkoe gezien heb...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – D-ès zo waor as de
Lonse tram tuut - dat is zo waar als de Loonse tram toetert
4 samentrekkingen met persoonlijke voornaamwoorden
- WTT;
toevoeging 2021 – dèk (dat ik), dègge (dat je), dèttie (dat hij),
dèsse (dat ze), dèt (dat het), dèmme (dat we), dègge (dat jullie,
meestal echter dè gullie), dèsse (dat zij; meervoud).
dèk - dat ik
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - Hij zeej
dôôdgemoedereerd dek unne interessaante meens zèè... [interessaant
= hebzuchtig, gierig]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Ge denkt
zeker dek den hemel vur unne doedelzak aon zie…
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - En dek nie
gemak afschiet... [afschiete = geld geven]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-13 -
En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk
dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.
dègge - dat je
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-03-13 - Wegge ruurt/
Degge meevuurt [Wat je aanraakt, dat moet je nemen]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-04-24 - ...Wittte gij
waor degge kattespauwbrokke kunt kôôpe..?
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11 -
Ik docht degge hier nie waart...
dèt - dat het
- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - et rèègent dèt zèkt
dèttie - dat hij
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg,
1940 - ’t Is kollesaol, nor wie dettie den aord hee dè snap ik nie.
-
Naarus; (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg,
1940 - Mar ’t viel nogal mee, want nao drie daoge zwaor verdriet
kwaamp er innen [een] brievekaort van Keese, as dettie ’t goed mokte
en dettie al goeien aord begos te krège...
- Piet
Heerkens; De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant,
1941- Hoe slim is dieën beest/ dettie 't middeltje vond!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-14 - Weffur moeite
dettie deej...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-01 - D’n dikke die
zeej dettie louw hô gevangen [bij het vissen]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-12-22 -
Hoe meer dettie uit doe hoe lillukker dettie wordt...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - Swels dettie
Dientje kuste...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-07-30 -
M’n hundje is weggelôôpe (...) Ik denk dettie op kerwaai is (...) ’t
is ’n menneke...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-03-08 -
[Moeder over baby...] Ik denk dettie iets onder de lee-hee..
- Piet van Beers; ‘t Kan saome gaon; CuBra, 2004 - Den irste keer
dettie t prebeerde...
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekke; Deel 1, 2006 - Wij kèèke naor boven
en zien ons Jaoneke öt et dakraom hangen en spouwen dettie doe.
- Tony Ansems; Ons Oma Is Aangereden Deur Ene Schimmel; cd Tilburgse
Liedjes, American Style, circa 1990 - Ook al doede gij nie in
Sinterklaas geleuven/ Onze Opa, heeft bewijs, dettie bestaot...
dèsse - dat zij
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-19 - Den lotweet
desse is...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-11-16 -
’t Wordt tèèd desse d’r opkuile...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-10-24 - Ze heeter gin
èèrig in desse slaoi-beene heej...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-09-18 -
Ik keek wel effenaaf toen ik zaag desse m’n fiets gejat han...
dètter - dat
er
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972- 08-18 -
Detter vuls te veul vrouwen op de wèèreld zen...
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1966-08-26 - M’n kumke
wiegelt zôô detter de koffie uit-kwaanselt...
5 samentrekking met een persoonlijk voornaamwoord en een derde lid
dèkker - dat ik er
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-04 - Diejen admiraol
kan zegge wettie wil, mar 't za lang dure eer dekker iets van gleuf.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11 -
Ge ziet toch dekker zèè...
dèkkoe - dat ik je
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-16 -
Des lang geleeje dekkoe gezien heb...
- WTT;
aanvulling Hans Hessels - variant op voorgaande citaat:
“lang gezien dèkkoe geleejen hèb”
dègget - dat je het
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg
2004 - ge dènkt dègget kunt, mar ge mòkt niks klaor...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-16 -
ge ziet mar degget stelt...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1988-01-29 -
’t Is goed degget zegt.
dègger - dat je er
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-05-19 -
Het mar ginne bange degger tussen uit nept, Jaon...
dètjoe - dat hij je
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-08-11 -
Pooit ’m naa mar vur detjoe bij oew lörve vat...
dètter - dat het er
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1956-10-06 - “Ze zeggen..
(...) as detter nie deugt... De meensen nie praoten... Mar
knaauwen... [Prent ter gelegenheid van Robbens verhuizing van
Tilburg naar Goirle]
dèggem - dat je hem
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-04-20 -
As ge meej oewen èèremoei ginne raod wit... Dan zèède nie werd
deggem het...
dèssem - dat ze hem
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - en ze wit
dessem heej... [namelijk een vrijer]
dèwwet - dat we het
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-20 -
Dèwet overmèèrege alwir gehad hebben...
dèwwer - dat we er
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03 -
Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gdrieje
aachter kosse...
6 als tweede lid in samentrekkingen
met een
voorzetsel: vurdè, nòdè, durdè, zodè, umdè
met een
voegwoord: asdè, irdè
met een
bijwoord: toedè, meedè, swèlsdè
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dèk, dègge, dè-ie, dèttie, dèsse,
dèt (dat het)
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - gê daacht dè‘k dè nie wiest
- C.
Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 -
dat; altijd uitgesproken als ‘dè’, soms als ‘dètte’
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - da
(korte a); uitspraak van ‘dat’ aan einde van een zin of vóór een
woord dat niet met ‘h’ of een klinker begint
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘Dat’ neemt in deze
streken dikwerf op het einde de letter aan, waarmede het volgende
woord begint, zoodat het daarmede één woord schijnt uit te maken.
Bijvoorbeeld ‘dagge, damme’ (dat men). Zie wijders ‘dagge’.
dèddele, dèddere
werkwoord, zwak
knoeien, sudderen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dèddere – sudderen; vur
mèn meuge ze nèt zo lang dèddere tòt ur rôome van komt - wat mij
betreft mogen ze wachten tot ze een ons wegen [voor mij mogenz e net
zo lang sudderen tot er melk van komt…]
- WBD
III.4.4:09 - dedder - dril, ook ‘druddel’
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dedder,
zelfstandig naamwoord - dun slijk, modder
dee,
deej, di
werkwoord, persoonsvorm
deed;
verleden tijd van ‘doen’
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - ik/hij dee/di, gij deed/dit, wij/zij deeje/din, gullie
deed/dit
►doen
dêeg
zelfstandig naamwoord
deeg
(om te bakken
- WBD
deel II.1 Huisslachter en bakker geeft voor Tilburg nog onderstaande
begrippen. In dit deel gebruikt het WBD een fonetische spelling; die
spelling is door Wil Sterenborg aangepast - dêegtròg - baktrog (kuip
voor eerste bewerking van deeg) - dêegkòrst - krabsel (deeg dat zich
aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet) -
zuurdêeg, zoerdêeg - zuurdeeg (door gisting verzuurd deeg) -
verrèkten dêeg - te lang gerezen deeg - kepòtten dêeg - ongeschikt
deeg (dat niet wil rijzen) - schraolen dêeg - uitgedroogd deeg
(gezegd van slecht deeg) - beschèùtdêeg – beschuitdeeg.
dêegmesjien
zelfstandig naamwoord
- WBD -
mengmachine voor deeg
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dêegmesjien - kneedtrog
dèèk, dèkske
zelfstandig naamwoord
dijk,
dijkje
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 150, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-03-17 - Volkse wijsheid wordt vaak in plastische
vorm gegoten, waarbij de verbondenheid aan eigen milieu sterk
spreekt. "Als ge het met werken moet verdienen, zult ge geen land
over den dijk kopen!" noteerden we. Met "land over den dijk" wordt
land over de Maas in de polder bedoeld. Dat is kleigrond en dus heel
wat beter dan de weinig vruchtbare Brabantse zandgrond van weleer.
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1976 -
Tussen duin en dèk. Tussen duin en dijk
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dèèk - dijk; niet alleen voor
waterkeringen, ook voor enigszins verhoogde wegen
- WBD
III.3.1:396 – dijk – heerbaan, grote, brede weg; ook ‘baan’ genoemd
deekatieseere
werkwoord, zwak
decatiseren (textielterm); het laken zo bewerken dat er een glans op
blijft
- WBD
II:1056 - deekatieseere - decatiseren; ook ‘deekazeere’
deeke
zelfstandig naamwoord
deken
meervoud: ‘deekes’
- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar
wanneer dè gij, war, de Hòllanse schaope hèt, die groove... Daor
wier eigelek gin tèkstiel goed van gemòkt as heerestòf èn
daamesstòf... Mar daor wier ok deekes van gemòkt, die waare gròf!
dêel
zelfstandig naamwoord
deel, part, erfdeel, dorsvloer
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
- Ze wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne
slodder gekregen [slodder - veel geld]
- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dèèl - deel, dorsvloer

Theodoor
Rombouts - Kaartspelers - 17de eeuw
dêele
werkwoord, zwak
delen,
schikken
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij dilt, en in verleden
tijd ‘dilde(n)’
- WBD
III.3.1:187 - delen - schikken (bij een erfenis)
- WBD
III.3.2:172 – delen - kaarten ronddelen, ook ‘geven, afgeven’
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dêele - dilde - gedild
dêen
of daander
zelfstandige uitdrukking
het een
of het andere; een of ander
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Nèt
as toen die lui, nèt as die van, van Kessels. Ge had aaltij hier of
daor meense die mòkten en môonieka òf dêen òf daander instruumènt èn
zôo. En dè zèn ok wèl plòtse dèsse zon klèèn konsèrtje bè mekaare
kosse krèège, zak zegge, meej en paor man.…
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
dèèrf
bijvoeglijk naamwoord
Van Dale - derf = ongaar of klef (van brood)
- WBD III.2.3:203 'derf' - bederf in het brood, ook 'bederf',
'schimmel', 'rek'
- WBD III.2.3:204 'derf' = niet doorbakken brood, ook 'klef', 'klei'
dèèrm
zelfstandig naamwoord
darm
-
Dialectenquête 1876 - dêrm (lange ê)
- Dirk
Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en
vormleer, Tilburg 1996 - : het verkleinwoord = dèèremke (blz. 16,
51) meervoud: dèèreme
- WBD III.1.1:200 'darmen' = ingewanden
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, Brussel 1936 - DARM - zelfstandig
naamwoord.Van menschen of dieren; 't woord is zeer plat.
pijp, tuinslang
- WBD III.3.1:335 'darm' = brandslang, ook genoemd: 'brandspuit of
ader'
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899
- DARM, DERM (uitspr. darrem) - lange dunne pijp of buis van leder
of lood: de dermen van 'en brandspuit.
- WNT DARM, derm - 4) Bij vergelijking, in Z-Ndl.: lange, dunne,
buigzame buis of slang.
dèèrme
zelfstandig
naamwoord, meervoud van dèèrm
darmen,
ingewanden
- WBD III.1.1. lemma ingewanden - frequent noordelijk Tilburg
dees, deeze
aanwijzend voornaamwoord
deze; dit
deze: dees kènder; dees tòffel, dees straot,
deeze waoge, deezen dag
dit:
dees kèènd, dees stròtje
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945 -
Den eene zom dees en den aander zom dè, mar 't za naa niemir noodig
zèn.
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven 1966-10-21 - ...zeure, dan om dees of
dè...
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-30 - Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor...
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-04-19 - Zèn dees aaier vors, baos..?
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-?? - Bij dees heerlijk jubileum heurt gatsamme ’n Te Deum
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-02-10 - En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n
enkelt gat...
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske blommen/ Is
vur jou...
- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1976-06-12 - Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en
boezeroen mar is uit...

T-shirt met reclame voor de
Kringloopwinkel Tilburg (2018). Foto: CuBra.
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 -
deeze kaant - bezuiden de spoorlijn [in tegenstelling tot het
Tilburg benoorden de spoorlijn: geene kaant]
zelfstandig naamwoord
een
bepaald iemand die eerder genoemd is; alleen
met betrekking tot mannen; als het een vrouw betreft is de
constructie eenvoudigweg ‘heur’.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Om meej d’n
dieje te kunne akkerderen (...) moette schaopebloed hebbe...
- WTT,
aanvulling Hans Hessels, 2021 – den deeze werd ook gebruikt ter
vervanging van ‘ik’ of ‘mij’ als iemand over zichzelf spreekt.
- WTT,
aanvulling Ed Schilders, 2021- een combinatie van de aanwijzende
betekenis ‘deze’ en ‘die’ werd in de jaren ’60 nog gebruikt in een
ritueel onder schooljongens die dreigden met elkaar ruzie kregen, en
tegelijk om een dergelijk gevecht te vermijden. Een van de jongens
stak dan een vuist op en zei: ‘Ziede d’n deeze?’ Zonder het antwoord
af te wachten volgde dan de andere vuist met de mededeling ‘Dès ’n
bruur van d’n dieje’.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dedeze,
dendeze(n) (mannelijk); dedees (vrouwelijk); (he)tdees (onzijdig) –
deze; dendezen is mijn bruur
- WNT –
deze - dees
deestij
bijwoord
samentrekking van ‘deze + tijd’
- In
Van de Schelde tot de Weichsel; deel 1, 1882; Een roestpraatje;
Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - De ’s deestij ’s jaors toch
geenen stiel van doen… [geannoteerd als ‘op dit getijde van ’t
jaar…’]
deeting
zelfstandig naamwoord
dating;
afspraken maken (op het internet)
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ik doe veul kèèke nòr deeting. Wittenie? Dègge dus kunt
aafspreeke meej ‘n vrouwke.
deezjeneeke
zelfstandig naamwoord
ontbijtstel; uit Frans ‘un déjeuner’; ‘deezjenee’ met verkleining
- Ed
Schilders; WTT 2012 - niet als zodanig opgetekend maar zie:
►desineetje
dèk
zelfstandig naamwoord, onzijdig
- WBD
– paardedeken (tegen de regen of als het paard zweet); Hasselt
dèkke
werkwoord, zwak
dekken
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1950 -
Veel moeten dekken en schijten. In stilte veel hulp verlenen.
- WBD
III.4.2:25 – dekken; ook ‘bespringen, rijden’
dèkker
zelfstandig naamwoord
(dak)dekker
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - "’ t is zo als
’t valt", zei den dekker. "Het is zoals het valt", zei de dekker.
Zeispreuk. Dit is een uiting van berusting of fatalisme.
dèkske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
dekje,
dakje
- WBD –
onderzadel; vilten of kussenachtig geheel dat onder het paardezadel
ligt (in Hasselt)
dèl
zelfstandig naamwoord
del
vrijwel
altijd van toepassing op vrouwen, bij Daamen echter verrassend
opgetekend voor de man:
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - del - ge bent
’ne viezen del; vuile man, jongen
- WBD
III.2.2:113 – del - zedelijk slecht meisje
- WBD
III.4.4:145 – del - dal
- WNT -
del - slonzige vrouw, slons, sloerie, slet
dèlk
aanwijzend voornaamwoord
alleen
in gebruik als reactie of dooddoener op de vraag ‘wèlk?’
-
Aantekening op systeemkaart Sterenborg; Informant Toine Raaimakers;
datum onbekend - Als correctie op het niet met-twee-woorden-spreken
luidt soms [op] het vraagwoord ‘welk?’ (wat?) het antwoord ‘dèlk!’
(dat!)
deluuvie
zelfstandig naamwoord
verbastering van de verouderde geologische naam voor het
pleistoceen: diluvium. Tijdens het diluvium zou de zondvloed hebben
plaatsgevonden, waardoor ‘deluuvie’ ook in gebruik lijkt te zijn
geweest als beeld voor ‘wateroverlast’.
van een oudere generatie, iets dat, of iemand die ouderwets of
verouderd is
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1969 -
Dat is er nog een van d'aaw deluvie. Dat is er nog een van de oude
deluvie. Dat is iemand van de oude stempel.
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg
2004 - aawluuvie - van de oude stempel; van vóór het diluvium (de
zondvloed).
wateroverlast
- Frans
Verbunt – zondvloed; uit Frans ‘déluge’ [zondvloed]
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg
2004 - deluuvie - zn - zondvloed (Fr: le déluge). Ze ha meej et
dwèèle de kraon oope laote staon èn dè wier me toen toch en
deluuvie: ze had bij het dweilen de waterkraan open laten staan en
dat werd toen toch een natte boel!
- Ed
Schilders; WTT 2021 – Een bewijsplaats voor de ‘natte boel’ wordt
niet gegeven. Mandos tekende deze situatie op voor Breda in 1892: 'n
Ware deluvie. Een ware deluvie. Een echte zondvloed; als er grote
lekkages waren of met veel water geknoeid werd.
► aawluuvie
demastmesjien
zelfstandig naamwoord
damastmachine, weefgetouw om damast te weven
- WBD
II:1038 – demastmesien - damastmachine
dèmpeg
zelfstandig naamwoord
kortademig, aamborstig
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-03-07 - ‘k Waar ’n
weltje trug zôô dempig/ kort van ossum...
-
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-10-10 - As ge veul in de stobber
moet wèèreke, dan wòrde op den duur dèmpeg. - Als je vaak in een
stoffige omgeving moet werken, dan word je op de duur kortademig.
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dèmpig - kortademig
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dempig
(in de Kempen ook ‘dampeg’), kortademig, kortborstig
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – dempig, dèmpeg - Dampig in den
zin van aamhechtig; opgezwollen van het veel eten. Gezegd van
paarden en menschen.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dempig’ voor
‘dampig’, doch alleen wanneer van een aamborstig paard gesproken
wordt.
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 –
dampig, dèmpig - (van paarden en mensen gezegd) aamborstig,
kortademig
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dempig, kortademig,
aamborstig (van paarden en mensen)
- WBD -
dèmpeg - kortademig (bij paarden)
- WNT -
dempig - aamborstig, kortademig
den
lidwoord
de
de ‘n’
wordt ingevoegd om de woorden te verbinden; ‘den’ wordt dus
uitgesproken als ‘d’n’.
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - As dè lukt, dan kalleft
den os. - Als dat lukt, is het een wonder.
Den
Bos
zelfstandig naamwoord; toponiem
Den
Bosch, ’s-Hertogenbosch
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1950 -
In Den Bosch op de wal schifjen mag ook niet en dat doen ze ook wel.
Reactie van iemand die bezig is met iets dat niet mag en daarop
geattendeerd wordt.
den
onze(n)
zelfstandig naamwoord
echtgenoot; dus gezegd door een vrouw [een man zou over zijn
echtgenote zeggen: ‘die van ons’]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ik en d’n
onzen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16 - Wek van den
onzen krèèg...
denaop, deneezel, denèùl, denòs
samentrekking
de aap
de ‘n’
wordt ingevoegd om het lidwoord te verbinden met het zelfstandig
naamwoord
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-11-21 -
[Onderwijzer tegen leerlinge...] Maaike... noemt na is ennigte naome
van diere die meejen ‘N’ begiene... Denaop, denos, denezel, en
denuil, mister...
dèngbaor
zelfstandig naamwoord
denkbaar
verandering van ‘k’ in ‘g’; vergelijk ‘bèngske’ in plaats van
‘bènkske’
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - dengbaor

Houten beeld
van Dionysius uit de zeventiende eeuw; uit bezit van Kolveniersgilde
Sint-Dionysius
Denies,
Sint
eigennaam
de
heilige Dionysius (van Parijs)
- Ed
Schilders; WTT 2012 - De naam Denies (de ‘s’ wordt al dan niet
uitgesproken) is de Nederlandse variant van het Franse Saint Denis
(de ‘s’ wordt in het Frans niet uitgesproken). In Vlaanderen en
Nederland werd de naam van de heilige ook wel geschreven als
‘Denijs’, met als gevolg dat de naam ook met een ‘ij-klank’ werd
uitgesproken. Sint Dionysius is de stadspatroon van Goirle en
Tilburg, maar ook patroonheilige van de parochies Heike, Goirke en
Korvel. De R.K. Werkliedenvereniging (1896-1921) werd naar hem
vernoemd, evenals het Kolveniersgilde dat in 1665 werd opgericht.
Uiteraard heeft hij ook een straatnaam.

