INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

A

B

BL

D

E

F

G

H

I

J

K

KIK

KRA

L

M

N

O

OOD

P

PLA

R

S

SIEB

SPR

T

U

V

VIE

W

Z

 

Wil Sterenborg

Van blaaje tot buute

Schilderij van Jan Miense Molenaer; 17de eeuw

Blêeke


blaaje

werkwoord, zwak

WBD veevoer verzamelen (bijv. bietbladeren), ook 'plukke' genoemd

- blaaje - blaajde - geblaajd (geen vocaalkrimping)

 

blaasjeszeege

► blaaziejuszeege

 

blaaw

blauw

► blauw

 

blaaziejuszeege

zelfstandig naamwoord

Blasiuszegen; katholiek ritueel; eertijds uitgevoerd op 3 februari, de feestdag van de heilige Blasius, waarbij de priester twee gekruiste en gewijde kaarsen tegen de keel van de gelovige hield. Daarmee werd de gelovige gevrijwaard van keelaandoeningen. De kaarsen waren op 2 februari (Maria Lichtmis) gewijd. Elders in Brabant en Vlaanderen ook tegen huidaandoeningen (blazen). Ook als remedie tegen dergelijke ziekten van het vee.

Etymologie

1995 – Weijnen - Ziektenamen in Nederlandse dialecten - Van de H. Blasius was hiervoren reeds even sprake. Hij werd in 316 gruwzaam gemarteld. Dat hij sedert onheuglijke tijden de patroon tegen keelziekten is, kan worden gezien als gevolg van een volksetymologisch verband leggen tussen zijn naam en het werkwoord blazen maar ook berusten op de legende dat hij een kind dat een visgraat had ingeslikt, op wonderbaarlijke wijze van de verstikkingsdood heeft gered.

1995 – Weijnen - Ziektenamen in Nederlandse dialecten - Het verband tussen de ziekte en de betrokken heilige is zeer gevarieerd. (...) In een aantal gevallen is het de naam van de heilige die tot een bepaalde verering leidde. Zo worden de Westvlaamse Sint-Blasiuszeren (Latijns: rupia) aldus genoemd omdat de huidziekte met blazen of blaren begint. We zouden hier kunnen spreken van een volksetymologisch verband. Ook daarom b.v. wordt Valentijn tegen vallende ziekte aangeroepen.

1959 - W. Knippenberg - Brabants Heem, jrg. 11 - Beter bekend is de H. BLASIUS, bisschop te Sebaste in Armenie, in 316 gemarteld (feestdag 3 febr.). Hij behoort ook tot de uit het oosten ingevoerde heiligen, van wie de legendenvorming zich meester maakte. Omdat hij een jongen, die een visgraat had ingeslikt, van de verstikkingsdood had gered, werd hij aangeroepen tegen difterie en andere keelziekten. (W. KNIPPENBERG, OUDE KAPELLEN IN NOORD-BRABANT IV)

Het ritueel

1925 – WvK - Het kosterboek - Feest van den H Blasius [3 Febr] – 1. Vóór de H, Mis worden twee kaarsen gewijd volgens het ritueel (...) Dit kan in de sacristie gebeuren ; de koster zorge voor wijwater en ritueel. 2. Na de H. Mis legt de priester de kazuifel en manipel af; zoo noodig doet hij de roode gekruiste stool om, en de kaarsen worden aangestoken. De koster verwijdere de kelk van het altaar. 3. Buiten de H. Mis draagt de priester voor deze zegening superplie en roode stool. 4. De kaarsen worden apart bewaard om ook gedurende het jaar den Blasiuszegen, bijv. aan zieken te kunnen geven. [Het is niet bekend wie de auteir 'WvK' is]

Tilburg

1981 – Cees Robben - Robben en rooms - In februari had ie achter op zijn fiets onder zijn snelbinders een paar gewijde kaarsen. Dan leurde hij met de H. Blasius zegen in de afgelegen gehuchten. Hij hield bij de mensen die er van gediend waren de gekruiste kaarsen onder d'r kin en bad: ‘Door de voorspraak van de heilige Blasius Bisschop en martelaar, bevrijde U God van keelziekte en van alle ander kwaad. In de naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. Amen'.

1998 – Henk van Rijen - Men Tilburgs woordeboek - Sint-Blaasiejus 3 februari, wordt aangeroepen bij keelpijn.

Gilze-Rijen

1996 – Wim van GesteI - Woordenlijst van de streektaal van Gilze en Rijen - Blaosius (den Hèèligen) Blasius (3 februari). Dag, waarop de Blasiuszegen werd gegeven; met twee gekruiste kaarsen om de hals tegen keelziekten. De kaarsen werden op 2 febr., (Maria Lichtmis) gewijd.

Kaatsheuvel

2002 – André van Riel - Oe Toch - Het dialect van Kaatsheuvel - D'n Blasiuszeegen hale. Op 3 februari een zegen tegen keelkwalen halen (met 2 gekruiste kaarsen).

Een Tilburgse herinnering - Blasius in de Korenbloemstraat

2007 – H. van Boxtel – De Ochtendridders van de Korenbloemstraat - De deur ging open, en ze kwamen binnen. Hij [de pastoor] bromde niets tegen ons, helemaal niks. Hij zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de andere wereld. Hij ging midden voor de klas op een stoel zitten, en de misdienaars posteerden zich aan weerszijden van hem, met hun brandende kaarsen. De broeder was met de stille trom naar achter in de klas verdwenen, en stuurde ons zacht fluisterend één voor één naar voren.
De eerste, Jan Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de bedoeling was. Hij begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest, maar toen hij daar in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis. Doorlopen dan maar, moet hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan hoor ik het wel, maar hij hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de pastoor aan het aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en keek hij met een benauwd gezicht over zijn schouder om naar de broeder. Knielen begreep Adriaans heel snel, uit de woeste blik van de broeder, en de hand die hem de grond leek te willen indrukken. Toen hij echter zat, bleef alles stil, en er gebeurde niets. Ook Adriaans bleef zitten, totdat hij het gekuch van de broeder opmerkte, en hij met een half schuin oog naar achteren keek, waar de broeder hem met man en macht verder naar voren leek te willen vegen. Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij kroop op zijn knieën dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat waar hij leek te moeten zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen voor zijn keel, en, zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met gesloten ogen een gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt. En zo trok hij de hele school door, alle klassen langs.
Toen de pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat het vandaag de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de Blasiuszegen gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die ervoor zorgde dat wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis zaten te eten.

uit: Kroniek van de Kempen 1994

 

blad

zelfstandig naamwoord

1. blad van planten

- meervoud = blaojer

Dirk Boutkan: (blz. 36) meervoud: blaojer

- verkleinwoord = blòjke, blòjkes

Dialectenquête 1879: dooi bloajer - dorre bladeren

- Nen aawen bók lust ók wèl en gruun blaojke.

Cees Robben: De blaojkes wiegen af èn aon

Frans Verbunt: boombladeren

WBD III.4.3:87 blaojer - loof; ook genoemd: lôof, 'blaar'

2. blad, drager van informatie; zoals krant, tijdschrift

- meervoud = blaojer

- verkleinwoord = blòjke, blòjkes

GG blaadje, tijdschrift et blòjke - het clubblad, het parochieblad

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'dagblaoden'

Frans Verbunt: tijdschriften

Wir heej den aawe Vadder Tèèd/ en Blaoike vol geschrêeve... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: En nuu begien)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLAAIKE(N) zelfstandig naamwoord.o. - Verkleinwoord v. blad, Fr. feuille. Spr. Bij iemand op een goed/ slecht blaaiken staan.

3. andere betekenissen

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): blaaiere - bladeren; ergens minder van worden

Ook: slagvenster, vensterluik, vensterblind, Fr. volet, contrevent.

 

bladaojer

zelfstandig naamwoord

nerf, 'nèèrf'

 

blak

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

uitdrukking -  ten blakke koome - te voorschijn komen, in het openbaar komen

WBD III.4.4:136 'blak' = vlakte

Haor Blakke - voor de dag

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): blak; vor d'n blekke komen (I:33)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - blak - vlak, effen, kaal

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BLAK voor 'open, openbaar' = vlak (verwisseling van V en B). Z.a.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blak bnw (alleen in de verbinding 'ten blakke komme/ brenge - te voorschijn komen / brengen. Z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLAK - vlak, effen, open, bloot: de blakke hei, op 't blakke veld; ten blakke brengen / komen - uitbrengen, uitkomen, aan den dag komen

Kiliaen: Black / vlack - aequus, planus: Aequor, planities

WNT BLAK - Gewoonlijk als een bijvorm van 'vlak'. Thans vooral in de zuidelijke gewesten: effen, bloot, kaal; inzonderheid van eene landstreek waar het oog ver reikt. Ten blakke (komen, brengen), te voorschijn, in het openbaar.

 

blaog

zelfstandig naamwoord

denigrerend voor: kind

WBD III.5.1:23 'blaag' = jongere

M'n moeder vertelde, dat ze hum nog as ennen blaog van 'n jaor of tien, toen ie meej kaaischeuten aon 't speulen was, naor z'n vadder zunnen kop mikte meej nen proem, omdat die meej nen kaai op naor de Heilige Fermelie wou gaon. (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

 

blaoje(r)

zelfstandig naamwoord, meervoud van blad

bladeren

ik heur geluk in 't ritsele van de blaoier (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Geluk’, 1941)

Cees Robben – de blaoier vallen vruug van ielek bömke... (19570704)

Cees Robben – Blaoier vallen... bruin en rôôd.. (19591031)

en löster nor-'t geflöster/ van de wend in de leste blaoier (Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra; 200?)

Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

►blad

 

blaojere

werkwoord, zwak

bladeren

Ge moet et mar es durblaojere.

blaojere - blaojerde - geblaojerd (geen vocaalkrimping)

 

blaojke, blòjke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

blaadje

De blaoikes in et bos ... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘In et bos’, 1941)

Cees Robben – De blaoikes wiegen af en aon... (19571102)

Cees Robben – De blaoikes van den lendenbôôm... die hebben veul geheurd... (19540522)

►blad

 

blaok

zelfstandig naamwoord

walm, door verbranding ontstaan zichtbaar gasmengsel

WBD (III.2.1:218) 'blaak', 'rook' = damp

WBD (III.4.4:212 'blaak' = damp, stoom' ook 'waas’, 'rook', 'smook'

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLAOK (ook bij v. Dale) dikke rook, walm; meestal gezegd van damp, die van warm eten af slaat: den blaok slot er aaf; den blaok hangt on de zulder.

WNT BLAAK - gloed van vuur (ook fig.) thans niet meer in gebruik.

 

Blaok, de
toponiem
Stadsdeel De Blaak
Cees Robben – En dan langs “de Blaok” zômar hers en geens (19551119)
 

blaoker

zelfstandig naamwoord

blaker, lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat

WBD (III.2.1:265) blaoker = blaker

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLAKER - ijzeren schutsel voor een open vuur; keerspanneken

 

blaos, blòske

zelfstandig naamwoord

blaas

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Wie de blaos wil hèbbe, moet irst et vèèrke zen gat kusse.

Cees Robben – Gij zult oew blaos nie scheure.. (19830819) [Jij zult van werken niet doodgaan.]Henk van Rijen: blaar (geen blèèn:) gevuld met vocht, b.v. pok

WBD III.4.2:75 'blaas - zwemblaas v.e. vis; ook 'luchtblaas' genoemd of 'zwemblaas' of 'luchtzak'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLAAS zelfstandig naamwoord.v. - blaar, bladder, opzwelling v.d. huid of de bovenkorst v. iets, door de hitte, door verbranden enz. Zie blein.

 

blaosslaon

werkwoord, sterk

spel

LDM: Wij herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)

WTT 2012 - Het spel waarop Lowie van Dorrus Misters (LDW) doelt staat in Tilburg beter bekend als 'blaasvechten'. 'Blaasslaan' heeft eerder betrekking op de carnavaleske traditie om met een opgeblazen blaas aan een koord aan een stok omstanders te slaan. Het slaan met blazen beperkte zich echter niet tot vastenavond:

- Uit 'De Witte' van Ernest Claes: 'Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, de hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in 't zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg, zodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leren zou.'

M. D. Teenstra – De kinderwereld; 1853) - Zij [de kinderen] vullen de blaas met wind, en met eenigen boonen , enkel en alleen om daarmede geraas te maken, en om met dezen kalen windzak andere jongens, alsmede honden en katten, die voor veel vertooning makende dingen, gelijk eene blaas met boonen, bang zijn, op den loop te jagen.


Detail uit een carnavalsprent van Casper Luyken (1698) - voor de gehele prent en andere prenten met blaasslaan

zie Dossier Blaasslaan & Blaasvechten.

 

blaosvèèchte

werkwoord, sterk

blaasvechten

een sportief spel voor de jeugd

LDM: Wij herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)

WTT 2012 -- Deze vorm van amusement was vrijwel exclusief populair in Tilburg tussen 1910-1940. Het blaasvechten was in die tijd een vast onderdeel van de 'volksspelen' die op koninginnedag georganiseerd werden door feestcommitees en winkeliersverenigingen.

Aankondiging in de Nieuwe Tilburgsche Courant - 1 september 1909

 

Voor meer krantenberichten over blaasvechten, zie Dossier Blaasslaan & Blaasvechten

 

blaoszwèmme

werkwoord, sterk

zwemmen met een varkensblaas - niet of nauwelijks kunnen zwemmen, maar daarbij geholpen door een opgeblazen dierblaas om makkelijker te blijven drijven

Pieter Breughel - detail uit De Kinderspelen

► Zie beelddossier CuBra

 

blaoze

werkwoord, zwak

blazen

B blaoze - blaosde - geblaoze (geen vocaalkrimping);

Dirk Boutkan: blies

1. blazen, adem uitstoten

R.J. 'die blaosden oe wèrem'

- Het zal wel koelen zonder blazen. - Die overdreven ijver mindert vanzelf. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

Cees Robben: naa blaos ik alwir en virke ...

Cees Robben: ze blaost der partij goed; meej de kòrsemes ist óppaase geblaoze;

Henk van Rijen: Ge kunt nie blaoze(n) èn tegelèèk de rôok in oewe mond haawe - (geen n maar pauze) - Je kunt geen twee tegengestelde dingen tegelijk doen.

Henk van Rijen: blaost em mar op - loop naar de maan; ge kunt em opblaoze - je kunt naar de maan lopen

Cees Robben: 'blaost giens die kèèrs dan uit'

2. een wind laten, winderig zijn

Cees Robben – Ik blaos van onderen en boven (19731231)

Piet van Beers – ‘Ik lus ’t geleijk’: En wè gedocht, .. van boonesoep/ En lekkere malse snert./ Ge blaost er, en ge stinkt er van/Mar dè is 't men wel werd. (With Love; 1982-1987)

Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg en Reusel [als enige twee plaatsen van opgave]

3. Overige betekenissen

WBD (v.e. paard) met neus en lippen proesten: (Hasselt) 'briese', elders ook 'snottere' genoemd

WBD blaoze (II:1026) - blazen: droogwaaien; ook: drêûge

WBD blaoze (II:1028) - blazen: vetten; ook: spèùte

WBD (III.2.1:502) blaoze = blazen v.d. kat, ook: 'grijnzen'

WBD (III.1.4:156) 'blazerig' = loom door de hitte

WBD (III.3.1:304) 'blazen' = opscheppen

 

blauw

blauw

in de uitspraak ook het scherpere, kortere ‘blaaw’; ook geschreven als ‘blaauw’

Dialectenquête 1879: blouw (au = ou in: blouw, grouw, klouw ..)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): blow naast blouw (krt. 20)

1 bijvoeglijk naamwoord

Van Rijen (1998): 'blauw'

Cees Robben: blauw van de kaaw; onze vadder ha en blauw neus

Henk van Rijen: en blauw koej - hiervan is sprake als de melk opvallend is aangelengd

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: blaaw bn

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): blaauw (VI:21)

2 bijwoord

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ze hèbben em bónt en blaauw geslaon;

Dirk Boutkan: (99) ...blaw geslaon

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der zen vingers nie blauw òn hèbbe (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - een erfenis in het vooruitzicht hebben waar niet veel van verwacht wordt ( dus geen blauwe vingers van het tellen)

3 zelfstandig naamwoord, ‘blauwe'

3.1  iemand met rood haar: den blauwe

Van Beek - "Ge moet gin spek in 'n hondsnest zuuken" zeiden we vorige maal. "Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos geschoten had. Want "onzen blaauwen" is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg.  (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

Frans Verbunt: den blauwe - iemand met rood haar

- Sjaan zòcht en aorig truike èùt/ hêel sjiek, meej kòrte mouwe/ vuurrood, want Jaonus heure man/ is zôogezeej enen blauwe. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos nie)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: d'n blaauwe - iemand met rood haar

Van Rijen (1998): 'blaawe'  - scheldwoord voor roodharige

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blauwe = Janus v.d.Biggelaar (blz. 25)

Stadsnieuws: Ge wit wèl, diejen blauwe van hiernèffe - die roodharige buurjongen (l10410)

3.2 paard

WBD 'blauwe' - (Hasselts voor) bep. gekleurde schimmel

WBD 'blauwschimmel' - bep. gekleurde schimmel, ook genoemd (Hasselt) 'blauwe’

3.3 blauw als dag(licht)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - tusse de blauwe èn de grauwe - tussen licht en donker

3.4 teleurstelling in de liefde

WBD III.2.2:81 'een blauwtje lopen' = idem; ook 'een blauwe lopen'

4 blauw als aanduiding voor dronkenschap of kenmerken daarvan

Van Delft - "Hij was een beetje blauw" wordt gezegd voor: Hij was een beetje dronken. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929) [zie 3.1]

Frans Verbunt: zo blauw as en laaj [wsch. bedoeld om dronkenschap aan te duiden]

Buuk - blauw - dronken - hij is zo blauw as de laaj - stomdronken

5 werkwoord: blauwe, blaawe

WBD III.2.1:532 'blauwen', 'blauwselen' = blauwen van de was

 

blauwköpke

zelfstandig naamwoord

blauwkopje; mees

Van Delft - - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we veugeltjes zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

 

blauwslôot

zelfstandig naamwoord

blauwsloot; open riool, speciaal in de periferie van Tilburg, veelal gevuld met door textielfabrieken geloosd afvalwater van ververijen, waardoor het water een blauwe kleur kreeg.

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): de blauwslôot (i.p.v. den blauwslôot)

- Weekblad voor Tilburg 14-4-1866: Bij een vechtpartij belandt een dronken schutter "in een vollen sloot met blauw fabriekwater gevuld ... waaruit hij nu geheel blauwgeverwd te voorschijn kwam". (wsch. oudste vindplaats)

- We hebben hier ok eenen blauwen sloot/ en as ge'm ruukt dan valde dood! (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Tilburg zingt’, 1941)

- …binnen kort zullen die bisjes nog zeldzoamer zen as in [een] wolhaand krab in innen blauwsloot. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Toense in [een] end geloope han kwamen ze vur innen blauwsloot en daor kosse ze nie over. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Den blaauwslôôt was ’n zuut riôôl/ heel open en plezaant (19701016)

Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.. (19570316)

Audioregistratie 1978 -- “Ik weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg wèlles dègge smòkkelaars had, war, èn asse dan verdacht waare, dan hadde en diepe sloot want vroeger hadde die riejôole nie èn zoo….dan kroope ze in dieje, in dieje sloot, hil diep hè! (…)  ènt gewas dètter binnenin was, dè zòchte ze dan èn dè trokke ze oover der hoofd heene dèsse et nie zien… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

- Ge heurt in de vrije natuur/ en veugeltje dè zingt/ vlak nèffe enen blauwsloot aaf/ die as enen bèèrput stinkt. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Jè, jè, gullie fietst mar')

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - stinken as nen blauwslôot ('71)

Van Rijen (1998): 'blaawslôot'

Frans Verbunt: 'We hèbben hier ok enen blauwe slôot, / èn as ge em ruukt dan valde dôod (fragm. gedicht P. Heerkens)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - blauwslôot - soort open riool (blz. 111)

Piet van Beers – ‘Lèkker fietse’: En [ge] wir opnuu wit, hoe ennen blauwsloot ruukt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.5.1:405 'blauwsloot' = straatgoot

blauwslôot - dossier

 

blauwscheut

zelfstandig naamwoord

spataderen (of de bezitter ervan?)

Van Rijen (1998): 'blaawscheut'

 

blauwvèèrver

zelfstandig naamwoord

blauwverver

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blaawvèèrver = Thom. Thijs (blz. 78.)

 

blauwvlieg

blauwvlieg

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.2:127 'blauwvlieg' - blauwe vleesvlieg of bromvlieg (Calliphora vicina), ook genoemd: 'blauwe vlieg', 'spekvlieg' of 'bromvlieg'

 

blèdschap

zelfstandig naamwoord

blijdschap

WBD III.1.4:190 'blijdschap' = pret

 

blêef

persoonsvorm = verleden tijd van blèève

 

Schilderij van Klaes Molenaer

blêek

zelfstandig naamwoord

droogweide, bleekveld, bleek

De waas laag al betèds op den blêek

De Wijs  --  “Ge mot menne waas 'ns zien assie van de bléék komt.” (10-02-1963)

Alles moes toen meej de roeffel [het wasbord]/ de laokes èn de bèddetèèk/ Zis keer spuule, dan durt blauwsel/ èn laoter dreuge op de blèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ÒN DE WAAS)

Foto uit 1916 van Henri Berssenbrugge. Witgoed op de bleek. De naam van de vrouw is bekend gebleven: Cornelia Brosens. Deze foto had Remco Campert voor ogen toen hij in Tot Zoens schreef: "Er is nog wat mist over van de nacht. Ik loop door het park in dun gouden oktoberlicht. Een dame met een piepklein wit keffertje aan de lijn komt me tegemoet. Ik licht mijn hoed. Op de Keizersgracht slaan de vonken van de hoeven van een brouwerspaard. Henri Berssenbrugge fotografeert in Tilburg Anna Cornelia Brosens die voelt of het wasgoed dat op het bleekveld ligt al droog is."
WBD (III.2.1:401) blêek = grasveld

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord. vr. 'bleik', bleek, bleekveld; verkleinwoord 'bläkske(n)'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEIK zelfstandig naamwoord mannelijk - niet v. - bleek, bleekplaats: De wasch v.d. bleik halen.

 

blêek

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

bleek

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de blêeke Bèts = mevr. Schoenmakers (blz. 70)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blêeke - Zoontjes (blz. 85)

Etymologie:
Got. blaika, D. bleich, N. bleek, T. blêek

 

blêeke

werkwoord, zwak

bleken, in het bijzonder het bleken van gewassen linnengoed in de buitenlucht

Foto Henri Bersenbrugge ca. 1905

Cees Robben – Verder gaot ie [de wol] op d’n taas/ om te dröge.. en dan blèèke/ in de zon gelek de waas......  (19560630) [De gedroogde wol wordt in de zon gebleekt. Dit gebeurde vroeger ook met de witte was.]

Cees Robben: 10 (blz. 45) "t ongeblekte gao terzijje'

WBD geblikten blóm - bloem (meel) met een bleke kleur

WBD (III.2.1:333) blêeke - blauwen; (331) 'bleken' = de was bleken

B blèèke - blèkte - geblèkt

- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij blèkt

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.tr en intr. 'bleiken' - bleken

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEIKEN - bleeken, Fr. blanchir: De was(ch) bleiken.

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bleike - bleken

Schilderij van Jan Miense Molenaer; 17de eeuw

uit: Kroniek van de Kempen 1994

 

blèèke

werkwoord, sterk

blijken

B blèèke - blêek - gebleeke

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij blèkt

 

blèèn, blèntje, mv. blèèn(e)

zelfstandig naamwoord

I blaar

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "blaine - hij hee blaine onder z'n voeten geloopen (blaren)"

Cees Robben – M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe... (19570309)

Cees Robben – ... bloed en blèènen.. (19591017)

Daor zitten wij nie op te wochte, wie zen gat verbraandt moet op de blèène zitte, is toch et gezegde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Die han un end gelôope, nie normaal, volgens de zuster. De blène op der voeten, mar de zuster zeej blaren. Dè verstonden wij netuurluk nie, mar onze vadder wies toevallig dè blaren, blène waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje zeer, dè kos ie wel vertellen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Hij pròt oe de blèènen óp oewe kóp.

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Den dieje die zal ók gin blèènen óp zen tóng krèège.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gin blèènen óp zen tóng krèège (Pierre van Beek:-Tilburgse Taalplastiek 1971) - weinig of niet praten

Naa fiets ik hil dees joar niemir/ al zosse dè ok wille/ ik hèb nòg van verleeje zaoterdag/ de blèène op men bille. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Op de fiets‘)

Jozeeke ha de vleeje week/ enen Biekenie gekreege/ Ze ha netuurluk meet goei weer/ veul in de zon geleege./ Mar ze hatter ginnen èèrreg in/ dè die zo fèl zo schèène/ ze kreeg op deren onderkaant/ en haffel forse blèène. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Zonnebraand‘)

...twee voete vol meej pèèrse blèène... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Daor gin blèène)

Henk van Rijen - ge krèègt er de blèène van in oew haande

GD 94 - de blèèn stonde op zen haande

De blène op der voeten, mar de zuster zeej blaren. Dè verstonden wij netuurluk nie, mar onze vadder wies toevallig dè blaren, blène waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje zeer, dè kos ie wel vertellen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD III.1.2:348 'blein' = blaar; ook: 'bleintje'

WBD III.1.2:349 'brandblein', 'blein' = brandblaar

WBD III.1.2:358 'blein', 'hondsblein' = nagelbedontsteking

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bleinen (I:19) (IV:58)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEIN zelfstandig naamwoord vrouwelijk - soort v. harde bobbel in het vel, voortkomende van eene te groote drukking. Ik heb mijne' voet vol bleinen.

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLEIN (blèèn) v. blaar, opzwelling (balein wordt ook zo uitgesproken).

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'blein' - blaar.

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BLEIN -zelfstandig naamwoord vr. verkleinwoord: die zijn gat verbrandt, moet op de bleinen zitten.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 -- (1992): blèèn - blaar, blaren

WNT BLEIN - Thans vooral in Zuid-Ned.: gezwel, blaar, met eenig plaatselijk verschil van opvatting.

II. balein

De Wijs -- (moeder tegen haar dochter: )’t motte teugeswoordig ammaol steppinnen zèn, mar wij waren vruuger blij mee ’n kesjet mee blènen (17-08-1964)

Cees Robben – ’n Kesjet meej blèène.. (19640911)

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'bleen', 'blijn' -'balijn', d.i. balein.

WBD III.1.3:167 'balein' = balein uit het korset

 

blèère

werkwoord, zwak

blèren, blaten; huilen, lawaai maken

blèère - blèèrde - geblèèrd

geen vocaalkrimping

Cees Robben: geblèèr èn gejaank

Hilversum III blèèrt dag èn naacht/ meej rock èn biet èn pop/ èn al wègger van ooverhaawt/ dès pènt in oewe kop. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Barend, bedankt war‘)

Zaoterdag gaon ze vurt Karneval/ ònt leutere èn ònt blèère... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Èn mar leutere‘)

...de kènder hannet in der kèèl/ èn blèèrde halve naachte. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Waoter drinke dès gevaorlek')

De klènste hong òn oewe slip/ te jaanke èn te blèère (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vruuger...veul muuger)

Èn nò wè pilskes flink gòn zitte blèère. (Henriëtte Vunderink, Jong zèèn, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

WBD loeien, ook 'brulle', 'blijte', 'kweeke' of 'kwèèke' genoemd (m.b.t. koe)

WBD (Hasselt) geluid voortbrengen, gezegd van een schaap

WBD III.1.4:251 'blèren’ = huilen; 255 'blèren' = luid schreien

 

blèèrkonkoer

zelfstandig naamwoord

liedjeswedstrijd om het beste carnavalslied aan te wijzen

Òf meejkwèèke op et blèèrkonkoer. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Frans Verbunt: zingen op het blèèrconcours

 

blèèrkòp

zelfstandig naamwoord

WBD koe met witte kop, ook 'witkòp' genoemd

WNT blaarkoe - koe met eene blaar.

blaarkop -  eene zeer breede bles, die zich zijdelings over de wangen uitbreidt en de oogen omvat.

 

blèète  

werkwoord, zwak

loeien, blaten

blèète - blèètte'- geblèèt, met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: blèt

Cees Robben – de waai... waor ’t schaop heej staon te blèèten (19560630)

WBD loeien

WBD 'blijte' = loeien, ook 'brulle', 'blèère', ‘kwèèke' of 'kweeke' genoemd.

WBD III.1.4:254 'blaten' = luid schreien

WNT BLATEN - in zuidel. gewesten meestal BLETEN, mnl. blaten en bleten; wsch. een klanknabootsend woord: verg. lat. 'blatero'; Corn-Vervl.: de koei blèt.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zw.ww.intr. 'bleiten' - blaten (v. geiten en schapen)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLÈTEN - hetz. als Holl. blaten, Fr. bêler. - schreien, janken, krijten, weenen; luidruchtig luidkeels zingen of schreeuwen; razen, tieren, kijven, schelden

 

blèève

werkwoord, sterk

blijven

Cees Robben: Agge daor blèèft zitte,...; ast nie veraandert, dan blèèvet zôo;

Cees Robben: waor is de tèèd gebleeve; wè blèèfde daor naa wir staon doen.

Cees Robben: blèèf tòch tèùs; in heuren stal daor blèèvet wèèrms

Dialectenquête 1879: blêve (als fr. tête)

blèève - blêef - gebleeve — geen vocaalkrimping

Henk van Rijen: den dikke mot zis weeke plat te bèd blèève

Dirk Boutkan: 'blèft' 2e+ 3e pers.sing. (passim), o.a. blz. 67, maar sing. neutr. ook blèèf-et.

Dirk Boutkan: Met postcliticum: 'blèft-et' of 'blèèv-et'   

Dirk Boutkan: (blz. 37) doublet; ' blèft' + 'blèèft' = blijft

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): blèèfde (= blijf je) (krt. 23)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

bleeze

werkwoord, zwak

Van Rijen (1998): ontstrengen

Van Rijen (1998): 'Mot te gè al die bontjes nòg bleeze? - Moet je al die boontjes nog schoonmaken?

WBD (III.2.1:371) bleeze - erwten of bonen afhalen

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): boontjes bléze (VII:22)

WNT BLIEZEN afl. van BLIES, vezel op den naad van de schelpen van peulvruchten

 

blèk

zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord

1. zelfstandig naamwoord; blik, een houder van glanzend metaal; voorwerpen die van blik gemaakt zijn

blèk èn veeger - stoffer en blik

Frans Verbunt: stil: òf ik veeg oe op et blèk

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blèk zelfstandig naamwoord onzijdig - blik (om het stof op te vegen)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEK zelfstandig naamwoord onzijdig - blik, Fr. fer-blanc

1.1. schors van bomen

WBD III.4.3:63 blèk - schors;

WBD III.4.3:104 'blek' = schors van naaldbomen

2. bijvoeglijk (stoffelijk) naamwoord

Pierre van Beek: ►blèkke mieneke -blikken plaatje (rond), geponst uit een garenpijp (zie: mieke); ook 'schierf' genoemd.

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'vleesch in blekken bussen'

WS: blèkke krèùk - drinkkruikje v.d. arbeider

Cees Robben – ’n blekke kan... (19600722)

Cees Robben – ...blekken bluffer (19760102) [over de wekker]

Van Rijen (1998): blèkke krökske - drinkeskrèùk

Elie van Schilt - Ut zen allemal vierkaante blekken koektrommels... (uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000)

Den blekke Jozef, zô noemde wij de perochiehermonie bròcht, zôo as dè hiete un muzikale hulde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

blèkke

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): hoog voorhoofd, kaal blinkend voorhoofd [niet elders aangetroffen]

 

blèkkemieneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Frans Verbunt: dubbeltje; stukje metaal ter grootte van een dubbeltje, gebruikt in de textielindustrie en in het kinderspel (genoemd naar de beeldenaar v.e. dubbeltje: Wilhelmina)

Pierre van Beek --  blèkke mieke - blikken plaatje ter grootte van een dubbeltje; waren geponst uit garenpijpen; werden door kinderen gebruikt als fiches bij het kaartspel in het patronaat.

 

blèk-out
zelfstandig naamwoord
Tilburgse weergave van het Engelse ‘black out’; tijdelijk verlies van bewustzijn
Cees Robben – Ons oma viel van d’r stökske en d’n opa van zunne graot...in unne blek-out (19860620) [flauwvallen]
 

blèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

M blikje(?), kleine droogweide(?)

 

blènd

bijvoeglijk naamwoord

blind

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'dieje blende meensch '; ''n blend perd'

- De Wenter, oud en kleurenblend,/ gaaf witte dekens mee kaawe wend. (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘De jaorgetij’, 1939)

Cees Robben – ’n Pond zaod vur m’n vink... Wit of zwart, menneke... Dè-nukt-nie.. Z’is blend... (19721222)

Cees Robben – ’n blende vrouw en unne dôôve meens (19811016)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de blènde Peer = Joh. Rokven (blz. 69)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blènde Thirus =blinde man, omgeving Julianapark (blz. 86)

Dirk Boutkan: (blz. 27) in de superlatief wordt de d niet uitgesproken: blènst

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blènd - bnw. - blind

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLEND, BLIJND - blind, Fr. aveugle.

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bleind

 

blèndaos

zelfstandig naamwoord

paardevlieg, blind(d)aas

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Ik slao niks aaf as vliegen èn blèndaoze = Ik sla niets af

Cees Robben: Ik slao niks aaf as blauw vliegen èn blèndaoze;

Pierre van Beek: Et maogerste pèrd steeke de blèndaozen et hardst. - De armsten hebben het 't hardst te verduren

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "blendoas" - daas, paardenvlieg

Van Delft - "Dat is van de vliegen naar de blindazen" wil zeggen: Dat is van den regen in den drop. Ook hoorde ik hiervoor: "Het is van pissebed op kakkebed." (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

WBD III.4.2:128 'blinddaas' - daas (Tabanidae), ook genoemd: 'horzel' of 'daas'

WBD III.4.2:131 'blinddaas' runderhorzel (Hypoderma bovis), ook genoemd 'runderhorzel' en zelden 'bisworm'

WBD III.2:134 'blinddaas'- paardenhorzel (Gastrophilus intestinalis ook 'paardenwesp' genoemd)

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): blindaas (II:76)

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blèndaos zelfstandig naamwoord vr. blinddaas, paardevlieg

Antw DAAS zelfstandig naamwoord mannelijk+v. tweevleugelig insect, aschgrauw van kleur, ook 'blinddaas' en 'dazerik' genaamd.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: blèndaos - daasvlieg

Str. blendaos (I:59)

WNT BLINDDAAS "Blinde dazen of Blindazen, welke benaming, deze dieren (t.w. de paardenvliegen) verschuldigd zijn aan de onbesuisdheid, waarmede zij somwijlen tegen helderwitte muren aan komen vliegen".

 

blènde

• zelfstandig naamwoord, meervoud (het enkelvoud komt niet voor)

vensterluiken, blinden

Cees Robben – [Ze] doen vruug de blenden dicht... (19601125)

WBD III.2.1:44 blinde' luik (binnen)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLINDEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig -ieder v.d. twee kleine schermen, die men langs binnen voor de onderste ruiten v.e. venster zet, en die beletten v. buiten naar binnen, maar niet van binnen naar buiten te zien.

• blindelings

Cees Robben – Peer van Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den blende kos belôôpe (19570119)

 

blènde koej

zelfstandig naamwoord

spelletje; blindemannetje

Van Delft - Hetgeen elders blindemannetje heet, noemde men hier "blinde koei, waar heenen?!" Geeft de benaming niet iets onbeschaafds, iets ruws in uitdrukking aan? Men speelde het met een groot aantal kinderen op een weiland. Men vormde een kring en een ervan moest zich omkeeren en zeggen een getal, bijv. 15 of 20. Dan begon de voorman te tellen, gaande in de richting van den zonneloop. Wie het genoemde nummer ten deel viel, was "de blinde koe". Op het blindemannetje terugkomend, "de koe" werd een doek voor de oogen gebonden en hij werd alleen gezet. Ieder mocht hem een tikje met de hand geven op schouder of rug. De blinde moest trachten er een te pakken te krijgen. Had hij hem (of haar), dan moest hij nog zeggen, wie het was. Gelukte dit, dan ging de doek van de oogen en had hij goed geraden, dan trad de gevangene in zijn plaats om het koeschap te aanvaarden, anders bleef de vorige vanger. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 106; 23 maart 1929)

 

blènde vinke
zelfstandig naamwoord, meervoud
blinde vinken (gerecht)
Cees Robben – (19611221)
 

blèntje

zelfstandig naamwoordverkleinwoord

Van Rijen (1998): baleintje; blaartje

WBD III.1.2:348 'bleintje' = blaartje

WBD III.4.4:232 'bleintje' = bobbel, ook 'bult'

WBD III.4.4:232 'baleintje' = dubbe reep voor de stevigheid

 

blès

zelfstandig naamwoord

WBD bosje haar (v.e. paard) dat tussen zijn oren naar voren hangt, ook 'maontóp' genoemd

WBD langwerpige streep van voorhoofd tot neus (op een paard)

WBD lok-/roepnaam van het paard, resp. de merrie

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blès zelfstandig naamwoord mannelijk - 1) lange witte streep over de kop bij paarden; 2) dat gedeelte der manen v.e. paard dat tussen de oren door over het voorhoofd hangt; 3) weelderige haarkuif bij mensen.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLES - haarlok op het hoofd v.e. paard; witte streep v. voorhoofd tot neus bij paard of koe; zo'n paard

 

blèsôog

zelfstandig naamwoord

oogaandoening bij een paard, zgn. maanblindheid, ook genoemd (Hasselt) maonôog

 

bliek

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.2:89 bliek - kolblei, ook 'blei' genoemd

 

blieke

werkwoord, zwak [het is onduidelijk of de ie in het Tilburgs altijd kort is]

bepaalde manier van kijken (= blikken?)

WBD III.1.1:239 'blieken' = scherp kijken

WBD III.1.1:203 'blieken' = grijnzen

— blieke - bliekte - gebliekt

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): blieke - manier v. kijken, meestal ongunstig, hinderlijk gluren

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLIEKEN onov.ww, een manier van kijken. Het had een wat agressievere klank en leek meer op 'gluren' en 'loeren'; op een nieuwsgierige manier een tafereel gadeslaan dat niet als een schouwspel bedoeld is, van een afstand visueel binnendringen in de intimiteit van anderen. Zie blz. 104.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blieke(n) zw.ww.intr. - in het voorbijgaan glurend, loerend naar binnen kijken.

 

blies

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): vruchtvlees

- verkleinwoord bliske

 

bliksem zelfstandig naamwoord

bliksem

Henk van Rijen: bliksem in ne kaolen bôom gift hil et jaor strôom - onweer vroeg in het jaar belooft veel regen

 

blinke

werkwoord, sterk

blinken

B blinke - blonk - geblonke

CH Et blinkt as Almkèèrk dè verroest ómviel.

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Et blinkt as en haonekulleke.

Boutkan -  blinke - et blingt (blz. 27)

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): st.ww. intr. - blinken.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLINKEN - doen blinken, doen glanzen met er over te wrijven.

 

blinkmèrt

zelfstandig naamwoord

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "blinkmert - zoo noemde men de vroegere kermismarkt"

 

blinksmèèr

zelfstandig naamwoord

schoensmeer, 'schiemsmèèr'

Henk van Rijen: hèdde nie en duske blinksmèèr?

WBD (III.2.1:550) blink (in Goirle: blinksmèèr) = schoenpoets

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blink zelfstandig naamwoord mannelijk - schoensmeer; meer gebr. synoniem: blinkendesmeer.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): blinkendesmeer zelfstandig naamwoord mannelijk - schoenpoets

Noord en Zuid, jrg. 2, 1879, p. 95 – s c h o e n e n blinken = schoenen poetsen. Een enkele maal komt blinksmeer voor schoensmeer  voor. (over woordgebruik in de roman Karel Klepperman van Mevr. Courtmans-Berchmans)

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BLINK - blink - glans op hout, metaal, leder BLINKBORSTEL -kleine gesteelde borstel om schoenen met blink in te wrijven.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLINK - schoensmeer, waarmede men de schoenen zwart maakt en blinkt.

 

bliske, blieske

zelfstandig naamwoord

vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel, ook genoemd: vlies, blees, vlim

WBD III.2.3:165 'bleesje' = vliesje in vrucht; ook 'vliesje' of 'vlim'

bliske: contaminatie v. vlies en bliske?

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLEES v. hard, vliezig bestanddeel van een korrel of van het klokhuis v.e. vrucht: 'n bliske tussen m'n taand.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLIES - vezel op den naad v.d. schelpen v. peulvruchten, zooals erwten en boonen.

 

bloed

zelfstandig naamwoord

bloed; hier: degene die moet bloeden; den bloed

Cees Robben – Hij daanste gewillig/ Den dôôd tegemoet.../ In ’n raozende vaort.../ En Sjef was den bloed.../ En nôôt zou den stumper meer rije... (19541211) De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen.

Cees Robben – Ik was den bloed (19590523)

Van Beek - "Hij was den bloed". Hij moest er voor bloeden. - Hij had 't verloren. De schà of de schande kwam over hem. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen afl. ?; 29 augustus 1959)

 

bloedblèèn

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: bloedblaar

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

 

bloedzèùger

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.2:221 'bloedzuiger' - oorworm (Forficula auricularia)

 

bloej
meervoud van zelfstandig naamwoord ‘bloed’ in de betekenis ‘kind’,
kinderen; het verkleinwoord ‘bloedjes’ is ‘bluukes’ of ‘bluujkes’
Cees Robben – Gao-de meej oe bloei te veld... (19560804)
 

bloeje  

werkwoord, zwak

bloeden; bloeien

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'net of w'uit ons neus bloejen'

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as ge òn nen aawe strèùk waoter giet, gaotie nòg wèl es bloeje (Pierre van Beek: TT '69) - gezegd als een vrijgezel op latere leeftijd trouwt

Dirk Boutkan: (blz. 24) 'bluje' - bloeje (geen umlaut wegens volgende j)

B blosje - bloejde - gebloejd; ik bloej, gij/hij bloejt korte oe

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bloeje(n) zw.ww.intr. - bloeden: 'mene vinger bloejt’.

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BLOEDEN - bluje (blude, geblut); doodbloeden

BLOEIEN - bluje; zelden, en alleen in de inf. (De homonymie met bloeden staat blijkbaar het gebruik ervan in de weg.)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEDEN (uitspr. bloeien, in de Kemp. ook bluën): Doeksken veur't bl.

 

bloes

zelfstandig naamwoord

blouse

uitdrukk.: De Wijs -- M’n lèn maag er zèn, ik zè alléén ’n bietje zwaor in de bloes (23-09-1970); enigszins grote borsten hebben.

 

blòk

zelfstandig naamwoord

blok

WBD 'óóver dem blòk trékke' (II:1389) - over de blok trekken (de pet over de vorm trekken; blok = ijzeren vorm)

WBD blok, mv. blòkke (II:1389) - blok (houten vorm voor petten)

 

blökske

zelfstandig naamwoord – verkleinwoord van ‘blòk’
blokje, ommetje
Cees Robben – z’n blökske wir lôôpt.. (19590516)
 

blom

zelfstandig naamwoord

● bloem; het fijnste maalsel van een graansoort

Cees Robben - Cees Robben – Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood... (19600624)

uitdrukking -  Ginne klaoren blóm - geen zuivere koffie

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): dè's naa klaoren blom!

WBD beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels

WBD bloem, blóm, tèèrvenblóm - bloem (van meel)

WBD geblikten blóm - bloem met een bleke kleur

WBD gemalen en gezuiverd graan

● bloem of meervoud bloemen; door Cees Robben meestal als meervoud gebruikt naast 'blomme'

Cees Robben – ’n plekske/ waor blom hôn gestaon (19590822)

Cees Robben – In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt (19590815)

Cees Robben – [hij] teult er wilde blommen... (19550129)

Cees Robben – Hier aon de oevers van de Laaij/ Ben ik geboren... In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt.../ En hier... zô zong ie as verrukt.. / (Swels dettie Dientje kuste)/ Moet laoter men gebinte rusten... (19590815)

Cees Robben – ’n schuchtere blom steeket köpke omhoog (19570309)

Cees Robben – D’n ekker-gods die leej zô schôôn vol blommen... (19571102)

Cees Robben – Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels...dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)

Cees Robben – Meej duuzend blommen aon de kaant (19600520)

Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506)

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): blommen; blommen plukken

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEM en in 't N. BLOM zelfstandig naamwoord vrouwelijk - bloem, Fr. fleur

 

blombaol

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): meelzak

 

blomgeraaj

zelfstandig naamwoord; bloem + gerei

een bloemetje

Ik zeej em: Kèk, ik kôop ieder week/ vur ons Sjaan wè blomgeraai... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dan wòrret iets aanders)

 

blommerij

zelfstandig naamwoord

rij van bloemen

Mar ik hè hil die blommerij - waor haolen ze ze op dezen tijd van 't jaor vandaon - nog al 'ns mee opzij gezet. Van hil die flauwe kul mot ik niks hebben... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

 

blommist

zelfstandig naamwoord

bloemist

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): blommist

 

blomrèùker

zelfstandig naamwoord

ruiker

Juffrouw Jaanse ha aon moeten zien dè Harrie van den apotheker aon ons Jetje 'nen blomruiker ha aongebojen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938)

 

blomzak

zelfstandig naamwoord

bloemzak, zak voor een bepaald soort meel

WBD deegkleedje (doek waarmee deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEMZAK, BLOMZAK zelfstandig naamwoord mannelijk - zak waar bloem in vervoerd wordt; duw, dof, slag met den vuist op de rug v.d. gebukten jongen, gegeven door hem die over 't lijfken springt.

 

blomzuut

bijwoord

enigszins scheel; loenzen; bloemzoet, zo zoet, dat wil zeggen ‘lieflijk’, als een bloem

Pierre van Beek: blómzuut kèèke

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "blómzuut - ze keke 'n bietje blomzuut (bietje scheel)"

- In alle Tilburgse bronnen vanaf 1916 (Handschrift Daamen) gedefinieerd als een afwijking aan de ogen; een variant naast ‘scheel’ en ‘loenzen’. Ook als zodanig bij Robben:
Cees Robben – [Vrouw tegen man met bril:] Ik kan naa nie zegge degge loenst... mar ge kekt wel blomzuut... op ’t schèèle aaf...’ (19840706)

Cees Robben – Schèèl Merieke.. Blomzuut kieke... (19611124)

- Van oorsprong is ‘blomzuut’ echter geen oogafwijking, maar een aanduiding van een manier van kijken. ‘Bloem’ is dan, volgens het WNT (lemma BLOEM 12) ‘het fijnste van het meel, dat door het ziften van het grovere meel en de zemelen wordt afgescheiden...’ WNT lemma BLOEMZOET verwijst naar deze 12de betekenis: ‘Uit Bloem in de bet. 12) en Zoet. Eigenlijk: zoo zoet als bloem; gewoonlijk in min of meer ongunstigen zin van iemands gelaatstrekken, manier van spreken enz.’ De ‘ongunstigheid’ lijkt derhalve samen te hangen met ‘schijnheilig kijken’ of ‘zoete broodjes bakken’, ‘goedpraten’.

WBD III.1.1:244 'blomzoet kijken' = scheelzien

Wieste, dè iemes die wè loenst,/ in Tilbörg blomzuut kèkt? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Stadsnieuws: blomzuut kèèke: Ze kèkt wèl en bietje blomzuut - ze loenst... (150707)

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BLOMZUUT bijvoeglijk naamwoord een beetje scheel

WNT BLOEMZOET - zoo zoet als een bloem; gewoonlijk in min of meer ongunstigen zin van iemands gelaatstrekken, manier van spreken enz.

 

blôot, blôoter, blotst

bijvoeglijk naamwoord

bloot

Cees Robben: Dieje krabde nie blôot; dè was ók enen blôote

Cees Robben: Blôot slao dôod; blôote hartes (kaartspel);

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): et mènneke lópt óp zen blôote voete

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik koom nie óp blôote voete (S'7l) - kaartterm: gezegd door iemand die meent goede kaarten te hebben

Frans Verbunt: de vrouw blôot èn en klèntje (kaartspel)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blôote (= Vincent Mutsaerts) (blz. 57)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den blôote = dr. Blöte (blz. 100 )

WBD III.1.3:19 'bloot', 'naakt' = bloot

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): blòòt bn - bloot, kaartterm: 'n blòòte kaort hèbbe

 

blôote
zelfstandig naamwoord, mannelijk
blote; hier: ‘blote’ kaart in het spel rikken; de enige kaart van één ‘kleur’
Cees Robben – [Verliezer:] Dè was ôôk unne blôôte... (19710102)
 

blôotevoetepaoter

zelfstandig naamwoord

bijnaam van de paters kapucijnen, die met blote voeten in sandalen liepen

Misschien vendt ze’t wel un goeie daod, dèk ene priester, ene paoter terwille ben gewist en wel ene blôote voetenpaoter, ene paoter die in Tilburg zenne kost bij mekaare moes schooie. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

►kappesien

 

blôotkrabbe

werkwoord, zwak

blootkrabben, in de zin van: deren; vrijwel altijd in een ontkennende zegswijze; door iets of iemand niet gedeerd worden

Piet van Beers – ‘Ötverkôop’: Want... as ik enen dag gao visse/ krabbe ze mèèn zomar nie bloot. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

bloow

zelfstandig naamwoord

blo, blode

WBD III.1.4:70 'blo', 'blode' = schuchter

 

blòske

zelfstandig naamwoord, dim

blaasje

M-I blòskes: voorkomend bij waterpokken

 

blöster

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.2:269 'bluisters' = huidschilfers

WBD III.4.4:268 'bloester' = schilfer

Cees Robben – D’r is nog gin blösterke aaf... [van het glazuur van een vaas] (19650528)

WNT II:2929 BLUISTER zelfstandig naamwoord  Van of naast bluisteren. Bij Kiliaen:vertaald met pustula en hecta... pustula in panis crusto assurgens. In 16e eeuw als bijvorm van 'blister ... z.a.

 

blòtsel

zelfstandig naamwoord

slecht gras, dat de koeien niet vreten

 

blotskòp

bijvoeglijk naamwoord

blootshoofds, zonder hoofdbedekking

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): – blootshoofds

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOOTSKOP bijwoord - blootshoofds

 

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

blòtte

werkwoord, zwak

letterlijk: bloten

WBD blòtte - haren, verwijderen van de opperhuid met haar, in de leerindustrie (II 605)

WBD blòtvèlleke - blootvelletje, de gehaarde en gevleesde huid; II 609

blòtte - blòtte – geblòt

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOTTEN - blooten, het haar of de wol v.d. huiden doen.