Dionysius in het portaal van de kerk van het Heike (links) en in het
'Norbertijnenpoortje' bij de kerk van het Goirke. Foto's WTT.
- Ed
Schilders; WTT 2012 - De naam ‘Denijs’ was redelijk gangbaar als
voornaam van jongens. Een Tilburgs gezegde luidde: ‘Sint Denijs/
Patroon van Tilburg en Parijs’. ‘Denijs’ wordt dus niet dialectisch
uitgesproken, wat wel het geval is met ‘Diejenies’, ‘Denies’.

Aankondiging van de opening van Leesbibliotheek St. Dionysius, 1909.
Rechts: scène uit de Tilburgse revue Nostalgie in Tivoli (2007) met
Dionysius en 'Jan kopaaf' de volksnaam voor de onthoofde Johannes de
Doper in Goirle.
- Ed
Schilders; WTT 2012 - Volgens de legende stierf Dionysius in de
derde eeuw de martelaarsdood als bisschop van Parijs. Hij werd
onthoofd op Montmartre (Berg van de martelaar), maar nam niettemin
zijn hoofd op en liep door tot de plek waar nu de kathedraal van
Saint-Denis staat. Dionysius wordt daarom vaak afgebeeld zonder
hoofd op de schouders maar terwijl hij het in de handen houdt.
Modernere afbeeldingen zijn minder macaber en laten hem zien met
twee hoofden, het afgeslagen hoofd wordt dan vaak afgebeeld op een
schild. Zijn feestdag is 9 oktober.

Kees Mandos
dènk
samentrekking
denk ik
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-13 -
En naa denk dek munne startschroef heb begerbeleurd.
dènke
werkwoord, zwak
denken
dènke -
dòcht - gedòcht
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966 -
Denken en gissen kan wijd missen. Denken en gissen kan ver missen.
Reactie op: "Ik denk.... ik denk..."
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – in 2e
pers. en 3e pers. enk. presens wordt in het cluster nkt de k
verzwegen - dèngt
- A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 -
hij heej gezeej dèttie òn me zal dènke
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - zw.ww. - docht - gedocht:
denken
-
Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 -
GEDOCHT, in 't W. ook GEDOECHT: 3e hoofdvorm van 'denken'
der
bijwoord, voornaamwoord
daar,
er
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - der was is - er was eens
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – als objectsencliticum: -er / -der
der
bezittelijk voornaamwoord
haar,
hun
haar
- Wil
Sterenborg; aantekening op systeemkaart, ongedateerde citaten ui
prenten van Cees Robben; - dan haawt ze meej der kènder saome! ze
haawt deren pôot stèèf ...
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - durren vrêier is èrg ziek’; ‘ê’ als
in ‘gête’ (geiten)
hun
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-10-07 -
de miste kasteleins dôope dere sneevel...
dèr
bijwoord, tussenwerpsel
daar
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken,
feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1940-04-13 - 1940-08-24 - En gij ‘ne klont boter, dèr dan!
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken,
feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1940-04-13 - 1940-08-24 - Staank veur daank, dèr, dès alles!
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - der (al of niet met veel
klem gezegd) – daar; “Kreeg ik dien appel?” “Dér heddem.”,
respectievelijk “Der héddem!”
- WNT –
der - bijvorm van ‘daar’; met klemtoon: daarheen, daar, alleen in de
verbinding ‘her en der’; hierheen en daarheen, hier en daar
derbij, durbij
bijwoord
daarbij
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-19 - En dan durbij
vraog ik mn ège wellis aaf of...
dèrde
zelfstandig naamwoord, onzijdig
derden
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-11-01 - ’khem tegen
’t derde verzekerd mar hij is nog alle riks werd... [Robben gebruikt
het woord in combinatie met ‘verzekeren’ van een auto: verzekerd
tegen aansprakelijkheid door ‘derden’. ‘alle riks’ = all risk.
derdeur
voornaamwoordelijk bijwoord
erdoor,
erdoorheen
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mèn
vadder ha vruuger, die was timmerman, die ha zon stèr gemòkt. Zon,
zon, zon, zon dinge rond gemòkt èn dan zon spilleke derdeur èn
wirskaante en stèr, en stèr gemokt. Zôo van die hout mar, èn dan hôj
ie onder de dinge zon, onder spilleke en touwke aon en agge dan trok
dan begòs die stèrre rond te draajen, hè!
►
Klik hier om dit bestand te beluisteren
dèrds
telwoord
derde
verkorting van ‘dèrdes’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - derde
derèège
voornaamwoord
samenstelling van ‘der’ (haar, hun) en ‘eigen’; zich, zichzelf
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Ze laote derèège waasse - zij laten
zich wasschen
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Ze kunne derèège nie verdiffendère
- ...verweren
►zenèège
dere(n)
bezittelijk voornaamwoord
haar,
die van haar
- WTT;
Ed Schilders, 2016 - van ‘dur’ (haar); ‘dur’ wordt ‘durre’ als een
mannelijk zelfstandig naamwoord volgt; de ‘n’ dicht het hiaat als
dat zelfstandig naamwoord met een klinker begint.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-08-06 - ’n Stuup kênd
vur durren aauwer..!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-08-18 -
Ik kan nie op durren naom komen...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-02-15 -
Die fèèn trip (...) mee d’r prevelementje en durre seklaade...
der
onder gaon
uitdrukking
begraven worden
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-07-04 -
Of ge naa begraove wordt in ’n kiest van waai-bôôme-hout of van
èèke... d’r onder gaode...
dèrriejèère
zelfstandig naamwoord; uit Frans ‘derrière’
achterste, achterwerk
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 -
Mar as ge unne stinpöst op oewen dèrriejèère had, èn as bidde nie
hielep, dan moeste bij ’t feitvrouwke van Van Hees zèèn. Die mòkte
d’r èège zallefkes. Vur pöste, èkseem, fratte, padscheete, èn alles.
dèèrve
werkwoord, sterk
missen
dèèrve
– dierf - gedörve
- Een
roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - En daor en up
spinningen kan i zen wammis niet derven. [op een feestje voor
ongehuwde jongelui kan hij zijn zondagse wambuis (hemd) niet missen]
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - missen
desineetje
zelfstandig naamwoord
geschenk bij het feest van de Eerste Heilige Communie, ontbijtstel
- Elie
van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - Mar
de communiedag zelf, dan was er fist, dan kwamen de femielie en ok
de buurt mee kudokus, réépen sjoklade mee un communieprentje, un
bildje van unne heilige, unne ròòzenkraans, unne nuuwe kerkboek, van
opoe en opa kreegde mistal un ‘desineetje’. Det was un
botterhammenbordje en un kumke mee un schoteltje, op die bordjes
stond dan unne communiekaant en verder nog ‘Ter herrinnering aon oe
heilige communie’.
- WTT
2012 - De weergave door Elie van Schilt (boven) is waarschijnlijk
erg lokaal, zo niet familietaal. Het woord lijkt immers een
verbastering van het Franse ‘déjeuner’, in het Nederlands in gebruik
voor ‘ontbijtstel’. Zie WNT lemma ‘déjeuner’, 1910. De Tilburgse
uitspraak zou dan eerder ‘deezjèùneeke’ zijn of ‘deezjeneeke’.

Traditionele
cadeautjes voor een communicant - onderaan: een déjeuner
dèske
zelfstandig naamwoord
verkleinwoord van ‘das’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dasje, sjaaltje
dèsneteur
zelfstandig naamwoord
weefpatroomontwerper; uit Frans ‘dessinateur’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dessinateur,
weefpatroonontwerper (textiel)
dèstag
zelfstandig naamwoord
dinsdag
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-06-04 -
as dè ons taante Toonia tèstag-taate-middag komt... [dinsdag na de
middag]
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); In et zwêet van oe
aonschèèn; ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Ik
was blij dèk wir ònt wèèrk kos gaon/ en dèstag smèèrges vruug.
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - densdaag - dinsdag
- WBD
III.4.4:126 – desdag - dinsdag
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - zie ‘diessendag’
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – densdag, dijnsdag - dinsdag.
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, Brussel 1936 - dinsdag
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – destdag
– dijnsdag; ook ‘destag’
dèstaggemeèrege
zelfstandig naamwoord
dinsdagmorgen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dinsdagmorgen
dètteme
zelfstandig naamwoord
dattum
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-04-24 -
Dan heese-me-nogal-wè... Jè zeker, zôô van dètteme van die-kom-sa
van hedde-me-nie-gezien. [Robben gebruikt hier drie informele
typeringen om de borstomvang van een vrouw aan te duiden.]
- WTT;
aanvulling 2021 – in de informele taal meestal gebruikt met een
gebaar; vergelijk het gebaar van de duim en wijsvinger die over
elkaar worden gewreven om geld aan te duiden: van dattum.

Illustratie: Rolf Janssen
 |
 |
Ill.: Naumann -
houtduif - columba palumbus |
Ill.: Naumann -
tortelduif - streptopelia turtur |
dèùf, dèùve
zelfstandig naamwoord
duif
►döfke
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-06-16 –
Trouwen jonge... Ge kunt veul beter duiven haauwe...
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dèùve wèl!
Dèùve wèl! Daor was mèn bruur meej van de biste van hier in
Tilburg... Willeke Jolen! Dè was ene goeje liefhèbber. Èn ik hèb ok
goej dèùve gehad! Goej prèèze verdiend!
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 – (...)
Frankrijk èn, èn, èn dan ginget hier, dan ginget van vurraon aaf,
hè. Van Baarle Nassau ging dè omhôog, hè… Jè, de irste vluchte
kwaampe van, mist van Baarle-Nassau… Èn ge had wir aander
vereeneginge die vlôoge den aandere kaant irst èùt. De was
sondagsmèèreges aatij dèùve lôope hè, dèùve lôope…”
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'dööve-lôope' -estafetteloop met duif, vanaf het duivenkot naar
het
clublokaal, om deze te klokken
- WBD III.4.1:120 'duif - algemeen en vrouwelijke duif
- WBD III.4.1:121 'koolduif' - houtduif (Columba palumbus)
- WBD III.4.1:121 'bosduif' - houtduif (Columba palumbus)
- WBD III.4.1:121 'wilde duif' - houtduif (Columba palumbus)
- WBD III.4.1:123 'tortelduif' - tortelduif (Streptopelia turtur), ook
'tortelduifje' genoemd
-
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de dèùve = dames Diepen
-
K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de grèèze dèùf = mej. Paijmans
- WTT;
aanvulling 2021 door Hans Hessels- grèèze dèùf wordt algemeen
gebruikt voor grijsharigen.
- WBD
III.4.1:120 - duif - algemeen en vrouwelijke duif
- WBD
III.4.1:121 – koolduif, bosduif, wilde duif - houtduif (columba
palumbus)
- WBD
III.4.1:123 - tortelduif - tortelduif (streptopelia turtur), ook
‘tortelduifje’ genoemd
deuge
werkwoord, zwak
deugen
deuge -
dugde - gedeuge
vocaalkrimping, ook in tegenwoordige tijd; gij/hij dugt
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - gedugd
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – deuge, geducht; deuge - dugt (vocaalkrimping)
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-13 – “Van mekaar meugen ze niet en bij
mekaar deugen ze niet”, zegt men over een echtpaar, dat veel kijft
en over kleinigheden twist.
- WBD
III.1.4:320 - van geen kanten deugen - zich als een beest gedragen
deugeniet
zelfstandig naamwoord.
deugniet
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-11-1938-11-26 –
‘t Is ‘nen losbol, ‘t is ‘nen deugeniet...
deugnieterij
zelfstandig naamwoord
kwajongensstreken (uithalen)
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – (…)
èn deugnieterij hèbbek nôot gin ötgehèld hor, flauwekul èn zôo…
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
dêûk
zelfstandig naamwoord
deuk
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – meervoud ‘deuke’ naast enkelvoud ‘deuk’; ook ‘dêûk’, meervoud
‘deuke’.
dèùke
werkwoord, sterk.
duiken
dèùke -
dôok - gedooke
in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij dökt
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - verleden tijd ‘dôok’, maar ‘dokte gij’?
dèùkele
werkwoord, zwak
- WBD
III.1.2:11 - duikelen - vooroverduikelen; ook ‘tuimele, stulpen’
►
kòpkedèùkele
dèùm, dèùme
zelfstandig naamwoord
duim;
lengtemaat en lichaamsdeel
lengtemaat van 2,87 cm, verdeeld in 4 kwartier à 0,71 cm; 10 dèùm =
een voet à 0,287 m, waarvan er 20 een roede maakten, 5,75 m (in
Tilburg in gebruik vóór de invoering van het Nederlands Metriek
Stelsel, 1820)
►dömke
- Cees
Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-09-14 –
Ik haauw nie van zuutighed... en ’t spek moet unne duim dik zèèn...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - K-stao hier mar dööme te
draaje. - Ik sta hier mijn tijd te verdoen.
dèùmsjèp
zelfstandig naamwoord
duimdrop, zachte drop die op de duim plakte om opgesabbeld te worden
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Gao de cènt foetsie?,
ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Gin dèùmszjèp
mir bij Sjoo de Lèpper/ Alle cènte die zèn op.
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
duimdrop
dèùne
zelfstandig naamwoord
duinen
-
Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - de Druunense en de Lonse dèùne
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1976 -
Tussen duin en dèk. Tussen duin en dijk. Tussen neus en lippen;
tussendoor.
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Gaode soomers meej de
kènder nòr de dööne, et kan nie fènder!
deur
1. zelfstandig naamwoord
deur
►durke
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Ze kunnen niet door één deur in en
uitgaan - Ze kunnen als man en vrouw niet in vrede leven
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 149, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1972-02-10 - De tijd dat er mensen met kleine
negotiewaren of met "ellegoed" langs de deur kwamen (dit laatste
noemde men "met het pak gaan"), is lang voorbij en daarmee is ook de
hieraan verbonden uitdrukking in het vergeetboek geraakt. Men noemde
deze wijze van handel drijven "Met bliksem en onweer langs de deur
gaan". Waarmee wel bedoeld zal zijn dat dit soort kooplui er "weer
of geen weer" op uittrok.
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 187, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1974-07-15 - Een dergelijke attractie [namelijk met
de harmonie over straat lopen] bleek uiteraard niet weggelegd voor
een kind, dat van zijn moeder de opdracht had "op de deur te
passen". Wie zich hiervoor gesteld zag, had tot taak op het hele
huis "te passen", niet om te voorkomen dat het zou weglopen, maar
wèl met de bedoeling zowel gewenste als ongewenste bezoekers op te
vangen.
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur de drukte kosse me-r
nie deur – Door de drukte konden wij er niet door.
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 -
Mar wij leerde van ons moeder: ‘As ’r twee deure teegenoover mekaare
oope staon, moeter êen dicht doen.’ En zôo ist. Dan was alles wir
klaoren blom en dikke mik.
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - vur de deur
- WBD -
staldurke - de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal
- WBD -
schuurdeur, schuurdeure - schuurdeur (bestaande uit twee vleugels)
- WBD -
ovendeur (van een bakoven; van hout of ijzer)
2. voorzetsel, bijwoord
door
►dur
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Dur de drukte kósseme der nie
deur.
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Tis zis uur deur - Het is
over zessen
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als opvoeder,
feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-03-02
- 1940-04-06 - Gao liever naor bed, want et is al lang negen uur
deur!
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - durlôope - lopt is en bietje deur
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – deur; dur (als werkwoordelijk-deel)
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - deur - in stede van
‘door’; reeds bij Kiliaan; geene verbastering, doch zelfs ouder dan
‘door’.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - deur –
door, er doorheen, voort, weg, voorbij; hij is al meer as en uur
deur; de(n) kwa(d)e deur zijn
deurgat
zelfstandig naamwoord.
deuropening
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant; 30-11-1929-11-30 -
Gelukkig schent de wenter ‘t deurgat van ons laand nog nie te kunnen
vènen om binnen te kruipen.
deurgebont
zelfstandig naamwoord, onzijdig
deurstijlen
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - in et deurgebont staon - in
de weg staan
- J.M.
Van der Donck, in Joh. A. Leopold en L. Leopold; Van de
Schelde tot de Weichsel, deel 1; Mooi Truike, 1882 - in ’t
durgebont… ; daar geannoteerd met ‘deurgebint, op den drempel’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-03-25 -
Mee oew luie kont (...) in ’t deurgebont...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-09-15 - Het gammel
deurgebond
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte,
feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12
- 1939-08-26 - Oome Teun kwaam mee z’n pijpken in de mond in et
deurgebont staon...
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Den
herbergier zee: “Die kunnen deur de vensters kijken en in et
deurgebond staon, daor is plaots genog.”
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-07-18 - Rijd
den kreugel mar deur ’t deurgebint in’t schop
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - in et
deurgebont staon - in de weg staan
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – durgebont - deurstijl
- WBD
– gebinte; balkenstelsel bestaande uit 2 stijlen en 1 ankerbalk
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - durgebònt - deurkozijn
dèùvemèlker
zelfstandig naamwoord
duivenmelker
-
Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1958-01-10 - Liefhebbers van de duivensport zijn
‘duivenmelkers’
- Tony
Ansems; Pieter Post plein; cd Tilburgse Liekes American Style, 2008
- Ut Café zaat wir vol mee deuvemellekers...
- WBD
III.3.2:241 - dèùvemèlker, ook ‘poeler’
deuverik
zelfstandig naamwoord
deuvik,
deuvel
- WBD
II:2749 - deujverik - drevel/deuvel
- WNT –
deuvik - eene afleiding van denzelfden stam als ‘deuvel’; houten
pin, die eene opening in een vat sluit
deuzeg
bijvoeglijk naamwoord
duizelig, licht in het hoofd
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - döözeg - afwezig, in
gedachten
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-12 - [Vraag aan
een zieke...] Hoe is ter meej bruur... [Antwoord...] Nog aaltij
deuzig war...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-02 -
deuzig en zat...
- Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 -
enen deuzege - een slome; mannelijk equivalent van ‘dôos’
-
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-26 - Ons oopoe waar aatij en
vief wèfke gewist, mar op et list wier ze tòch en bietje deuzeg -
... een beetje suffig
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - deuzig -
duizelig
- WNT -
deuzig - dozig - van denzelfden stam als ‘duizelen, maar met korten
stamklinker. 1) duizelig, draaierig; 2) slaperig, suf, soezig; 3)
beneveld, verward, verhit; 4) stompzinnig, bot, stomp
dèùzeleghèd
zelfstandig naamwoord
duizeligheid
- WBD
III.1.2:226 - duizeligheid - duizeling, duizeligheid
di
werkwoord, persoonsvorm
deed,
deden
►din
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - di-degèj, gèj di-get; ik dee/ di
► doen
dichtbij èn vèraaf
gezegde
eufemisme voor ‘dronken’, ‘aangeschoten’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden; 1972-07-21 -
Zat was ik nie (...) mar (...) verrekte dichtbij en veraaf...
dichtenbèèj
bijwoord
dichtbij, na(bij)
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dichtenbèèj - dichtbij,
op korte afstand
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dichtenbij, dichte bij
dichtnèèpe
vervolledigd
werkwoord
dichtnèèpe – nêep dicht – dichtgeneepe
dichtknijpen; hier om een sterfgeval aan te duiden
- Cees
Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1964-06-05 - [Een
‘aanzegger’ spreekt] - Merie heeget laote schiete.../ Van de mèèrege
om vèèf uure/ Heese d’r gat dichtgeneepe...
dichthèd
zelfstandig naamwoord
dichtheid
- WBD
II:1047 - dichthèd - dichtheid (van de binding), ook ‘krèùsing’
genoemd
die
die
zelfstandig naamwoord
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - wordt bij zelfstandig gebruik
voorafgegaan door een lidwoord: den dieje, de die,
die van
mèn - die van mij, mijn echtgenote
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-05-18 -
Ongelèèk isser bij die van men nôôt bij... Ze haauwt aaltij d’ren
pôôt stèèf...
den dieje
geld,
contanten; altijd voorafgegaan door ‘den’ en eventueel begeleid met
telgebaar van duim en wijsvinger
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - agge den dieje mar genog hèt!
– geld, contanten [‘den dieje’ gaat dan altijd gepaard met een
gebaar waarboij de duim- en wijsvingertop over elkaar worden
gewreven].
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Et
ging oover den diejen, hè… meer gèld… Nòdderaand hèbbe ze dè gedaon
gekreege, zo stillekes aon, hè.
►
Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dieje (den) - geld
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Veel hoort men hier
‘de die’ met nadruk, in tegenoverstelling van ‘de andere’ of een
soortgelijk woord.
aanwijzend voornaamwoord
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-03-17 - Kek diejen
bok is..!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-04 - Diejen
stobbernist...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-11-15 -
Kik-is-eens-aon... Wè diejen meens nog gezwakt is...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-10-01 -
Hoe hiet dieje meens, moeder...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-11-02 -
Dieje weg (...) die rèèchtevort naor ’t geboer van de Van de Braante
lopt...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 -
Dieje aauwe Sjassee daor ...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-09 -
[Vrouw bij marktkraam...] Dieje appel is zôô rot as ’n mispel,
Martien ...
dieder, van die, van haar, dier
-
Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - èn dieder grutvadder hòj en
pèèrd
- C.
Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - DIEDER aanw.
vn, van die (die daar?) b.v. in de uitdrukking - 'van dieder dikte'
- ongeveer zo dik (geïllustreerd met een gebaar)
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dieder - voornaamwoord van die, van
haar; diedere mins is kaaj gèk.
bepalingaankondigend voornaamwoord
degene
die
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - Wie ...? Den dieje die daor ònkomt. - Degene die...
betrekkelijk voornaamwoord
diek,
samentrekking van die + ik
bijwoord
dies;
verouderde tweede of vierde naamval van ‘die’; daarom, om die reden;
plechtstatig gebruik; tegenwoordig soms nog gebruikt in de tweede
naamval: ‘wat dies meer zij’, ‘meer dergelijks’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven. 1966-09-16 - Dies verzuuk
ik oe ootmoedig... [een missionaris schrijft een brief aan zijn
bisschop...]
in een bijwoordelijk bepaling
...diege-me-daor-staot..., ...die je bent...
- Cees
Robben;
Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-06-03 - Lillukke drèèn-ôôr
diege-me-daor-staot...
diedjee
zelfstandig naamwoord
acroniem van ‘disc jockey’, Engels uitgesproken ‘dj’
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Azzik bij jou thèùs maag zènde, meude gij diedjee wórre,
meude hil den dag goei meziek draaie
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Dus meense, ammel aafstèmme op Radio Moonbeam, meej kaaigoei
plaote èn profèsjenele diedjees.
diejabooloowe
werkwoord, zwak
het
kinderspel diabolo spelen
-
Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - …
op de Körvelseweg moeste aanders diejabooloowe meej zon
gummieringeskes aon, hè. Dan krêede bij de margariene krêede zonne,
ècht zonnen blèkke diejabooloow, hè
-
Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 -
Rêepe èn, èn touwke springe èn diejabooloowe!
diejagonaol
zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord
diagonaal
- WBD
II:917 – diejagónaol; als dessin voor weefsels
diejooraama
zelfstandig naamwoord, onzijdig
diorama
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 -
Op den Heuvel koste vruuger in et Diejooraama zien hoe wèèrem de
Lappe onder die Tilbörgse AaBee-deekes laage.
- WTT;
aanvulling 2018 - In Tilburg - het diorama van wollenstoffenfabriek
AaBe, ook wel ‘de etalage van AaBe’ genoemd. Deze levensgrote
opstelling bevond zich in een etalage aan het Heuvelplein bij het
busstation, en was ’s avonds hel verlicht.
- Van
Dale - van Grieks dia, doorheen, en horama, gezicht; kijkast waarin
door bepaalde opstelling en belichting een perspectivisch effect
wordt verkregen.