 

blouputje

zelfstandig naamwoord

blauwputje, bep. soort aardappels

WBD I:1446 'blouputjes'

 

Blücher of de nacht

uitdrukking

ES 2012: Brabantse Spreekwoorden (Mandos) heeft de uitdrukking  'Blücher òf de nacht' opgenomen als een 'kaartterm', en wel op gezag van de Tilburgse zegsman Knegtel in 1950; de uitroep van de kaartspeler betekent zoveel als 'nu of nooit'. Het betreft dus geen echte kaartterm maar eerder een uitroep om aan te geven dat de speler de wanhoop nabij is en dat dit moment, deze kaart, allesbepalend is voor de uitslag. Vergelijk ►toepertoe. Mandos geeft als toelichting bij deze uitdrukking: 'eigennaam (van Duitse generaal die in de nacht van 1813 op 1814 stiekem de Rijn overstak).' Dit is echter als verklaring van de 'kaartterm' onjuist. Ze heeft betrekking op de slag bij Waterloo, waar de Engelse veldmaarschalk Arthur Wellesley, beter bekend als de Hertog van Wellington, op 18 juni 1815 de veldslag tegen de troepen van Napoleon Bonaparte dreigde te verliezen. Wellington verwoordde zijn laatste hoop op de overwinning met de uitroep: “Give me Blücher, or give me night.” [Geef me Blücher of geef me de nacht]. Blücher is de Duitse veldmaarschalk Gebhard Leberecht von Blücher, die met zijn leger in aantocht was. Hij kwam op tijd, en eerder dan de nacht. Napoleon verloor de slag. De ontmoeting van Wellington en Blücher is de geschiedenis ingegaan als 'la belle alliance'. Wellingtons woorden zijn in het Engels taalgebied gevleugeld geworden. In het Nederlands zijn ze niet vastgelegd in spreekwoorden- of citatenboeken. Daarom is het des te opmerkelijker dat de uitdrukking voorkomt in het Tilburgs, maar zij moet waarschijnlijk beschouwd worden als een uitroep uit de persoonlijke sfeer van de zegsman.

Ets van Gottfried Arnold Lehmann: Wellington omhelst Bluecher op het slagveld van Waterloo

 

blumke, bluumke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

bloemetje, bosje bloemen

verkleinwoord van 'blóm', met umlaut

R.J. 'och blumke, 'k heb oe zo dikkels bekëken'

Cees Robben – Wè lief is m’n blumke...... (19540424)

Dialectenquête 1879: de jungskes hebbe blumpkes geplokke

Van Rijen (1998): ook: bluumke

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEMEKE(N), BLOMMEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig Verkleinwoord van bloem, blom

 

blut

bijvoeglijk naamwoord

zonder geld, alles verspeeld hebbend

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - Bluts zijn - niets meer hebben. Deze betekenis van ledigheid vindt men in het woord 'blutten' bij Kiliaen: en Plant., homo stolidus, inanis

gg ook: kèps

WBD (III.3.2:36) blut of kèps = alles kwijt (bij een spel)

 

blutse

werkwoord, zwak

butsen; kneuzen; 'butse' van vallend fruit

WBD III.2.3:159 'blutsen' = idem, ook 'kneuzen'

- blutse - blutste - geblutst

WNT BLUTSEN - stooten of slaan, inz. met de bijgedachte dat er eene of meer blutsen ontstaan. ... c) van vruchten

 

bluuke, bluujke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bloedje, hulpeloos kind

bloejke

Anoniem – 1959 –
Nillus ha zis klène bluukes,
daor ware twee platte kender bij,
Jaans moes nog wè zuutjes aon doen,
was pas efkus in de rij.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm

Cees Robben – Kek-is wen lillukkers dè bluuike trekt... (19680223)

Dialectenquête 1879: bluke

Frans Verbunt: bloejke: bloejkes van kènder

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bluujke zelfstandig naamwoord onzijdig 'bloeike' - bleedje

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BLOEIKE(N) in de Kemp. ook bloiken, blujken; arm, beklagensweerdig kindje. Verkleinwoord v. bloed, bloedje, arm en beklagenswaardig kind.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 -- (1992): bluujke - hulpeloos kindje

 

bobbertje

zelfstandig naamwoord

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "bobbertje bloedworst - klein dik mannetje"

 

bocht
uitdrukking ‘in de bocht springe’
tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict
Cees Robben – Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106)
 

bodschap

zelfstandig naamwoord

boodschap

Cees Robben: Dan moet ónze vadder de bódschnappe mar doen.

Cees Robben: 'vlieges-vlug vur 'n bodschap'

WBD III.2.1:208 'boodschappenkorf' = boodschappenmand

Dirk Boutkan: (blz. 34) bodschap (met vocaalreductie)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOODSCHAP (uitspr.: boeëd-, bod-) zelfstandig naamwoord vrouwelijk Fr. message

 

boeg

zelfstandig naamwoord

WBD borst v.e. paard

WNT BOEG Het gewricht dat gevormd wordt door het schouderblad en een der opperarmbeenderen van een paard, doch ook in ruimeren zin, met inbegrip van de omliggende zachte deelen (spieren, pezen, huid);

 

boek, buukske

zelfstandig naamwoord

boek; zeer vaak mannelijk in plaats van onzijdig: den boek

R Gij kómt ók aaltij ast boek ómgedraogen is - d.w.z. te laat

R.J. die heej zenen boek dichtgedaon

Dialectenquête 1879: - nen aauwen boek

op klompen ter Mis, meej/ den beejboek in haand... (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Oh! Klotterende klompen’; 1932)

...taante Hanna mee d'ren kerkboek en d'ren paoternoster bij den heerd... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

...allebaai mee den kerkboek in de haand... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’n Staandbild in Baozel’; feuilleton in 4 afl. in de NTC 20-5-1939 – 17-6-1939)

...de appetekersvrouw, die erg zemelechtig is, liet d'ren boek vallen en gong er bij zitte... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938)

Leest zelf zonnen boek.. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

... en ’t aander [prentje] hek in mène kerkboek. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

oewen dikke kerkboek geeft oe heel veul werk... (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Oo, hellige ziel’, 1949)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - liever in jouwen boek as op et daogelijks gebèd (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - Liever schuld hebben dan dood zijn.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): boek, m.: gif diejen boek es aon

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Onzijdig woord mannelijk gemaakt, z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOEK zelfstandig naamwoord mannelijk en niet o. - boek, Fr. livre; spel kaarten; den boek is omgedragen - het eten is op.

 

boekenemèèl

zelfstandig naamwoord

boekweitmeel

WBD III.2.3:140 'boekendepap' = boekweitpap; ook 'boekettepap'

Waar is de d gebleven van 'boekent'?

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boegendemeel zelfstandig naamwoord onzijdig resp. 'bongendemeel' - boekweitmeel

 

boekent

zelfstandig naamwoord

boekweit

WBD III.4.3:268 wilden boekent - zwaluwtong (Polygonum convolvulus; beter: fallopia convulvulus)

Fallopia convulvulus - boekent

Daor stond daor nog wè boekent in ’n potje in dè gaaf ik ze [de kippen]. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

LDM: Als de varkens nog klein waren, kocht men bijvoorbeeld karnemelk van de boer. Werden ze groter - en vooral tegen de tijd dat zij vetgemest werden - kwam er graanmeel. Als het kon boekweitmeel en toen ook de maïs in de handel kwam maïsmeel, maar hierin bestond een groot onderscheid. Als er een slager kwam om een vet varken te kopen, was gewoonlijk zijn eerste vraag: waarmee is het gemest, met boekweit of met maïs. In het eerste geval was de geboden prijs per kilo altijd een paar centen hoger dan bij maïsvoer. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Paaseieren, namen en verdwenen gebruiken’; NTC 29-3-1951)

WBD I:1412 'boeket' (sic)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - boegend, bogent, boekend, bongend - boekweit

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BOKKENT, bij verbastering voor 'boekweit'

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boegent, resp. bogent, bongent - zelfstandig naamwoordw-m. - boekweit.

Antw BOEKERD en BOEKED (toonl. e) zelfstandig naamwoord m+v - boekweit, Fr. sarrazin

WNT BOEKWEIT ... Vandaar dat de naam in den mond des volks op allerlei wijzen vervormd werd ... z.a.

 

boekendekoek

WBD III.2.3:225 'boekendekoek' = boekweitkoek

 

boekhaawer

zelfstandig naamwoord

boekhouder

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): boekhaawer

 

boeklee, boekleej

zelfstandig naamwoord

textiel, stofnaam

Henk van Rijswijk - Bouclé: wollen mantelstof met strijkgaren of kamgaren ketting en bouclé-inslag d.w.z. een effecttwijn met lussen bestaande uit een gronddraad, een effectdraad en een fixeerdraad. Licht gevold en geweven in gelijkzijdige keperbinding.

(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954), http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Bouclé ( = krul). Damescostuum- en mantelstof met nopjes, lussen of krulletjes aan de oppervlakte. Men maakt gebruik van bouclé-garens en deze moeten in het weefsel meest aan
de bovenkant liggen.
 

boenter

zelfstandig naamwoord

WBD tweejarig paard, ook 'tweejaorege' genoemd

 

boer, boerke

zelfstandig naamwoord

boer

Hij zit ginnen boer in zen vènster = Hij zit niemand in de weg

Den bónten boer öthange -losbandig leven

Pierre van Beek: & R Den bónten boer rije - er lustig op los leven

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: nen boer èn en zòg hèbbe nôot genóg

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: We nen boer nie kènt, dè kópt ie nie. (... dè frèt ie nie.)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Koud, dè ist pas as den boer èès schèt.

lange oe, in 'boerke' kort

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Den knapsten boer piest nòg wèl es óp zen klómpe.

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: 'Ieder zene meug', zi den boer, 'èn hij fraat vèège '.

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'kiepenboer'

Van Beek - "De schotels wassen" en "als ge drie boeren hebt, krijg je van de vierde slaag" hoort men vaak, evenals wanneer op een boer een vrouw "de boer heeft een vrouw nodig" valt.  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

Cees Robben: de miste boere hier slaope nòg bij der èège vrouw; zi den boer;

Cees Robben: wè enen boer laojt, brèngt ie tèùs; boerekôoletòppestamp;

Pierre van Beek: As de boeren oud wòrre, stòn ze ónder de prikstoel (= worden ze 'fijn') (Tilburgse Taaklplastiek 136)

V De stómste boere hèbbe de dikste peeje - Wie zonder veel overleg te werk gaat, heeft vaak het beste resultaat

Dialectenquête 1879: diejen boer heed'n luien knêcht - die boer heeft een luien knecht

BrSP nen boer stao aaltij vuls te èng (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1973) - het is buitengewoon moeilijk om met een boer zaken te doen (uit vrees bedrogen te worden is hij te eng van opvatting voor redelijk overleg).

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Boeren hèbben ók maniere, mar aandere ('84)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de knapsten boer pist nòg wèl is óp zen klómpe ('86) - dat kan de beste overkomen

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nen boer heej twee roeje (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1973) - een boer meet met twee maten

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur nen sloomen boer meej geld valt iedere vrouw, vur ne sloomen boer nog gin mèlkmèèd ('87) - Zonder geld ben je niet geteld

Frans Verbunt: den lómpsten boer tilt de grótste èèrpel

Frans Verbunt: der ligge zat boeren opt kèèrkhòf die nèt zo lui zèn as ikke

Frans Verbunt: as ene pestoor mèlk drinkt en enen boer wèèn, dan zèn er twee ziek

Frans Verbunt: boeren hèbben ok maniere, maar aander

WBD III.1.2:250 'boerke' = oprisping

WBD III.1.4:237 'de bonte boer rijden' = razen en tieren

Dirk Boutkan: (blz. 4) bu:r, bu:re, burke

 

boere

werkwoord, zwak

— boere - boerde - geboerd (geen vocaalkrimping) steeds lange oe

een boerenbedrijf voeren, boeren

R Over een klein boertje: 'die boert meej en gèèt èn nen èkster'

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "boeren - we hebben nog gin taid om 's middags is op onze stoai te kunnen boeren"

...overdag wè boeren in d'ren hof... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Volgens krt. 61 ligt T juist op het gebied waar de vocaal kort klinkt; niettemin is op T's gebied de lange klinker niet uitgesloten. Z.o. blz. 11

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOEREN fig. een helsch leven maken, razen en tieren, drinken en klinke: Er deur boeren - arm worden

 

boeregedoe
zelfstandig naamwoord
het boerderijbedrijf
Cees Robben – Waor blêêft dan den boer mee z’n boerengedoe..? (19551119)
 

boereguld

zelfstandig naamwoord

boerengilde

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - boerenguld = gilde Sint Joris (blz. 86)

 

boerekooletòppestaamp

zelfstandig naamwoord

stamppot van boerenkool

-- het woord is een samentrekking van boerenkool en boerentoppen

Cees Robben – Goei weer vur boerekôôletoppestaamp (19850111)

Peejstaamp, hasjee, tis ammòl hêel lèkker, mar et lèkkerste vonnik boerekôoletòppestaamp meej vòrse wòrst. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Ed Schilders over een prent van Cees Robben vol boerenkoolstamp

 

boeremik

zelfstandig naamwoord

bep. brood

R.J. 'boeremik meej krènte'

WBD III.2.5:192 'boerenmik' = rond wittebrood

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): boeremik zelfstandig naamwoord mannelijk - eigen gebakken wittebrood van de boeren.

 

boerenèrbèr

zelfstandig naamwoord

boerenknecht, boerenarbeider

lange oe

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): ARBEI(D)ER - boerenwerkman, dagloner die boerenwerk verricht

 

boeresnòffel

zelfstandig naamwoord

duizendschoon (dianthus barbatus)

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "boerensnoffel" - duizendschoon

Dianthus barbatus

►snòffel

 

boeretêene

zelfstandig naamwoord, alleen meervoudig gebruikt

tuinbonen, 'labbôone', 'knaawbôone’, 'moffelbôone'

►zie dossier tuinboon

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "boerenteenen - tuinboonen, groote boonen"

Piet van Beers – ‘Wie tuinbonen wil eten moet Februari niet vergeten’ : Ik hè ze al in de Wêyk gezet/ en merrege gaon ze er in/ M'n Boeretenen wel te verstaon/ en dê is naor munne zin. (With Love; 1982-1987)

Piet van Beers – Ik hèb gezien dètter m'n vrieskaast/ Aorig vol begient te raoke./ Sprèùtjes, peekus èn asperges/ kôol spinòzie, pastinaoke.// Pultjes, èrtjes, kappesèèners, boeretêene, èègenhèèmers./ Krotjes, bontjes van de staok./ Èlke week is ´t wir raok. (Uit: 'Ogste' - CuBra 19 juli 2004)

WBD III.2.5:84 'boerenteen' = tuinboon

Stadsnieuws: Vruuger noemde ze knaawbôonen ok wèl boeretêene (200208)

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): boere-teene, platte teene (II:51)

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOERETEE:NE mv. grote bonen, moffelbonen

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOERETEENEN zelfstandig naamwoord mannelijk, mrv. - platteboonen, groote tuinboonen; in de Kemp. labboonen geheeten

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): boeretêene - tuinbonen

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): boereteene - tuinbonen

 

boeretij

zelfstandig naamwoord

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et is en èèchte boeretij (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) - Het is een echte boerenbeweging; het gaat er landelijk aan toe.

 

boeretòppe

zelfstandig naamwoord, alleen meervoudig gebruikt

boerenkool

lange oe

Cees Robben – (19611221)

Piet van Beers – ‘Ik lus ’t geleijk’: We ete eens per virtien daog/ Dan stamp van boeretoppe./ Daor motte wel, volgens "Ons Kee"/ Gerukte worst instoppe. (With Love; 1982-1987)

Piet van Beers – ‘De mèrt’: Soms worret stamp van boeretoppe (daor moete verse worst in stoppe)/ soms worret peejstamp meej hasjee, of ik neem wè sudderlappe mee. (Het zeventiende boekje, 2010)

WBD III.2.5:94 'boerentoppen' = boerenkool, ook 'toppen'

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 -- (1992): boeretoppe - boerenkool

 

boestere

werkwoord, zwak

grondig schoonmaken, schoonschrobben, (zichzelf) een wasbeurt geven

- boestere - boesterde - geboesterd

…(ze) gonge meej enen emmer waoter, un stuk sunlicht zéép, un washandje en ene handdoek der èège boven schôon boestere. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOESTEREN ov.ww, meestal samengesteld met 'af': grondig en niet al te zachtzinnig schoonmaken, bij voorkeur met sop en een harde borstel. Mogelijk afgeleid van 'boest' (zie WNT), 'bast' of van 'bolsteren' en oorspr. = de bast eraf schrappen.

 

boert
persoonsvorm van ‘boeren’
hij boert; in de zin van ‘voortdoen met het werk’
Cees Robben – Den kapelaon, hij boert mar vort... (19550129)
 

boete

werkwoord, zwak

boeten

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - laot geboet, zèlde goed

- boete - boette - geboet

 

boetsenbòlle

werkwoord, zwak

stoten van een kinderhoofdje

Van Rijen (1998): 'boetsebòlle'

WBD III.1.2:176 'boetsen', 'boetsebol doen' = stoten met het hoofd

WBD III.1.2:178 'boetsen' = het hoofd stoten

WBD III.1.1:37 'boetsebol' - hoofd

boetsenbòlle - - geboetsenbòld

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOETSENBOL, ook wel 'boets', schertsende aanduiding van een kinderhoofdje, naar het frequent boetsen (= botsen, stoten)

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord mannelijk ( kindertaal ) 'boetsenbol', hoofd, kop; dem. boetsenbölleke(n).

 

boezeroen

zelfstandig naamwoord

►bazzeloen

Een bijzondere Tilburgse variant is ► toekiel

WNT (1897) -- Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens boezeroen allerlei andere vormen in zwang als boezeron, buzeron, bazeron (West-Vlaanderen), barzeloen, bazeloen (Leuven), bazeroentje (Limburg), boe(r)zelaan (Lier en Mechelen); zie SCHUERM. 33 [1865-1870], SCHUERM. 65 [1865-1870] en DE BO [1873]. Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het gelijkbeteekenende fr. bourgeron, over welks onzekere afleiding men LITTRÉ vergelijke.

 

Boezeroen uit Elspeet - bron: Geheugen van Nederland

WTT 2012 -- In  Tilburg (na 1950?) valt bazzeloen / boezeroen samen met 'kiel', met name de blauwe kiel van boeren (en het hemd, gedragen tijdens de lokale carnavalsviering). In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord voor bazzeloen / boezeroen 'overhemd' is, een hemd gedragen over het onderhemd en/ of de borstrok.

Etymologie

- Van Wijk & Franck - 1912 -- Boezeroen - Wsch. uit fr. bourgeron „boezeroen", dat of als „herdersjas" van berger „herder" wordt afgeleid of van een stofnaam borge.
- Dr. P.A.F van Veen – Sprekende getuigen (1987) --
Boezeroen - werd ontleend aan Noordfrans bougeron (Frans bourgeron) van de stofnaam bourre, uit Latijn burra dat 'armoedige kleding' betekent. [Noordfrans = Picardisch; ES]
- De Vries -- NEW 1987 -- boezeroen - bourgeron 'linnen arbeidersbuis' eerst in de 19de eeuw, afgeleid van het sedert de 14de eeuw overgeleverde waalse bourge 'soort van linnen', vgl. ook middelfrans borge 'grove wollen stof'.

Tilburgse bronnen

Piet Maes -- in de Kandelaar van 3 October 1926 over ‘Het arme Weverke’, doelend op de gelukzalige pater Donders:

‘'t Was maar een arm weverke in een klein huisje aan de uiterste punt van het grote dorp Tilburg. Hij zat daar aan vaders getouw in z'n gestreepte boezeroen en klabbakkerde z'n rammelende spoeltjes door het garen…’ (Uit: A.J.A.C van Delft, Spin- en weversliedjes oud en nieuw; Utrecht 1952.)

Hij zaat er in z'n boezeroen, mee de zwarte zije pet op... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939)

Cees Robben – En denkt aon oe boezeroen... (19570622)

Wè rèmt er op gebraaide sokke/ èn wè rèmt op boezeroen ?/ Ik vèèn dè Sintreklaos die rèmkes/ vortaon zèlf mar es moes doen. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et rèmt allemòl)

Cees Robben (detail Prent van de week 12 juni 1976)

Cees Robben – Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en boezeroen mar is uit (19760612)

Vergelijk:

Piet van Beers - 'Vurjaor 1989' --

Mar...êens dan ist kaoj weer gedaon
Dè is, waor we op hôope.
Dan kunde gerust den hêelen dag
in oe Boezeroentje lôope.

Wim van Boxtel - In Brabants Bont, ‘D’n örgel’ (1979): In ons sweeks boezeroentje’ [in ons doordeweekse hemd].

- Lechim (Tilburgse Koerier, ongedateerd knipsel; ca. 1970) – in een van zijn verzen ter gelegenheid van Sinterklaas:

Wè rèmt 'r naa op pèkske sjèk?
En wè op boezeroen?
'n Rèmke maoke heurt 'r bij
Mar hoe mòte dè doen?

-- We droege gin boezeroen mir, mar missiezonnekes. Èn palletoo èn kooverkookes. Dè waar ammòl vur ooverdaags. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Jan Boezeroen = de eenvoudige werkman

Tekening van Kis-ke (ca. 1970) knipsel uit een onbekende publicatie, mogelijk Rooms Leven/Bisdomblad). Prent en tekst behelzen het nieuwe, modern ingerichte verzorgingstehuis aan de Hoefstraat (tegenwoordig Zorgcentrum Padua):

Mar naaw kan ok Jan Boezeroen
Ne lèèvesaovond krèège
Himmòl apart, meej veul gerief
En ’n pleej vur z’n èège

WBD

WBD III.1.3:47 'boezeroen' = overhemd

WBD III.1.3:76 'boezeroentje' = boezeroen

WBD III.1.3:97 'boezeroen' = borstrok

 

bofkont

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.4:194 'bofkont' = ‘geluksvogel' ook 'boffer'

 

boj - booj

zelfstandig naamwoord

bode

pòsboj - postbode

...daor kwaamp den booi en braocht 'nen brief. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun en de dames’; NTC 20-1-1940)

"Nou appeteker," zee den postbooi... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

WBD III.3.1:438 'booi' = postbode

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BODE - boi, zelfstandig naamwoord mannelijk, mv. bois, verkleinwoord boike

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOO, BOOI (scherpe o), BOI, zelfstandig naamwoord mannelijk - bode, Fr. messager

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): 'bòj' zelfstandig naamwoord postbode

 

boj

verleden tijd van 'bieje'

bood - ook de lange vorm 'bôoj' komt voor

Henk van Rijen: der boj gin man hogger (boj/ bôoj)

 

bojem

zelfstandig naamwoord

1. bodem

R Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt... (tegen iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren)

...mar die boks, daor wilde-n-ie niks van wete, den bojem hing ongeveer toe op z'n kuite! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940)

Cees Robben – Is d’n bôjem daor zô bist...? (19550806)

Cees Robben – Vlugge vogel (...) die (...) pieren uit den bôjem trekt... (19601007)

Cees Robben – D’n bojjem scheurt open (19570309)

Audioregistratie 1978 -- “…ge had nie veul sènte, ge kost nie veul ònlègge… want ge dòcht akker tweej, drie hèb, dan zit ik op den bojem èn mènne kastelein, assie oe kènde dan pofte ie wèl… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels)

Henk van Rijen: hèlleg vat zónder bójem - gezegd van iemand die overdreven veel bidt, vaak zonder het zelf te beseffen

‘Die pannen van tegesworrig hebben ammel van die dunne bôjems, daor zèn gin goeie pannen te kôop,’ zizze dan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD 'voeringbójem' (II:l385) - voeringbodem (v.e. pet)

WBD (II:2832,2863) 'bójem, bojem) - bodem v.d. kruiwagen, resp. v.e. 'vat'

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BODEM - bojem, zelfstandig naamwoord mannelijk

2. perceel bosgrond

Henk van Rijen: en höös meej en bojemke - een huis met grond

GAT R526:176V°(1736): Iten een heijbodemke groot een lopensaet ter plaetse in de Schooten, oost de vroente, west de Leij

WBD III.4.4:162 'bodem' = oerbank (grondsoort)

 

böjkes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bui’
buitjes, regenbuitjes
Cees Robben – Bôjkes [sic] van de lente zidde...? (19580315)
 

bok

zelfstandig naamwoord

 

Illustratie: Rolf Janssen

bok

► zie hèrmenie voor de bok als mascotte van harmonie-orkesten

Bart zit zô vol grappen as 'nen bok vol keutels (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor zal den bók wèl es schêef zèèke (JM'50) - Bij een royale levenswijze zal er nog wel eens een tekort komen.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès goed gestôote vur nen jongen bók (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1975) - Loftuiting voor de prestatie van een beginneling

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et eróp hèbben as den bók óp mieje (Kn'50) -er zo belust op zijn als de bok op geiten.

Frans Verbunt: op den bok meegaon (kaartterm) voor niks meegaan

Dè waren meense die waren nie katteliek, dè waren protestantse bokken, volgens wè ze tegen ons vertelden. Die protestanten schêene ons ôk èùt veur kattelieke gèète. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD (II:2779) 'bók' - karsteun (T-vormig)

 

bökbaand

zelfstandig naamwoord

buikband

WBD bökbaand - buikriem (v.h. paard, die dient als verbinding tussen de beide strengen) (Hasselts woord)

 

bokgôoje

werkwoord, zwak

bokgooien; kinderspel

Van Delft - Het "bokgooien" geschiedde met minstens drie paren jongens. De eene moest voorover gebogen gaan staan, terwijl de ander hem schrijlings op den rug zat. Zoodoende werden dus drie of meer ruiters gevormd, die elkaar al zittend een bal toewierpen. Miste de eene ruiter den bal tijdens het opvangen, dan sprongen alle ruiters van den bok af en "de bok" trachtte den bal te grijpen en er den ruiter mede te raken. Gelukte dit, dan wisselden de kinderen om en mochten dus diegenen, die eerst "bok stonden" ruiter zijn. Een uitstekend jongensspel met gezonde bewegingen. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 16 maart 1929)

 

bokkebaaj

zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

van baaj en de veraling van het Engelse 'buck', 'bok' in 'buckskin'; 'skin' = 'huid'

Van Rijen (1998): 'bokkebaaj' - bukskin, wollen keper

Henk van Rijswijk - 2013 - Bokkebaaj is geen Buckskin. Het zijn bindingstechnisch gezien allebei “baajen”. Maar Buckskin is van een betere kwaliteit wol gemaakt. (Schriftelijke mededeling)

WBD II.4. p. 858 – Van Dale zegt bij „bokkebaai": „Grove wollen stof”. De respondent van K 183 (= Tilburg) stelt „bokkebaai " gelijk met „bukskin". bukskin: bukskin, K 183 (= Tilburg) ; bukskinstof: bukskinstòf, K 183 (= Tilburg) ; bokkebaai : bokkeboaj, K 183 (= Tilburg).

►  bukskin

Gerard van Leijborgh - En wat was zoo wat je eerste werk? „Eerst moest ik de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde toen Bokkebaai*, later ben ik op de buks gegaan" (De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)
* Bokkebaai: Bokkingbaai (#), een zeer grof weefsel.
# WTT – ‘bokkingbaai’ is onjuist; ‘bok’ is in deze samenstelling een vertaling van het Engelse ‘buck’, zoals in ‘buckskin’, de wol van de huid van een bok.
 

bokkeg

bijvoeglijk naamwoord

WBD tochtig, gezegd van een geit

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bókkig bnw 1) tochtig, ritsig, van geiten gezegd; 2) v. personen: zich gedragende als een bok, nl. norsig, koppig.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOKKIG - tochtig, sprekende van geiten; pruilend, die moeft, kopt, het hoofd omdraait om u niet te moeten groeten, enz.

 

bökpènt

zelfstandig naamwoord

buikpijn

Dirk Boutkan: (blz. 33) bökpènt

Ik krèèg bökpènt van oew gezêever. - Ik krijg buikpijn van je geklets

Cees Robben – Buikpent menneke..?! (19670804)
Cees Robben – Ik heb bökpent moeder.. Dan bidde mar tot Sinte Piet det vur oew gat schiet... (19841102)

Zôo wè iederéén rolde bekaant van zenne stoel, van et laage. Bökpènt han we’r van gekreegen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'buikpijnt' - l) buikpijn; een synoniem is 'pänspent 2) hartzeer, chagrijn, spijt: 'Hij zal er wel bökpent af hebbe'

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): bökpènt - buikpijn

 

boks

zelfstandig naamwoord

broek

Van Delft - Een broek wordt ook hier evenals in meerdere streken wel een "boks" genoemd. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

bökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'bèùk', met vocaalkrimping

buikje

R.J. 'om de bolle bùkskes', 'de spin viel op d'r bùkske'

Cees Robben – Doede gij oew bökske deugd (19601007)

WBD III.1.1:123 bökske = buikje

Dirk Boutkan: (blz. 24) 'boekske' = bökske

 

bokstaopele

werkwoord, zwak

opstoken (?), in kennis stellen, boekstaven

bokstaopele - - gebokstaopeld

De Wijs -- (ik heb veel mensen in de arm genomen) 'k heb zat meense gebokstaopeld mar ’t is nie gelukt (11-02-1965)

We zun dun dieje us efkus bokstaopeIe... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - iemand bókstaopele - (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1965) - in kennis stellen, op de hoogte brengen

Frans Verbunt: op de hoogte brengen

Stadsnieuws: As ge dè zôo nie begrèpt, zakket oe wèl es aanders bokstaopele (120809) ... op andere wijze aan het verstand brengen. Etymologie:
verwant met 'boekstaven'

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - boekstapelen, inbokstapelen, bokstapelen - inprenten

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bokstapele (IV:37)

 

bökzuur

zelfstandig naamwoord

maagzuur

GG - daor krèèg ik et bökzuur van

 

bökzuut

bijvoeglijk naamwoord

buikziek, beurs, overrijp; mèèleg; gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang gelegen heeft: ‘bökzuute pèère’. De u is kort.

Cees Robben: ròt ? hógstes bökzuut

Door Robben ook als zelfstandig naamwoord gebruikt:
Cees Robben – Hed-d’ôk pèrkes zonder bökzuut... Frie? (19560915)

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "buikzuut - gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang gelegen heeft"

WBD III.2.3:157 'buikzoet', 'buikziek' = overrijp; 158 'buikzoet' = melig

WBD III.2.3:160 'buikzoet' = blutsen

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BUIKZOET (Bökzuut) bijvoeglijk naamwoord (van fruit gezegd) overrijp, beurs

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUIKZIEK - beursch: buikzieke pèren.

Str. bökzuut (2:41)

 

bòl, bölleke

zelfstandig naamwoord

bal, hoofd

De mister krêeg den bòl teege zenen bòl. - De meester kreeg de bal tegen zijn hoofd.

WBD bòlle - testes v.d. hengst, in Hasselt 'kloote' genoemd

Cees Robben: de bòlle zèn nie rónd! den zelfden bòl van precies?

Cees Robben: zene gladden kaolen bòl;

WBD bòlle maoke (II:996) - op een bol draaien (v.d. geschoren ketting)

WBD (III.2.1:379) bòl = kluwen, opgewonden garen, ook 'knoet' genoemd

WBD (III.1.1:36) 'bol' = hoofd; verkleinwoord 'bolleke' = hoofd

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bòl zelfstandig naamwoord mannelijk - bol en bal: enen bòl garre; in de bet. 'bal' alleen in gebruik als schoenmakersterm.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOL zelfstandig naamwoord mannelijk ... Schertsend gezeid voor 'hoofd'; het in zijnen bol hebben of krijgen - hooveerdig zijn of worden

 

bòlaaj

zelfstandig naamwoord

kinderspeelgoed

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "bollaai - steenenbal, kinder speelgoed"

 

bòldere

werkwoord, zwak

WBD III.3.1:389 'bolderen' = hotsen (zachtjes schokken op een hobbelige weg)

 

bolderwaoge

zelfstandig naamwoord

bolderwagen, bolderkar

LDM: Zoals deze [voerlieden] hadden ook meestal de anderen voor hun speciale vrachten geschikte vervoermiddelen. Een der meest bekende was o.a. de bolderwagen met laagliggende bodem, zodat de gewoonlijk zware vrachtstukken niet hoog behoefden te worden getild. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 21 ‘Tilburg had een respectabele lijst’; NTC 4-2-1954)

 

bòlle

werkwoord, zwak

met een bal spelen

voetbòlle, handbòlle

WBD (III.3.2:124) bòlle, katsele = ballen, met de bal spelen

— bòlle - bòlde - gebòld

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOLLEN - met eenen bol spelen, Fr. jouer à la boule; kegelen, dobbelen

 

bölleke

werkwoord, zwak

bulken, een boer laten, kokhalzen

bölleke - böllekte - geböllekt

De Wijs --  (zoontje zegt tegen z’n aangeschoten Vader) -- Hé, toe Pa, bûlk nog 'ns, dan hebbe we wir rozèntjes’   (11-02-1965)

Cees Robben – [Hij] doe niks als bölleken en boerkes laote... (19570928)

Cees Robben – Ons Nölleke zit te bölleke en aon de mik te pölleke. (19730914)

►opbölk

Henk van Rijen: bölleken èn boere laote - kokhalzen en boeren

Opeten zoddet, al zaate nog zô te bölken en lilluk te doen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Piet van Beers – ‘Laote heure dèt lèkker is: Ze zeej dan: Schaai èùt Piet, ge lèkt wèl ' n koei./ Nêe....dè bölke is nie toegelaote. (‘t Èlfde buukske, 2010)

WBD III.1.2:249 'bulken' = oprispen

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BULKEN (Bölke) onov.ww., een stevige boer laten, overlopen van.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BULKEN voor oprispen, niet onbeschaafd; z.a.

 

bölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

balletje, bolletje, hoofdje

- verkleinwoord van 'bòl', met umlaut

R.J. 'wereldbùlleke'

Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... Böllekes kès... en kemène kès... (19540313)

Henk van Rijen: ge mot nie òn dè bölleke pölleke - je moet niet aan dat balletje peuteren

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bölleke Tevoore (pastoor Tervooren) (blz. 77)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOLLEKE(N) zelfstandig naamwoord onzijdig - vrklw. van 'bol'

- Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bùlleke - hoofdje v.e. kind; bolletje garen

 

bòllekesdoot

zelfstandig naamwoord

Boldoot, eau de cologne

Onjeklonje van Böllekesdoot is de beste, zegge ze! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

...en dan nog twee fleschkes onjeklonje van Böllekesdoot. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

 

böllie

bijwoord

bij jullie

 

bòllieje

werkwoord, zwak

zich moeizaam voortbewegen, b.v. door hoge sneeuw

WBD III.1.2:122 'bollien' = rondslenteren, ronddolen; ook 'rakken'

WBD bòllieje - zwijmelen (v.e. paard: lopen zonder vaste gang, her en der over de weg, van links naar rechts), ook genoemd 'hòt naor hèèr'

Cees Robben: den hillen dag speulen en róndbòllieë

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "bollië - slenteren"

WBD III.1.2:139 'baliën (bolliën) = woest,onachtzaam lopen

WBD III.1.2:148 'balien (bollien) = moeilijk vooruitkomen

bòllieje - bòlliede - gebòllied

 

Bòls, Baols

bijvoeglijk naamwoord

van Baarle-Nassau, Baarles

De Bòlse bus kómt dur Allefe. - De bus naar B-N komt door Alphen

 

bòlscheut

zelfstandig naamwoord

bepaalde afstand, nl. zover als men een bal kan schieten

Die woone enen bòlscheut hiervendaon, - Die wonen niet ver van hier. Enen bòlscheut wèèd

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): bolscheut - afstand die men met een bal werpen kan

Cees Robben – ’t Is toch mar unne bolscheut wîjd... (19550716)
- een redelijk korte afstand
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit, en ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... (19850504) [het viel tegen]

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): balscheut - kleine afstand

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992: 'bolscheut' - vrij korte afstand

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BOLSCHEUT - eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan werpen. Z.a.

Verhoeven -  BOLSCHEUT m. kleine afstand, zover men een bal kan gooien, of schieten, 'n'n bolscheut of anderhalf; in WNT ook bolsgooi of bolworp. Z.a.

Bernard van Dijk: de etymologie is misschien niet 'zo ver men een bal kan schieten', maar boogschot, dat tot bolschot/scheut verbasterd werd om uitspraakredenen. Dit heb ik ooit gelezen, maar ik kan me niet herinneren waar.

 

bòltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baaltje

WBD bòltje - rugnet (vliegennet dat over de rug v.h. paard gehangen wordt), ook genoemd 'vliegedèk'

- verkleinwoord van 'baol', met vocaalkrimping

 

böltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

builtje, zakje

- verkleinwoord van 'bèùl', met vocaalkrimping

Uitdr. Int böltje praote. - smoezen, achterbaks praten

Hoe genoegeluk dèch ge bij Sjef Woestenberg in builtje tebak haolde... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Etiket van een shagbuil van Frans Woestenbergh

WBD III.3.1:291 'builtje praten' = roezemoezen

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): in 't böltje praote - zitten smiespelen

 

bombakkes

zelfstandig naamwoord

masker, mombakkes

WBD (III.3.2:284,) bombakkes, mondbakkes = masker

- afstandsassimilatie van plaats: m>b

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord o. en vr. - mombakkes, een andere variant is mondbakkes.

 

bomberaaj

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): bombazijn, sterke katoenen of linnen stof

Van Rijen (1998): 'Hè heej zun bomberaaje broek wir aon! - Hij heeft zijn bombazijne zondagse broek weer aan.

 

bombezaaje

bijvoeglijk naamwoord

bep. stof (bombazijn?)

Henk van Rijen: bómbezaaje broek - zondagse broek

 

bombezèèn

zelfstandig naamwoord

stofnaam - bombazijn

J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) - Bombazijn. Aan de achterzijde geruwd weefsel van sterke katoenen garens, geweven in 5-bindige inslagsatijn of 8-bindige dubbelsatijn. Toepassing: werkmanskleeding. Ook: Moleskin (mollevel), Pilow of Engelsch leer en Kalerug geheeten.
Els de Baan - In het verleden werd met bombazijn een mengweefsel bedoeld (verschillende combinaties van garens). De ketting was dikwijls van linnen garens en de inslag van katoen (weven). In de 16de eeuw werd in het oosten van Nederland begonnen met de verwerking van katoen. Tot en met de 18de eeuw slaagde men er niet in om de katoenen garens zodanig te spinnen dat ze sterk genoeg waren om als kettinggarens te gebruiken. Ze waren daarom alleen geschikt als inslaggarens. (Goed garen, 1994)
WNT – lemma Bombazijn – 1893 — BOMOZIJN, BOMMEZIJN, daarnevens BOMMEZIJDE enz. —, znw. onz., mv. (in de bet. 2) -en. Uit fr. bombasin (eng. bombasine), mlat. bombasinum, een bijvorm van bombycinum, gelijk bombax van bombyx. Het laatste woord beteekende oorspronkelijk: zijdeworm, zijde, maar de bijvorm bombax en de afleidingen werden later ook toegepast op zoogenaamde boomzijde of boomwol, d. i. katoen, zoodat het woord dan ook niet zelden in etymologisch verband werd gebracht met boom. (...) Zekere geweven stof, oorspronkelijk bestaande uit zijde, of uit zijde, kemelshaar en katoen; later ook uit ketting van zijde en inslag van kamgaren, of geheel uit kamgaren vervaardigd; zie KUYPER, Technol. 2, 492 — 493 en 533. Tegenwoordig hier te lande (althans te Leiden): Een plat weefsel, bestaande uit ketting en inslag van katoen, dat veel gebruikt wordt voor voering, werkmansondergoed enz. In de algemeene taal wordt echter niet zelden de naam bombazijn ten onrechte gegeven aan de stof waarvan werkmansbroeken gemaakt worden (pillow).

 

bombezjoere

werkwoord, zwak

= bezjoere (ook: ►bambesjoerder)

uitgaan en flink wat verteren = op rêep gaon (TT)

Naar het fr. van 'bon' en 'jour' en samenstelling 'bonjour' - letterlijk: een goede dag hebben

- èèrmoei hamme bij ons tèùs nie/ al wasset dan gin bonbesjoer/ èn reutele heese nôot gehoeve/ al wast ók dikkels ene toer... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)

 

bonk

zelfstandig naamwoord

'bèls'

WBD zwaar paard (ook Hasselt), ook genoemd 'zwaore' of (Hasselt)

WBD III.4.4:221 'bonk' = iets groots in zijn soort

WBD III.3.2:101 'bonken' = knikkers laten stuiteren

 

bonnefooj
bijwoord
op goed geluk; uit Frans ‘à la bonne foi’
Cees Robben – [Onderwijzer:] Wes ’t verschil tussen ruiteketuit en bonnefooi... [leerlinge:] Volgens men is dè één tiet-mem, mister... [onderwijzer: Heel mooi, Filleke.. (19840120)
 

bons

samentrekking

bij ons

 

bontje

zelfstandig naamwoord, verkleindwoord van 'bôon', met vocaalkrimping

boontje; 'booterbóntje', ‘slaojbôon’

WBD III.1.4:87 'heilig boontje' = huichelaar

Cees Robben: mar êen bóntje geplukt: de bóntjes zèn nie gaor;

Cees Robben: 10 'één bontje' (blz. 9)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ieder bóntje hee zen tóntje, ieder èrtje zen cónsèrtje (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916)- bonen en erwten veroorzaken winden

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): aanstellerig: "ze verkopt beuntjes"

WBD I:1417 'bontjes' (boontjes): Lupine; ook: 'lupine' en 'lepiene'

WBD III.2.3:83 'boterboontje' = prinsessenboon; ook 'boontje'

WBD III.2.3:85 'boterboon' = kievitsboon

 

bòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baantje

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BAANTJE zelfstandig naamwoord onzijdig - betrekking, bediening

 

bonus pastor domini
Latijn
de goede herder van de heer
Cees Robben – (19580913) [Prent waarop de kerk van parochie De Goede Herder wordt aangekondigd. De kerktoren daarvan werd bijgenaamd ‘Magere Josje’.]
 

bonzjoerder
zelfstandig naamwoord
iemand die het ervan neemt; uit Franse ‘bonjour’
Cees Robben – Des aaltij al unne bonzjoerder gewist die z’n èège nôôt erges iets aon gelege heej laote ligge... (19850419)
 

boog

zelfstandig naamwoord

boog, bocht (?)

Van Dale - boog; mannelijk

Dirk Boutkan: (blz. 98) enen boog (draai); en boog (schiettuig)

 

bôog

verleden tijd van bèùge

boog

Dirk Boutkan: (blz. 40) bogde/ boogde (met of zonder vocaalkrimping)

 

boogerd

zelfstandig naamwoord

boomgaard

...mee waoter en boogerden... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Wij gingen meej den boogerd in, gevallen ôogstappels raope. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Stadsnieuws: De kènder spulde bij den boer in den boogerd bumkeverwissele. (050409)

WBD (III.2.1:461) boogerd = boomgaard

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOGAARD, BOGERD zelfstandig naamwoord mannelijk - boomgaard, boogaard, Fr. verger

WNT BOOMGAARD - Reeds in het Mnl. bijvormen als boongaert en bogaert, die ten deele met verzwakten klemtoon voortleven in 'bongerd' en boogaard, boogerd (in verschillende, vooral Zuidelijke gewesten).

 

bôoj

verleden tijd van 'bieje', 'bieden'

bood

Der bôoj gin man hógger

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ik bôoj , ik hèb gebôoje

- verleden tijdsing. van 'bieje'. hiernaast ook de verkorte vorm 'boj'

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOI - 2e hoofdvorm van 'bieden'; ook: boo, booi, biedde en beedde.

 

boolus

zelfstandig naamwoord

WBD III.2.3:197 'bolus' = wittebroodje

 

bôom

zelfstandig naamwoord

boom, boompje, bomen

het verkleinwoord is bumke

het meervoud is meestal bôome maar ook bôom en nog vroeger bêûm

Dirk Boutkan: plur.: bôome, (arch.) bêûm

Dirk Boutkan: 'bêûm' is archaisch pluralis (3b), naast bôome (54)

1. zelfstandig naamwoord - de boom

- ene kaolen bôom - een boom zonder bladeren

Cees Robben: hij bond zenen dôojen hond ón enen bôom vaast;

Cees Robben: Den appel valt nie ver van den bôom;

Dialectenquête 1879: boomen en struike (meestal: boum(?))

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): den bôomkweeker zal den bôom ènte

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik zit liever ónder de bôome dan ónder de meense ( '76)

1.1. zelfstandig naamwoord als meervoudsvorm

Onze vadder groef aaltij, meej zenne maot, de wortels van afgezaogde bôom öt de grond. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Et verschil in et landschap hier, vergeleeke bij ons, zaat em in de rije hôoge boom… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd... (Henriëtte Vunderink, Hèrfst, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Vlg. krt. 63 ligt T in smalle strook 'zonder e (sjwa), zonder umlaut in pluralis’

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): De meervoudsvorm met umlaut komt voor in het Midden-N-Brabants. (blz. 97)

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): Uitgangsloos meervoud in Tilburg: boom (blz. 118)

1.1.1. beum als meervoudsvorm

Dirk Boutkan: 'bêûm' archaische pluralis van 'bôom'

De beum ston in de rij -/ ontblaoierd dur de wend en wochtend op de wenter. (Lauran Toorians; De beum ston in de rij; CuBra; 200?)

1.2. onderdeel van werktuigen

WBD (Hasselt) balk van een eg-raam (Men kent b.v, 'vierbôomers')

WBD 'dwarsboome' (II:951) - scheien v.h. handweefgetouw

WBD schórbôom - schelfhout (stuk rondhout als onderdeel van een hooizoldervloer)

WBD gaorenbóóm, borstbóóm (II:957, 961) v.e. weefgetouw; ook: 'vörbóóm'

WBD III.3.1:411 'boom' = slagboom, ook 'brier' genoemd

2. bijnaam

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Tontje Bôom = Ant. v.d. Boom (blz. 27)

 

bôome

ww.

Van Rijen (1998): breedvoerig praten, bomen

bôome - bómde - gebómd

met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: hij bómt

 

bôon, bontje

zelfstandig naamwoord

boon

Dialectenquête 1879: erten en boone

Van Beek - "In de bonen zijn" - betekent: verstrooid, verward zijn. "Z'n positieven niet bij mekaar hebben." (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

Piet van Beers – ‘Vrèmde kòst’: Gif mèn mar wèk hier gewènd zèè,/ ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne bôone.../ Èn 'n nutje toe...  tòt slòt. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

bôonstaok

zelfstandig naamwoord

boonstaak, bonenstaak

Van Delft - "'n Goed kastelein moet boonstaken op z'n kop kunnen laten scherpen." Dit is: Een herbergier moet veel "over z'n kant kunnen laten gaan". Hij moet zich veel kunnen laten zeggen zonder kwaad te worden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

 

boor

zelfstandig naamwoord
boor
Vaak gebruikt in ‘kaoj boor’: niet al te makkelijk persoon, meestal voor vrouwen; de herkomst van ‘boor’ is nog niet opgehelderd
Cees Robben – [vrouw spreekt:] Ik wil bist weten dek ’n kaoi boor zèè... Mar gij bent ôôk nie prut... (19761008)

WBD (II:2714) 'slangeboor' – slangboor - 'érwimboor' - irwinboor

(II:2716) 'sefréémboor' - soevereinboor

 

boorband

zelfstandig naamwoord

boordband, lint om te boorden

WBD boorband (II:1086) - boordband

 

bôordeknupke

zelfstandig naamwoord

boordenknoopje

uitdrukking: De Wijs -- As ik echt op m’n gemak ben, gao ik in m’n boordeknupke zitten (11-02-1965); de boord los doen en er zijn gemak van nemen.

Cees Robben – As ik echt op m’n gemak ben zit ik tliefst [sic] in m’n boorde-knupke... (19650319)

 

boore

werkwoord, zwak

boren, boorden

Dialectenquête 1879: bore – boren

WBD 'bóór?' (II:l238) - boorden, omboorden

B boore - bórde – gebórd

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping bij 'gij'+ bórt, daarentegen: hij boort

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BOORDEN -van kleedingstukken: een rok b.

 

bôot, bótje

zelfstandig naamwoord

boot

R.J. 'die stapten in den bôot’

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): bótje

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): èngelaand lòt veul aaw bôote afbreeke

WBD III.3.1:425 'boot’ = boot

 

booter

zelfstandig naamwoord

boter

Witte wè ze bij ons schaand noemen? Zelf goei boter eten en oe kender margerine geve! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et irst òn de booter, et irst òn de man ('48) - Verwacht wordt dat de boerendochter die het eerst kan karnen, ook het eerst zal trouwen

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej zen sevôoj in de boter valle (Si'66) - het goed treffen

Frans Verbunt: margarine, in tegenstelling tot 'goej booter' (roomboter)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): booter zelfstandig naamwoord boter, goej booter - roomboter

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): goeie botter (TV:60)

 

booterbrökske

zelfstandig naamwoord, dim

Van Rijen (1998): botercaramel ; koosnaam

WBD III.2.5:248 'boterbrok(je)' = boterkussentje, ook: 'boterpik '

 

bootere

werkwoord, zwak

Boerin tijdens het 'bootere' aan de karnton

WBD karnen

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene stèùver mulk èn nie gebooterd ('66) - iets zonder moeite bereikt

WBD III.l.4:338 'boteren' = gelukken

- bootere - booterde - gebooterd

 

booterkaomer

zelfstandig naamwoord

WBD melkhuis (deel v.h. boerenhuis waar men de melk verwerkt en bewaart)

 

booterkwikke

zelfstandig naamwoord

oud kinderspelletje (elkaar optillen, ruggelings)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): booterkwikke of bootere - spelletje, z.a.