Foto: Regionaal Archief Tilburg

Het Diorama
Voor een
grotere weergave KLIK HIER

Dezelfde
voorstelling werd door AaBe gebruikt op de etiketten van de dekens
diekomsa, di-kom-sa
bijwoordelijke uitdrukking
van heb
ik me jou daar; ‘kom-sa’ uit het Franse ‘comme ça’
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra -
De straot waor tie wonde was nie bestraot, en dè was me daor aaltij
innen modderpoel van diekomsa. Mee in gewoon stotkèrke koster nie
deur kome of ge most wel mee zis man zèn...
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton
in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1938-12-31 -
1939-02-18 - En ze sloeg de deur mee ‘nen bons van di-kom-sa aachter
d’ren rug toe...
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte;
feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939-08-12
- 1939-08-26 - Hij hee-g-et verschrikkelijk hoog in z’nen test, mar
‘t is naovenant nie van di-kom-sa!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-04-24 -
Dan heese-me-nogal-wè... Jè zeker, zôô van dètteme van die-kom-sa
van hedde-me-nie-gezien.
Dien
zelfstandig naamwoord, eigennaam, vrouwennaam
Dien, Dina, Dientje; verkorting van Huberdina, Geerardine,
Bernardina, etc.; meestal vervrouwelijkte heiligennamen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - Dien
Verpaolen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ons Dien...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-01-22 -
Dien Dankers
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-07-20 -
Ziede dè daor, Dien..!?
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-08-17 -
Meude gij dè van den dokter, Dientje..?
als schimpnaam
- WTT;
aanvulling Hans Hessels, 2021 – ook gebruikt in de scheldnaam
‘schèèl dientje’ – scheel meisje
diep
1. bijvoeglijk naamwoord .
diep,
niet hoog
- WBD -
diepe koej - koe met korte poten
2. bijwoord
ver
weg, achteraf
- Theo
de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 - Ze
wônen zô diep in, as ge denkt degger zèt, zedder nog bij langenao
nie…
dierf
werkwoord, eerste en derde persoon enkelvoud verleden tijd van
‘dörve’
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - diref – durfde
diesterbuutie
zelfstandig naamwoord.
distributie, in het bijzonder de distributie
van goederen in de Tweede Wereldoorlog
- …we waoren gelaoien mee proviaand en
diesterbuutiebonnekes (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot
Tilburg 1941)
digget
werkwoordsvorm van ‘doen’ in de verleden tijd, samentrekking met de
persoonsvorm, in dit geval in de verleden tijd
ik
deet, ik deejet (de vorm ‘ik dinnet’ is niet opgetekend)
jij,
gij digget
hij,
zij, het, et digget
[wij
din et]
gullie
digget
zullie
dint, zullie dinne-n-et
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Hij digget
nôot nie goed
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Na ‘ik’ komt
ook voor ‘ik dit’ (in plaats van ‘digget’); daarnaast bij ik ook ‘ik
deet’ en ‘ik deejet’
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ik, gij, hij, göllie
digget
►doen
dijbêen
zelfstandig naamwoord
dijbeen
- WBD
-
schenkel van een paard, ook ‘dijbêen’ genoemd
- WBD
III.1.1:168 – bil - dij
dik
dik
1. bijvoeglijk naamwoord, verwijzend naar omvang
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dikke mik meej zuure zult
- prima voor elkaar, dik in orde
2. bijwoord (omvang)
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hoe
wildet hèbbe? dik, dun òf dur en duukske?
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Tis dik aon - het is
nauwe vriendschap
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dik
doen èn nie hèbbe – opscheppen
2.1 bijwoord (van frequentie)
dikwijls, vaak
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Ge zaagt em
nie dik op straot
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dik - dikwijls (dikker, dikkelder)
2.1.1 vergrotende trap van ‘dik’ is
dikkelder, dikker
vaker
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ge moet ene
keer dikkelder koome - je moet een keertje vaker komen.
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton
in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 -
1939-02-18 - Mieke Stok (...) zee dè ze ‘s mergens wel ’ns dikkelder
’n eindje opstapte
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20
- 1939-06-17 -...hij ha al dikker ’t plan gehad...
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - [bij
knikkerspel...] naa hedde gij gewonne, mar ikke veul dikkelder
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dikkelder of dikker - vaker
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dik -
dikwijls, vaak; hoe dik valt da veur? ‘dikkels’ en ‘dikkes’ -
dikwijls
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘duk’ voor
dikwijls, ’twelk ook wel eens door ‘dik’ wordt uitgedrukt
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – dik - dikwijls;
dik zat - tamelijk dikwijls
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas, 1937 - Men zegt in T[ilburg] ‘dikkels’, in
het echter ‘dik’.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dik - 1) voor tijd -
dikwijls, vaak; 2) voor modaliteit - soms, bijgeval
- WNT –
dik - dikwijls, vaak; in dezen zin gewestelijk nog in gebruik, o.a.
in Gelderland en de Kempen
- WNT -
dikmaal en maal - uit ‘dik’ (dat op zichzelf reeds de betekenis
dikmaal heeft)
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog
vaker
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dikkelder of dikker - vaker
dikkels
dikwijls, vaak
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog
vaker
- Grôot
diktee van de Tilburgse taol, 2007 - Naa zèn wérkende vrouwe hêel
dikkels mevrouwe...
- Piet
Heerkens svd; D’n Örgel, ‘Blumke’, 1938 - Och blumke,/ ‘k heb oe zo
dikkels bekeeke...
- Piet
Heerkens svd; De mus, ‘Kenderpraot’, 1939 - Kender zie ik dikkels
speule...
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel,
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20
- 1939-06-17 - ...en zoo gao-g-et mee de waorheid dikkels: er is
geen plaats veur d’r in de herberg!
- Piet
Heerkens svd; De knaorrie, ‘Van kwezels en ezels’, 1949 - Kwezels
stoote d’r teere teene/ dikkels tegen dezelfde steene...
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg,
1940 - ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn, en dè ’t zoo
dikkels kaoi weer is...
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Tilburgse Koerier, circa
1970 – [over biljarters in het café...] Ze motte dikkels smèren...
- Cees Robben; De Prent van de Week in het zilver; D’n ooievaar,
1981 - We hebben dikkels zat spek op taofel...
- Rolf Janssen; We hebben gezongen..., 1984; opgetekend uit het veel
oudere lied ‘Onder de lindeboom’ - Wie kent er naa nie’ Lopend Joke/
die zie duh zó dikkels op straot...
- Piet van Beers; CuBra, circa 2000 - ...den Èngelbewaorder èn de
Romse Jeugd/ die laazeme zo dikkels asme konde./ Èn de Kattelieke
Illustraasie/ wier nètjes ingebonde.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekke; Deel 1, 2006 - Ok vur
vrijbankvléés hè’k dikkels in de rij moeten staon.
- Tony Ansems; in het lied ‘Achter in de sintelpad’, 2008 - Ik
hebbet dikkels in ’t wild gedaan/ Aachter in de Sintel Pad
- WNT –
dik - dikwijls, vaak (gewestelijk in Gelderland en de Kempen);
dikwijls - van ‘dikwijl’ met adverbiale ‘s’. In oudere taal ook in
den vergrotenden trap; dikwijlser.

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - dikwijls - dikels
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
dikkels, dikkes - dikwijls
dikdouwer
zelfstandig naamwoord
iemand
met gedrongen postuur
- WBD
III.1.1:14 – dikdouwer - iemand met gedrongen postuur
dikkont
zelfstandig naamwoord
iemand
met een dik achterwerk
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dikkont - dik iemand (vooral
met een flink ontwikkeld achterwerk)
- J.
Berns e.a.; Brabantse spot- en schertswoorden, 1975- dikkont - dik
iemand (vooral met een flink ontwikkeld achterwerk)
dikmôok
zelfstandig naamwoord, scheldwoord
dikzak
- Elie
van Schilt; Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra,
circa 2000 - Mar vur dik hadden ze ok wir unnen naom ‘Verekte
dikmóók of vetkwal’ waren mar gewone benaomingen.
dikoor
zelfstandig naamwoord
bof
- WBD
III.1.2:283 – dikoor - bof (parotitis epidemica)
diksentij
bijwoord
meestentijds, meestal
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - diksentij -
meestal
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - diksentij(d), meestentijds,
meestal
- L.L.
de Bo; Westvlaamsch idioticon, Gent 1892 - den diksten tijd -
meestendeels
diksewèèle
bijwoord
meestentijds, meestal
samensmelting van ‘dikkels’ (dikwijls) en ‘sewèèle’ (somswijls)
als
zodanig niet opgetekend uit Tilburgse bron
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 -
diksterwijl - meestentijds
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dikstewijlen - meestentijds,
meestal
diksjenèèr
woordenboek, dictionair
zelfstandig naamwoord
uit
Frans ‘dictionnaire’, met vocaalreductie
- Cees
Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1961-01-20 - [Kind...] Zôk
munne diksjenèèr meej naor school nemen, moeder... [Antwoord...] Ge
gaot mar te voet... dè moesse wij vruuger ôôk...
dikzat
bijwoord.
vaak
genoeg
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ’k zèè der
dikzat gewist
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - diksat, dikzat - vaak
genoeg, vaak, dikwijls; da he’k dikzat gezien
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - dikzat - dikwijls genoeg
dil
zelfstandig naamwoord
deel;
aantal, hoeveelheid, partij
-
Informant Toine Raaimakers; ca. 2000 - Khè nòg en hil dil koolen in
et schòp - Ik heb nog een hele voorraad kolen in het schuurtje.
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – ’n dil - aantal
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-05-12 - ...’n hil
dil...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - un dil, unnen dil - een
aantal, veel
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dil; vierendil
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – dil - veel; ‘n hil dil - nogal wat
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - deel (del)
....; wordt gebruikt als vage aanduiding van een niet al te geringe
hoeveelheid, met onbepaald lidwoord.: ‘n del volk; verrassend grote
hoeveelheden heten: 'n hil del - een heleboel.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - deil
(uitspraak ‘dail’) – deel; een heel deil volk
- WBD
III.4.4:259/260 - deel - boel, grote hoeveelheid
- WBD
III.4.4:261 – deel - onbepaalde hoeveelheid
- WBD
III.4.4:271 – deel - brok
- WBD
III.4.4:276 – deel - portie
- WBD
III.4.4:299 – deel - kwart hectoliter
dilbaor
bijvoeglijk naamwoord
deelbaar
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosliung Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – dilbaor (met klinkerverkorting)
dilt
werkwoord, persoonsvorm
deelt
tegenwoordige tijd enkelvoud, 2e + 3e persoon van ‘dêele’, met
vocaalkrimping: jij, hij, zij, het deelt
dimdamme
werkwoord, zwak
aarzelen
etymologie onbekend
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - aarzelen
din
werkwoordsvorm, derde persoon meervoud verleden tijd van ‘doen’
deden
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ze din òf ze
niks zaage
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-21 - Oew ôôge din
zeer van de rôôk...
- Hein
Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - As ze din we ze zin, dan
trapt ur nie in... Jè, as ze deeje wè ze zeeje, waar ik dik
tevreeje...
►digget,
doen
► doen
ding
zelfstandig naamwoord
ding
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek; aflevering 151, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-03-23 - Govert, toen hij zei: "Alle ding met
vriendschap" [zei Govert] terwijl hij de eieren bij zijn buurman uit
het nest nam [zeispreuk].
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - verkleinwoord ‘dingske’ of ‘dingetje’
dinger
zelfstandig naamwoord, meervoud
dingen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - in dieje winkel hèn ze
duuzenteraante dinger – in die winkel hebben ze duizend
verschillende dingen
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ammel interessante dinger over vanalles èn nòg wè.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Gullie wit waarschijnlek wèl dè ik al jaore zon bietje in de
artiestewèèreld zit. Mènnetsjment èn dè sort dinger.
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dinger
- Grôot
diktee van de Tilburgse taol; 2005 - dè kan twee dinger betêekene
►De
teksten van alle diktees:
website Tilburgse Taol
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – dinger; wie hè die dinger daor
nirgemieterd?
dinges
zelfstandig naamwoord.
menstruatie
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1969-07-04 - [De
ene moeder tegen de andere...] - Wè wordt ze toch grôôt, en hee ze
al d’n dinges?
dingeske-ding
zelfstandig
naamwoord
koosnaam
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12 -
M’n dingeske-ding
dings
zelfstandig naamwoord.
onkruid
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - In een slechte weide groeit ‘veul
dings’ (veel onkruid) en op een ‘vuilen ekker’ groeit veul ‘rugt’.
dint
samentrekking in verleden tijd van ‘doen’
[ze] deden het
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-21 - Of ze
dint overnuut...
►digget
dinteloordspèk
zelfstandig naamwoord
suiker
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - suiker; enen bottram mee
dinteloordspèk
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-12-10 - Enen botram meej dik
booter en dinteloorspèk
dippeljeur
zelfstandig naamwoord
afnemer
(textiel)
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - afnemer (deel van het
‘assortiemènt’) [de exacte werking is ons onbekend; het assòrtiemènt
is de voorspinmachine].
dippendènsie
zelfstandig naamwoord
uit
Frans ‘dépendance’
- WNT;
lemma dependentie, feitelijke betekenis - Met betrekking tot
onroerend goed als bijgebouwen, een terrein of landgedeelte e.d.
- WNT;
lemma dependentie, figuurlijk gebruik - Zaak van bijkomstigen aard,
belang of omvang, die hoort bij, deel uitmaakt van of samenhangt met
een grooter geheel.
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 - ’t
Gong ammaol goed, zonder veul ap- en dippendensies.

Bron:
Delpher
- WNT;
lemma appendentie – thans vrijwel uitsluitend nog in de verbinding
ap- en dependenties.
dirrek
zelfstandig naamwoord
directeur
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den dirrek - de directeur
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - drik - directeur
dissel
zelfstandig naamwoord
latierboom
- WBD –
latierboom; hangende boom die in de paardenstal twee plaatsen
scheidt
disselkètting
zelfstandig naamwoord
jukriem
- WBD -
jukriem (Hasselt); verbinding tussen haam en disselboom, als men met
een tweespan rijdt
dissem
zelfstandig naamwoord
desem,
hier bedoeld als ‘uitwerpselen’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-09-17 - Den dissem
uit den pot...
dissèmber
zelfstandig naamwoord, eigennaam
december
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – disèmber - december
dist
bijwoord
hier
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - kom is dist -
kom eens hier
dit
samentrekking in verleden tijd van ‘doen’
deed
het
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-22 -
’t Dit en ’t aat goed...
►doen,
digget
dittie
samentrekking in verleden tijd van ‘doen’
deed
hij
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-04-29 - Rits-rats..
dittie meej z’n mis
►doen
Divvenijns
eigennaam
Devenijns; naam van een bioscoopuitbater aan de Heuvel; Devenijns
opende in 1911 de Apollo Bioscope.

Foto: Regionaal Archief
Tilburg
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had
vruuger niks as veugeltjes vange... Biejeskoope dè was er nòg nie as
presies Divvenijns op den Heuvel mar dè was en kwartje intreej!
►
KLIK HIER om het interview te beluisteren
dòbbel, dòbbeld
bijvoeglijk naamwoord
dubbel
- Piet
Heerkens; D’n örgel; ‘Michieltje’, 1938 - nen dikken driedobbelden
zoen!
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-02-25
- 1939-04-18 - ...driedobbel en dik...
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’t Spook; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1940-01-03) - ...op zukke oogenblikken bende
driedobbeld zoo taai as aanders
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-07-14 -
...ook al vouw det dobbel...
-
Pierre van Beek; Tilburgsche Taalplastiek aflevering 157, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-06-22 - Wanneer iets wordt gekwalificeerd als
"een beetocht met dubbele trits", slaat dat in figuurlijke zin in
het algemeen op iets, dat heel wat langer duurt dan normaal. Voor
wat de bedetocht betreft, worden er dan méér rozenhoedjes dan de
gebruikelijke gebeden. Men kan ook eten en drinken "met dubbele
trits". [...] een "dubbele trits" betekent dus twee maal drie maal.
- WBD
II:942 – dobbeldoekwèèver, dubbeldoekweèver - dubbeldoekwever
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dobbel - dubbel
- WNT –
dobbel, doubel, dubbeld, dobbeld - dubbel
- WNT -
onder ‘trits’
-
Volgens Schuerman te Antwerpen in de uitdrukking ‘dat is dobbel en
trits’ of ‘dobbelen tris’ om aan te duiden dat iets zeer overvloedig
is.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dobbel
- dubbel, ‘en dobbel’ deur
dòbbelbil, dubbelbil
zelfstandig naamwoord
forse
dikbil
- Interview Bertens, 1978; transcriptie: Hans Hessels, 2013 - En
die kòcht daor zak zègge en koej òf en vaars òf... òf onverschilleg
wèt. Òf... òf enen òs eej... Jan van den Booij die ging aatij nòr
Ossendrecht nòr toe. Die hadde boere zitte die daor speesjaol vur
òsse zogezeej vètmèste, van die dubbelbille èn zôo...
► Klik hier voor audiofragment)
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dòbbelbil - kalf dat van
achteren bijzonder breed en flink ontwikkeld is, nog meer dan bij
een dikbil
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 -
dobbelbil - een kalf met dikke billen; billeman
- WBD -
dikbil, dubbelbil - kalf met dikke billen
dòbbeldoek
zelfstandig naamwoord
dubbeldoek
- WBD
II:1048 - dòbbeldoek - dubbelweefsel
dòcht, dòchte
werkwoord, persoonsvorm, verleden tijd
dacht,
dachten
- Niet
nader geïdentificeerde zegspersoon op systeemkaart Sterenborg - Ik
dòcht, ik dòcht! Dòchters lôope int Haagse bós. [als reactie op
iemands twijfelachtige uitlating ‘ik dòcht’...]
- Rolf
Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ze docht bij d’r
èigen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - En ’k docht,
lieve lezer...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11- Ik
docht degge hier nie waart...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - Ik docht aon
goud en kemels... [namelijk met Driekoningen]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - Hij docht ’t
zèèn...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-02-09 -
De verleden tijd van.. ik denk..? Ik docht, mister... Des fout,
Lewieke, des Tilburgs... Oh, mar ik docht det goed was, mister...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Nou wè
dochtte...
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - gê daacht nie, dè ’k dè wiest - gij
dacht niet, dat ik zulks wist
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - docht -
2e hoofdvorm van ‘denken’
- WNT –
denken - onvoltooid verleden tijd ‘dacht’, waarnaast ‘docht’
dòchter
zelfstandig naamwoord
dochter
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering, 128; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1971-07-21 - Wie zich al te hebberig toont, er
op uit is het onderste uit de kan te halen, kan te horen krijgen:
"Van één dochter kunde geen twee schoonzoons krijgen".
-
Pierre van Beek; Uit het Klokhuis van Brabant, Tilburgse
Taalplastiek aflevering 4 eerste serie, Nieuwe Tilburgsche Courant
1950-02-25 - Wanneer iemand moeilijk een beslissing kan nemen in een
bepaalde aangelegenheid omdat er risico aan verbonden is, zegt de
oude Tilburger: "Kom, kom, Botermans waogde z'n dochter wel en dè
was zo'n kosteluk paand." De heer Botermans dreef destijds het best
bekende hotel van Tilburg namelijk "De gouden Zwaan" op de Heuvel.
Zijn dochter trouwde met een kellner uit de zaak, zeker P.F.
Bergmans, een verbintenis, die de openbare mening nogal als 'n
waagstuk beschouwde. De eervolle levensloop van wijlen de bekende
wethouder P.F. Bergmans, naar wie thans in Tilburg zelfs een straat
heet, heeft het bewijs geleverd hoe die volksopinie zich vergiste.
- WBD
III.2.2:72/75 - dochter – dochter; voordochter - stiefdochter
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dòchter – dochter;
Ravensteins döchter; ’n jong dochter - een pasgeboren meisje
dods
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
doods
dodsbang
bijvoeglijk naamwoord
doodsbang
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dodsbang
dodsbidder, dôodsbidder
zelfstandig naamwoord
doodbidder, aanspreker
- Lowie
van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering 2;
Doden-cultus van eertijds; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-16 -
Voor de tijd dat de stichting ‘Rooms Leven’ de begrafenissen
regelde, werd dit particulier door de ‘doodbidders’ verzorgd. Deze
hadden voor hun raam een bordje, waarop behalve hun naam ook te
lezen stond: ‘Aanspreker en lijkbezorger’. Nu was het geen
zeldzaamheid, dat voor de woning van een ernstige zieke, waarvan een
spoedig einde verwacht kon worden, een of soms méér van deze mannen
in de buurt bleven rondwandelen om zodra de zieke de laatste adem
had uitgeblazen, direct hunne diensten te kunnen aanbieden. Hier
werd dan het spreekwoord ‘De een zijn dood is de ander zijn brood’
tot een waar woord gemaakt. Het is natuurlijk wel te begrijpen, dat
wanneer dat op en neer kuieren door de naastbestaanden van de
zieltogende werd opgemerkt, dit bij hen een minder prettige indruk
maakte.
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Jao,
ge hòd van die dôod... Ge hòd van die dôodsbidders hadde, die kwaame
dan. Want vruuger, vruuger hadde op veul plòtse as de meense enen
dôojen in hèùs hadde, dan wier der zon wèpke bèùte gezèt. En paor
stêene teege mekaaren aon èn daor zon palmtèkske tusse, en boske
strôoj...
►
Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Hein
Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Hij is dodsbidder, mar ut
is ok unne echte dooije diender ook!
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dotsbidder - doodbidder,
aanzegger van een sterfgeval, aanspreker
-
Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002 - Soms
kwaam enen dodsbidder langs om òn te zègge hoeneer de begròffenis
waar.
►De
teksten van alle diktees:
website Tilburgse Taol
dodsbildeke, dodsprèntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
doodsprentje, bidprentje
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect 1916 – doodsbildeke,
doodsprentje
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij
liegt as en dodsprèntje
- WBD
III.3.3:332 - dodsbildeke, dodsprèntje - doodsprentje
dodskiest
zelfstandig naamwoord
doodskist
- WBD
III.3.3:325 - dodskiest - doodskist
dodskòp
zelfstandig naamwoord, mannelijk
doodshoofd, onzijdig
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - D’n
dôôdskop...
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Zon ding,
zon bôomstammeke, zo dik... Zo dik èn dan die èn daor stond de...
latje, dikke latjes teegenaon, war. Meej en kröske derop òf de êen
òf de aandere òf en dodskòp! [bedoeld is een ‘wèpke’, ofwel
‘busselke’]
►KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
dodstil
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
doodstil
- Rolf
Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - doodstil
doebes
zelfstandig naamwoord
goedzak, roepnaam voor een hond
- Cees
Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1961-11-24 - Jan Soffers,
diejen doebes...
- WBD
III.2.1:478 - doebes - roepnaam van de hond; ook ‘zoek, zoek zoek,
braaf beest, goede lobbes, loeres, doetje of joekel’
doede
samentrekking
doe je
- Cees
Robben;
Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-01 - En dan doede mar
net...
►
doen
doedele
werkwoord, zwak
geluidjes maken; vergelijk doedelen in doedelzak
alleen
aangetroffen bij Piet Heerkens
- Piet
Heerkens; D’n örgel; D’n örgel, 1938 - Den örgel die heur ik zo
geere / zuut doedelen over de straot,
- Piet
Heerkens; D’n örgel; D’n örgel, 1938 - Toe draai dan en doedel mar,
zieltje, [klein kind] / want zitte nie stampvol meziek
doedelzak
zelfstandig naamwoord
gezegde
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Ge denkt
zeker dek den hemel vur unne doedelzak aon zie... - ...dat ik
achterlijk ben
doef
bijvoeglijk naamwoord
- WBD
III.2.3 – doef - een oneffen gevoel bij de tanden ten gevolge van
het eten van zure vruchten
doeget
samentrekking
doet
het
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Zêêveren...
dè doeget naa...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Wènteren...
dè doeget nie...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Dooien doeget
as de weergaoi...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-12-06 - Ik doeget vur
’n tas koffie... [In een prent over een inzamelingsactie die in
Goirle gehouden werd om een ‘moderne kraomkliniek’ in te richten in
missiegebied Kongo.]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-12-19 - En doeget mar
aachtermekaar dan heddet zôô vurmekaare...
-
WTT-ES, 2019 - Het gezegde ‘ik doeget vur en tas kòffie’ in relatie
tot het baren van een kind, wil zeggen dat de moeder al vaker een
kind gebaard heeft en dat de komende bevalling voor haar geen enkel
probleem is
- A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ik, gij, hij, göllie
digget; gij, hij, göllie doeget
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – doeget -
vragenderwijze voor ‘doet het?’
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doeget
- samentrekking van ‘doet het’; hij doeget niet
►
doen
doek
zelfstandig naamwoord
doek,
luier
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-31 - ’t zèn toch
nog mar prullekes,/ pas amper uit den doek...
samentrekking
doe ik
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-10-13 - Dè doek zôô
mar makketijen...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-04-07 -
’s naachts doek niks as ruure en wèène...
►
doen
doel
zelfstandig naamwoord
schietbaan voor boogschutters, doel
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – den
doel - schietbaan voor handboogschutters
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-07-14 - ’k Keek is in
den doel...
- WBD
III.3.2:226 - doel of guld - vereniging van boogschutters
doen
werkwoord, sterk
doen
1. stamtijden
doen -
di – gedaon; de verleden tijd met ‘i’ lijkt te verdwijnen en plaats
te maken voor vormen met ‘ee’
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – doen/dee/gedaon; tegenwoordige tijd - ik doe/gij doet/hij
doe; verleden tijd – di/dee; gebiedende wijs – doe/doet
2. tegenwoordige tijd
De oe
is in de tegenwoordige tijd altijd kort
ik
doe/gij doet/hij doe/wij doen/gullie doet/ze (zullie) doen
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Wè doet ie doar? Ze doen der niks
goeds.
- Cees
Robben Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-29 - et
doe hier ammòl zeer
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-01-05 -
schèène doese wèl
3. tegenwoordige tijd vragend, en bij inversie van onderwerp en
persoonsvorm; het onderwerp wordt vaak samengetrokken met de
werkwoordsvorm
doek/doede, doede gij/doetie, doeze, doeget/doeme/doede, doede
gullie/doenze, doen hullie
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens); De nuuwe kapelaon van
Baozel; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938 - Nou, dan doeme mee!
Veuruit! Duvels dan mar!
- Jodocus (pseudoniem van Jac. Stroucken); Toemet-hooi, 1993 - mar
toch doeget me goed...
- Tony
Ansems; Za’k Moete Niese Akkum Aai; cd Tilburgse Liekes, American
Style, Vol. II, 2009 - Ok al doeget gin pent
4. verleden tijd
verleden tijd van ‘doen’ (deed) met vocaalkrimping: di(n)
ik di,
ik deej/ge dit, ge deet/hij di, hij din, hij deej/we din, we
deeje/gullie dit, gullie deet/ze din, ze dinne, ze deeje, ook met
‘zullie’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hè di-t gèère - hij deed
het graag; ze zin dè-se-t nie din – ze zeiden dat ze het niet deden;
wè-k ok di, zöllie din-t aanders – wat ik ook deed, zij deden het
anders
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-02-01 -
Zinneze dè zennet dinnen?
- Elie
van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - Dan
nog de processie daor alle scholen aon meedin, de heilig hart
processie naor dun Heuvel.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - Op de nòrregt laag de
moter van et wasmesjien, die digget niemer. Ik waar hillemaol nie
nuuwsgierig naor die dingen en hoefde ok nie te weete hoe dè zôiets
in mekaare zaat. Ik vond dè mar smèrrig wèèrk zon ding öt mekaare
haolen om te kèèke wetter naa eigelek kepot waar, omdettie et niemer
di.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007- Ze di net of ze dôof
waar...
-
Henriëtte Vunderink; Grôot dikteej van de Tilbörgse taol, 2007 - Ik
di meej önt groot dikteej...
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Dus dè dik
-
A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - wij dinnet/deejenet;
dik dè; dittiet mar; din zullie dè mar
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - Al di(n) ie ôok niks
- H.A.
Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Ons volk, 1932 - Hi wo
nie doen, wà d’aander din.
5. verleden tijd
ik di, ik deej/ gij did, gij deed/ hij di, hij deej/ wij din, wij
deeje/ gullie did, gullie deed/ ze (zullie) din, ze (zullie) deeje
5.1 In de vragende vorm vindt samentrekking plaats
dik,
deej ik/didde gij, deede gij/dittie, deetie/dimme, deeje me /didde
gullie, deeje jullie, deede gullie/din ze, deeje ze
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-10-28 -
wè didde gij vruuger vur oewen kost?
5.2 verleden tijd; samentrekking van werkwoordsvorm, persoonsvorm en
voornaamwoord
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-03-17 - Mee
dè ze zaat, disset [deed ze het...]
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - Op de nòrregt laag de
moter van et wasmesjien, die digget niemer. [deed het...]
► digget
5.3 verleden tijd, gebruikt als een verleden toekomende tijd
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - As der kaort gespuld
wier, vroege ze wel of ik meedeej.
6. voltooid deelwoord
gedaon
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 1;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...blij as ‘n kend dè zn
irste kemunie gedaon hee
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 1;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...en bovendien ik hô m’n
wordje goed gedaon, want ik zè nie op m’n mundje gevallen al zeg ik
‘t zelf...
- Piet
Heerkens; De gemeenteraod van Baokel; Vertesselkes; 1941 - Zoo
gezeed, zoo gedaon...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-07-14 -
ik heb al gedaon vur gij oew broek los het...
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-10-23 - Ach
jonge, ik heb al gedaon veur dè gij oe broek los hèt.
7. uitdrukkingen
-
Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - et nie doen, et slèècht doen -
verpieteren, wegkwijnen (van planten)
-
Informant Toine Raaimakers; onbekende datum - èèrges oover doen -
ergens over tobben; hij heeter veul oover gedaon
-
Informant Toine Raaimakers; onbekende datum - oew èège doen - voor
zichzelf zorgen; hij doe zen èège
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20 - Al
blaost ze nog zo hôog van de toren, ze môt èève goed veege asse
gedaon hee
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 -
Dettie aaltij zo hôôg van de tôren blaost, heettie van gin vremde,
mar as ie gedaon hee, mottie èvengoed veege!
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - doen - gaan, doen; ik doe mar wir es òp
hùis aon
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doen –
ook: bedragen, weerd zijn
- WBD
III.4.3:27 - het niet doen, verèèrmoejen, niet willen groeien,
armetierig, niet aarden, niet tieren, wegkwijnen, voor het begrip
‘niet gedijen’
8. als hulpwerkwoord
- WTT–
ES, 2018 - Net als in het dagelijks gebruik van de standaardtaal kan
‘doen’ gebruikt worden als een soort van hulpwerkwoord bij een
infinitief. Zoals ‘zullen’ een hulpwerkwoord is om een infinitief op
de toekomst te richten, helpt ‘doen’ het hele werkwoord om de
activiteit daarvan te versterken. In het Standaardnederlands was
deze vorm enige tijd populair maar het gebruik ervan lijkt af te
nemen (2018). Het gebruik lijkt gebaseerd te zijn op de manier
waarop kleine kinderen vaak worden aangesproken. Ook de verleden
tijd - di’k - is aangetroffen in het Tilburgs. In geschrifte is het
werk van Ferry van de Zaande tot nu toe de enige bron.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Dus ik zit daor meej ene grôote tulbaand op mene kop èn ene
kwak kaorte vur men neus. Èn dan deej ik dus de toekomst vurspèlle
wittenie?
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn dan doede ammel grappen öthaole wittenie
-
F. van der Meer; Ferry van de Zaande,
verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn dan iets over
eksposieties van van die kunstenèèrs. Die manne doen ammel van onze
belastingsènte schilderije maoke
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn dè doe ik ammel netjes zonder vurrijkòste bij heur binne
zette.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ik doe meej mènne kompjoeter dus af èn toe ene natuurfillem
kèèke èn ik doe ôk ammel dating doen hi?
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ik doe veul kèèke nòr deeting. Wittenie? Dègge dus kunt
aafspreeke meej 'n vrouwke.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Dus naa doe ik gewoon praote èn doen zullie et vur mèn tiepe.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ik zèg; “Doede gij ok kooke?”
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - As mene wiet rèèp is dan doe ik die aaltij zèllef knippe meej
ene grôote knipschèèr.
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Dan ging ik smèèreges de straoten aaf om de zak van Max òp te
haole. Èn die di’k dan wir verkôope òp de mèrt.
doening
zelfstandig naamwoord
winkel
- WBD
III.3.1:87 – doening - winkel
doerak
zelfstandig naamwoord
ondeugend kind
- WTT;
bijdrage Ed Schilders, 2018 - Meestal gebruikt om een ondeugend kind
aan te duiden. De etymologie twijfelt echter omtrent de afleiding.
WNT lemma ‘doerak’ geeft: Ontleend hetzij aan russisch doerak,
domoor of aan maleis doerhaka, ongehoorzaamheid, verzet. Robben
gebruikt beslist de Russische variant in een prent over een jongetje
dat is blijven zitten. De prent heeft als titel ‘Stom’, en het
jongetje is een ‘luijen doerak’ (Prent van de Week, Rooms Leven,
1958-07-19). In een andere prent gebruikt Robben ‘doerak’ als
troetelnaam: Och munne lekkere doerak... (Prent van de Week,
Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12).
does
zelfstandig naamwoord
hond
(in kindertaal), slordig persoon
- WBD
III.2.1:476 - does - hond, ook ‘hundje’
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – does; oud en
kinderlijk woord voor hond - doe ‘t doesje mèr èèje.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - does - 1) hond (kindertaal);
2) de verbinding ‘ene röwen does’ wordt van een persoon gebezigd die
slordig is op zijn kleren en in zijn werk.
doeskin
zelfstandig naamwoord
stofnaam (textiel)
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - van Engels
‘doe’ (betekent ‘hert’, spreek uit ‘doo’) en ‘skin’ (huid),
letterlijk hertenhuid; wollen stof die op hertenhuid lijkt
- Henk
van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-09-01 tot en met 1954-07 - doeskin - een oude
naam voor wollen stof van fijne strijkgarens in keperbinding
geweven, afgewerkt in kaalappretuur en gebruikt voor uitgaanskleding
van leger-eenheden (uitgesproken met een ‘oe’, schriftelijke
mededeling, 2013)
► Klik
hier voor de webpagina van Henk van Rijswijk op CuBra
- J.T.
Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - doeskin - minder
zware bukskin voor uniformen e.d.
doeser
samentrekking
doet ze
er
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-06-22 -
’ksie-ze-nie... Mar zèèn doesser...
►
doen
doffel
zelfstandig naamwoord
goedzak
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doffel – ’t is
zo’n goei doffel - goedmoedig en niet bij de hand...
- WNT –
doffelen - inwikkelen, inpakken, een persoon in doeken instoppen, te
weten iemand die in bed ligt
döfke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van dèùf
duifje
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - Daor zaate
twee döfkes/ hil dicht bij mekaar...
dògs
zelfstandig naamwoord
daags;
in de tweede naamval ‘van de dag’
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar dògs
nòdderaand moes de klèène òngegeeve wòrre bij de geminte, moeste en
getèùge hèbbe, war... Mar die koste toen al êene vatte van de
straot, die zeej “Jan, kom èfkes meej getèùge zèn”! Mar ge had mist
dè de buurman meej gong...
-
Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En
dan kwaam de slager, hè, òf de slachter dògs nòdderhand. Dan kwam ie
saoves gewoonlek èn dan kwaamie die zaak kepòt snije... Èn dè ging
dan in en hille grôote tòn...
dojer
zelfstandig naamwoord
- WBD
- dooier