 

Bootermans

zelfstandig naamwoord

Botermans (eigennaam)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Bootermans waogde zen dòchter wèl, èn dè was zón kösselek paand ('77) - Botermans...en dat was zo'n rijk bezit (aanmoediging tot iemand die aarzelt bij een beslissing)

De heer Botermans dreef destijds het voornaamste hotel van Tilburg, nl. "De gouden Zwaan", dat aan den Heuvel stond, daar waar zich nu de "Hema" bevindt. Zijn dochter trouwde met een kelner uit de zaak, een verbintenis, die de openbare mening nogal als een waagstuk beschouwde en dit - klein en dorps als de samenleving hier was - niet onder stoelen of banken stak. Pierre van Beek - TTP - Nr. 5, Za 30-05-1964

booterschèèf

zelfstandig naamwoord

WBD deksel van de karnton

 

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

booterstaand

zelfstandig naamwoord

WBD karnton, ook genoemd: 'booterstand', 'staand', 'booterton'

Dialectenquête 1879: boterstaand - karnton

WNT BOTERSTANDE - Hoog, smal vat waarin de boterstooter op en neer bewogen wordt; hetzelfde als boterkarn.

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

booterstaf, -stèfke

zelfstandig naamwoord

WBD karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd: 'booter- stèfke', 'staf', 'stèfke'

 

booterton

zelfstandig naamwoord

WBD karnton, ook genoemd: 'staand', 'booterstaand', 'booterstand'

WBD karnmolen

 

boove

I - zelfstandig naamwoord - bovenhuis, verdieping

Ak nòr den boove gao

Cees Robben – As de mieter naor boven... want gij brengt er het brekspul in... (19640619)

Van Rijen (1998): 'Zèè de den boove òn ut doen?'

Henk van Rijen: den boove doen - de bovenetage schoonmaken

WBD III.2.1:76 'den boven' = bovenverdieping

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BOVEN - bo:ve, zelfstandig naamwoord mannelijk - het bovenhuis

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOVEN zelfstandig naamwoord mannelijk - bovenverdieping, bovenhuis, bovenkamer; de meid is bezig met den boven te schuren. Op 'nen boven wonen.

II - bijwoord

boven, nl. op het politiebureau

Van Delft - - Vroeger "mossen de zatlappen boven kommen bij den commesaar" en als zij dan boven (op het stadhuis) waren geweest "wieren ze d'r onder gezet" (in de gevangenis).(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Cees Robben – Den Sjarel moes boven-komen.. En tèènemekaare d’r onder... (19620406) [De cellen waren blijkbaar onder het politiebureau gelegen.]

III - voorzetsel - boven

Van Rijen (1998): 'Zèè de naa pas boove zonk?' - Ben je nu pas boven water (uit bed)?

Van Rijen (1998): 'Dè-s boove mun heup! - Dat ligt boven mijn vermogen.'

IV - samenstellingen met diverse betekenissen

WBD boovenèrm, (Hasselt) boowvenèèrem - bovenbeen v.e. paard

WBD boowvedèksel, boowvelat (II:1002) - deksel v.d. effenaar

WBD boovespròng (II:1019) - bovensprong (bij weefgetouw)

WBD (de ketting/de inslag) wèrkt boove, leej boove (II:1047) - bovenwerken

 

boovekaant

zelfstandig naamwoord

bovenkant

WBD boowvekaant (II:91l) bovenkant (v.h. weefsel)

 

boovelicht

zelfstandig naamwoord

bovenlicht, venster boven de huisdeur

WBD III.2.1:67 waaier, bovenlicht

 

boovemoerdèkse

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): iemand van boven de rivieren, noorderling

 

boovenèèrms

bijwoord

met omhooggestrekte armen; fig. bovenmatig

WBD boovenèrm, (Hasselt) boowvenèerem - bovenbeen v.e. paard

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978):BOVENARMS (bovenèèrms) bijwoord, met de armen hoog geheven om uit te halen, met veel inspanning of enthousiasme; ook: in hoge mate: hij stötte bovenèèrms - hij was zeer uitbundig in zijn lof.

 

boovetèùg

zelfstandig naamwoord

WBD overleer, het betere, fijnere leer voor de bovenzijde van schoenen, of het deel v.d. schoen daarvan gemaakt (II:671)

WBD het bovenste gedeelte v.d. schoen (II:712)

 

bòrdekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bòrd’
bordjes
Cees Robben – Ze roemen de bordekes snert meej d’n hiel... (19570921)
 

bordje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

boordje

verkleinwoord van 'boord', met vocaalkrimping

 

bòrdje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baardje, bordje, schoteltje

WBD (III.2.1:188) 'bordje' = schoteltje

verkleinwoord van 'baord', met vocaalkrimping

 

bördje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bordje (?)

 

bòrduure

werkwoord, zwak

borduren

òn oew kónt gebòrduurd ('60) - je kunt de pot op! Dat kun je net denken

 

börg

zelfstandig naamwoord

borg

Dialectenquête 1879: burg (met 'doffe u', vgl. mulder, putje = potje)

Dialectenquête 1879: Tilburg (ook met 'doffe u')

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BÖRG (uitspr.börr?ch), zelfstandig naamwoord mannelijk - Fr. garantie: Börg veur iemand of veur iet spreken - er borg voor staan, er voor instaan.

 

börge

werkwoord, zwak

borgen

börge - börgde - gebörgd

 

börgemister

zelfstandig naamwoord

burgemeester

Dialectenquête 1879: den burgemister vaan 't durp (gecorr.: burregemister)

Hij mòkten er verschaajene börgemister - Hij maakte er nogal wat soldaat.

Cees Robben: en stanbild vur den börgemister

Piet van Beers – ‘Zoveul agger nôodeg hèt’: Der zulle nog mar wèèneg meense zèn/ die "Den Harrie" hèbbe gekend./ Hij liep as enen Börgemister rond./ Ene groote strèùse vènt. (Het zeventiende boekje, 2010)

Henk van Rijen: dan zak oe es börgemister maoke - dan zal ik je eens bij je kruis pakken

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister van den Haajkaant (Drik van Dyk) (blz. 33)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister van den Bèsterd (Leo Geerts) (blz. 40)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den börgemister = Huub v.d. Eerden (blz. 36)

WBD III.3.1: 'burgemeester', 'burger, burgervader' = burgemeester

 

börger, burger

zelfstandig naamwoord

burger, burgemeester (en dan altijd met 'den')

En den burger is hier onze overigheid, dus hij moet iets doen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

Van Rijen (1998): den börger - de burgemeester

Ieder jaor, rond de verjòrdag/ van onze Kôonegin,/ wòrren er dur den Börger/ hil wè lintjes opgespèld. ... (Henriëtte Vunderink; Lintjesrèège; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Karneval. We hèbbener jaore op moete wòchte, mar toen mogget van den börger. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

WBD III.1:323 'burger', 'burgervader' = burgemeester

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BURGER (börger) m. l) iemand die geen boer is, 2) burgemeester.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BORGER (uitspr. börreger) zelfstandig naamwoord mannelijk - burger, Fr. bourgeois, citoyen.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): börger – burgemeester

 

börgervaojer

zelfstandig naamwoord

burgervader, burgemeester

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'burgervaojer'

WBD III.3.1:323 'burgervader, burgervaaier' = burgemeester

 

bòrrel zelfstandig naamwoord

borrel

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nen borrel waor ge meej twee oogen in kóst kèèke (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) - een grote borrel

Stadsnieuws: den dieje tapt en borreltje zonder vergunning - hij snuit zijn neus zonder zakdoek, door een neusgat dicht te houden (250106)

 

bòrsel

zelfstandig naamwoord

borstel

WBD (II:701) borsel - borstel (niet vermeld)

WBD (III.2.1:290) bòrsel - borstel, afwasborstel, ook 'boender'

WBD (III.2.1:305) bòrsel - kleerborstel

WBD (III.1.3:270) 'borstel' = haarborstel; ook: 'weerborstel

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bòrsel zelfstandig naamwoord mannelijk - borstel

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BÖRSTEL (uitspr. böstel) zelfstandig naamwoordm.m. Fr. brosse

 

bòrsele

werkwoord, zwak

borstelen

Cees Robben: Goed gebòrseld is half gevoejerd.

WBD bòrsele (II:1056) - borstelen (nabewerking weefsel)

— bòrsele - bòrselde - gebòrseld

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BÖ(R)STELEN - vechten: ze begosten te bö(r)stelen.

 

bòrske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Van Rijen (1998): baarsje

 

bòrstròk

zelfstandig naamwoord
borstrok; figuurlijk: de borst; bij borstaandoeningen
Cees Robben – Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen... (19641113)

Van Rijen (1998): borstrok, gebreid hemd

Van Rijen (1998): 'Juffer, ge hè-g-ut ok lillek op oewen bòrstròk - Juffrouw, je bent flink verkouden.'

WBD III.1.3:98 'borstrok' = onderhemd; ook 'kamizool'

WBD III.1.3:96 'borsok' = borstrok

 

bos, buske

zelfstandig naamwoord

bos (b.v. bloemen)

groep bomen

plant met van de grond af houtige takken (struik)

bundel samengebonden groenten, 'bussel', 'buske'

WBD schèètbósse - schitbossen (bossen welig opschietend gras)

Cees Robben: We kèèke nie op ene bos peeje.

WBD III:1475 'bos' - aardappelstruik; (Hasselt,) 'strèùk'

WBD III.4.3: bos, c.q. strèùk - struik

209 'boske' = boeket

doornbos - doornstruik

WBD III.4.4:258 'bos' = bundel; 'boske' = bundel

 

bosbeezie

zelfstandig naamwoord

bosbes, vossebes

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bosbezie - bosbes

 

bosdèùf

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): houtduif (Columba palumbus)

 

bòske

zelfstandig naamwoordverkleinwoord

baasje; kereltje

verkleinwoord van 'baos', met vocaalkrimping

-- en fèèrm bòske - een flink ventje

-- zó druk as en klèèn bòske - (schertsend) druk

gd94 Wès dè toch en frêet bòske!

WBD III.2.2:40 'baasje' = jongen

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Hoeufft: 'Baaske' is hier een titel met welken men eenen onbekende van minderen stand aanspreekt

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOSKE(N), BASKE(N)

Jan Naaijkens - Dè's Biks, 1992: 'n gezònd boske - een gezond jongetje

 

böske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

buisje

verkleinwoord van 'bèùs, met vocaalkrimping

 

Bosse rèès

zelfstandig naamwoord
voetreis naar Den Bosch, zoals bij het ‘dauwtrappen’; een flink eind lopen
Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar (...) ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... (19850504) [De te lopen afstand valt zwaar tegen]
 

bosse

werkwoord, zwak

bosse - boste - gebost

schudden, uit de boom schudden (eventueel afslaan)

V klappen uitdelen

prèùme bosse = pruimen uit de boom schudden

der flink ónder bósse - rigoreus de orde herstellen (?)

Cees Robben: Ge hèt er de vurrege week nogal onder gebost;

WBD III.1.2:30 'bossen' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, een labbezoet geven'

WBD III.1.2:62 'eronder bossen' idem

WBD III.2.3:l60 'bossen' = appels v.d. boom schudden

WBD III.2.3:185 'bossen' = noten afslaan; ook 'aframmelen', 'afranselen'

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BOSSCHEN: het hakken van kort hout; z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOSSEN - In 't kegelspel: al de kegels in eens nederwerpen.

 

bösselt

zelfstandig naamwoord

afval van gerst bestemd voor veevoer

 

bössem

zelfstandig naamwoord

bunzing

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 197l)

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): bössem - bunsing

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): bössem "'t is zò'ne lieven bössum"

WBD III.4.2:51 'buisem', 'bunzing', 'fis' (Mustela putorius)

WBD III.4.2:52 'buisem' (Korvel) - fret (Mustela furo)

WBD III.4.2:54 'buisem' - marter (Martes foina), ook genoemd: 'steenmarter', 'fluwijn', 'fretje', 'fret', 'eierwezel'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): geeft 'bôôssem' met de vocaal van dôod (blz. 156)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): bössem - bunzing

WNT BUNZING - de vormen op -ing staan tegenover die op -em als bokking tegenover bokkem.

 

bösseme werkwoord, zwak

stinken

WBD III.1.1:255 'buisemen' = stinken

 

böstel

zelfstandig naamwoord

afvalproduct bij het brouwen van bier

LDM: Het voornaamste hiervan was de bostel, meestal genoemd "buistel". Dit was het overschot van de gemalen of geplette mout, nadat de wort (d.i. de benaming voor het aftreksel van de mout) er af was. Deze buistel werd afgehaald door boeren - vooral voor melkvee. De boeren kregen bericht welke dag er gebrouwen werd en wanneer ze dan aan de brouwerij moesten zijn. Van de mouterij werden als veevoeder verkocht de gedroogde en afgemalen moutkiemen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 9 ‘De brouwerij van vroeger’; NTC 1-8-1951)

 

bot

zelfstandig naamwoord

WBD III.1.5:228 'bot' - laars

 

botje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bootje

WBD III.3.1:425 'bootje' = boot

 

bottelèèr

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: wijnhandelaar die op fust importeerde en zelf bottelde

 

Jan de Bray - Weeskinderen in een weeshuis in Haarlem- 17de eeuw

botteram, botteramme, botram, botramme, botterham, botterhamme

zelfstandig naamwoord

boterham

WNT lemma BOTERHAM — uitgesproken en voorheen ook veelal geschreven bot(te)ram, bott(e)ram —, znw. vr. (voorheen, en alom in Zuid-Nederland nog heden m.), mv. -men. De oorsprong van dit woord is nog niet met zekerheid bekend.

R.J. 'nen botteram smeren'

Moederke, wilde 'nen botterham smeere?

Heur is: m'n maog klept den engel des heeren! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Scheeresliep’, 1938)

En wè'n gezicht! Is oewen boterham in et zaand gevalle?! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)

Toen ie 'n botterham of drie-vier op ha... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de NTC 22-4-1939 – 8-5-1939)

Den Sik ha z'n botterhemke deurgeslikt... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

De Wijs -- As ge vèftig geworre zèt, hedde oewen grôtste botterham op (09-04-1973)

De Wijs -- dè he’k echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd duuzend èzere botterhammen eten (17-08-1964)

Van Beek - "Hoofd aaf-Kop aaf-duzend ijzere botterhamme eten". Dit was de dure eedsformule als kinderen, speciaal meisjes, iets ernstig beloofden. Een soortgelijke luidde: "Kop aaf-Tien zwèrende vingers - 't Duveltje zal me vannaacht uit bed haolen". Nou, nou, dat was raak, hoor! (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen afl. ?; 29 augustus 1959)

Cees Robben – Mar ’t is taovend wir niks toe den botteram... [vanavond op droog brood naar bed] (19651022)

Cees Robben – Hij heej munne botteram in ’t waoter gegooid... Zôô-zôô.. En meej opzet.. Nèè meneer, meej zult... (19710319)

Saoves bij den botteram/ kreede êene schar meej tweeje./ Gin meens hat rèèk in dieje tèèd/ mar we waare wèl tevreeje. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: 'Te voet nòr St. Job')

Tis tòch wè meej onze Piet/ die it nôot niks als jam/ èn onze Kees moet haagelslag/ bij iedren botterham (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè vlèès wèl...)

...gaaw thèùs enne bottram aachter oew kiezen... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Elke dag as we hardlôopend ’s middags öt school kwamen, kréége we un tas thee en unne bottram meej zuut. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Gift dè menneke toch enne bottram veur dettie naor de mis gao, docht ik dikkels... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Un schèèf gebakken bottrammeworst kwaam ok volkoomen onverwachts. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

gd07 waor ze deren èège botram meej kunne verdienen

V hónderdduuzend èèzere bótramme eete = kröske stèèrve

Dialectenquête 1879: 'nen botteraam

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): enem bótteram ópsmèère

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - iets doen vur nen bótteram meej sèùker (Pierre van Beek:.Tilburgse Taalplastiek 1965) - ergens de hand niet voor omdraaien

WBD III.2.3:41 'boterham uit de hand' = namidag maaltijd

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et klòpt as twaalf aajer meej nen mikken bótteram (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 19?0)

WBD III.2.3:205 'boterham' = snede brood

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bo'tram zelfstandig naamwoordm. - boterham

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BOTERHAM - be:teram of be:tram

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOTERHAM (uitspr. boteram), zelfstandig naamwoord mannelijk en niet v. Fr. tartine BOTTERHAM (uitspr. botteram), zelfstandig naamwoord mannelijk - boterham

 

bout

zelfstandig naamwoord

fiasco, flop

Buuk: bout - waardeloos gedoe, mislukking

Tis enen bout - Het is een flop.

Frans Verbunt: et tenêelstuk was enen grôoten bout

WBD III.4.2:156 'ijzeren bout' - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker' 'snijer' of ‘snip-snap-snijer’

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOUT zelfstandig naamwoord mannelijk Beer, menschendrek. (zie: But)

Hoeufft: zie 'boud'

Ferry van de Zaande-sticker -2013

 

bouw

zelfstandig naamwoord

gebouw, bouwwerk

Et nuuw pòsketoor is nen grôoten bouw.

Zen bruurs wèèrken in den bouw. - Zijn broers werken op 'n bouwwerk.

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BOUW 1. bouwwerk, gebouw, 2. het verzorgen en melken van het vee en tijdstip waarop dit moet gebeuren; d'n bouw doen - vooral op zondag, als d'n bouw het enige werk is.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOUW zelfstandig naamwoord mannelijk - gebouw, Fr. édifice, bâtiment: 'ne sterken bouw

 

braaj
zelfstandig naamwoord
brij
Cees Robben – Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai (19570704)
 

braaje

werkwoord, zwak, vroeger ook sterk

breien

- braaje - braajde/breej - gebraajd/begreeje?

Dialectenquête 1879: braaie

Cees Robben: nie praote mar braaje; ik wó dèk ze indertèèd gebraajd ha;

Henk van Rijen: ak oe gebraaid hò, dan hak oe aachtermekaare ötgetrokke

Ik herinner me nog borstrokke, vruuger droege we swenters borstrokken over ons hemd tegen de kou. Die dinge wiere gebraaid. Hadder toevallig enen òn gekreege, die öt de losse pols gebraaid waar, dan zaat dè wel lekker soepel over oew hemd en konde oe èège zonder moeite beweege. Mar soms, soms waar der intje òn’t braaie gewist, die alles zôo vaast ha aongetrokke, dègge dè kuras, dè borstharnas, amper over oewe kop krêegt getrokken. Aojemhaole gong dan nao efkes oefene wel wir mar soepel bèùge waar der nie bij. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Vergit ok de mèskesonderbroeke nie. Die mèskes, zôlang ze nog meske waren, droege gebraaide broeken. As die öt de waas kwaame, waaren et net planken, zôo stèèf, zeker asse te wèèrm gewaase waaren. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

De broek, diese aonha zal wel un gebraaide zèn gewist, zon ketoene, waor et petrôon op oew kont viel af te leezen, agge efkes gezeete hadt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Buuk Nie praote mar braaje - niet kletsen (je laten afleiden) maar doorwerken

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BRAIJEN voor breijen, breiden; z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): GEBREEËN (zachte e): 3e hoofdvorm van 'breien'

WBD III.1.4:364 'braaje' = prutsen ►braoje

WBD kousenbraajer - paard dat onder het stappen de benen kruiselings plaatst

 

braajer

zelfstandig naamwoord

breier

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den braajer = Henri Blomjous (26)

 

braajnòld

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: breipen

WBD (III.2.1:384; braajnòld, braajpèn, pèn, braajèèzer = breinaald)

 

braajwèèrk

zelfstandig naamwoord

breiwerk; broddelwerk

De Wijs  -- gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen! (feb. 1962) ►braoje

 

braak

persoonsvorm

brak

Dirk Boutkan: (blz. 40) Er treedt geen vocaalkrimping op: braakte (brak je)

- verleden tijd van breeke

 

braand, brandje

zelfstandig naamwoord

brand

Henk van Rijen: Den grótsten braand is eraaf - de felheid is geluwd

De Wijs -- Ge zèt ' n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand is er wel aaf. (04-07-1969)

Cees Robben – Mar den grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... (19690815) [Op onze leeftijd doen we het seksueel wat rustiger aan]

WBD brandplèk - brandplek (een rotte plek in de huid, meestal ontstaan bij het drogen ter conservering; II 589)

Dialectenquête 1879: braand

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zó hèlder as braand (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - spreekwoordelijke vergelijking

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50) - Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel.

Frans Verbunt: ge heurt nòg van den braand - ik hou je op de hoogte (ook Stadsnieuws: 170506)

WBD III.l.2:265 'brand' = ontsteking

In et veurjaor maaide onze vadder enne kwak braandnetels en die wiere der bij gedaon saomen meej die schellen waar dè prima vreten veur de vèèrkes. Dè waar ‘tegen de braand’ zittie, die netels. Dè waar zeker één of aander ziekte. Eén ding weet ik nog wel, dè koken van die braandnetels, waar in hil de buurt te ruuken. De vèèrkes wiere der in ieder geval goed vet van. Netuurluk nie alléén daorvan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

braande

werkwoord, zwak

branden

Cees Robben: As en aaw schuur begient te braande, dan hèlpt er gin blusse mir aon.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur begient te braande, dan isser gin blusse mir aon ('77)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50) - Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel.

— braande - braandde - gebraand

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et dunste tèkske braandt et irst (Pierre van Beek: TT’72)

WBD braande (II:1056) - branden (nabewerking weefsel)

Henk van Rijen: kròm hout braandt ok - het goedkopere is vaak even goed.

WBD III.2.2:108 'gebrand' = geil, wellustig? 109 = manziek; 110= vrouwziek

 

braandeboers

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: versiering bij het knoopsgat van een pyjama

 

braandkèùl

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): brandkuil, kuil met bluswater

 

braak

ww., pv.

brak

R.J. 'want ie braak oe èrm en bëeen'

verleden tijd van 'breeke'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRAAK - 2e hoofdvorm van 'breken'

 

braawe

werkwoord, zwak

brouwen

WBD (III.2.l:359) 'brouwen' - aardappelen stampen, 'britse'

B braawe - braawde - gebraawe

 

braawele

werkwoord, zwak

wauwelen, wawelen, bazelen

Henk van Rijen: hurt em es braawele - hoor hem eens wartaal uitslaan

 

braawer

zelfstandig naamwoord

bierbrouwer

 

LDM: In onze schooljaren hebben wij ooit gehoord of gelezen, dat er een tijd was, waarin Tilburg 63 brouwerijen telde. Wanneer dit geweest is, hebben wij niet kunnen achterhalen; ook het Gemeente-archief verstrekte ons hieromtrent geen gegevens. Wel kregen we van de heer Schurink enige lijsten ter inzage van bestaande brouwerijen in de jaren 1690-1696. In 1694 bijv. waren hier 28 brouwerijen, waarvan enige waren aangegeven als "huisbrouwerij", de overige als coöp. brouwerij. De eerste brouwden dus voor eigen huishouden met dienend personeel, de andere natuurlijk ook voor eigen gebruik en tevens voor de verkoop. (…) Met deze 28 zijn we echter nog lang niet aan de 63. Bij de toename der bevolking is echter waarschijnlijk ook het getal brouwerijen wel gestegen. Een oud-Tilburger, die er ook iets van weten kon en bij wie wij daarom eens informeerden, vond dit getal 63 absoluut niet onaannemelijk, zelfs zeer goed verklaarbaar, want men moet hierbij niet vergeten, dat koffie en thee toen hier nog totaal onbekend waren. Deze dranken zijn hier pas ingeburgerd na de oprichting der Oost-Indische Compagnie en er kan nog een hele tijd verlopen zijn vooraleer het de volksdranken zijn geworden. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 8 ‘Oude brouwerijen in Tilburg’; NTC 23-6-1951)

(…)

Nu we toch hierover bezig zijn, willen we nog even de brouwerijen die we in Tilburg gekend hebben de revue laten passeren.

1. Aan de Heikant bij de ingang der Heikantse Baan de firma Witlox.

2. Aan het Goirke hoek Kasteeldreef Jan de Kanter, tevens koster.

3. Aan de Veldhoven C. van Roessel, brouwerij "De halve Maan" tevens handelsmouterij.

4. Aan de Bosscheweg rechts over de Kanaalbrug brouwerij "De Kroon" met mouterij. De eerste hiervan staat er nog, maar zal wel van bestemming zijn veranderd. Tijdens de oorlog 1914-1918 deed ze nog dienst als groente-drogerij.

5. Aan de Lovensestraat heeft de heer v. Tulder nog een brouwerijtje gebouwd, maar of er ooit bier gemaakt is betwijfelen wij sterk. Het gebouw bestaat nog en is te vinden op het terrein van de steenkolenhandel der firma Van Ierland.

6. Aan de Bosscheweg ter hoogte waar nu fraterhuis en -school staan, firma v. Roessel, brouwerij "Het Anker". Deze heer woonde echter op de Heuvel naast de kerk en had ook café, het tegenwoordige "l'Industrie".

7. Aan de Bredaseweg, waar nu is gevestigd melkhandel firma v. Thiel, voordien de graanhandel firma Gebr. Majoie, was de brouwerij van de heer van den Boer.

8. Eveneens aan de Bredaseweg, tegenover het missiehuis, heeft Henri de Kanter, zoon van Jan (zie nr. 2), ook een brouwerij gebouwd. Hiervan zouden we hetzelfde kunnen zeggen als van nr. 5. Heden is er in gevestigd de garage van de heer Strijbosch.

9. Aan het Korvelplein brouwerij "De Posthoorn", erven A.H. v. Roessel. Deze A.H. van Roessel was een broer van brouwer C. v. Roessel aan de Veldhoven (zie nr. 3). Op Korvel was ook een mouterij voor eigen gebruik.