Schilderij
van Otto Modersohn (detail)
dòkkele

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het
Zuiden / het Nieuwsblad - uit: Fraters...
werkwoord, zwak
pootjebaden
Tekening: - Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het
Zuiden - uit: Fraters...
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Meej schôon
weer gingeme dòkkele in de Laaj - Bij mooi weer gingen we
pootjebaden in de Ley.
-
Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts); Zonder opschrift; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1904-04-16 - En weet ge, wat de schavuit had
uitgevoerd? Hij was liefst gaan ‘dokkelen’ in het Bax-ven, en had
bij Mie in den Baars een glas melk gedronken en den vos in de kooi
bewonderd en de kauwen op het dak.
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dokkelen - met
de bloote voeten door het water loopen
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - as ‘t blank stao
moete dokkelen
- Piet
Heerkens; De Mus, 1939:
STERKE
VROUW
Ziede gij daor dè weuwke gaon?
Ze hee d’r witte klumpkes aon.
Ze staawt nog stevig deur de sneuw
al is z’al ruim ‘n halve euw.
D’r muts is sneuw, d’ren rok is roet,
d’ren maantel, jao, die stao se goed.
Ze dokkelt nog zo dapper deur,
't is nog 'n kraachtig wijfken, heur!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - Enkel kender
in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-06-07 - Ik zèè mee m’n mokkel in de Laai wiste dokkele...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-06-30 - Gaode
zwemme, Naris... / Zwemme... / Ik kan nog mar aamperkes dokkele...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dur ut slèèk dòkkele -
door de modder lopen
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek afl. 152, Nieuwsblad van het
Zuiden, 1972-04-11 - Een typisch woord uit onze streken is het
werkwoord "dokkelen" voor pootje baden. In Van Dale treffen wij het
niet aan. In Tilburg gingen we vroeger "in de Laai dokkelen". Zou er
hier een verband bestaan met "dokkeren"? Daarmede werd aangegeven
het geluid, dat de wielen van een kar of wagen in de karsporen van
een landweg maakten. Ook bij het waden door tot even onder de knieën
reikend water, zoals dat ook bij ons "dokkelen" voorkwam, ontstaat
door het opgestuwde water een enigszins dof geluid. In beide woorden
kan men dan een klanknabootsing ontdekken.
- Elie
van Schilt; Tilburg waor zen oe bossen; CuBra, circa 2000 - Bekaant
tegen Lòòn op Zaand lagen de plakken, ok wel genoemde ut Lons
Laaike, ut waren verschillende plaassen, rondom groeide er haai,
daor gingen we ’s zomers ok wel dokkelen, zwemmen konde er nie, ut
was te ondiep. [Bedoelde vennen maken nu deel uit van het
natuurgebied Huis ter Heide tussen Loon op Zand en De Moer. Het
grootste ven heet het Leikeven.]
- Ed
Schilders; Tilburg aan de Ley, het lied van Peerke Donders; de
Tilburgse Revue ‘Gloria Historia’, 2009:
Ja, ik
heb in Suriname heel m’n leven hard gewerkt
Tussen lepra en melaatsheid, tussen ziekenhuis en kerk
Het was uit naastenliefde, en het was een hels karwei
En ik droomde écht waar élke nacht… van Tilburg aan de Ley.
Bij het
laatste zonlicht las ik vaak een stuk uit mijn brevier
Of ik bad een rozenhoedje in mijn boot op de rivier
Dan stroomde traag de Coppename links en rechts voorbij
En dan dacht ik bij m’n eige: Kijk, ’t water van de Ley.
Ik zag
ziekte, dood, dag in dag uit, ellende, slavernij
En dan smeekte ik ‘Wi Tata’ - Onze Vader, maak ze vrij
Wat zou ik dan nog treuren om mijn schaapjes op de hei
Maar ik wou nog één keer dokkelen in’t water van de Ley!
Refrein
Dit maakt me blij! - Dokkele in de Ley!
Dit maakt me vrij! - Dokkele in de Ley!
Nee, ik
ben nooit meer teruggekeerd, ik had het veels te druk
Met verzorgen van melaatsen, en hun vleugje klein geluk.
Ik kan niet t’rug en daarom maakt dit water mij zo blij
Dat ik hier nu kan staan dokkele in’t water van de Ley.

Foto: Frans van Aarle
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2010-12-15 - In de vekaasie fietsteme
nòr Esbeek om te gòn dòkkele in de Flaos. - In de vakantie fietsten
we naar Esbeek om te gaan pootjebaden in de Flaas.
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - hij dokkelt in de Laai - baadt in
de Lei
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dokkele - pootje baden
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. gezegd van geluid door
stoten op straatstenen; 2. teuten, kloten, niet vooruit kunnen.
- De
Jager; Woordenboek der Frequentatieven, 1875 – dokkelen - dokken -
beide heeft Kiliaen voor duikelen, duiken; zie ook Ten Kate II 172
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - dokkelen - wat
onhandig en onzeker lopen, gezegd van kinderen en van mensen die
zich over een slechte weg, bijvoorbeeld door de modder te voet
voortbewegen. Ook ‘pootjebaden’.
- L.L.
de Bo; Westvlaamsch idioticon, Gent 1892 - donkelen - duiken
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 – dokkele -
pootjebaden (midden van Noord-Brabant) Mogelijk iterativum bij
17e-eeuws dokken, duiken (of ‘doen duiken’?)
- WBD
III.1.2:160 – dokkelen - waden
- WBD
III.1.2:161 – dokkele - pootjebaden
- WBD
III.4.4:185 – dokkelplaats - doorwaadbare plaats
dòkkeltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
dokkeltje
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - klein
meisje
- WTT
2017 - waarschijnlijk gezien de wijze waarop kleine kinderen
enigszins waggelend lopen
dòkmardeur
zelfstandig naamwoord
- Ruud
Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008 - donateur van de carnavalsstichting Tilburg: dok maar door;
dokken - betalen, geld doneren.
dökplank
zelfstandig naamwoord
duikplank
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dökplank
dökt
persoonsvorm van ‘dèùke’; tegenwoordige tijd enkelvoud 2e + 3e
persoonsvorm van ‘dèùke’, met vocaalkrimping
duikt
dòkter
zelfstandig naamwoord
dokter
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dòkter - dr. Schuerman
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dòctòr - P.C. de Brouwer
Dokus
eigennaam
verkorting van Judocus
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1967-04-28 –
Jan Dokus en z’n Fillemien...
►dookus
dòl
de
bewijsplaatsen zijn onduidelijk in benoeming van de woordsoort:
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord of eerste lid van een samentrekking
dol
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dòlle kôop - koopje
- WBD
III.1.4:230 – dol - razend van woede
- WNT -
dollekoop - koop tegen spotprijs, spotkoopje
dòlder
zelfstandig naamwoord
daalder; destijds munt met waarde van anderhalve gulden
-
Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - En goej klap
is enen dòlder wèrd.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-11-22 -
Vur ’n haffel dolders...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den irste klap is enen
dòlder wèrd - de eerste klap is een daalder waard
dòlderij
zelfstandig naamwoord
moeilijkheden
-
Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 – ergens mee in
de dolderij komen
dölleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
lief
meisje
- Paul
Spapens et al.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 -
dè klèèn dölleke van onze Toon
döllekes
zelfstandig naamwoord, meervoud
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - denneappels
dòllik
bijwoord
dadelijk, meteen
- J.M.
Van der Donck; Mooi Truike, in Joh. A. Leopold en L. Leopold,
Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - ...docht ik dollik...
- daar geannoteerd met ‘dadelijk’
- J.M.
Van der Donck; Mooi Truike, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de
Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Truike kik dollik nuwsgierig
op.
dölper, dölleper
zelfstandig naamwoord
dorpel
met
verwisseling van de r en de l
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1965-10-15 –
De dölleper van de Körrevelse kerk...
►dörpel
dòls
zelfstandig naamwoord, meervoud
moeilijkheden, trubbels, dolligheid
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Meej den dieje
hèmme veul dòls gehad.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - veel of grooten dol
met iets hebben - ...veel moeite...
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dols komt voor naast
‘laast’; ‘geneuk’
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dol - moeite, last
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dollatie (dóla’si) - drukte,
herrie, beweging
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dol -
last, moeite, leed, beslommeringen
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dols - moeilijkheden
- WBD
III.1.4:358/383 – dols - moeite; drukte
- WNT –
dol - thans boven den Moerdijk niet meer gewoon; last, moeite
dòlt, dòlde
werkwoord, persoonsvorm; tegenwoordige tijd; verleden tijd van
‘daole’, met vocaalkrimping
daalt/daalde
dom
zelfstandig naamwoord
naaf
(afgeleid van ‘duim’)
- WBD
II:2764 - dóm - naaf
- WBD
III.1.4:33 - dom - idem
- WNT –
dom, doem - bijvorm van ‘duim’ - naaf
Domien
eigennaam
Dominicus
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-22 – “Oew slekbord
rammelt...” riep Domien.
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 -
Moete dè zien, Domien...
dömke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
duimpje; centimeter
-
Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect,1916 - De duimkes is
vur iemand warm houden. [duimen voor iemand]
- WBD
III.1.1:155 – duimke - duim
döms
bijvoeglijk naamwoord
duims,
een duim dik
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – duims - een duim dik; dömse
planke
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
duims(ch) - eénen duim lang, breed of dik; duims(ch)e planken
dondekaoters
tussenwerpsel, krachtwoord
samentrekking van donders + kater
- Een
roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Komt hersop, in 't
huukske; griest en lutske ’t is dondekaoters kaauw.
donderdaag
zelfstandig naamwoord
donderdag
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Donderdaag
donderjaoge
werkwoord, zwak
herrie
maken, vervelend doen
donderjaoge - donderjaogde - gedonderjaogd
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Zèn de kènder
wir ònt donderjaoge!
- WBD
III.1.4:401/410 – donderjagen - zich vervelen, vervelen
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – donderjagen (dóndarja.ge^n)
- razen, tieren, leven en rumoer maken
- WNT -
donderjagen - het iemand lastig maken, zaniken, zeuren,vervelend
zijn
donderleider
zelfstandig naamwoord
bliksemafleider
- WBD
III.2.1:65 - donderleider - bliksemafleider
donderstraole
werkwoord, zwak
►
donderjaoge
Dongesewèg
toponiem
Dongeseweg
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - Op den
Dongeseweg... bij de minsten van al (...) [Bij het woonwagenkamp;
aan de Dongenseweg was jarenlang een woonwagenkamp gesitueerd]
donker
bijvoeglijk naamwoord
donker

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het
Zuiden / het Nieuwsblad - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M.
v.d. Ven jr., 1946
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1931 - zo
donker as et bakkes van de hel
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1973 -
Onze Lieve Vrouw stao in het donker, men zit er krap bij.
- WBD
III.2.3:190 - donker brood - zemelenbrood
- WBD
III.4.4:2 - donkere maan - nieuwe maan
- WBD
III.4.4:16 – donker - bewolkt
- WBD
III.4.4:238 - donker worden - schemeren
|
|
Naar
het begin van de pagina
|
Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal |

CuBra Home |
|
donkere, donkerte
1. zelfstandig naamwoord - de duisternis, de avond, het donker
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ge wit dè ge vur den
donkerte töös mot zèèn, war? – Je weet dat je voor het donker thuis
moet zijn niet waar?
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Wè zit te daor tòch òmmol
in den donkerte? - Wat zit je daar in het donker
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-12-02 - As hier elken
hellige z’n lichtje heej... zit ons Lief-Vrouwke in d’n donkere...
[Iedereen heeft het zijne gehad, maar degene die daarvoor heeft
gezorgd staat met lege handen; daarmee wordt een gevoel van
miskenning uitgedrukt]
-
Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 -
Ik
kwaam in den donkere wir tèùs
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ik
zie in den donkere nèt zo goed as zonder licht
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - het
invallen van de duisternis
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - ...dè deeje
fetsoenleke jongens en mèskes nie, die waare vur den donkerte tèùs.
- Piet
van Beers; Spoeje doemmeniemer, 2009 - Gin strôom’: dan zitte we
ammòl tegelèèk/ in den donkere meej z’n alle.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - donkere – duisternis; veur
den donkeren thous zen
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - in den dungkere; vé den dungkere;
van den dungkere.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - donkere
- het donker, de duisternis
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – donker – donker; vur d’n donkere thuis!
- WNT –
donkerte – l. duisternis; 2. donkere plek, plaats
2. werkwoord, zwak
donker
worden
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 3; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-23 – ‘t Begon
stillekes aon te donkeren.
- WBD
III.4.4:238 – donkeren - schemeren
dons
samentrekking
de
onze, die van ons
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dons
- die van ons
dôod
1. zelfstandig naamwoord
de dood
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - om de dôoje
dôod nie - beslist niet
-
Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020
- Bij het zien van een ernstige
zieke: - hij ziet er èùt as den dôod van Ieper!
►Volledige bron:
KLIK HIER
- WBD
III.1.2:194 - mee de dood in zijn ogen lopen - wegkwijnen
2. bijvoeglijk naamwoord
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et kiendje was dôod
vurdèsset kósse dôope
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dôod
is nie èèrg, mar ge mot zo verrèkkes lang stilligge
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zörgt
dègge nie dôod zèèt vurdègge dôodgaot
-
Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020 -
Als
iemand er erg ziekelijk uitziet: - dies dôod mar hij wittet zèlf nòg
nie!
►Volledige
bron:
KLIK HIER
- WBD
III.1.2:219 – dood - verkleumd
- WBD
III.1.1:256 – dood - gevoelloos; ook ‘doof’
- WBD
III.2.3:266 – dood - verschaald (bier)
3. in samenstellingen met werkwoorden
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Ge gaot nie
dôod vurdè ge en kèèr zaand op hèt. - Je sterft niet voor je tijd.
-
Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 -
Och val dôod, meens, lèèfde gij nòg!
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 79, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-05-08 - "Denk er aan, als ge dood gaat, gaode in
't paopekuiltje" placht een moeder tegen haar kinderen te zeggen.
Hoewel "paap" o.a. verband houdt met grondwerk en ook met de
lakenweverij, zien we die relatie hier toch niet. Wellicht wordt
hier gewoon een graf op het kerkhof bedoeld. Het kerkhof is dan
gezien als eigendom van de pastoor.
►dôodmaoke
4. in samenstellingen met zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - dodsveraachting
dôodgemoederêerd
bijwoord
doodgemoedereerd, zonder blikken of blozen, alsof het niks is
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Van den aandere kaant
bekeeke, ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Meej
ene gestripten bòrsròk aon/ aachter enen bol aonjaoge/ èn daor nòg
dôodgemoedereerd intree vur dörve vraoge...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - Hij zeej
dôôdgemoedereerd dek unne interessaante meens zèèè...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-11-17 -
[dirigent tegen koorzanger...] D’r stao forto mar dè wil naa nog nie
zegge degge dôôdgemoedereerd moet gaon staon te kwèèke.
dôodmaoke
werkwoord, zwak
doodmaken
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dôodmaoke (geen klinkerverkorting)
dôodmuug
bijvoeglijk naamwoord
doodmoe
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – dôodmuug
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 -
doodmuug - doodmoede
dôof
bijvoeglijk naamwoord
1. doof, dove; van gehoor
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-21 - [Moeder roept
kind...] Gonneke... Gon... Gonda... heurde-me-nie dôôve kwartel...
[Robben heeft bewust de naam Gonda gebruikt: de heilige Aldegonda
van Maubeuge gold voornamelijk als geneesheilige tegen kanker maar
zij werd ook aangeroepen ter genezing of voorkoming van doofheid.
(bron: Jo Claes e.a.; Geneesheiligen in de Lage landen, 2005)]
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ne
meens mòt veul ònheure assie nie dôof is
-
Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte, 2011-
Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.
2. gevoelloos; verdoofd
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-04-19 - M’n been is
dôôf...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-12-16 -
[zieke vrouw...] Dokter, m’n haand is wir dôôf.
- WBD
III.1.1:256 - doof - gevoelooos
- WBD
III.4.4:2 - dove maan - nieuwe maan, ook ‘donkere maan’
dôoj
1. zelfstandig naamwoord, meervoud
doden,
overledenen, meervoud van
►dôoje
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - gin dooi
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - bang dètter dooj
bij valle
-
Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Dikkels
ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor
gewòrre omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje
vur de deur ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en
kiendje dôod.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – doode; voor ‘het
lijk’; oud gebruik, reeds bij Melis Stoke.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dooie - dode; meervoud
‘deui’ - doden
2. bijvoeglijk naamwoord
doods,
dor
- Cees
Robben;
Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-08-26 - ...in dè dooi
vervallen huis
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dooi bloajer - dorre bladeren
- WBD
III.3.3:322 – dooimis - dodenmis
dôoje
zelfstandig naamwoord
dode,
overledene
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Tweej, drie daoge stonde ze zoiets... Den dôojen in hèùs èn dan
bròchte ze em wèg... Jè, dè was de kèùl in!
►Klik hier om dit bestand te beluisteren
dôojer
zelfstandig naamwoord
dooier
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dè maoke ze meej den
dôojer van en aaj
dook, dookus
zelfstandig naamwoord; afgeleid van eigennaam ‘Judocus’
sul
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2007-11-28 - Et is ene goejen dook, mar
hij heej nèrgeraand èèrg in - Och, hij is een goede sul, maar je
kunt hem van alles wijsmaken.
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dokus, verkort
‘dook’ - sukkel, sul (Zeeland, Tilburg); waarschijnlijk verkort uit
de eigennaam Judocus
dôok
werkwoord, persoonsvorm.
dook
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - 2e persoon meervoud ‘gullie dokt/dôokt’; verleden tijd
enkelvoud van ‘dèùke’
dooka
zelfstandig naamwoord; afgeleid van eigennaam ‘Jodoca’
trage
trut, vrouwelijke vorm van ‘dookus’
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - docha – ‘t is
zo’n docha (dutsel)
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-06-17 -
't [de vrouw...] is en blèèft ’n dooka...
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2008-01-27 - Et is me tòch en dooka; ge
kunt er nie meej hòrt òf vort!
doole
werkwoord, zwak
dolen
doole -
dolde – gedold; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij
dolt’
dôop
zelfstandig naamwoord
doop,
doopsel; voltrekking van het eerste sacrament bij rooms-katholieken
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-05-30 - Maag ik ôôk
meej naor den dôôp zuster...
dôope
werkwoord, zwak
dopen
doope -
dópte – gedópt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping ‘gij/hij
dópt’
Behalve
het sacrament van het doopsel ook in figuurlijk gebruik: sterke
jenever verdunnen met water
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-10-07 -
En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk... Ze dôôpen d’ren
snevel nog aaltij aauwverwets... [water bij de jenever doen...]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962 -11-16 - [Over slappe
koffie...] Meej ’t volgende zetsel kunde vort dôôpen...
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - doapen - doopen
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et kiendje was dôod
vurdèset kósse dôope
doore
zelfstandig naamwoord
dorens
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - die rôozen èbbe lange dôorens

Ill.: Naumann - doorevink - groenvink - chloris chloris
doorevink
zelfstandig naamwoord
groenvink, groenling (chloris chloris)
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doorevink -
groene vink
- WBD
III.4.1:131 - doornvink - groenling
dôos, duske
zelfstandig naamwoord
doos;
figuurlijk: onnozel vrouwspersoon, doetje
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Wè zèède tòch
en dôos! - Wat ben je toch een doetje.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-04-03 –
[man tegen echtgenote] ôôh, hedde dè toch onderhaand deur dôôs degge
zèèd...
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dôos – ’t is
zo mar een dôos - ...meisje zonder energie
- WBD
III.1.4:34 – doos - domme vrouw
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dòòs - doos, gans
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doos,
verkleinwoord ‘doozeke(n), dooske(n)’, Kempisch ‘döske(n)’, voor
‘wijf’. Wordt niet enkel verbonden met ‘oud’: ’n oû doos, maar ook
met ‘gierig, lui, smèrig en vuil’
- WNT -
doos - weinig bij de hand, onnoozel vrouwspersoon die gemakkelijk is
beet te nemen.
dôove
1. werkwoord, zwak
doven,
uitdoen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doven
- WBD
III.3.3:115 - doven - idem (kaarsen)
2. zelfstandig naamwoord
dove
-
Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-03-11 – “Hier zie ik oe, zeej den blende!”
en “Naauw heur ik oe, zeej den dove!”, kan iemand wel eens ten
antwoord krijgen als hij ‘goed uit den hoek komt’ of de spijker op
de kop slaat.
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dôove - Jan Kortenray jr.
dòp
zelfstandig naamwoord
dop
- WBD -
dòppen òn de speene hèbbe [van een merrie...] - afscheiding geven
uit de tepels als bewijs van zwangerschap, ook genoemd ‘behaawe
zèèn’ of (Hasselt) ‘ònt èùre zèèn’
döpke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘dòp’ met umlaut
dopje
-
Informant Ad Vinken – Aftelrijmpje; öpke döpke booterstöpke, öpke
döpke dons
dopklêed
zelfstandig naamwoord
doopkleed
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dópklêed
- WBD
III.3.3:279 - dopkleeke - doopkleed
doppeltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
dubbeltje
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
dubbeltje (op Korvel en in Goirle)
dopsel
zelfstandig naamwoord
doopsel
- WBD
III.3.3:279 - dopsel - doopsel
dopt(e)
werkwoord, persoonsvorm
doopt(e)
tegenwoordige tijd/verleden tijd enkelvoud van ‘dôope’, met
vocaalkrimping
dopvont
zelfstandig naamwoord
zowel
de doopvont als het doopvont
- Elie
van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - In de
kerk aongekomen bij ut dopvont, daor wier oe kupke onder al die
lappen uytgefrut en mee un “Ik dóóp oe in de naom van de vadder en
de zoon en ok nog dun heilige geest”...
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dopvont
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dópvónt
- WBD
III.3.3:60 - dopvont - doopvont
- WBD
III.3.3:60 - dopvont, dopvontkepèl
dòr,
daor
bijwoord
daar
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg
- As ge dòr zèèt, moete dòr blèève.
dòrnèève
bijwoord
daarnaast
- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Op
Broekhooven êen... Toen wij en jaor òf twaalf waare stond die kèrk
er nòg nie want dè was irst en hil grôote waaj èn dòrnèève hadde
boer de Brouwer woone... Èn toen is daor en kèrk gezèt èn is dè
ammel veraanderd.
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
dòrnèt
bijwoord
daarnet, kort geleden
-
Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020
- Als je de kamer binnenkomt en beweert dat het daar stinkt: -
dôrnèt nòg nie! of: - doet oewe mond es dicht èn ruukt nòg es!
►Volledige bron:
KLIK HIER
dörp
zelfstandig naamwoord
dorp
-
Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Den Haajkaant
is gin dörp mir.
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 114, Nieuwsblad
van het Zuideb 1970-11-12 - Waar veel mensen wonen kan uiteraard
veel gebeuren. We drukken dat wat kernachtiger uit met: "Er gebeurt
in 'n stad méér dan in zeven dorpen". Er zou ook achter kunnen
zitten de gedachte waarin "de stad" wordt gezien als "poel des
verderfs", in tegenstelling tot de "onschuld" van het platteland.
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 – Aan 't durp de praacht, maar
hier de maacht. Aan het dorp de pracht, maar hier de macht. Het geld
was op het Goirke te vinden. ("Het dorp" het Goirke, een deel van
Tilburg dat ten noorden van de spoorlijn ligt. Er woonden veel
fabrikanten.)
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - durp - dorp (vergelijk de spelling
‘putjes’ voor ‘pötjes’); durpsplèèn
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dorp
(uitspraak ‘dörrep’) - dorp; heeft ook de bepaalde beteekenis van
‘dorpskom’, het gedeelte van het dorp dat rond de kerk ligt en
gewoonlijk het meest bebouwd is
- WBD
III.3.1:317 – dorp - dorpskom, centrum van het dorp, ook ‘kom’
dörpel
zelfstandig naamwoord
dorpel,
drempel
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dörrepel, dölper
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dörpel (ö van ‘Mörder’), sleepend
‘dörrepel’
-
Willems; Dialectenquête, 1887 – dörpel
- WBD
III.2.1:41 - dorpel - vensterbank buiten
- WBD
III.2.1:42 - vensterdorpel - vensterdorpel
- WBD
III.2.1:65 - dorpel - drempel
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dorpel, durpel,
delper - drempel (deur + paal)
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dorpel, drempel
- WNT -
dorpel, in de schrijftaal is ‘drempel’ meer gewoon...
Als dölleper
- WTT;
Ed Schilders, aanvulling 2021 - De verwisseling van de R en de L
(methatesis) komt vaker voor in het Tilburgs; zie Van Delft - Een
dorpel noemt hij een ‘dulleper’; een orgel een ‘ulleger’; zelfs
hoort men de wijk Korvel ooit ‘Kullever’ noemen. (Van Vroeger Dagen,
aflevering 118; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-08)
- C.
Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - dorpel (dörpel,
maar dikwijls ook ‘dölleper’) – drempel; go mèr op den dölleper
zitte; hij komt hier nie over den dölleper.
-
Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon, 1865-1870) - L wordt met R
verwisseld, en omgekeerd; zulker (zurkel), flamboeës (framboos),
kellever (kervel), hallever (armvol), enzovoorts
dörreve, dörve
werkwoord, zwak
durven
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - döreve - dieref - gedörefd/gedöreve
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dörve - dörfde - gedörfd; ik durf,
gij dörft, hij durft, meervoud durve
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - ik dèrf, ik dierf
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dörreve – dörreft, dòrs
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ge dorft nie; as
ie dorf dan...
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra
– “Mar Kees toch” zin de toeheurders, “en dorrufde gij dè?” ”Ja, dat
dorf ik”, zi Kees.
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Pertrètjes kèeke,
ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier 1960-1980 - Hoeveul taartjes
dè Sien op heej/ dè dörf ik nie te schatte.
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Daor
dörref ik nie, daor dörref ik alles nie oover te vertèlle, van
vèèchtpartije èn van allerhande dinge. Nèè, nèè, nèè, dè doewek
nie... Nèè, daor hoefde ok nie bij te zèèn ok nie!
►
KLIK HIER om het interview te beluisteren
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dörfde gij daor óp
te douwe?
- WBD
III.1.4:129/132 - durf - moed; durver, durfal - durfal
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – dorf; in den
verleden tijd van ‘durven’ gebruikt men hier vrij algemeen, zelfs
onder beschaafde lieden, ook in den 3den persoon: hij dorf.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - derven
(in het Zuiden der Kempen ook ‘darren en dörven’); verleden tijd
‘dorref’; dörven (uitspraak ‘dörreven’) – durven; voltooid deelwoord
‘gedorven/gedörven’
dörrem,
dörrom
bijwoord
daarom
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dörum - daarom
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ook
‘om dörrom’
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dörrem - daarom
dòrse
werkwoord, zwak
dorsen
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dorse, hij dorst,
hij dorste, hij heej gedorst
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dorse(n)
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dorse - dorsen; deelwoord ‘gedorse’
dòrst
zelfstandig naamwoord
1. dorst
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - et
zèn bedörve kiendjes die van drinke dòrst krèège (ook: Stadsnieuws;
Dialectrubriek, 2006-07-12)
2. geen trek in eten hebben
In dit
geval niet bedoeld als ‘behoefte aan drank hebben’ maar als ‘geen
trek in eten hebben’
- WBD
III.2.3 - de dorst verslaan; waardering voor Tilburg door WBD:
zeldzaam; - de dorst verslagen; zeldzaam Tilburg - de dorst blussen.
döster
bijvoeglijk naamwoord
duister
- Piet
Heerkens; Vertesselkes; Wenter en lente, 1944 - Den aawen Wenter zit
in z’n hut; et is
er koud en döster...
- WBD
III.4.4:238 - duister - donker; duisteren - schemeren
- WBD
III.4.4:238 - duister worden, schemeren
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - duister
(uitspraak döster) - Zoo duister as e graf.
dösternis
zelfstandig naamwoord
duisternis
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-15 - Daor uit de
dösternis/ kwaamp unne vremde stoet
Döts
bijvoeglijk naamwoord
Duits
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - nen dötsen sòldaot
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ok de veurlichting,
ok in un pril stadium, wè waar dè eigeluk? kwam ‘nicht im frage’, om
mar ens op den Dötse toer te gaon.
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - dötske - uit Duitsland
afkomstige vrouw
-
Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Dötse kèùlegraover, 2011 -
Èn et valt me steeds op dèt er èlke kêer/ Dötse toeristen òn koome
draove,/ die daor dan diepe kèùle gòn graove...
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - döts - Duits
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - duitsch - döts
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - duits
(uitspraak ‘döts’)
Döts,
den
zelfstandig naamwoord
de
Duitsers
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Sommegte waare vur
den Döts. - Sommigen waren duitsgezind.
- Nel
Timmermans; Den orlog; CuBra, 200? - Op enen aovend, ’t moet Vrijdag
of Zaoterdag zèn gewist want ons moeder was de kènder in bad òn ‘t
doen, kwaam ons overbuurvrouw binne èn vertelde dè den döts had
gecapituleerd
A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – Döts - Duits; den Döts - de
Duitsers
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
duits(ch) (uitspraak ‘döts’); Duitscher – ‘nen Duits(ch), de
duits(ch)er; dieë man is ‘nen Duits(ch)
Döts
mesjien
zelfstandig naamwoord
hulpmachine bij het weven; letterlijk ‘Duitse machine’
- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 3, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1940-11-16 (aan het woord is Frans van Geloven,
de laatste huiswever) – “Het weefgetouw”, zoo antwoordde hij, “is
het persoonlijk eigendom van den wever; die weven wilde, moest maar
zorgen, dat hij een getouw had. Het getouw, waarop ik altijd geweven
heb, werd door de firma Van Meerendonk gemaakt, evenals het Duitsch
machien*. Van Meerendonk was zoowat de alleenheerscher op dit
gebied, op ‘t Goirke, Hasselt en Heikant. Het maken van zulk een
weefgetouw kostte plusminus 40 gulden, dat was voor vele wevers
dikwijls een heele som, zoodat hij in eere gehouden werd.”
*
Duitsch machien - een soort jacquard of harnas, in tegenstelling met
Fransch machien.
Dötser
zelfstandig naamwoord, eigennaam
Duitser
-
Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue
‘Vruuger en naa’, 1926 - Vlak bij de grens worren ze opgejaogd dur
de kommiezen, de smokkelaers zuuken lijfsbehoud in 't vrèmde laand.
Mar om daor te komen moeten ze dur den elektrieken draod, de
moordende afrastering die de Dùtschers in de oorlogsjaoren tusschen
Brabant en Vlaonderen spanden.
double face
zelfstandig naamwoord, mannelijk
stofnaam (textiel), dubbelzijdig te gebruiken stof
double face; uit het Frans, uitgesproken ‘doeble fas’; ook
verbasterde Engelse uitspraak kwam voor: ‘döbbel fees’
- Henk van Rijswijk; schriftelijke mededeling, 2013 – “Ik ken de
uitspraak alleen in de Engelse versie” (dan dus uitgesproken ‘döbbel
fees’)
- Henk
van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-09-01 – 1954-07-01 - Double face - de naam geeft
aan dat de stof een dubbel uiterlijk heeft. Men noemt dat ook wel
reversible. Een reversible-coat is een jas die aan twee zijden
gedragen kan worden. Het is een dubbelweefsel waarbij de twee zijden
gewoonlijk door bindkettingdraden met elkaar verbonden zijn. De
bovenzijde heeft meestal een andere structuur en kleursamenstelling
dan de onderzijde. Het onderweefsel is vaak geruit.

Herinneringen aan zijn
opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met
juli 1954
►Zie de volledige tekst
op CuBra
- J.T.
Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - double-face -
weefsel met verschillend gekleurde of bedrukte zijden, bijvoorbeeld
dekens
- WNT,
2001 - doubleface - uit frans ‘double-face’; zoo ook duits
‘doubleface’; vergelijk engels ‘double-face’. Ook nog wel los
geschreven, of met een koppelteeken.
- V.
Hoytema; Garen 176, 1917 - Double face - kaardgaren wollen stof,
dubbel geweven met verschillend patroon in onder- en boven weefsel,
meestal gemêleerd boven, geruit onder
- Van
Paassen en Ruygrok; Textielwaren 206, 1965 – double face -
dubbelweefsels.
Hieronder verstaat men weefsels, die uit minstens twee ketting- en
twee inslagstelsels bestaan en als het ware twee weefsels vormen,
die boven elkaar liggen en van verschillende kleur en/of kwaliteit
kunnen zijn.
douw
zelfstandig naamwoord
duw
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-08 –
Alderliefste lieve vrouwke, gift men duif ’n extra douwke... Komt ze
nie... of heel laot binne, laot dan Willem Ii mar winne...
[schietgebedje van een duivenmelker voor een Maria-altaar]
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - daaw
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - douw –
duw; iemand ‘nen douw geven.
- WNT –
duw - douw
douwderiedouwke
zelfstandig naamwoord
deuntje, melodietje
- Piet
Heerkens; D’n örgel; Aaw Tilburg, 1938 - en zong z’n douwderidouwke
douwe
werkwoord, zwak
duwen
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daawe – duwen; daaw ut
mar du de deur deur!
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
derónder gedouwd wòrre - begraven worden
-
Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels
- Als je je tussen het vele publiek bij een evenement een goeie
plaats wilt veroveren: - irste rang, zèlf douwe!
►Volledige bron:
KLIK HIER
- A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dörfde gij daor óp
te douwe?
- WBD
III.1.2:82 - douwen - stoten
- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 -
douwen - duwen; er van gedouwen zijn - er aan toeleggen, het
bekoopen; gedouwen; 3e hoofdvorm van ‘douwen’

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg
douwkèèr
zelfstandig naamwoord
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - stootkar, ook ‘stótskèèr’
- Nel
Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra, 200? - En òn de
vurdeur kwaam elken dag de melkboer meej en douwkèèr meej enen hond
eronder die moes hèlpe trèkke.
draacht
zelfstandig naamwoord
dracht
- WBD
III. 4.3:26 – dracht - drachtig zijn
draaibôom
zelfstandig naamwoord
draaiboom
- Lowie
van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 16; Rond de
boerenhaard 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1952-06-27 - Velen van
ons hebben nog wel de leurders gekend uit Kaatsheuvel met bezems en
boenders. Was de stal aan het huis verbonden, dan was er vanaf de
goot ook een deur, die toegang gaf op de voorstal, de ruimte waar
het vee gevoerd werd. In de woonkamer naast de gootdeur was dan de
draaiboom, een staande balk, die draaide tussen vloer en zolder met
aan het boveneind een liggende balk, tussen beide zat een schuine
stutbalk. Aan het vrije uiteinde hing een stang of ketting met haak,
waaraan de sopketel op juiste hoogte boven het haardvuur kwam te
hangen.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreiboom – draaiboom; op ene
spil draaiende boom, waarmede men een last verplaatst
- WBD -
draaiboom – koeketel; draaibare boom aan een staande paal
draajbòrd
zelfstandig naamwoord.
draaibord, draaikont
-
Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-03-19 – ‘t Is een
draaibord - Hij waait met alle winden; Hij huilt met de
wolven, waarmee hij in ‘t bos is
draaje
werkwoord
draaien
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - der duukskes óm
draaje
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-25 –
[Man tegen vrouw] Zôô, zodde gij oew braoi daor ôôk in wille
draaie... Ik zit liever aon unne viskuil...
-
Pierre van Beek; Typische zegswijzen, aflevering 5; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1959-08-25 - Ik ben er mee gedraaid - Ik ben er
mee klaar! ‘t Valt niet mee.
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
draaien as ene stront in ene pispòt
- WBD -
schôon gedraajde koej - koe met mooie billen, ook genoemd
‘vierkaante’, ‘meej goej / mooje bille’, ‘meej goej aachterstel’
- WBD -
et kalf zit ‘gedraajd’, respectievelijk ‘aachtersteveure’ - met de
kop naar achter, dus verkeerd (vóór de geboorte)
- WBD -
in zen hakke draaje (van een paard) - bij het stappen de voeten naar
binnen keren, ook genoemd ‘haoks’ (loope)
- WBD -
draaje - keren (van de ploeg, aan het eind van een akker)
- WBD -
dur de meule draaje - worstvlees en -vet kleinmaken, ook genoemd
‘durdraaje’
- WBD
III.1.4:417 - draaien - slinkse streken
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
draaien; iemand iet draaien - hem iets kwaads toebrengen
draajers
zelfstandig naamwoord, meervoud
draaiers
- WBD –
knobbels - kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm
van uitstekende botten of knobbels (bij koeien)