10. Brouwerij "De Schaapskooi", ook met eigen mouterij.

Dan waren er nog een paar andere, die echter geen Coopbrouwerijen waren, dus uitsluitend dienden voor eigen gebruik. Wellicht bestaan ze nog, namelijk bij de Eerw. Paters Capucijnen Korvelseweg en de Eerw. Paters Missionarissen aan de Bredaseweg.

Buiten deze Tilburgse brouwerijen leverden nog verschillende andere brouwers hier hun product, o.a. die van Hilvarenbeek, Baarschot (onder Diessen), Middelbeers, Vessem en misschien nog andere. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 9 ‘De brouwerij van vroeger’; NTC 1-8-1951)

Van Rijen (1998): brouwer

Van Rijen (1998): 'Wòr den braawer zit, kan den bèkker nie zèèn. - Als je veel gedronken hebt, hoef je niet meer te eten.'

Buuk - bierbrouwer, maar ook wel leverancier van dranken (in 't algemeen)

 

brak

zelfstandig naamwoord

jongetje

Gij waart nòg mar nen brak van en jaor òf zeuve

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'nen kleinen brak'; 'nen brak van amper zes jaor'

De kleen brakke zen in dun hof ont mitje steke ! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

Cees Robben – D’n brak... (19561222)

Cees Robben – Toen ’t nog unne klèène brak was.. (19631129)

Dè Sintreklaos zo iets kan doen/ snappe ze nie die brakke/ Wörom krèègt wie et miste al heej/ aaltij de gròtste pakke? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sintreklaos ôok)

...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge... (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Dè was toen ik nòg mar enen brak waar. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

Diejen brak zit de gòdsgaanseleken dag aachter zene kompjoeter. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002)

WBD III.1.4:85 'brak' = schelm

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): brak - straatjongen, deugniet (11:18)

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAK - kleine jongen

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRAK zelfstandig naamwoord mannelijk - rakker, wilde jongen, straatlooper

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): brak - klein kind

WNT BRAK (II) ... Thans nog hier en daar bekend voor: straatjongen, bengel, guit, rekel, deugniet. z.a.

 

bram

zelfstandig naamwoord

irritante, fatterige jongeman

Spraai oewen start 'ns, pronkenden bram,

(...) doe naaw 'ns mooi as 'n freete madam (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Pauw’, 1939)

 

brandappel

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.3:109 brandappel - sparappel

 

branbaor

bijvoeglijk naamwoord

brandbaar

Dirk Boutkan: (blz. 27) uit cluster ntb wordt de t verzwegen: branbaor

 

braoj

zelfstandig naamwoord

1. dikke kont, bips

Ze gong er meej der braoj boovenóp zitte.

Cees Robben – Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gedrieje aachter kosse... (19861003)
Cees Robben – Wesse mee d’r hande rèècht zet stôôt ze mee d’r dikke braoi wir om... (19870605)
Cees Robben – Zôdee gij oew braoi daor ôôk in wille draaie... (19741025)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den braoj = Jos Adriaansen (21)

Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Waait de wènd onder m’n ròkke/ dan is dè tòch wel genaoj./ Van den aandere kaant ist angstig/ dèk 'n kaaw vat òn m'n braoj. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.1.1. lemma  achterwerk - brade (braai, praai), centraal Tilburg

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAOJ - nogal dik achterste.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): wè hè dè mins toch 'n dikke braoj!

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): braoi - achterwerk, billen

Ed Schilders op CuBra over braoj en andere namen voor het achterwerk

2. prak, restje eten

N. Daamen - handschrift 1916 - "broai - opstovertje, overschotje middageten"

► braojke

 

braojappel

zelfstandig naamwoord

gebraden appel

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ötêenvallen as enen braojappel (D'l6)-over iets onbenulligs kwaad worden (zo'n appel valt gemakkelijk uit elkaar)

N. Daamen - handschrift 1916 - "broai-appel - hij valt net uit as 'ne broaiappel - over het een of ander onbenullig uitvallen"

 

braoje

werkwoord, zwak

braoje - braojde - gebraoje

1. Iets verkeerd(s) doen

Uitdr. dernèffe braoje - iets verkeerd doen

...al heet ie er soms al 'ns leelijk neffen gebraoie; (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

...want hij braoit er dikkels lillek neffe... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938)

Pierre van Beek: ze brèùn braoje - ze erg bruin bakken, het (te) bar maken [datum]

Ik ha dè ding nie afgespèld,/ kwaar zoo mar wè gòn naoje./ Et bleek toen ik et ophing,/ dekker niks van ha gebraoje. (Henriëtte Vunderink; Et naojmesjien; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

Toen Marco vier jaor trug et oranje-team ging treene,/ toen heurde ènkelt lòf èn optiemisme om oe heene./ Want Advocaat die hatter zôogezeej nik van gebraoje./ Die kon as koots gin goed mir doen, jao twas enen hêele kaoje. (Henriëtte Vunderink, "Fans van Oranje", uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

1.1. In bijzonderheid bij het kaartspel

Af en toe wiert er éne kaod, omdè zenne maot der neffen braoide of omdettie meej de liste slag der nog in misèèrde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

2. Praten (babbelen)

òn mekaar braoje - verbinden (in kletspraat)

Toen vroeg ik zôo men èège aaf/ waor zon die oover braoje? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et waoter wir duurder...)

3. Het slachtoffer zijn

 ...nee dan bende al verloofd en gebraojen veur heel oew verder leven. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

...ze moete respect veur oe hebbe! Hoofd van het huisgezin! En wie dè nie klaor krijgt, die is veur eens en veurgoed gebraoie! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun en de dames’; NTC 20-1-1940)

4. Presteren

Èlk jaor gao’k waogeslouwe [naar de wagens van de carnavalsoptocht kijken] omdèk zo nuuwschiereg zèè wèsse der dees jaor wir van braoje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

5. Braden

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor waor den hèrring braojt ('35) -daar waar het iemand bevalt

Cees Robben –  Ik pruts en ik braoi zelf... (19810306)

èn et vlees stond hil zachjes te braoje... (Henriëtte Vunderink; Ons Moeder; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

WBD (III.2.1:352) braoje- braden, fruiten

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BRAAIJEN voor braden … Sommigen meenen eene welluidendheid waar te nemen in de uitwerping der D. Z.a.

 

braojer

zelfstandig naamwoord

stoethaspel, hannes, kletsmeier

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - enen braojer = smid die niet goed kon lassen (blz. 8?)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): braojer - knoeier, prutser

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): braoierd - kletsmajoor, prutser, stoethaspel, lulhannes

WNT BRADER - In Noord-Holland in den gewestelijken vorm 'breder', gebezigd voor: kleumer, hufter, krimper, iemand die traag en loom is, veel over de koude klaagt en zich gedurig bij het vuur warmt.

Anekdote: Fabrikant Blomjous in de Veemarktstraat had de bijnaam 'den braojer'; het fabriekspersoneel vond het dan ook heel gewoon te zeggen 'Ik wèèrk bij den braojer'.

Op zekere dag meldde zich bij de directeur een sollicitant die aldus begon: ‘Meneer den braajer…’

 

braojke, bròjke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

klein stuk braadvlees of gebraden vlees; ook: het opgewarmde restje van het vlees, prakje

Cees Robben – Hij hield van (...) braoikes... en van overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.. (19590919)

Piet van Beers – ‘Allêen òn tòffel’: As ik m'n braoike op hèb gao'k de tòffel afrèùme... (Spoeje doemmeniemer; 2009)

WBD III.2.3: 123 'braadje' = kliekje

WBD III.4.4:265 'braadke' = klein overschot

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRAOJ bij v. Dale Zuidned. voor 'schijfje spek om te braden’. Behalve 'hoeveelheid om te braden' betekent het woord ook wel: nogal dik achterste

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRA(D)E, BRAAI (uitspr. braoë, broa) zelfstandig naamwoord mannelijk - eene snede spek of hesp, gelijk men ze pleegt te snijden om ze in de pan te braden.

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 -- (1992): braojke - prakje

 

braojpan

zelfstandig naamwoord

braadpan; pan met dikke wand, geschikt om er vlees in te braden.

WBD (III.2.1:195) 'braaipan', ook 'bakpan’

 

braok

bijvoeglijk naamwoord

braak

M broak

Van Rijen (1998): 'Zo wèèt ge kèèke kost, laag alles nòg braok.’

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRAAKGROND: bij landb.: grond dien men bewerkt, maar een seizoen onbezaaid laat.

BRAAKLAND: bij landb.: bouwland dat men bewerkt, maar een seizoen onbezaaid laat, nadat er de zomervruchten af zijn.

 

braoke

werkwoord, zwak

braken, overgeven

B braoke - bròkte - gebròkt

- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/ hij bròkt

 

Braokel
toponiem
Brakel (Riel of omgeving)
Cees Robben – Van Braokel toe Lôôn-end (19810515)
 

braom, bròmke

zelfstandig naamwoord

M braam

WBD III.4.3:l50 'braambezie’, 'braambezem' = braambes

 

braosem

zelfstandig naamwoord

WBD III.4.2:90 'brasem' - brasem (Abramis brama)

 

brasse

werkwoord, zwak

knoeien, morsen

brasse - braste - gebrast

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRASSEN onov.ww - morsen, knoeien, vooral aan tafel (zie blz. 79-82)

 

brèbbel

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): iemand die praat zonder ophouden, kletswijf

 

brèbbele

werkwoord, zwak

Henk van Rijen: bep. wijze van praten: druk, storend, verward (?)

Henk van Rijen: 'ze brèbbelt alles ööt' - ze vertelt alles verder

brèbbele - brèbbelde - gebrèbbeld

 

bree

zelfstandig naamwoord

breedte

echter onzijdig gebruikt, en mogelijk alleen in de volgende uitdrukking met ''t lang':

Al wè'k van d'r weet over Baokels verlee,

dè zal ik van boven toe onder

aon öllie vertellen in 't lang en in ’t bree (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De boeren van Baokel’, 1944)

 

brêed, breejer, bridst

bijvoeglijk naamwoord

breed

Dirk Boutkan: brêed breeje (36)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Die et brêed heej, lot et brêed hange.

Dirk Boutkan: (blz. 50) naast 'brêedst'

WBD breej taande - brede tanden van een koe

WBD brêed staon (v.e. paard) - met de benen te ver uit elkaar staan, ook genoemd 'röm', (Hasselt): rèùm of wèèd staon

Cees Robben: Brêed hèkket vruuger nôot gehad.

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): gimme tweej breej stêene - breejer - bridste

WBD brèèd getaaw/bri-j ketaaw (II:945) - breedweefgetouw

WBD te brêed gebumd (II:1007) - te breed geboomd

Frans Verbunt: et veur zo brêed hèbbe dèt aachter spits toelopt

Dirk Boutkan: - en brêed c.q. bree hèùs - een breed huis; sup.: brêedst/bridst ( 48)

WBD III.2.2:2 'breed zijn' = zwanger zijn

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BREED - Fr. large: Het breed hebben - welhebbende zijn

Etymologie:
Got. braida, D. breit, N. breed, T. brêed

 

brêedhouer

zelfstandig naamwoord

breedhouder

WBD brêedhower- breedhouder , benaming voor 'tempel', een onderdeel van een weefgetouw

 

breej

1. werkwoordsvorm

breide: verleden tijd van 'braaje', naast 'braajde'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BREE (zachte e) 2e hoofdvorm van 'breien'

2. zelfstandig naamwoord

breedte

En daorin stond alles in den breje beschreven... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

En oome Teun vertelde z'n gesprek mee Kareltjes in et lang en breej... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940)

 

brèèjke

werkwoord, sterk

WBD (Hasselt:) 'mis brèèjke' - mest verspreiden (op het bouwland)

 

breeke

werkwoord, sterk.

breken

B breeke - braak - gebrooke

- vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij brikt

- verleden tijd 'brôok'

Twee ferme [water]straolen schoten onder et volk en 't leek wel of op deez' moment den oorlog pas uitbrook... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

Daags nò “drie kôoninge”, zôo ast écht heurt, brikt ze ieder jaor den kerststal aaf en römt ze den bôom op.  (Jos Naaijkens; ‘De kèrsbôom in de dôos’;  CuBra, ca 2005)

WBD gebrooken hèngst, den hèngst is gebrooke - gezegd van een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt

WBD breeke - braken (kneden van het zeer stijve taaitaai- of peperkoekdeeg, door twee man d.m.v. een braak, een soort scharnierend hout)

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): breke - breken (verleden tijd brook)

 

breekwaor, breekwèèrk

zelfstandig naamwoord

aardewerk, inz. serviesgoed

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BREEKWERK - vage benaming voor serviesgoed.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BREEKWAAR zelfstandig naamwoord vrouwelijk, geen mv. - al wat licht breekt, zooals glaswerk

 

Brees
toponiem
Brehees
Cees Robben – (19751121)
 

brèkspèl, et brèkspul inbrènge

uitdrukking

Pierre van Beek: spelbreker zijn

R ook: Alles in brakspul brenge - alles in de war sturen

Cees Robben – [Moeder straft kind] As de mieter naor boven... want gij brengt er het brekspul in... (19640619)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - èrges en 'breekspul' inbrenge - spelbreker zijn ('87)

Haor. BREKSPUL - 'breekspul'; Toen hadde 't brèkspul on de gang.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): brèkspeul, zelfstandig naamwoord  o. breekspeul, brekespel. Hij maoket brekspuil - Hij is de spelbreker; voor de vorm vgl. WNT s.v. 'brekespel'.

WNT BREKESPEL, voorheen, en in Zuid-Ned.nog thans BREEKSPEL - iemand die het spel, de vreugde, het genoegen van een gezelschap door twist, misplaatsten ernst enz. stoort. Z.a.

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BREKESPEL - blékspélder, zelfstandig naamwoord mannelijk - iem. die het spel in de war helpt; en dan: iem. waarop geen staat te maken is.

WNT BREKESPEL - voorheen, en in Zuid-Ned. nog thans BREEKSPEL - Eigenlijk iemand die het spel, de vreugde, het genoegen van een gezelschap door twist, misplaatsten ernst enz, stoort, bederft. Breekspel spelen.

Mv. brekespellen (gewoonlijk: spelbrekers)

 

brèlle

werkwoord, zwak

huilen, schreien

— brèlle - brèlde - gebrèld

Et bòske brèlde ómdèt gevalle was.

Cees Robben – Dan begiende te brellen (19650514)

Frans Verbunt: vermeldt ook: rondbazuinen

 

brèm

• zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): iemand die je niet serieus kunt nemen

Frans Verbunt: druktemaker

• bijwoordelijke uitdrukking: ‘brèm doen’
de precieze betekenis is onduidelijk maar laat zich uit Robbens tekst raden:
Cees Robben – D’n haon die doe brem (19600325)
 

brèmbeezie, -zem

zelfstandig naamwoord

braambes

Van Delft - - Wij plukken "brembezemen" en "knoesels" en spreken van "eenen houteren haomer", die in eenen "euregel" klopt, daarmede bedoelend braambessen, kruisdorens, een houten hamer en een orgel.(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

Ok wilde framboze en brembeezeme. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Onze vadder viet in de augustusmaond wel ens enne dag vrij. Hij ging dan meej ons brembezems plukken. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): brèmbeezeme plukke

Cees Robben – opschrift in de pent van 19641120:

Van Rijen (1998): meervoud: brèmbisseme, brèmbeezie

WBD III.4.3 brèmstrèùk - braamstruik (Rubus fruticosus) ook genoemd: brèmbeezem of brèmbeezeme of doorns

Rubus fruticosus

WBD III.4.3:150 brèmbeezem of brèm - braambes

WBD III.2.3:222 'braambeziënvlaai' = bramenvlaai

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): brembeizem, zelfstandig naamwoord vr. 'brembezem' - braambes (geh. in Diessen en Esbeek); brembe'zem, zelfstandig naamwoord vr. 'brembezing' - braambes (geh. in Moergestel, Oirschot, Best en Nijnsel).

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRÈÈMBEES, BREMBEES zelfstandig naamwoord mannelijk - braambezie; ook: brömbeejzem

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): brèmbeezie, brèmbeejzie - braambes

Spr. brembeezie (2:23)

 

Sylvia curruca - William Wright

brèmkwèèk

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): braamsluiper (Sylvia curruca)

 

Sylvia borin - William Wright

brèmkwètje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "bremkwetje - bastaardnachtegaal?" (Sylvia borin)

Van Delft - - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we veugeltjes zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz."(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

 

brènge

werkwoord, sterk

brengen

Cees Robben: Die wòrre gebròcht dur den ôojevaor. Ik zèè fèèn grôotgebròcht;

B brènge - bròcht - gebròcht

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): GEBROCHT, in 't W. ook GEBROECHT: 3e hoofdvorm van 'brengen'

 

bretèl

zelfstandig naamwoord

bretels

De Wijs -- Ge môt naa nie zô overdrève: gij maokt van ieder elastiekske unne bretel... (17-10-1972)

 

brèùd

zelfstandig naamwoord

bruid

Van Delft - - Als de beerput vol is, "komt de boer ruimen" en "nimt dan de bruid mee". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

 

brèùd, brödje

zelfstandig naamwoord

bruid

Dialectenquête 1879: Wè vur 'n klêd haad de bruid oan? (ui als in fr. Meuse)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'tis nòg vèr van laage, zi de brèùd, èn ze schruwde (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) zeispreuk

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ksal oe ók is diene, zo gaa ge de brèùd zèèt (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - Ik zal jou ook eens (be)dienen ... (Doe het opgedragen werk zelf maar!)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès en aander brèùd (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - Dat is andere koek: dat is een veel beter plan dan het vorige.

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): dès en aander brèùd - (over iets of iemand sprekend dat/die veel beter blijkt te zijn)

 

brèùn, brönder, brönst

bijvoeglijk naamwoord

bruin

uitdrukking -  enen brèùnen èèrm haole - in het gevlij komen, strooplikken

WBD brèùne (Hasselt) - bep. schimmel

Cees Robben: De kòrst is òn den brèùne kaant

Pierre van Beek: ze brèùn braoje - het (te) bar maken, ze bruin bakken

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zakken as brèùn bier (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1966) - snel minder worden

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - brèùne bèère = trappisten (blz. 87)

WBD III.3.1:259 'een bruine arm halen' = vleien

WBD III.2.3:190 'bruin brood' = zemelenbrood

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bn, bruin; zegsw. ''t al te brön maoke' - het al te bont maken

 

bridst

bijvoeglijk naamwoord, overtreffende trap van 'brêed', breed - brêed, breejer, bridst

breedst

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): bridste

 

bridte, britte

zelfstandig naamwoord

breedte

Dirk Boutkan: (blz. 34) 'brite' (met vocaalkrimping)

 

brief

zelfstandig naamwoord

brief

Ons kermis is dees jaor vur den irsten keer "dreug gelee", dè wil zeggen, dè ge in de café's vur oe goeie centen eigenlijk gin drupke snevel zô't kunnen koopen. De köster was in den raod den eenigste die z'ne mond er tegen durfde open te trekken. Van den eene kaant valt dè te begrijpe, want hij hee-t-'m verduveld gère; en dan ten twidde: die thuis niks as leege briefkes meuge lezen, hebben op 'n aander de miste prots. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - niks te leezen hèbben as leege briefkes (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1970) - niets in de melk te brokkelen hebben: niets in te brengen hebben.

Frans Verbunt: niks in te brèngen hèbben as leege briefkes

We han over et algemeen niks in te brengen. Lege briefkes zeej de volksmond mar daor schote ok niks meej op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD III.3.1:168 'briefke' = bankbiljet

WBD III.3.1:174 'grote brief' = bankbiljet van f 1000; Ook 'rode rug'

 

briejantiene

zelfstandig naamwoor

Frans: brillantine; haarwater; om het haar glans te geven; van 'briller', glanzen

In mèn haor ha’k allemol slaoge geleej. Nao un tedje blééve die ok vort zitten, ak der mar genoeg briejantiene opsmèèrde. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

briense

werkwoord, zwak

WBD hinneken (v.e. paard), ook genoemd 'hunkere,' 'hinneke' of 'kwèkke'

briense - brienste - gebrienst

 

brier

zelfstandig naamwoord

uit Frans barrière

WBD III.3.1:411 'barrier (brier)' = slagboom, ook 'boom, tolboom'

LDM: De meesten van ons hebben nog wel gekend de barrières of barrier, nog korter "brier", gelegen aan de wegen die zijn aangelegd tijdens de Franse overheersing en daarom meestal genoemd Napoleonswegen, zoals Turnhout-Tilburg, Tilburg-Breda, Tilburg-Den Bosch. Zo ook van de grens Achel-Eindhoven, Boxtel-Den Bosch. Over deze wegen lagen de barrières, slagbomen, met de huizen waarvan men de nu nog bestaande "brier" noemt. Maar het huis, meestal ook herberg, was niet de barrier, maar de boom, die over de weg lag, zoals nu nog aan de grenskantoren. Hier moest door voerlui met paarden of honden en ook voor voetgangers tol worden betaald. Het recht om tol te innen werd tegelijk met het woonhuis verpacht.(…) Voor zover ons bekend waren er in Tilburg 3 barrieren, waarvan 2 aan de Bredaseweg. De eerste lag tegenover café "Het dorstig Hert" en de tweede, voor de Hultense brug, tegenover café Dongenwijk en de derde op de Bosscheweg, juist voor het tegenwoordige spoorwegviaduct. Deze zaak is echter ook verbouwd en niet meer als barrier te herkennen. Van de Poppelse grens naar Tilburg waren er 2, maar beiden onder de gemeente Goirle. Vanaf Tilburg lag de eerste juist over de gemeentegrens, rechts. Zij draagt nog steeds de naam van "De Golse brier". De tweede lag op de Poppelseweg even voor de brug over de stroom. Tot voor enige tijd waren beide uitwendig nog in de oorspronkelijke toestand. Deze bierhuizen waren allen in dezelfde trant gebouwd en op een afstand van elkaar van ca. een uur gaans. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 12 ‘Van postwagen en diligence’; NTC 11-12-1951)

 

briese

werkwoord, zwak

briesen

WBD (v.e. paard) met neus en lippen proesten (Hasselts), elders genoemd: 'blaoze' of 'snottere'

briese - brieste - gebriest

 

brieske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bries’
briesje
Cees Robben - ...Dès un zoft Gôôls brieske... (19570631)
 

brievekaort

zelfstandig naamwoord

briefkaart

Mar ’t viel nogal mee, want nao drie daoge zwaor verdriet kwaamp er innen brievekaort van Keese... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Cees Robben – Ge kunt beter ’n brievekaort nemen... (19780902)

WBD III.3.1:439 ‘brievenkaart' = briefkaart

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): (onder 'kaort’) brievekaort - briefkaart

 

brieveköpke
zelfstandig naamwoord

postzegel; letterlijk brievenkopje

Gerard van Leyborgh (=ps. van Lambert de Wijs) - Mar Harrie hedde gin brievekópke in oewe zak, want dan mot ik toch nog effe weg schrève. (Nieuwe Tilburgsche Courant - 24 oktober 1925; Tilburgsche Schetsen: Ceciliafeest)
 

brievezèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

brievenzakje = enveloppe

LDM: Postagentschappen bestonden nog niet. Wel verkocht men in sommige winkels postzegels, maar met verhoging van een halve of hele cent en daar werd 70 jaar geleden ook rekening mee gehouden. Men verkocht bijv. postzegels en schrijfbehoeften, velletjes brievenpapier, "brievenzekskes" of "avelotten" (enveloppen), pennen en inkt in 't Herringsend (Haringseind, Korvelseweg) bij F. v.d. Hout-Becx, op Korvel bij Trui Bos (recht tegenover de brievenbus), in den Berrendijk (Berkdijk) bij Piet van Heijst. Zo zal het in andere buurten ook wel geweest zijn. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 12 ‘Van postwagen en diligence’; NTC 11-12-1951)

 

brikt

persoonsvorm van 'Breeke'

breekt

Cees Robben: Mòkt dègge gin èèrm òf bêen brikt

Cees Robben: 'èèrem, meneer, dè brikt gin eer'

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'breeke' (met vocaalkrimping)

 

bril

zelfstandig naamwoord

bril

Pierre van Beek - Van een man met opvallend kromme benen kon men horen zeggen: "Hij loopt mee 'nen bril; het is een goeie om een verken te vangen". De bril waarmee we hier te maken hebben, was een rond gat in de planken wand van een varkenskot. Het varken moest hier
de kop door steken om uit de aan de buitenkant staande trog te kunnen eten. Dit was bruikbaar voor een varken van drie maanden maar ook voor een groter. Het werd afgesloten met een houten schuif, welke door een pinnetje in een gaatje op bepaalde hoogte kon worden vastgezet. Men meldt ons ook, dat van iemand met kromme benen gezegd werd: Hij staat "vene teens". Met dat "vene" weten we helemaal geen raad. (Tilburgse Taalplastiek, aflevering 108, 1970)

 

britse

werkwoord, zwak

- britse - britste - gebritst

prakken, eten met een vork fijnmaken en dooreenmengen

N. Daamen - handschrift 1916 - "britsen - moeder maa'k britsen? (aardappelen op het bord tot brei maken)"

Pierre van Beek: (onder schoolmakkers) een medescholier bij armen en benen vastpakken en hem dan in ritmische herhaling met het achterwerk op de grond laten botsen. (Tilburgse Taaklplastiek 154)

Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

WBD (III.2.1:359) britse - aardappelen stampen, ook 'brouwen’ genoemd

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRITSEN zie BRATSEN - het eten fijn prakken met de vork, teneinde het vet daarin te doen trekken.