Dendrocopos
minor
draajnèk
zelfstandig naamwoord
bonte
specht
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kleine bonte specht
(dendrocopos minor; ook picus minor)
- WBD
III.4.1:142 - draajnèk - bonte specht
draank
zelfstandig naamwoord
drank
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - sterken draank
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-03-07 -
En naa motte d’n draank vort uit oe lèèf laote, Willem...
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-09-19 -
Ge moet den draank ’n maond laote staon
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge
kunt den draank öt zen bakkes tappe - gezegd van iemand wiens
gezicht drankmisbruik verraadt
draant
bijwoord
verkorting van ‘onderhaand’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - intussen, inmiddels
drab
zelfstandig naamwoord
drab
►dras
- WBD
III.4.4:l68 – drab - modder, slijk
- WBD
III.2.3:267 - drab - droesem (bezinksel in wijnfles)
- WBD
III.2.3:276 - koffiedrab - koffiedik
drang
zelfstandig naamwoord.
het
gedrang
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 -
Derde rang [in de bioscoop…], dan moete hil den tijd staon en in den
drang staon ok nog!
draod
zelfstandig naamwoord
draad
meervoud zowel ‘draojer’, ‘draoje’ als ‘draoj’
verkleinwoord: dròjke
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - ...de vêêring
van d’n draod…
-
A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit
onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant,
1961 - Er was geen goeie draad mee te spinnen. - Hij was
onhandelbaar, er was niets mee aan te vangen.
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Want
affèktgaores op zichzèlf die zijn van ketoen mar ge hèt ok veel die
gevèrfd zèèn dèt wol is, war… Want ene wollen draod kunne ze nie zo
dun maoke as ene gewoone hillen dunne zijen draod, òfwèl ene
ketoenen draod
►KLIK
hier om het interview te beluisteren
-
Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue
‘Vruuger en naa’, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm, och
èrm, och èrm, d'r braken toch zoveul draoi...
- Rolf
Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - ik knupte
de draoier'
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de draoj zèn dur bekaar
gewèèrd - …zijn in de war geraakt
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - draojer, draoje
- WBD
II:989 - kèttingdraod - kettingdraad
- WBD
II:1012 - lèngdraod - lengdraad: ter reparatie van kettingdraden
- WBD
II:1029 - inslagdraod - inslagdraad
- WBD -
prikkeldraod, prikdraod, pikkeldraod - prikkeldraad
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – draad,
draat; verkleinwoord ‘draodje, dreudje, draaiken, draoken’; meervoud
‘draoi(d)en’ en ‘draoten’; als stofnaam mannelijk, niet onzijdig
draodhèkke
zelfstandig naamwoord
- WBD -
sluitdraad voor een weide-ingang (Hasselt)
draoge
werkwoord, sterk
dragen
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-09-22 –
En ik hoop degge dees medollie van verdienste nog lang in eer en
deugd meugt draoge...
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - draoge, (hij) draogt
- WBD
III.4.3:33 – dragen - vrucht zetten
- WBD -
de koe draogt - ze is drachtig, ook genoemd ‘draogend’ ofwel ‘der is
en kalf in’; der zit en kalf óp; ze is ‘behaawe’
- WBD -
draogt oover - (van een koe) heeft de drachtigheidsperiode
overschreden c.q. is ‘oover tèèd’
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - draoge - droeg – gedraoge; in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - ze droeg ‘n maand op den rug
draogend
bijvoeglijk naamwoord
- WBD -
drachtig (van een koe), waarvan men ook zegt ‘behaawe’
draove
werkwoord
draven
draove
- draofde – gedraofd; geen vocaalkrimping
drapeej
zelfstandig naamwoord
stofnaam (textiel)
- WBD
II.4:861 – drapé
- J.T.
Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 – drapé - Kamgaren
weefsel in versterkte satijnbinding. Licht geruwd en geschoren.
Meestal zwart geverfd. De binding is in tegenstelling met Laken,
meer of minder zichtbaar. Toepassing: smokings.
- WNT,
2001 - Drapé - Fijne zwarte of donkerblauwe, uit kamgaren geweven
wollen stof, inzonderlijk gebruikt voor gelegenheidskleeding,
kostuums e.d.
- Van
Paassen en Ruygrok; Textielwaren 334, 1965 – Drapé - Fijne, wollen
meestal kamgaren stof, geweven in speciaal versterkte satijnbinding
met lakenappretuur. Soms ook kamgaren ketting en strijkgaren inslag.
Gebruikt voor damestailleurs, officierslaken en, zwart geverfd, voor
heren gelegenheidskleding.
dras
zelfstandig naamwoord
drab
►drab
- WBD
III.2.3:276 – ‘dras’, ‘koffiedras’, ‘koffiedrats’ - koffiedik
- WBD
III.2.3:267 – dras - droesem
- WBD
III.4.44:236 – drassig - troebel
drèèfdölleke - drèèftölleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
drijftolletje; kinderspeelgoed: drijftol - tol die met een zweepje
in beweging moet worden gehouden (aandrijven)
►hakdöllekes
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-04-18 -
[Kinderen in een winkeltje…] Meneer, verkôôpte sewèèle nog
drèèfdöllekes meej ’n zwipke en hakdöllekes meej ’n piske...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drèèftölleke -
drijftolletje
- Jan
Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - drèèfdölleke - drijftol
drèège
werkwoord, zwak
dreigen, bedreigen
drèège
- drèègde - gedrèègd
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - Hij bedrèègde mèn meej ene knuppel.
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 –
gedregen - 3e hoofdvorm van ‘dreigen’; dreigen, dreeg, gedregen
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - gedregen, voor
‘gedreigd’. Men zegt het ook meestal in Zuid-Brabant.
Dree(j)
eigennaam
verkorting van Andre(as)
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-12-31 - ...onzen
Dreej...
Dreeke
eigennaam; verkleind van Dré uit Andre(as) [Dree(j)]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-05-01 -
Ons Dreeke wordt pastôôr, opa…
drèène
werkwoord, zwak
dreinen, lastig zeuren
drèène
- drènde – gedrènd; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping ‘drènt’
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Hij blêef mar
drèène. - Hij bleef maar zeuren.
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - draine -
zaniken
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Nòr de kèrmis,
ongedateerd knipsel; De Tilburgse Koerier, 1960-1980 - We zaate
aamper in de bus/ toen begosse de klèène/ oover de mallemeule/ al op
vurhaand dur te drèène.
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - drêne (‘ê’ van frans ‘même’) -
pruttelen
- WBD
III.1.4:252 - dreinen - drenzen
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dreinen - 1. staan te
draaien, onzeker zijn wat te doen; 2. dreigen te regenen; et hee den
heelen dag al gedrend
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dreinen
- drènen
drèènoor
zelfstandig naamwoord
dreinoor
dreinen
lijkt een verbastering van ‘drenzen’; ‘-oor’ is een gangbaar
achtervoegsel in berispingen als verondersteld wordt dat de
aangesprokene niet wil luisteren; vergelijk ‘druiloor’ en
►neetoor
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - drainoor -
zaniker
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilurg, 1941; CuBra -
Naa motte nie mène dè ik innen dreinoor zè, die tegen alles in de
oppusietie komt...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-06-03 - Lillukke
drèèn-ôôr diege-me-daor-staot...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-10-22 -
Vat de schuup (...) drèènôôr...
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 – Mee
toere bende ûnne lillikû drèver, dreiner!
drèève
werkwoord, sterk
drijven
drèève
- drêef – gedreeve; geen vocaalkrimping
drèèver
zelfstandig naamwoord.
koppig
persoon
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-10-23 -
Toen’t nog ‘nen klèènen brak waar, dacht ik al dettet aaltij ‘nen
drèver zô blève
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 -
Meetoere bende ûnne lillikû drèver, dreiner!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-29 - ‘t [het
kind…] zal aaltij wel unnen drèèver blèèven...
drèèverke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
opvallend klein, beweeglijk persoon
- WBD III.1.1:11 – drijvertje - iemand van kleine gestalte
drèfke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
drafje
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - ...op ’n
drefke...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drèfke - drafje
- WBD
III.1.2:125 - op een drafje lopen - op een sukkeldrafje lopen; ook
‘op een schokje lopen’, ‘op een kiependrafje lopen’
drèk
bijwoord
direct,
zo meteen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-08-03 -
Doe’w-nissels-vaast... Drek-trap-trop...
-
Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En
dan moes et [vlees van het geslachte varken...] drèk nòr de pestoor!
Die, die aat er goed van, dieje kèèrel! Die vrêet ze wèl op, hè, hè,
hè... Daor koste meej gin wit spèk nòr toe!
-
Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Jao,
dè di hij! Hij ging meej sponze langs de deur... Hij, Jan... Jè, ik
kan et ammel zo drèk meej de naom niemer noemen, hè...
►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
drèl
zelfstandig naamwoord
dril,
geleiachtige substantie
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – drèl - dril,
geleiachtige substantie
drèm
zelfstandig naamwoord
uiteinde kettinggaren
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – drem (weversterm) - drem,
drom - het niet meer te verwerken uiteinde van het kettinggaren
drènt
werkwoordsvorm van ‘drèène’
dreint
tegenwoordige tijd enkelvoud; jij, gij, hij, zij ‘drènt’

Schilderij van Osias Beert (detail) - 17e eeuw
1. druif
2. pretmaker,
zot mens (meestal vrouw)
- WBD
III.1.4:197 – druif - pretmaker
- WNT –
druif - In toepassing op personen, inzonderheid in de verbinding
‘een fijne druif’, van iemand die zich onwaardig gedraagt
3. knop in spanzaag
- WBD
II:2375 – dröf - een van de knoppen waartussen het zaagblad van een
spanzaag bevestigd is
drêûg
bijvoeglijk naamwoord
droog
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Giestere rèègenden
et èn naaw ist drêûg.
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - Ge hèt
vannaacht zeker nie drög gelege? [gezegd tegen iemand die nogal
vroeg uit de veren is]
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-07-14 - Unne mond zô
dreug as schar...
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - ...drêûg fan den dòrst
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den drêûge - George Dröge
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - nen dreugen zommer
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - hullieje mónd is
drêûg van den dòrst; met umlaut
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – droog
(scherpe ‘o’, Kempisch ook ‘druëg’)
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – dreug - droog. In
Neder-Saksen zegt men ook ‘drüge’.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Onder ‘dreuge(n)’; voor het
vocalisme van ‘dreug’ en ‘dreugen’ zie paragraaf 134 van de
klankleer
- WBD
III.1.4:263 – droog - sip (kijken)
- WBD
III.2.2:31 - droog – zindelijk [van kleine kinderen]
- WBD
III.4.4:28 - droog houden - droog blijven (weer)
drêûge
werkwoord, zwak
drogen
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – in verleden tijd ‘drêûgde’ naast ‘drugde’; geen
vocaalkrimping
-
Interview Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Èn dan
liete die blaos wè drêûge èn zo gauw asse wè gedrêûgd was, jè dan
gingder meej voetballen op straot.
► Klik hier voor audiofragment
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - Verder gaot
ie [de wol...] op d’n taas/ om te dröge...
-
Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; Et gift gin paas, zon
gôore waas, ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 -
...meej et dreuge van de waas...
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Appeltjes dreuge waar
un bezigheid, die elk jaor terugkwaam. Ons moeder schelde un
wasmaand appel en sneej die in schefkes. Die schefkes appel wieren
in de zon te dreuge geleed. Asse dreug waren hadde nog gin kwart
maand over. Om ze dreug te haawe, wieren ze boven op de vliering op
kraante geleej. Meej gedreugde prèùme saome, wier daor tuttiefruttie
van gemaokt, dè waar un toetje veur de fistdaoge en veur bij de
pudding.
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - dreuge - dreugde – gedreugd; zonder
naglijder
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreugen - drogen
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - droogen
(Kempisch ook ‘druëgen’) - drogen
- WBD
II:640 - drêûge - drogen van leer
- WBD
II:1026 - drêûge – drogen, droogwaaien; ook ‘blaoze’
- WBD -
de derde keer bakken van beschuit (de tweede keer heet ‘kleure’)
drêûger
zelfstandig naamwoord
droger,
iemand die iets droogt
- WBD
II:642 - drêûger - droger, van leer
drêûgkaomer
zelfstandig naamwoord
de
kamer waarin sigaren gedroogd werden
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De
siegaarefebrieke die ik gewèrkt hèb die hadde en, en drêûgkaomer,
hè... Èn daor wèrde de siegaare in gedrêûgd èn asse dan gedrêûgd
waare dan ginge ze in rèkke staon.
►
KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
drêûgklôot
zelfstandig naamwoord
droogkloot; ‘droge’ grappenmaker
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
droge-humorist
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2009-12-16 - Bè diejen dreugklôot moete
geduureg èfkes dènke, vurdè ge kunt laage. - Bij die droogkomiek
moet je meestal even nadenken,voordat je kunt lachen.
drêûglègge
werkwoord, sterk
droogleggen; alcoholgebruik verbieden
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Ons kermis is
dees jaor vur den irsten keer ‘dreug gele’, dè wil zeggen, dè ge in
de café’s vur oe goeie centen eigenlijk gin drupke snevel zô’t
kunnen koopen. De köster was in den raod den eenigste die z’ne mond
er tegen durfde open te trekken. Van den eene kaant valt dè te
begrijpe, want hij hee-t-'m verduveld gère; en dan ten twidde: die
thuis niks as leege briefkes meuge lezen, hebben op ‘n aander de
miste prots.
drêûgmesjien
zelfstandig naamwoord
droogmachine
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
...èn toen zèèk nòr de wolle stòffe febriek oovergegaon èn daor
beurde ik netuurlek meer. Bij Janssen-De Horion hèb ik toen gewèrkt
èn toen hèbbe we op de dinge gewist, op et drêûgmesjien gezeete…
► Klik hier voor audiofragment
- WBD
II:1057 - droogmachine
drêûgrèk
zelfstandig naamwoord
- WBD -
droogrek voor vaten en emmers buitenshuis, ook genoemd ‘kannerèk’,
‘drugrèk’, ‘pannerèk’, ‘rèk’, ‘mèèlkrèk’ of (Korvel) ‘droeprèk’
drêûgschaove
werkwoord, zwak
- WBD II 613 – drêûgschaove - droogschaven (van huiden); aan de
vleeskant uitdunnen en op gelijke dikte brengen
drèùle
werkwoord, zwak
trullen
- WBD
III.3.2:102 - drèùle – trullen’; knikkers laten rollen, ook
‘stuiteren’ genoemd
- WBD
III.1.4:82 – druiloor - persoon met een lastig karakter
- WBD
III.1.4:161 – druiloor - leegloper
- WBD
III.4.4:47 - druilweer, druilerig weer - nat weer
- WBD
III.4.4:66 - druilen - lichtjes regenen
- WBD
III.4.4:102 – druilregen - natte sneeuw
drèùpe
werkwoord, sterk.
druipen
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - drèùpe - drôop - gedroope
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij dröpt’
drèùpkòl
zelfstandig naamwoord
- WBD -
wit stervormig vlekje op het voorhoofd van een paard, ook ‘kòl’
genoemd
drèùpsnòr
zelfstandig naamwoord, scheldwoord
druipsnor, hangsnor
- F.
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Ik zèg, “Moeide gij oewèège nèèreges tegenaon, verrekten
drèùpsnòr!”
drèùvevèèger
zelfstandig naamwoord
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - druivevaiger -
druivenstok tegen den muur
- WBD
III.2.1:465 – drèuvevèèger, drèùfèèger - wijnrank
drie
telwoord
drie
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, ongenoemde zegsman uit
Tilburg in 1973 – Drie dingen zijn niet te houden: een oude schuur
die brandt, een oude vrijster die wil trouwen en 'n boer met een
processie-vaan in z’n klauwen.
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - drie - derde, maar ‘driedes - ten derde
drieappelepap
zelfstandig naamwoord
kinderspel; vorm van bokspringen, oversprong

- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-04-27 – Oversprong...
hiet dè vandaog... (...) ’t aauw ‘drie appelepap’
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 - Gaon
we driehappelepappe of pliesieke speulen mee vreuke?
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drieappelepap - spel
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
variant op bokspringen; één jongen steunt met zijn handen tegen een
muur en de anderen bespringen hem
►kassen
driede, driedes
rangtelwoord
derde
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - As ge driedes
waart, krêede nòg ene prèès.
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 8; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1931-12-29 - ...’nen Driede vent stond er stillekes bij te louwen.
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant,
aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - Dees is naa
al ‘t driede velleke.
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant,
aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - En naa de
driede reje...
- Piet
Heerkens; Brabant, Brabantse psalm, 1941:
Er was
'ne boer en die ha drie zoone,
den
eene hiette Cis,
den
aandere hiette Sas
en den
driede hiette Sus van Kempen.
- Cees
Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1966-05-27 - De driede
parochie van Gôôl...
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - derde
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - driedes ‘ten derde’
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - driede; ten driede
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – driede - derde.
Het is
een zeer goed, schoon thans minder gebruikelijk woord; ‘twelk, of
wel ‘dryde’, bij Kiliaan nog voorkomt, en bij vele Ouden gevonden
wordt.
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – driede -
ouderwets voor ‘derde’; ook ‘darde’ werd gezegd.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – driede - derde
driederaand
telwoord
drieërlei
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-14 - ‘k Heb
driederaande sôôrt...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-17 -
Ik beteul zelf munnen hof en win veul. ’s middags hek vort
driederaand sôôrt gruuntes op taofel... peekes, peeje en wortele...
- Theo
de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - De
weffere mende van die driederaande
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - driederhaande/-te -
drieërlei
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der
zèn driederaande leuges: klèèn leuges, grôote leuges en dodsprèntjes
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drieërhande
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - driederande - drie soorten
driedes
telwoord
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - As ge driedes
waart, krêede nòg ene prèès.
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - derde
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - driedes ‘ten derde’
driedraods
bijvoeglijk naamwoord
driedraads; sterke koffie
de
sterke koffie wordt vergeleken met een stof die uit driemaal zoveel
draden wordt geweven als gewone linnen stof, en die dus zeer sterk
is.
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 'ne
Driedraadse sterke tas koffie. Een driedraadse sterke kop koffie.
Een kop sterke koffie.
- Frans
Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - en
driedraods stèèrke tas koffie (sterke stof werd met driedubbele
draad geweven)
driegdraod
zelfstandig naamwoord rijgdraad
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driegdraod - rijgdraad
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - rijgdraad
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 -
driegdraad - Ge moet de driegdraten nog uit het kleed trekken.
- WNT -
driegen - samenstelling ‘driegdraad’ (filum leuis suturae)
driege
werkwoord, zwak
rijgen
- Rolf
Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - moederke moet er
oew klirkes nog driegen
- Piet
Heerkens; D’n örgel; Slaopliekes 2, 1938 - Mientje mijn kiendje,
slaop,/d’engeltjes komen al vliege, vliege,/moederke moet er oe
kleerkes nog driege...
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 – [Karel...] Sjarel,
ge moet me nie kwaoluk neme, mar wè hedde naaw toch vur innen gekken
jas aon? [Sjarel...] Vende gij die gek? [Karel...] Nou me dunkt! Ge
ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit virtig
verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het gedriegd.
- H.A.
Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Jaors-brullof, 1932 - Den
herfstweind driegt z’n witten draod/ deur ’t laoken...
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - driegen - met losse
steken rijgen
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘driegen’ wordt
hier gebruikt voor ‘rijgen, aanrijgen’
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driege(n) - met een losse
draad en wijde stenen rijgen
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - driegen
- met een lossen draad hechten, rijgen
- WBD
II:1173 - driege - rijgen; ook ‘rèège’ genoemd
driehoekerig
bijvoeglijk naamwoord
driehoekig
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 -
Bij ons oomaa hing nòg zon driehoekerig bòrdje òn de muur meej in et
midde en ôog dè zeej dè Gòd alles zaag.
Driek
eigennaam
van
‘Hendricus’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-09-12 -
D’n Driek zeej...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - De kènder van
Drieke van Hanne...
►
Drik
Drieka
eigennaam
van
‘Hendrica’ en andere vrouwelijke heiligennamen op ‘-ica’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12 -
Drieka
►
Drikka
drieklèts
zelfstandig naamwoord
- WBD
III.1.2:133 - op een drieklèts lopen - vlug
lopen; ook ‘stiefelen, stouwen’

Foto: Regionaal Archief Tilburg - Beeld
On Line
Driekôonenge / Driekôoninge
1. zelfstandig naamwoord, eigennaam
Driekoningen; de feestdag van 6 januari, in de Roomse kalender
Epifanie, de openbaring van Jezus als mens
- Piet
van Beers; Kèrsemes, 1996 - Ik hèb vur ènkele jaore terug/ unnen
bôom meej klèùt gekòcht./ Èn...nao Driekooninge hèk ‘m/ nao munne
tèùn gebròcht.
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - Driekònninge - Driekoningen (de ‘o’ is
in Beek dus kort)
1.1. een van de beelden uit de kerstgroep
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-12-22 - De zwarte
Driekôning die hedde genekt...
2. samenstellingen
2.1. driekôoningezinge
-
Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Dan
gingde Driekôonenge zinge, dan ginge ze de straoten aaf èn dan hadde
zon mèndje bij, zon körfke. Èn dan krêede ooveral en paor (...) òf
en snoepke èn zôo òf meense wòr ge ene sènt van krêegt. Èn agge dan
tös kwaamt, hadde meschien en kwartje òf tweej kwartjes...
►
Klik hier om dit bestand te beluisteren
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op zis jannewaarie gòn ze
driekôoninge-zinge
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken?; Deel 1, 2006 - Gaon zingen meej
Driekôoninge waar nie zon succes. Oew haande vroren van oew lèèf en
dan moeste nog den hille tèèd, dè sigarekiesje rèècht hauwe. In dè
kiesje stond un braandende kèèrs, et waar un miraokel as ge die vlam
op den hille lange, barre tocht aon kost haawe. Enne echte lampion,
waor de miste kender meej langs de deuren gingen, zaat er bij ons
nie aon. Wij behielpen ons èège mar meej un sigarekiesje. Et vroor
det klapte, en oew haande hielde nie wèèrm. In de bôjem van et
kiesje han ze meej enne gloeiende spèker gaotjes gebraand in de vörm
van un ster, ge liept asset ware meej un lichtende ster te venten.
Veul kiesjes heb ik in braand zien vliegen, in dè van men kos ik et
kèrske amper aonhaawe, den héle tèèd waaide et èùt. Nèè dè
Driekoningenzingen hè’k nôôt zon succes gevonden. Wè moeste trouwes
meej al die plekzooi, diese in oew tas flikkerde, as beloning veur
oew zingen. Ge waart nog nie ötgezonge of ze knikkerde de deur al
dicht.
2.2. driekôoningenaovend
- WBD
III.3.3:240 - driekôoningenaovend
2.3. driekôoningefist
- Piet
van Beers; Allòchtontjes - Diejen dag zèn der nog veul/ zangerkes
gewist./ Dès èlk jaor opnuu/ meej ‘t Driekooningefist.
2.4. driekôoningelieke
- Piet
van Beers; Traditie - Ik was de Kèrstbôom af òn 't tèùge./ Toen
stond er iemand òn de bèl./ Ze zonge ‘n Driekoningelieke./ Ge kènt
dè vèrsje toch nog wèl.
►
Dossier Driekôoningezinge
3. weversterm
-
Lambert de Wijs, 1928
– “Kunde vandaog niet naar ‘t durp?” “Dè leet ‘r aon of dè de drie
koningen op komst zèn.” “Ze zitte precies tege de veurboom.” “Dan
rij ’k om tien ure naar ‘t durp.” (...) Dit gesprek had plaats voor
‘n groote veertig jaren, in de weefkamer van een eerzaam
weversechtpaar aan den Heikant. (...) Dat naar ‘t durp gaan werd
altijd vooraf gegaan door de komst van de drie koningen. Ter
verklaring hiervan diene, dat elk stuk ongeveer 12 smet lang was. De
smetten nu, ’teeken van roode aard, ‘rooièèrd’, werden van 1 tot en
met 11 gemerkt; de twaalfde echter met drie teekens; ‘n ingenieus
wever had hiervoor den naam van ‘drie koningen’ uitgedacht.
- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 4, aan het
woord is Frans van Geloven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-11-22 -
Wanneer een stuk ‘vol’ was dan kon de wever dit reeds van te voren
zien aankomen, want dan zag hij niet één, doch 3 smetten bij elkaar.
De wevers noemden dit de ‘Drie Koningen’.
- WBD II:1008 - Driekôoninge - drie naast elkaar gelegen ‘smètte’,
ten teken dat een stuk (weefsel) vol was
3.1. kaartterm, familietaal
- WTT
2012, circa 1970 - bij het kaartspel zwikken: alle drie de kaarten
zijn ‘heren’; als bod ook genoemd ‘zes jannewaarie’