 

bròbbelschèèt

zelfstandig naamwoord

diarree

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kwò dèttie et bròbbelschèèt krêeg (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) ik wou dat hij diarree kreeg (verwensing; bròbbel = luchtbel)

WBD III.4.4:214 'brobbelen' = borrelen, ook 'bobbelen', 'bubbelen'

 

bròcht

ww

bracht

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ik wó dètte pòst enen brief bròcht

verleden tijd van 'brènge'

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): bròcht (vocaalrekking alleen ten O. v.d.lijn Den Bosch-Tilburg) blz. 108

Antw BROCHT, BROECHT - 2e hoofdvorm van 'brengen'

 

bròddele

werkwoord, zwak

broddelen, slecht werk afleveren

De Wijs  -- gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen! (feb. 1962)

 

bròddelwèèrk

zelfstandig naamwoord

slecht uitgevoerd werk

De Wijs -- (gehoord bij brei-bezigheden: ) Dès broddelwerk, die braainolde zèn te laank. -’t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel (23-09-1970)

 

brödje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bruidje

WBD (III.3.3:265) brödje, persèssiebrödje = bruidje in de processie

 

brödspaor

zelfstandig naamwoord

bruidspaar

WBD III.2.2:86 'bruidspaar'= idem

 

brodkaant, brôodkaant

zelfstandig naamwoord

Henk van Rijen: zitte wir òn den brodkaant? - zit je weer aan het brood?

 

broebele

werkwoord, zwak

borrelen, opborrelen

Soms, ineens, begient de knaorrie,

rilt 'n trillerig melodieke;

puur en klaor gerol, gebroebel, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Stilleeve’, 1938)

Melodieë moete vloeie,

moeten as fonteine sproeie,

moeten broebelen as 'n bron,

lekker leuteren in de zon. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Moedertaol’, 1938)

...te kijken of ze et waoter ergeraand zaage broebele... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939)

...en toen ik vlakbij kwaam, begos er daor ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in 't waoter. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; NTC 3-1-1940)

Heur 'm toontjes brabbele, broebele... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Naachtegaol’, 1941)

 

broebels

zelfstandig naamwoord, plur

en ik blaos er de broebels in ’t waoter... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘De paoter en de kinkenduut’, 1941)

Van Rijen (1998): luchtbellen

WBD III.4.4:213 'broebel' = luchtbel, ook 'brobbel', 'bobbel', 'bel'

WBD III.4.4t:231 'brobbel' = bobbel, ook: 'bult'

 

broeder

zelfstandig naamwoord

pannekoek

Frans Verbunt: ook: ene flinke stront

 

broeje

werkwoord, zwak

broeden

Dirk Boutkan: (blz. 24) 'bruje' = broeje (geen umlaut wegens volgende j)

- broeje - broejde – gebroejd

- korte oe

Cees Robben: de gaans zaat te broeje; et bisje ha gebroejd; de ènd ging ònt broeje;

WBD III.4.4:12 'broeilucht', 13 'broeierige lucht' = lucht die onweer en regen voorspelt

WBD III.4.4:31 'broeierig, broeiend weer' = benauwd weer

WBD III.1.4:18 'broeden' = in het geheim uitdenken

Goemans, Leuvens taaleigen (1936): BROEDEN - bruje wkw. (brude, gebrut)

 

broek, bruukske

zelfstandig naamwoord

1. broek (het kledingstuk)

Van Delft - "Beter de broek aan een wieg gescheurd, dan een oud wijf op bed gebeurd." Gezegd tegen een man op leeftijd, die een nog jonge vrouw kiest. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

In [een] bruukske van vruuger ha veul weg van innen envelop in vurfrontje mee in lèfke er aon, dè net zaat as in visje, en van aachteren de klep mee twee knupkes. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Van Beek - "Bij broeken betalen geen doeken." - Waar heren in 't gezelschap zijn, behoeven de dames niet te betalen. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Waor broeke zèn, betaole gin doeke.

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Zwètsen èn in de broek schèète dè kunde zittende.

Pierre van Beek: mar percies ónder èn boove de broek ötkoome - Klein zijn; (fig) nog niet mogen meepraten (Tilburgse Taaklplastiek 153)

V - aachter de gebraajde broek krèùpe - naar bed gaan (achter de, vroeger vaak gebreide, broek van de vrouw gaan liggen; naar bed gaan)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in iemes zen hart begraove liggen as en boerekónt in en turkslèère broek (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - in iemands hart gesloten zijn

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): broek (blz. 17 en 155)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - dès en stèèrk stuk in en kaoj broek ('41)- dat is kras, ongelooflik

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hier zèn de stukke van Ruubèns (Si'71)- kaartterm: gezegd bij het bijleggen van mooie kaarten

Henk van Rijen: sebiet zak oe de broek es opdoen - ik zal je dadelijk eens onder handen nemen

Frans Verbunt: van dêen broek in daander - heel laat naar bed en vroeg op

Tekening: Cees Robben – uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

Frans Verbunt: en pond broek èn en ons kont - een veel te grote broek

2. andere betekenissen

WBD laaggelegen vochtige grond

WBD broek - achterste deel v.h. paard, ook genoemd 'aachterkaant', 'krös'

WBD broek - bil v.h. paard, ook 'bil' genoemd

WBD broek - achterhaam (deel v.h. tuig dat het paard op het achterdeel draagt)

 

Broek, het
toponiem
Het Broek
vaak gebruikte naam voor een ven. Robben doelt waarschijnlijk op Het Broek dat zijn naam aan de wijk Broekhoven gegeven heeft.
Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.. (19570316)
 

broekèkster

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): gaai (Garrulus glandarius)

WBD III.4.1:149 broekèkster - gaai z.a.

 

Broekhoove

zelfstandig naamwoord

Broekhoven (Tilburg-zuid)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge zèèt zeeker meej den Broekhoovese tram meegekoome (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1964) - Gezegd tegen iemand die erg vlug was.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de spleet van Broekhoove moete (JM'50) - moeten betalen (naar de broekzak moeten, waar immers de beurs zit)

 

broekjanneke

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): ekster (Pica pica)

WBD broekjanneke - ekster

Luister naar het geluid van het broekjanneke (ekster - pica pica)

 

broeknaachtegaol

zelfstandig naamwoord

kikker

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "broeknaachtegoal - kikker"

WBD III.4.2:111 'broeknachtegaal' - kikker, ook genoemd: kinkenduut, of 'kikkebil', 'kinkvors', 'puit', 'kikker'.

 

broekpoeperke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

broekpoepertje; kind dat nog niet zindelijk is

Cees Robben – Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe verliest ons broekpoeperke nog wel is wè... (19850412)

Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

broekrije

werkwoord, sterk

Frans Verbunt: iemand dwingen door te lopen (aachter zen broek rije)

Van Rijen (1998): iemand bij zijn kraag en de kont van zijn broek pakken, iets optillen en vooruit duwen

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): broekrije - iem. achter bij z'n broek en z'n kraag grijpen, wat optillen en hem zo dwingen om te lopen.

 

broekspèèp

zelfstandig naamwoord

broekspèèp

WBD III.1.3:122 'broekspijp' = idem

 

broeksriem

zelfstandig naamwoord

broekriem

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): oewen broeksriem ònhaole

WBD III.1.3:123 'broeksriem' = broekriem; ook: 'broeks(en)band'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BROEKS(CH) bvw. Van of behoorende tot eene broek. Broeksche buil (broekzak), broeksche pijpen - broekpijpen.

 

broelie

zelfstandig naamwoord

rommel, gewoel, wanorde

Pierre van Beek: hele hoop

Van Rijen (1998): kinderen (broedsel)

Pierre van Beek: en broelie kènder (heeft iets denigrerends)

Henk van Rijen: en vrammes meej hil heur broelie - een vrouw met haar hele kinderschare

Frans Verbunt: wanorde

Mart [maar het] risseltaot van al den broelie... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit:  Hukkele mar wir...)

Stadsnieuws: Toen ze èfkes der kont gekeerd ha, han de kènder enen hôop broelie gemòkt. (070210) - Toen ze eventjes niet opgelet had, hadden de kinderen een hoop rommel gemaakt.

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BROELIE (Fr. brouille) m., wanorde, onoverzichtelijke toestand die iemand de neiging bezorgt zich terug te trekken en 'hil den broelie' achter zich te laten.

WNT BROEL, daarnaast BROELIE - in den zin van rommel, gewoel, wanorde.

 

broelieje

werkwoord, zwak

WBD III.1.2:22 'broeliën' = krioelen; ook: 'wemelen, wriemelen, friemelen, kriemelen, krieuwelen, draaien'

 

broer

zelfstandig naamwoord, eigenn.

In een gezin dat reeds meisjes telde, kreeg de eerste jongen vaak de voornaam 'Broer'

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): BROER - Als na het eerste kind (een meisje) een jongetje werd geboren, werd dat dikwijls broertje of Broer genoemd.

 

broerdeghèd / broerdighei

zelfstandig naamwoord

...en de grotst meugelijke broerdighei uitgehaold. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Zènen naom was den “Dadder”. D’r kos gin kilometers in den omtrek “broerdighei” uitgehaold worren of hij wies er van. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Van Rijen (1998): beroerdigheid, narigheid

 

broes

zelfstandig naamwoord

schuim (b.v. op de mond van een paard)

WBD III.4.2:223 broes - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook 'schuim' genoemd , of 'snot'

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BROES m., schuim, vooral op de mond v.e. paard; ook wel gezegd van mensen die zich opwinden bij het praten: den broes stond op z'ne mond.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BROES zelfstandig naamwoord mannelijk -bruis, dik schuim: Den broes stond op zijn lippen.

BROESEM zelfstandig naamwoord mannelijk - dik, vuil schuim, broes.

 

broeze

werkwoord, zwak

schuimen

'n boerinneke [...] mee twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te broezen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939)

 

bròk, brökske

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): toffee

WBD III.2.3:245 1/2brok', 'brokje’ = babbelaar

 

bròkke

werkwoord, zwak

brokkelen

Mar ons moeder had ok nòg wè in de pap te bròkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

bròksel

zelfstandig naamwoord

WBD III.2.3:143 - 'broksel' = beschuitenpap ; ook 'luiwijvenpap'

WTT 2012 - Het is vooralsnog onduidelijk of dit woord terug gaat op 'bròk' (brok, namelijk de brokjes van de beschuit), dan wel op een verkorte vorm van 'braaksel'; vergelijk het snoepgoed dat 'kattespouw' werd genoemd, het braaksel van een kat. Of op brok als dialectische variant van breuk, breuksel, namelijk de gebroken beschuit als ingrediënt van de pap.

 

brökse

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

brokje, stukje, snoepje

Cees Robben: bloozend brökske onverstaand

- verkleinwoord van 'bròk', met umlaut

 

Bròkwaaj

zelfstandig naamwoord

Van Rijen (1998): Brockway (naam v.d. eerste Tilburgse stadsbusdienst)

Nieuwe Tilburgsche Courant - ca. 1930

 

brollie = broelie

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: kinderschaar

 

brölòft

zelfstandig naamwoord

bruiloft

Cees Robben: De biste plòts bij en begròffenis èn en brölòft dès den twidde waoge.

Cees Robben: dan vier ik de bange brölòft (firteg jaor getrouwd)

Henk van Rijen: Daor hèbbe ze brölòft - werd gezegd van lieden waar een gierkar voor het huis stond om faecaliën op te halen.

Dialectenquête 1879: bruloft (met ö van Götter)

Henk van Rijen: dòr hèbbe ze bröleft (gezegd bij het legen van de beerput dwars door het huis)

Frans Verbunt: bij en mis drinkt er êene èn zinge ze allemòl bij en brölòft zingt er êene èn drinke ze allemòl

WBD (III.3.3:301) brölòft = bruiloft

 

bròmke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

Van Rijen (1998): braampje

 

bromme
werkwoord, zwak
brommen; hier in de betekenis ‘op een bromfiets rijden’
Cees Robben – Den kapelaon moet brommen... (19550129)
 

brommer
zelfstandig naamwoord
zanger in een koor die niet (altijd) zuiver kan zingen
Cees Robben – As wij vruuger moesse zingen/ sjonges dè was zô plezaant.../ Want dan zette onze frater/ Alle brommers aon de kaant... (19571214)
 

brönder, brönst

bijvoeglijk naamwoord

bruiner, bruinst

resp. comparat. en superlat. van 'brèùn gesyncopeerde d.

 

bröneg

bijvoeglijk naamwoord

Van Rijen (1998): bruinachtig

 

bronollie

zelfstandig naamwoord

petroleum (uit: bromolie)

...dè was bronolie op ’t vuur... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

...jullie bronolie-krantje, den Bode van Baozel... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bromollie = Johan Mutsaers (blz. 56)

‘t Brònôliemenneke kwaam ok aachterom, ons moeder had in den òrlog en petrôliumstel om te kunne kooke as er wir es gin gas was. As dè mènneke binne was gewist dan bleef et nog lang stinke, mar ge waart al blij dèttie kwaam. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?)

WBD III.4.4:175 'bronolie', 'bromolie' = petroleum, ook 'peterolie'

Stadsnieuws: Hòlt es gaa wè bronollie: de lamp gaat uit (040606)

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRONOLIE m., petroleum

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): 'brónöllie' – petroleum

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): 'bromolie', pietrolie (VI:59)

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): bromollie - petroleum (ook: bromsaus)

 

bronollielaamp

zelfstandig naamwoord

petroleumlamp

WBD (III.2.1:274) bronollielaamp - petroleumlamp

 

bronolliemesjientje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

petroleumstelletje

WBD (III)2.1.236 'bronoliemachine' , 'bronoliemachientje', 'machientje' of 'bronoliestelletje'

 

Advertentie circa 1935

Bronsgist

zelfstandig naamwoord, eigennaam

Frans Verbunt: Bronsgeest, kruidenierszaak op 't Heike

Frans Verbunt: ge mót ze wè toegeeve, zeej Brónsgist - geef ze maar gelijk

Frans Verbunt: hij is zout haole bij Bronsgist - gezegd als men niet wist waar iemand heen was

Frans Verbunt: hij leest den bèùl van Bronsgist - hij kan het weten (maar die builen waren onbedrukt)

9 citaten over Bronsgist

 

broo, brooke

zelfstandig naamwoord, verkleind

bureau

- Ak zoo vur m’n brooke zit te staore… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

broow

 

Auteur onbekend - Collectie Museum der Brotkultur, Ulm

brôod

zelfstandig naamwoord

brood, tarwebrood van (volkoren)tarwemeel, al dan niet gemengd met gebroken tarwe en tarwevlokken, en waarin zemelen met het blote oog waarneembaar zijn. (Koninklijk besluit 4 juni 1998)

Dirk Boutkan: meervoud: brôojer/ brôoje

-- in het Tilburgs was brôod meestal bruinbrood en roggebrood in het bijzonder; witbrood (melkbrood, waterbrood) werd meestal aangeduid met 'mik'

► mik

► voor melkbrood zie mèlkmik

► ròggebrôod

Verschil brood en mik

Piet Heerkens - Den aawe Teurlings wiste de taoffel aaf mee 'nen
slip van z'ne kiel, sloeg de kat naor den aanderen hoek van de kaomer en smeet et brood en de mik in de kaast. (Uit: Oome Teun en de Iemkers - door A. Wibbelt, hertaald door Heerkens)

...zis man moes worre ötgezakt/ drie sneekes mik, vier dikke rogge/ meej en flitterke gehakt (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Moederdag)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Van brôod wòrde grôot, van mik wòrde dik. [bruinbrood werd als gezondere voeding beschouwd]

Frans Verbunt: asge hier brôod hèt, moette daor ginne mik gaon zuuke

Algemeen

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - brôod in de zak hèbbe (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - een wind gelaten hebben

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): óp dè schip krêege ze beschimmeld brôod

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Die kan niks as van brôod strónt maoke.

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Van goej brôod kaoj maoke. [?]

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Ge zult er beeter van piese as van en körsje brôod. [Gezegd om sterke drank te prijzen]

De Wijs -- Wanneer zei’k aon de bûrt? Waant ik zie wel dè ge hier brôôd en koffie mee mot brenge [Lang moeten wachten voordat men geholpen wordt]

Cees Robben: Ge stink as ene schoojer nòr zen brôod

Cees Robben: oew brôod swirskaanten int spèk sòppe;

Cees Robben: den hónd zótter nòg gin brôod van lusse;

We aate vort brôod van un bordje, dè han die gezinsverzörgsters ingevoerd. Die vonden et mar niks, dè wij ons brôod zô op toffel han liggen, as wij ’s mèèrges of ’s aovens brôod aten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gin brôod, gin booter, òch Gòd, òch Gòd, òch Gòd (Daamen, Handschrift Tilburgs; 1916) ['òch Gòd' is een klanknabootsing van het geluid dat het weefgetouw maakt.]

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 -- (1992): ‘bròòd’ - brood; z.a.

Henk van Rijen: brôod hòj bèm, goejbotter hòj bèm, toe teej toe hòj bèm

Frans Verbunt: brôod op de plank

Frans Verbunt: brôod meej brôod èn meej brôod ertusse

Frans Verbunt: waor ze schèèten is brôod, èn waor ze bidden is nôod

WBD III.2.3:42 'brood eten', 'sneetje brood' = avondmaal

Bruinbrood

WBD III.2.3:190 geeft bij 'zemelenbrood' voor Tilburg 'bruin brood' als 'zeldzaam'; 'donker brood' voor Kaatsheuvel en Tilburg; 'zoet brood' voor Goirle en Someren - ► zuut; 'kropbrood' voor Hoogerheide en Tilburg.

NTC - 28-10-1927

Roggebrood

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Men verstaat door BROOD hier, bij uitnemendheid, het roggenbrood. Z.a.

WBD III.2.3:142 'broodpap' = pap met stukjes roggebrood

WBD III.2.3:191 'brood' = roggebrood

WBD III.4.4:295 'brood' = idem (25 kg)

► ròggebrôod

Oud brood

Zegsman Frits de Koning -- Zoer brôod trèkt de kèèr [oud brood trekt de kar - oud brood was nog goed om paarden mee te voederen]

Hartjesbrood

Cees Robben: Kende gij dè brôojke nog van klaoren blom?

► hartjebrôod

Wòrstebrôod

Ons moeder zette thee en we aten un paor worstebrooikes... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

► wòrstebrôod

 

brôodkaant, brodkaant

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek: broodkant (?) (wsch. de rafelende zijkant v. aaneengebakken broden)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et grótste stuk van zenen brôodkaant óphèbbe ('16) - het grootste deel van zijn leven achter de rug hebben.

Van Rijen (1998): 'brotkaant'- brood, eten, zijkant v.h. vloerbrood

Van Rijen (1998): 'Zit te wir òn den brotkaant? - Heb je weer honger?'

Frans Verbunt: den brôodkaant nie in zene zak hèbbe

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bro'kant, zelfstandig naamwoord mannelijk, brokant - broodkant, grote kant (stuk) brood

WBD niet vermeld

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BROODKANT zelfstandig naamwoord mannelijk - Hetgeene er van een brood overblijft, nadat er al veel afgesneden is. 'Nen broodkant is minder als 'en half brood en meer als 'en körst.

 

brôodkaast

zelfstandig naamwoord

WBD spinde (voorraadkast of bewaarruimte voor levensmiddelen), ook genoemd: eeteskaast, vliegekaast of kaast

 

brôodkrèùmel

zelfstandig naamwoord

broodkruimel

Van Beek - De broodkruimels steken hem. - Hij doet zeer dartel, wordt overmoedig en let niet voldoende op de kleintjes. (Nwe. Tilb. Courant; Onze folklore afl. 4; 19 maart 1959)

 

brôodmis

zelfstandig naamwoord

broodmes

 

brôodpèèp

zelfstandig naamwoord

(fantasiewoord) [?]

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - wè óp de brôodpèèp speule (Daamen, Handschrift Tilburgs (1916) - mensen honger laten lijden

 

brôodzak

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: broodzak: de bakker die langs de deur ging, had die over zijn schouder hangen, met daarin voor en achter de brôojer.

 

brôoj, brôojer

zelfstandig naamwoord, plur.

broden, meervoud van brôod

Dirk Boutkan: (blz. 34) plur. brôoje naast brôojer

 

brôoje

bijvoeglijk naanwoord

van brooddeeg gemaakt

A.J.A.C. van Delft -- brôoje pèrd -- En dan die groote brooje pèrden! Nou iest allemaol taai-taai, liefst nog nie te groote stukken, want 't ies toch al duur genog. (…) Brooje pèrden waren een gebak van brooddeeg in den vorm van Sinterklaas te paard. De grondstof was, gelijk boven geschetst, al naargelang men er aan te kosten wenschte te leggen. Ook werden wel vrijers en vrijsters van speculaas of taai-taai cadeau gegeven. Later zijn de zg. boterletters, elders marsepeinletters geheeten, in de mode en den smaak gekomen.(Nwe. Tilb. Courant, 5 dec. 1929)

 

brôoje

werkwoord, zwak

Van Rijen (1998): slagen, succes hebben

Van Rijen (1998): 'Hè hee-g-ut gebrôojd' - hij heeft het gehaald

WNT BROODEN zw.ww. - Eig. van brood voorzien, met brood voeden, onderhouden; fig. zooveel als: verzadigen, tevredenstellen.

 

brôojke, bròjke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

V broodje, kadetje

Dialectenquête 1879: brooikes mi kês

Cees Robben – Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood... (19600624)

Lechim -- Aacht brooikes dik meej zult èn kèès... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin zin mir...)

Frans Verbunt: brôojkes meej kèès (oorspr. maaltijd na een begrafenis) (ook Stadsnieuws: 070506)

WBD III.2.3:l97 'broodje' = wittebroodje, ook 'klontebrooike' of 'suikerbroodje'

Dirk Boutkan: (blz. 53) brôojke

 

brôok

werkwoord, persoonsvorm

brak

R.J. 'mar 't perd deh brook z'n aachterste poot'

Henk van Rijen: ek brôok bekaant mene nèk - ik brak bijna mijn nek

verleden tijd van 'breeke'; naast 'braak'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'breken'

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): brook - brak (ovt. van breken)

 

broow, beroow

zelfstandig naamwoord

bureau

et broow - het politiebureau

 

bròsseg

bn

WBD III.4.4:206 'brossig' = bros, broos

206 'broos', 'bros' = bros

 

bròssem

Zelfstandig naamwoord

brasem; riviervis; abramis brama

...hij zwom as enen bròssem... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Aanders...)

 

bröst

zelfstandig naamwoord

bazig of koppig iemand

WSD teeldriftig varke

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de bröste = Jaan & Kees Pap-van Pelt (blz. 59)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): bröst - lomp manspersoon

WNT BRUISTIG - onstuimig. Waarschijnlijk, zij 't ook niet rechtstreeks, afgeleid van 'bruisen'

 

brösteg

bn

bronstig, heftig, ongenaakbaar

WBD geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'stiereg' of 'rits' genoemd

WBD tochtig, gezegd v.e. vrouwelijk varken

Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): "bröstig - ons vairke is bröstig (bronstig, tuchtig)"

Stadsnieuws: De stier waar wèl brösteg, mar de koej nog nie stiereg (910706)

‘As ge naa zegt tussen de soep en de èèrpel en op de keukentoffel, dan kos ik oe nog wel geleuve Dré, mar veftien keer, dan zèède nog bröstiger dan un knèèn’, zeej Driekske. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): buistig, bustig, burstig, (aam)borstig. (VI:72)

A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - bruistig, pruistig, briestig, britsig - tochtig

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRUISTIG (bröstig) bn (van varkens gezegd) loops; ook wel: ruw en opvliegend van karakter.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRUISTIG (uitspr. brösteg) - bronstig, tochtig, sprekende v. zwijnen

WNT BRUISTIG - onstuimig. Waarschijnlijk, zij 't ook niet rechtstreeks afgeleid van 'bruisen'

 

bruggeske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

brugje

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRUG zelfstandig naamwoord vrouwelijk, vklw.'bruggeske(n)'

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): 'Bruggesken' voor brugsken of brugken.

 

brul

zelfstandig naamwoord

WBD kween (koe die door een afwijking v.d. geslachtsorganen onvruchtbaar is), ook 'kwee' of 'kweej' genoemd

WBD et brul hèbbe - lijden aan de brulziekte (bij koeien)

WBD en brul - koe die aan brulziekte lijdt

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRUL bijvoeglijk naamwoord, gezegd van een koe die voortdurend stierig is, brulziek; ook van mensen die gauw opgewonden zijn.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRUL zelfstandig naamwoordn.v. - eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan, onvruchtbare koe.

 

brulle

werkwoord, zwak

WBD van een koe: bronstig op een andere koe springen, ook 'rije' genoemd

WBD loeien, ook 'blijte', 'blèère', 'kweeke' of 'kwèèke' genoemd

brulle - brulde - gebruld

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRULLEN - Wordt niet enkel gezeid van 't geluid van wilde dieren, maar ook van 't geloei van 't hoornvee. Ook: luidkeels schreien.

 

bruuje

werkwoord, zwak

broeden

WBD bruuje (Hasselt) - broeden, op eieren zitten

B bruuje - bruujde - gebruujd; ik bruuj, gij/hij bruujt

Cees Robben – ’t bruujt rontelom... (19570309)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRU(D)EN - broeden, Fr. couver. Daar bruudt iet.