Kis-ke - Prent van de week in een
onbekend weekblad in 1970
4.achtergrond
►AUDIO op CuBra
- Tony
Ansems zingt over Drie Koningen

Foto: Regionaal Archief Tilburg - Beeld
On Line
Driekus
eigennaam
verkorting van Hendricus, Fredericus, etcetera
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-16 - onzen Driekus
driekwart
bijwoord
over
iemand die zich afwijkend gedraagt.
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-30 -
Hullieje pa is unne wous... hullie moeder unne abbetjoek... en zelf
is ’t ôôk mar unne drie-kwart... Vur de rest gaoget wel.
Dries
zelfstandig naamwoord, toponiem
weide,
(hoger gelegen) grasland bij de woning
Hoogen
Dries – toponiem; algemene, ongewijde begraafplaats aan
Oisterwijksebaan nabij Heuvels kerkhof
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, Nieuwsblad
van het Zuiden 1972-04-15 - Den dienen hèbben ze nòr den Hoogen
Dries gebròcht - Die hebben ze in ongewijde grond begraven
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dries - (in de regel) dicht
bij de woning gelegen hoog stuk weiland
- A.A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dries - dicht bij
de woning gelegen weide
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dries -
weide, dicht bij de woning gelegen.
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dries’ wordt, in
de Baronie, genaamd de grond in het gemeen, en het met gras bezette
land in het bijzonder, ‘twelk binnen eene boerenhofstede besloten
is.
- K.
Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 –
dries - Een stuk weiland het geen bij het huis of tusschen de
akkerlanden ligt, dus een hoog stuk weiland. Zie Kiliaan.
- WNT -
driesch – l. verarmd bouwland; 2. braakland
drieslag
zelfstandig naamwoord
het
gelijkertijd galopperen en draven van een paard
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drieslag – 1. zekere
onregelmatige gang van een paard; 2. term bij het dorsen met vlegels
driespinder
zelfstandig naamwoord
koe die
uit slechts drie spenen melk geeft
- WBD –
driespeen - koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft, ook
‘driespeejn’ genoemd
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driespeender - koe die uit
slechts drie spenen melk geeft
drietaand
zelfstandig naamwoord
drietand
- WBD 1461 - drietaant - drietandige aardappelhaak (Hasselt),
daarbuiten errepelhaok
drift
zelfstandig naamwoord
jong
varken
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – drift - jong
varken; waarschijnlijk zo genoemd in een tijd dat varkens in een
drift of kudde gehoed en langs wegen (dreven of driften)
voortgedreven werden.
- A.A.
Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – ‘drift’ in Tilburg,
ook ‘bag’, ‘kap/kabbe’ en ‘kuuske’
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drift - halfwassen varken;
minder vaak ‘drever’
- WBD -
big van acht tot twaalf weken, ook ‘lôopvèèreke’ genoemd (Hasselt)
- WBD
III.4.4:189 - drift - vuil in sloten of tegen dijken
Drik
eigennaam
van
Hendrik, Hendricus
►Driek
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-05-15 -
Dè-wel-Drik...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-08-27 -
Wè krèèg ik vur munne verjaordag, Drik...
► Drikske
Drikka
eigennaam
van
Hendrica
►Drieka
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-10-13 -
Schiet toch op, Drikka
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-09-25 -
Hoe gaoget, Drikka.?
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-10-31 -
Wè lekt jou, Drikka?
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-08-03 - Drikka van
Nillisôôme [familie-bijnaam]
Drikske
eigennaam, verkleinde en verkorte vorm van Drik, Hendrik of Hendrica
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-13 - Hamme mar
ham... Drikske...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-05-26 -
Drikske
► Drik
drinke
werkwoord, sterk.
drinken
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - drinke - drónk - gedrónke
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - in 2e en 3e persoon enkelvoud presens, wordt in het cluster
‘nkt’ de ‘k’ verzwegen; dringt
drinkeskèùl
zelfstandig naamwoord
waterkuil, drenkplaats
- WBD
–
waterkuil; natuurlijk of gegraven kuil op het erf of op de weide,
waarin men het vee drenkt; in de Hasselt genoemd ‘drinkkèùl’ of
‘drinkesgat’
- WBD
III.4.4:183 - drinkkuil - drenkplaats in een sloot
drinkeskrèùk
zelfstandig naamwoord
drankkruik
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - drinkeskröök - kruik
waarin drinken werd meegenomen naar het werk
drippele, dripsele
werkwoord, zwak
trippelen
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan
zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d’r bodschappenbenneke onder
d’ren errem.
- WBD
III.1.2:17 – dripselen - heen en weer draaien; ook ‘trippelen’
droes
zelfstandig naamwoord
koffiedik; paardenziekte
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - droest - droes
(paardeziekte)
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – droes -
koffiedik; ook ‘draf’ en ‘dras’
- WBD -
goedaardige droes, bij paarden; kooierdroes, vooral bij jonge
paarden
- WBD -
droes – verkoudheid, bij paarden; men spreekt ook van ‘bevange’
- WBD
III.2.3:267 – droes - droesem, ook ‘dras, drab, zakse’
- WNT –
droes – 1. naam voor verschillende paardenziekten; 2. koffiedik
droezeleg
bijvoeglijk naamwoord
- WBD -
gezegd van een paard dat last heeft van troebele ogen, ook genoemd
‘traonôoge’ (Hasselt)
- WNT –
droezelig - van paarden; aan droes lijdende
dröfke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
druifje
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dröfke
dròjke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
draadje
- Rolf
Janssen, We hebben gezongen en niks gehad; Tilburg 1984
-
draojke

Het knopen van een draad - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar
arbeider; 1981
dròjmaoker
zelfstandig naamwoord
draadmaker
- Elie
van Schilt; Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was; CuBra,
circa 2000 - Ik zaat nog op ut kleuterschooltje, toen kreeg ik unnen
trapauto mee Sinteklaos, un vul te duur stuk spulgoed vur un kéénd
van unne draoimaoker mee un weeklóón van elf gulden.
- Elie
van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 -
kender van unne metseléér, draoimaoker of duveléér, die wieren gin
misdienéér.
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - enen dròjmaoker - spinner,
c.q. spinnerijhouder
dròl
zelfstandig naamwoord
drol
- Hans Hessels; opgetekend
uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 -
Stront wie heetoe gescheete, dròl wie heetoe gedraajd? - Wat
stel je eigenlijk voor? Waar kom je vandaan? (tegen een verwaand,
omhooggevallen figuur gezegd)
►
Voor de volledige lijst
Klik hier
dròlledraajer
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - dròlledraajers - grasmaaiers
van de plantsoendienst
drölleke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘dròl’; als koosnaam voor
kleine kinderen
drolletje
- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en
Marinus, 2019 -
Die
heej zen vètste dröllekes gedraajd - Die heeft er zijn beste tijd
opzitten
►Voor de volledige
lijst
Klik hier
-
Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-05-31 - Ze
slaope daor, de dröllekes/ In beddekes... as möllekes...
- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - drulleke (‘u’ als franse ‘oeu’)
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - drölleke – drolletje (kooswoord);
benaming voor suikerbroodje met kaneel
- Lex
Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 - drùlleke - klein persoon (ook
liefkozend), kleine drol
- WBD
III.2.2:16 - drol, drolleke - liefkozend woord voor een kind;
verwende drol - verwend kind
dròllevanger
zelfstandig naamwoord
- Paul
Spapens et al.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 -
plusfour
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik zaag der pico
bello èùt, meej menne irste plusfour, in de volksmond drollenvanger
geheten. (...) Dieje dròllenvanger zon we al gaaw gaon vervloeken,
bij et voetballen zakten die pèèpe van die broek aaltij op oew
schoen.
- WBD
III.1.3:59 – drollenvanger - pofbroek
drôome
werkwoord, zwak
dromen
-
Voorbeelden op originele systeemkaart Sterenborg - Wie ha dè naa ôot
kunne drôome! Drôomend veej vergit te graoze
- Cees
Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-02-04 -
Ik drôômde van naacht dek wèèrik hò...
-
Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - hij is ‘nen droomer
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - droome - drómde – gedrómd; ook
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij drómt’
drôop
werkwoord, persoonsvorm
droop
verleden tijd enkelvoud van ‘drèùpe’
drôoze, drôozele
werkwoord, zwak
sluimeren, dommelem
- WBD
III.2.l:394 - drozen, drozelen - sluimeren, dommelen
dröp
zelfstandig naamwoord
druppel, als onderdeel van een dakbedekking
- WBD -
ozie van het dak - onderste rij/rijen pannen of onderkant van de
strobedekking; dit overstekende dakdeel voorkomt dat de muren nat
worden door regenwater; ook ‘euzel’ genoemd
- WBD
III.4.4:74 - drup, drop - druppel
dröpke, dröppeltje, drupke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van dròp, druppel; drop als
snoepgoed kent alleen het verkleinwoord dröpke
Verkleinwoorden van dròp, druppel
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel;
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20
- 1939-06-17 - ...klein te zijn is toch geen schaand, want in de
kleinste glaoskes zitten de lekkerste dröpkes!
- Piet
Heerkens; De Kinkenduut; Dröpke dauw, 1941 - Dröpke dauw dè-d-aon dè
blaoike/ hangt te bibberen in de kou
- Piet
Heerkens; De knaorrie, Er viel ’n lieken, 1949 – Zo’n lekker dröpke
poëzie...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-12-31 - En die nog
nôôt zô ver ak weet/ ’n Dröpke heef gezwit
- Mandos; opgetekend in Tilburg 1950, Brabantse spreekwoorden, 2003
- vlokskes geeve dropkes, weersvoorspelling
-
Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 -
Toen zèttenie [de pastoor...] me daor in, in et kesjòt. Daoraachter
de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir. Ènne...
daor stonde en paor grôote volle maande vol leege wèènflèske, flèsse
èn Damske èn ikke, jè, wij gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon
dröpke in. En toen moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: “Dè kunde hier!
Der ligge strôojhulze zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!
- WBD
III.4.4:74 – drupje - druppel
Verkleinwoord van dròp in de betekenis borreltje
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ik heb m’n drupke
thuis
-
A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch
dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07-17 - Toen ie al over de
zeuventig was, verzeilde hij op ’t klôster tussen de aauw mènnekes.
In den beginne stond ’t hem wel nie aon zo alles op uur en tijd en
nooit ’n drupke, ook ’s zondags nie.
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Vur den aawe prèès,
ongedateerd knipsel; Til
burgse
Koerier, 1960-1980 - ...al hèk meej de karneval/ men dröpke wèl
gelust...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Gif me nòg un dröpke –
Geef me nog een borreltje.
- WBD
III.2.3:250/268 – dropje - drop; drupje - borrel
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dröpke(n) - voorheen een
borreltje dat drie cent kostte
Verkleinwoord van dròp, snoepgoed
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gif me nòg en
dröpke.
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Hè-s dröpkes-verkaawe -
hij is alleen om het drop verkouden [drop als remedie bij
verhoudheid]
- WBD
III.2.3:251 – droppin - dropsteel
dröppe
werkwoord, zwak
druppen, druipen
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Et aaigèèl dröpte
intussen langs ons moeder der vingers op de grond... Tegen
de pan aon ha iederéén un stukske [brood] liggen, waor ie et gesopte
op öt liet dröppe.
dröppele
werkwoord, zwak
druppelen
- Piet
Heerkens; De Kinkenduut; Naachtegaol, 1941 – ‘t dröppelt uit oe
strotjen uit...
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - nie dröppele mar durpisse
– niet treuzelen maar voortmaken
- WBD
III.4.4:65 - druppelen - lichtjes regenen
dröpt
►
drêûpe
dròpveeter, dròpfeeter
zelfstandig naamwoord.
dropveter, snoepgoed van drop met het voorkomen van een lange
schoenveter
- Ed
Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad; Tilburg Plus, 2009
- Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke
bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik
moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de
stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle.
dròsserd
zelfstandig naamwoord
lamzak;
van ‘drossaard’ [?]
- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en
Marinus, 2019 – dròsserd -
lamzak
►Voor de volledige lijst
KLIK HIER
drötzaage
samentrekking
er uit
zagen
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-06-05 - Kwossebons
lekasböllie drötzaage...
drooze
werkwoord, zwak
sluimeren
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - droozen - Ik
heb ‘n beetje gedroosd (gesluimerd).
- WNT –
drozen - blijkbaar het grondwoord van treuzelen - suffen, soezen,
dutten
druddel
zelfstandig naamwoord
dril
- WBD
III.4.4:209 – druddel - dril, ook ‘dedder’ of ‘kledder’
drugt, drugte
zelfstandig naamwoord
droogte
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-08-20 -
Die drugt, die drugt... [klagende tuinder...]
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - drugte, drèùgte
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreugt - droogte
-
Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – drögt -
droogte (Kempen)
druk
bijvoeglijk naamwoord
druk,
bezig
- Ruud
Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008 - Et druk hèbben as en pan meej vastenaovend - voortdurend
bezig zijn
druktes
zelfstandig naamwoord, meervoud
drukte
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Nie veul
druktes...
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-07-11 - De druktes en
’t geroezemoes
druktesmaoker
zelfstandig naamwoord
druktemaker
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – druktesmaoker
- WBD
III.l.4:391 – druktemaker
dubbelbil
zelfstandig naamwoord
- WBD -
dikbil, dubbelbil - kalf met dikke billen
►dòbbelbil
dubbeld
1. bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
dubbel
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dubbel(t)e trits -
driedubbel zo lang
- WNT
III:3527 – dubbel - dobbel, doubel, dubbeld, dobbeld
2. zelfstandig naamwoord
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Et moet èrges vandaon
koome, ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Fèftig
gulde vur en bloeske/ et dubbelde vur en paor schoen.

Ill.: Naumann - Turdus pilaris
dubbellèèster
zelfstandig naamwoord
kramsvogel
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kramsvogel (turdus
pilaris)
dubbeltjesmikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bepaald
witbrood dat indertijd 10 cents kostte
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Nog vur gin
dubbeltjesmikske - beslist niet
dubbeltjespòt
zelfstandig naamwoord
dubbeltjespot - spaarpot (meestal in een café) waarin de eigenaar
wekelijks een of meer dubbeltjes deponeert, ten einde ze
uiteindelijk als kermisgeld te gebruiken
- Kees
en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - vanwege den
gebeurden dubbeltjespot
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - ...iedere
Zondag trouw on den dubbeltjespot betolt
duffel
zelfstandig naamwoord
duffel;
stofnaam (textiel)
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-09-01 – 1954-07-31 – Duffel - Zware strijkgaren
stof, sterk gevold, aan beide zijden geruwd met een hoog en dicht
haardek, in keper- of versterkte keperbinding geweven.
Waterafstotend gemaakt. Toepassing winterjassen en joppers.
Marineduffel: als duffel maar dan marineblauw geverfd en bedoeld
voor de marine. Zeeduffel: extra zware uitvoering van duffel.

►
Voor de tekst op CuBra, klik hier
- WBD
II.4:862 verwijst naar J.T. Bonthond, Woordenboek voor de
manufacturier, 1947 – duffel - zwaar kaardgaren dubbelweefsel voor
winterjassen.
- Van
Dale – duffel - 1. dikke wollen stof met lang haardek die
waarschijnlijk haar naam ontleent aan het Belgische plaatsje Duffel:
2. zware (winter)jas van de onder 1. genoemde stof
- WNT,
1915 – Duffel - Ontleend aan den naam van de stad Duffel bij
Antwerpen.1. Eene soort van dikke wollen stof. Van het gekeperd ►fries
onderscheidt zich duffel alleen door dikker spinsel, steviger
volling en eenigszins korter geschoren hair
dugt
werkwoord, persoonsvorm
deugt
tegenwoordige tijd 2e+ 3e persoon enkelvoud van ‘deuge’, met
vocaalkrimping
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-08-27 -
en ’t gutje dugt van gin kaante...
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dugt
-
Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-04-05 - et is nie goed of et dugt
nie - het is nooit goed
-
Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Sinninghe, 1934 -
Zondagse pis deugt niet. In Tilburg werd urine in kruiken ingezameld
voor het vollen van het laken. (Had men in het weekend te veel bier
gedronken, dan bevatte de urine te weinig ammoniak, die had men
juist nodig.)
duk,
dukkels
bijwoord
dikwijls
►dik
- H.A.
Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Vaonelied, 1932 - zo duk
ons Braobaant geweld wier gedaon...
- H.A.
Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Ons lievenheerentieke,
1932 – ’s meenschen daankklok dukkels luit...
dukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
deukje
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - dukske
dun
bijvoeglijk naamwoord
dun
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - òn den dunne zèèn -
diarree hebben; wè za-t dun dur zun broek lôope – hij zal het in
zijn broek doen van angst
- Jan
Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dun - dun, slap; on d’n dunne
- K.
Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw, woordenlijsten Verster, 1968 –
dun; dun in den buik zijn - aan de afgang zijn, een goedaartigen
buikloop hebben.
- WBD
III.4.4:37 - dun weer - fris weer; ook ‘zuur, lucht weer’
dunder
bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap van ‘dun’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dunder - dunner
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – dunner zonder infix
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Kunde gullie dè brôod
nie wè dunder en dieje kèès nie wè dikker snije?
dunke
werkwoord, sterk.
dunken
dunke -
dòcht - gedòcht
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - in de 3e persoon enkelvoud presens wordt de ‘k’ verzwegen;
dungt
duntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
deuntje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – duntje - deuntje
dur,
deur
voorzetsel
door
-
Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dur de week
- Karel
en Sjarel; Dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-04 - Jao mar diejen
admiraol heegut toch officieel dur de radio verteld.
durbèète
werkwoord, zwak
doorbijten
-
Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 7; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-03-18 - Wanneer iemand “z’n geld aon z’n
hart gewaasen is” zijn we niet ver meer van de vrek uit de buurt en
men kan er vast van op aan, dat zo iemand wel “‘n halfke kan
durbèten (doorbijten)” al was ’t “dè-t-ie van awerdom op z’n
taandvlees liep”. Men heeft nu eenmaal van die ‘vuil meense’ - zelfs
in Tilburg. Het woord vuil heeft hier niet de betekenis van ‘smerig’
maar van ‘gierig’.
durblaojere
werkwoord, zwak
doorbladeren
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ge mot dees buukske mar
is durblaojere
durbraok
zelfstandig naamwoord
doorbraak
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - durbraok
durdè
voegwoord
doordat
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - durdè
durdoen
werkwoord, sterk
doorwerken, door een zeef doen
durdoen
- di deur - durgedaon
|