 

bruukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

verkleinwoord van 'broek', met umlaut

broekje

R.J. en bruukske meej en gòtje

Cees Robben – En ik strèèk m’n bruukske wir vors in de plooi. (19700116)

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Wè zalt dun dur zen bruukske drèntele ('86)-Hij zal van angst diarree krijgen.

Dirk Boutkan: (blz. 30) bruukske

 

bruur

zelfstandig naamwoord

broer, jongen; maatje, vriend

lange uu; wordt wsch. kort in verkleinwoord

Dirk Boutkan: (blz. 59) onze / jullie/ hullie bruur

Zèg bruur, witte gij van wie hij en bruur is? - Zeg jongen, weet jij van wie hij een broer is?

• broer als bloedverwant

Dialectenquête 1879: Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): men bruur war muug

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BRUER voor brueder, als broeder voor broer; z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRUUR zelfstandig naamwoord mannelijk - broeder, Fr. frère; 'broeder' wordt gebezigd voor kloosterbroeder e.d.

• broer als koosnaam

Cees Robben – Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...? (19560818)
Cees Robben – Hoe is ter meej bruur... [?] (19600212)
Cees Robben – Witte gij waor Gôôl leej, bruur.. (19710212)
Cees Robben – Ge het wirris abuus bruur.. (19870410)
 

bruurke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bruur’

Vos (Nijm.) in CR: in 'bruurke' is sprake van een oudere umlaut.

• klein kind

Cees Robben – haauwt dè bruurke in de gaote... (19591003)

• jongen; zelfs als het een zoon is

Cees Robben – Kek toch is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte bruurke.../ Dè zen gaoter... (19671208)

 

bruurke-bruur
koosnaam
Cees Robben – M’n bruurke-bruur (19751212)
 

bruutaol

bijvoeglijk naamwoord

brutaal

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'brutaol'; ' nie te brutaol optreejen'

WBD III.3.1:221 'brutaal', 'strant, astrant' = vrijpostig

WBD III.1.4:130 'brutaal' = moedig

 

bruuds

bijvoeglijk naamwoord

uu is kort

WBD broeds (Hasselts)

 

bruuw

bijvoeglijk naamwoord

ruw

De Wijs -- Noemde gij dè baord? Dan is schèère d’r nog nie bij, ge kunt beter ’n bruwe kaort neeme en aanders gao-de mar ‘ns in unne flinke wènd staon (27-12-1968)

 

bui

zelfstandig naamwoord

regenbui

gez.: Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)

 

buike
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bui’
regenbuitje
Cees Robben – Ik heb mar twee buikes gehad (19650820)
Cees Robben – Al veul buijkes aachter de rug... (19740830)

 

buk

zelfstandig naamwoord, mannelijk

handel, verdienste, werk

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Toen ging den buk zon bietje meer aachterèùt èn toen isser de man ötgescheeje, witte wèl” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels ► Klik hier voor audiofragment)
 

bukkem

zelfstandig naamwoord

bokking, gerookte haring

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): 'vorsche bukkem'

Hil de week deur enen bukkum èn sondags en aai... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Tilburg op z’n bèst)

Cees Robben – (19611221)
Cees Robben – aacht vorse bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin zaaiers... (19680405)


Cees Robben – Bukkum (19860425) [opschrift in de tekening]
Cees Robben – Vurrukkelukke bukkeme.. Aacht vur ’n kwartje... Vur-de-voet-gevat... (19621130)

Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek - De kat slèpt meej den bukkem

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - Ieder iets van den bukkem, al is ie nog zó plat (Pierre van Beek: Tilburgse Taalplastiek 1972) - er moet eerlijk gedeeld worden.

Anoniem – 1959 –
Toen ging ie mee bukkum leure,
mee de kreugel van de buur,
Jaans pluisde wol, deej stukke,
't was genog vur brood en huur.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/rikkemendaosie.htm

Frans Verbunt: hij vuulde zenèège de listen bukkem öt et kiesje - ... eenzaam

Frans Verbunt: spèkbukkem - vette bokking

Frans Verbunt: hij is ok ginnen bukkem - hij wil ook weleens een pleziertje

Un bèùtenkansje waar et, as den bukkum goeiekoop waar. Jao één
of twee keer per jaor waar die schijnbaar nie duur. De visboer moes em
dan kwèèt, aanders wier ie duf. Dè denk ik mar, want aanders wies ik
ook nie wèrom wij, op enne vrijdagaovend, ineens verraast wiere meej
bukkum. Veur meense die nog nôot ginne dorst hebben gehad, enne aonraojer. Zout, zout, nog zouter dan vléés dè zes weken in de pekel ha gelegen! Ge zotter van aon den drank kunnen raoke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den bukkem = Piet Leijten (blz. 51)

WBD III.2.3:70 'bokking' = gerookte haring - bukkeme meej mölk - met kuit; bukkeme meej zaajers - met hom

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): bukkem (II:23; V:22, 27)

► Dossier Hèrring & Bukkem

 

buks

zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)

verkorting van ►bukskin - bukskinstòf - buckskin

Gerard van Leijborgh - En wat was zoo wat je eerste werk? „Eerst moest ik de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde toen Bokkebaai*, later ben ik op de buks gegaan" (De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.)
* Bokkebaai: Bokkingbaai (#), een zeer grof weefsel.
# WTT – ‘bokkingbaai’ is onjuist; ‘bok’ is in deze samenstelling een vertaling van het Engelse ‘buck’, zoals in ‘buckskin’, de wol van de huid van een bok.
 

bukskin

zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)

bukskin - bukskinstòf - buckskin

- WBD II.4. p. 858 – J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij „buckskin": „Algemeene benaming voor verschillende soorten costuum- en mantelstoffen. Oorspronkelijk: donkere , gevolde, soms licht geruwde heerencostuumstoffen.
(buckskin (Eng. ) = bokkevel)." Van Dale zegt bij „bukskin (buckskin)" : „Sterke gekeperde stof van heel of half wol, aan één kant geschoren". De respondent van K 183 (= Tilburg) zegt dat bukskin behoort tot de herenstoffen. Grothe spreekt op p . 346 en 379 van „bukskin".
- Henk van Rijswijk - Buckskin: zware wollen strijkgaren of kamgaren stof in keper of fantasie keperbinding geweven in diverse kleuren, ruiten en strepen. Aan de bovenzijde geschoren, soms met lichte meltonappretuur. Toepassing herenkleding. In de volksmond ook wel broekstreep genoemd. Heel veel verschillende stoffen werden onder deze naam samengevat.


(Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954), http://www.cubra.nl/auteurs/henkvanrijswijk/textielschool.htm
WNT – lemma Bukskin (2001) - V. DALE [1914]. Buckskin (Engels: bokkevel) of bukskin is een algemene benaming voor gevolde, bovendien een weinig geruwde strijkgaren herenstoffen, welke dikwijls geheel of ten dele uit kunstwol zijn samengesteld, W.P. Encyclop. [1949]. — Van de kettingkepers bij kaard-garenweefsels behooren vermeld te worden de onder verschillende benamingen voorkomende bukskins en kasimiren, Boek d. Uitv. 2, 1, 233 [1865].

Nieuwe Tilburgsche Courant - 31-12-1915

 

bukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kleine bok

WBD mannelijk jong van een geit (Hasselts)

verkleinwoord van 'bok', met umlaut

 

bukswèèver

zelfstandig naamwoord

bukskinwever

WBD bukswèèver/ bukskinwèèver (II:942) - bukskinwever

WBD buksketaaw/ buksgetaaw / bukskinketaaw (II:947) - bukskingetouw

 

bulkmans
scheldnaam
iemand die te veel eet en daardoor ‘bulkt’
Cees Robben – Waren oew ôôgen wir grôôter as oewen buik, bulkmans..? (19840224)
 

bult

zelfstandig naamwoord

buil, gezwel, bult

WBD uitdrukking -  De bulten óp oewe kop (waaraan vaak toegevoegd "ast mar vur niks is"). Gezegd wanneer iemand gretig gebruik maakt van gastvrijheid.

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - meej en bultje van devoosie lôope ('54) - met een scheef hoofd lopen.

Byn. den gouwen bult = Bern. Pessers (blz. 61)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Van Dijk = 'n kapper v. Hogendorpstr. (blz. 33)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Eras = Hans Eras (blz. 38)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - bultje Franken = ... Franken, Goirkestr. (blz. 39)

WBD III.1.2:263 'bult' = gezwel

WBD III.4.4:231 'bult' = bobbel, ook 'puistje'

(Hasselt) hoogte in het land; ook 'horst* genoemd

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BULT m., bochel, oneffenheid. Als lichaamsgebrek voorwerp van veel scherts. Uitdr.: 'belofte mokt schuld, en ègget nie volbrengt, kredde 'nen bult’, en, als antwoord op 'hoe laat is 't’: kwart over den bult, 't hee krèk gespuld.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BULT zelfstandig naamwoord mannelijk - bochel; hoogte, heuveltje; buil, knobbel.

 

bumke

verkleind zelfstandig naamwoord

boompje

Swirskaante de kaajbaand ston bumkes. - Aan beide zijden van de stoeprand staan boompjes.

Dirk Boutkan: (blz. 32) bumke

verkleinwoord van 'bôom', met umlaut

A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937): bumke, met umlaut (krt. 48)

Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)

Er stond 'n sparrebumke, / verborgen in 'n huukske (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘De spin en de bie en de mus’, 1938)

Vijftig peeren aon één bumke,/ aanderhalve meter hoog! (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘’t Peerebumke’, 1949)

Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Bumke grôot, planterke dôod.

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): dè bumke zal daor moejlek kunne groeje

CiT (48) 'Zwirskaante de kaaibaande ztinte bumkes'

 

bumt

werkwoordsvorm van beume, bomen, opbomen

Van Rijen (1998): boemt, (textiel) boomt (zie 'beume')

 

burd

zelfstandig naamwoord

bord

Van Rijen (1998): zijschot v.e. kruiwagen

WBD (II:2802) 'aachterburt' - sluitplank aan achterzijde v.e. karbak

 

burderèk

zelfstandig naamwoord

WBD bordenrek (houten rek aan de muur, waarin men de afgewassen etens- of sierborden bergt)

- Hasselts woord!

 

burger

zelfstandig naamwoord

burgemeester

zie börger

 

burrie

zelfstandig naamwoord

burrie, berrie

Jan Groen, de metselaar, ha 'n boerenker opgesteld en mee enkelde vlaggen behangen: dè waar 't podium veur den burger, mee de burries naor aachteren. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

Pierre van Beek: Hij is öt de burries gevalle - hij is ziek (Tilburgse Taaklplastiek 148)

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht

Frans Verbunt: hij leej öt de burries - gezegd v.e. boer die geen paard meer bezat

Ik ha zelfs un kèrke gefabriceerd, meej twee kenderwaogewieltjes eronder, die ik ergens gevonden ha. Twee burries eraon en hij [de bok] kos worre ingespannen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

WBD (II:2758 en 2828) 'burie'

WBD (II:2782) 'teeg?buries' - bijberries van een hoogkar

WBD (II:2790) 'buriespil' - verbindingsspil v.e. kar

Frans Verbunt: hij leej öt de burries -(gezegd v.e. boer die geen paard meer bezat)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BEURIE of BÖRRIE - berrie, Fr. brancard - boom, ieder der twee armen van het lamoen of den dissel v.e. voertuig, Fr. limonière, brancard.

WNT BURRIE - zeer gebruikelijke bijvorm van 'berrie'

 

burt

zelfstandig naamwoord

beurt

Cees Robben: 'Toen was't de beurt aon...

 

buske, boske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'bos', met umlaut

bosje (zowel bloemen als bomen), busje; bundel samengebonden groenten, 'bos', 'bussel'

...aachter die buskes... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in NTC 27-1-1940 – 17-2-1940)

Cees Robben: en nog en buske schar vur tèùs; de Gólse buskes

...en buske scharre òn ene stòk... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Te voet nòr St. Job‘)

Cees Robben – En og ’n buske schar vur thuis (19600520) [schar is de traditionele lekkernij bij de bedevaart van Sint Job in Enschot]
Cees Robben – Dees buske blommen/ Is vur jou... (19600506)

WBD III.2.3:79 'bosje' = bundel (groenten)

 

buskrèùt

zelfstandig naamwoord

buskruit

Frans Verbunt: den dieje, as die et buskrèùt öt ha moete vèène, schôoteme na nòg meej pèèl èn boog.

 

bussel

zelfstandig naamwoord

bundel, b.v. samengebonden groenten, 'bos', 'buske'

bussels - dennebossen

Stadsnieuws: En vrouw meej ene flinken bussel hout vur de deur (140609) - een vrouw met een weelderige boezem.

WBD III.4.3:84 bussel takke - takken (collectief), ook genoemd: krôon, kòp, bundel of gewaaj

WBD III.4.3:96 bussel, bussels - dennenbos (bos bestaande uit naaldbomen) ook genoemd: mastbossen, mastenbos of maast

WBD III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten

WBD III.4.4:258 'bussel' = bundel

K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - BUSSEL: een bundel, bosch. Kiliaen en Plant.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUSSEL zelfstandig naamwoord vrouwelijk en niet m. -bunsel, bondel; luren, luiers, zwachtels: E kind in de bussel doen.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUSSEL voor bundel koorns, of voor een bos hout, hooi of stroo. Z.a.

WNT BUSSEL - bos (van takken, stroo, pijlen enz.)

 

bussele

werkwoord, zwak

samenbinden; bundelen

WBD III.1.4:47 'busselen’ = schipperen

WBD III.2.3:13 'busselen' = druk eten met kleine hapjes

 

busselke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bundeltje, busseltje

WBD III.4.4:258 'busseltje' = bundel

WBD III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten

1. Dodenteken

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992): busselke - busseltje. Werd voor de woning geplaatst waar iemand gestorven was. z.a.

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): busselke - bundeltje, bosje

► wèpke

Kalender 30 nov. 2007: 'Busseltje of 'wèpke’. Twee namen voor een uiting van volkscultuur waarmee elke Tilburger ooit te maken kreeg. D.m.v. een busselke of een wèpke werd het overlijden van iemand publiek gemaakt. Dit gebruik is in Tilburg kort voor het uitbreken van de 2e W.O. verdwenen. In de regio Tilburg kwam het tot in de jaren '50 voor. Op het Regionaal Archief Tilburg worden nog een paar originele Tilburgse wèpkes bewaard. Met een busseltje stro voor de deur van een sterfhuis werd de passanten verteld dat hier iemand overleden was. De herkomst is mogelijk te verklaren uit het afleggen van een dode op stro. Aan een busseltje was te zien of de overledene een man, een vrouw of een kind was. Het busseltje werd op zijn plaats gehouden door een paar stenen. Bij een volwassene waren dat er vijf, bij een vrouw vier en bij een kind drie ook de kleur van de versiering met lintjes was verschillend. In Tilburg werden het bundeltje stro en de stenen op den duur vervangen door een nabootsing in hout.

LDM: Direct na het sterven liet men aan de voorzijde van de woning de valgordijnen omlaag en werden de vensterluiken gesloten. Voor de deur plaatste men een stro-"busseltje". Dit busseltje was circa ½ meter lang en had een doorsnede van ongeveer 20 cm. Aan de voor- en achterzijde hiervan werden 5 en aan iedere zijkant één baksteen schuin liggend opgezet; in het midden, bovenop een houten bord, in de vorm van en met het bekende dodensymbool, doodshoofd met daaronder de gekruiste beenderen, er op geschilderd. Was de overledene niet gehuwd, maar had hij of zij de eerste H. Communie gedaan - waren zij dus boven de leeftijd van elf, twaalf jaar - dan stak men aan weerszijden van het doodshoofd over de gehele lengte palmtakjes, die dan nog werden versierd met witte papieren strikjes en strookjes. Binnenshuis werden de spiegels omgedraaid. Dus met glas naar de muur gehangen. Het stro-"busseltje" buiten zowel als de omgekeerde spiegel binnen hadden hun symbolische betekenis. Het dorre rijpe afgemaaide stro duidde op het afgesneden leven en de omgekeerde spiegel? Toen wij voor de eerste maal zo'n omgedraaide spiegel zagen, vroegen we aan vader wat dat betekende. Waarom men die spiegel andersom had gehangen en wij kregen ten antwoord: "Ja, jongen, dat heeft men gedaan, omdat er nu een andere spiegel in huis is, waarin de mensen zich kunnen bekijken!"... Of de stenen ook een symboliek hadden, hebben wij nooit kunnen achterhalen. Waarschijnlijk dienden deze dus alleen om het omrollen of wegwaaien van het stro te voorkomen. Later werd het stro vervangen door een rond hout van dezelfde vorm en omvang als stro geschilderd. De stenen werden door plankjes vervangen in gelijke grootte, in steenkleur geverfd met in het midden een zwart kruisje en omlijst met een zwart randje. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2 ‘Doden-cultus van eertijds’; NTC – 16-11-1950)

Dikkels ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002)

2 bundel, met name dichtbundel

Piet Heerkens - M'n twee vurrige busselkes "Örgel" en "Mus" wieren over et algemeen heel goed onthaold en hier hedde dan busselke drie "de kinkenduut", oftewel de kikvorsch. (Voorwoord in ‘De Kinkenduut’, 1940)

 

but

zelfstandig naamwoord

gier, poep

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): but; 'n stukske but van 'nen hond

Dirk Boutkan: but - troep (pej.)

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BOUT zelfstandig naamwoord mannelijk - Beer, menschendrek, Fr. gadoue

L.L. de Bo, Westvlaamsch idioticon (1892): BOLD of BOLT m. en o. baskamer, beèr, fr. gadoue. Het bold uithalen, uitscheppen, uitpompen. Den bold op den akker voeren. Ook: bouwd, bouwt, baud, baut, doch geenszins boud noch bout.

Reelick, Bosch' woordenboek (1993 & 2002): but - poep, stront

 

but

zelfstandig naamwoord

WBD (Hasselt) wroeter (ijzeren werktuig in de vorm van een pin of ganzevoet, bevestigd aan de achterkant van het rister, tegen de ploegzool aan)

 

buts

zelfstandig naamwoord

deuk

Er zitte veul butse in de môor. - Er zitten veel deuken in de waterketel.

Cees Robben: 'Ze hebbe hier toch zonne lekkere zachte borrel, meneer, ge kunt er de butse innèèpe'

WBD III.1.2:69 'buts' = bluts; ook: 'deuk, duts, zonk'

WNT BUTS - buil, bult, gezwel; deuk

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUTS - indeuking, holligheid door drukking veroorzaakt.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUTS voor 'weerzin'; z.a.

BUTSEN: buts voor kneuzing

 

butse

werkwoord, zwak

= blutse

butse - butste - gebutst

deuken, kneuzen, b.v. van vallend fruit ('blutse')

Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er aaikes uit de nist gehaold en 'n stuk of tien hadde 'r op de deur van de schuur kapot gebutst en uitgesmeerd en toen kwaamde mee oew haanden en oew kleere vol aaiketiet binneloope en ge riept dè ge de deur toch zoo schoon geverfd had! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939)

Stadsnieuws: As ge teegen ene lantèèrepaol lopt, kunde oewen tiest aoreg butse(10080)

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): butse - kneuzen, stoten

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUTSEN - blutsen, indeuken

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUTSEN voor kneuzen; z.a.

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BUTSEN ov. en onov.ww, door vallen of stoten een deuk of beurse plek oplopen of bezorgen: 'ne gebutsten appel.

WBD III.1.2:68 'butsen' = blutsen

 

butsmuts

zelfstandig naamwoord

Frans Verbunt: valhelm

 

buuk

zelfstandig naamwoord

korte uu

beuk, beukenheg

Gaode wè meer links op dan vènde oerwoude van eikelen en buuke stamme... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

...in [een] heg van doren mee hier en daor wè buuk er tussen. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Dialectenquête 1879: 'nen buuk

Cees Robben – Waor den buuk z’n voetstuk had.. (19610225)

WBD III.4.3:114 buuk, buukenbôom - beuk (Fagus sylvatica)

WBD III.4.3:191 buuk - haagbeuk; ook genoemd: haagbuuk, buukenhaag, buukenheg, rauwe buuk, gròffebuuk

 

buukenbôom

zelfstandig naamwoord

korte uu

't Was 't goud van dikke bukenboomen, die as kerkzuilen geplaant stonden in 't sappige mos. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

Van Rijen (1998): 'buukebôom' - beukeboom

WBD III.4.3:114 buukenbôom, buuk - beuk (Fagus sylvatica)

 

buukedreeve
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘buukedreef’
beukendreven, beukenlanen
Cees Robben – Gif men mar buuke-dreven (19651224)
 

buukenotje, buukenutje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

beukenootje

V Variant: bukkenutje(V?)

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): buukenootjes (sic)

WBD (III.3.2:95) 'beukennootje', proen, kaajscheut, bòlbaaj = knikker

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUKENOOT zelfstandig naamwoord vrouwelijk – beukenoot

Str. buukenotjes(2:43)

 

buukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘boek’
boekje
Cees Robben –In ’n huukske.. meej ’n buukske (19601118) [Naar Thomas a Kempis]
 

buunder

zelfstandig naamwoord

korte uu

WNT BUNDER - in versch. streken met helderen klinker: buunder

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): Bünder of 'beunder, 'buinder' uitgesproken wordende; Z.a.

1. oppervlaktemaat

bunder, hectare

WBD bunder (oppervl. maat)

WBD (III.4.4:291) 'kwart bunder' = idem, ook 'zil'

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bünder II, zelfstandig naamwoord mannelijk bunder, landmaat ter grootte v. 1 ha

2. toponiem

Den Buunder; ven, ook Grollegat genoemd

A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): buunder (met korte uu)? den Buunder (bepaald ven)

Cees Robben – Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.. (19570316)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den Buunder = Grollegat (toponiem) (blz. 113)

Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts) - Maar aan dien plas, aan dien Buunder zou zelfs Gezelle meer dan droefheid hebben gehoord uit het weeklagend rietgezang... Wanneer 's nachts de maan haar stralen schiet over de stille golfjes van dien plas, wie zegt dan, dat er niet witte gedaanten zweven over het watervlak; of als het ontstuimig is in de lucht en de donkere wolken gitzwarte schaduw over de ruw-klotsende waterdeining vlekken, wie zou er willen gaan afwachten of er niet donkere schimmen langs de rietvelden jagen, en of het „droevig lied" er niet zingt van menschen, die in dien duisteren poel hun dood gingen zoeken of er jammerlijk omkwamen zonder hun schuld?.... Ik weet het niet, ik weet het niet, maar in mijn jeugd waarschuwden de oudere menschen ons reeds voor dien Buunder, als voor een verraderlijk, op menschen afgunstig water, dat onder zijn lachenden waterspiegel de valschheid verborg van de schoone sirenen, die met heerlijk gezang en lonkend oog den mensch roepen in zijn verderf. En als kind waren wij altijd blijde als wij den Buunder achter ons hadden. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904)

Lowie van Dorrus Misters -- Aan de IJsclubweg voorbij "de Buunder" aan de weg naar het Baks Ven was het jagerscafé "de Baars"... (Uit: Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 16 februari 1952 Uit onze Tilburgse folklore 13. Oude koffiehuizen in Tilburg 1)

Pierre van Beek -- Het zal wel de nostalgie zijn geweest, welke ons - met zomerprikkels in het bloed - plotseling naar die sinds lang niet meer bezochte contreien dreef! De Buunder, de Baars, Baksven,
Galgeven, de Helleputten, Mie Pieters... Allemaal namen als evenzoveel vergulde herinneringen aan een tijd, waarin de zomers zomers en de dagen trager waren... De Tilburgers trokken graag die kanten uit voor hun zondagse wandeling... (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 25 juli 1970; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven)

Pierre van Beek -- Merkwaardig, dat men op huidige stafkaarten
deze naam [De Buunder] niet ontmoet. De plas wordt daar steeds als "Grollegat" aangeduid. (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 15 maart 1979; Kritiek op Tilburg 150 jaar geleden)

Den Buunder op een oude kaart van Tilburg, onder de naam Grollegat - collectie RAT

Pierre van Beek - "Grollegat" lezen we op een zestig jaar oude stafkaart bij een blauwe vlek. Wie heeft er nu in Tilburg ooit van het Grollegat gehoord? We hebben hier onmiskenbaar met de Buunder te
maken al ligt hij thans afgesloten achter een ligusterhaag. Wellicht heeft naar de naam Grollegat ooit geluisterd het restant van een waterpoel aan de overzijde van de weg. De Buunder heeft op zijn eigen wijze mee geschreven aan de historie van de verpozing zoekende Tilburgse mens. Des zomers werd er gevist, gezwommen en... verdronken. 's Winters werd er geschaatst, evenals op de niet zo ver hier vandaan gelegen ondergelopen broeklanden van de Tilburgse IJsclub, die hier haar domicilie had en waar vanaf de Koningshoeven de later door het kanaal afgesneden IJsclubweg toegang verleende.
Aan de Buunder werd het visserslatijn en nog ander Latijn gesproken, namelijk dat van de peilloze diepte, waarin de Heuvelse kerktoren zou ondergaan. Zulke verhalen en die van vroegere verdrinkingsgevallen hielden het mysterie in stand. Het komt misschien daar wel vandaan, dat wij als jongen met zoveel huiverig respect naar dat donkere watervlak hebben gekeken en daar een duik in het onbekende steeds als een roekeloos avontuur beschouwden, dat niet uit plezier maar alleen uit prestige-overweging minstens één keer gewaagd diende te worden. Baksven was altijd nog beter! Later zijn we gaan denken, dat
diepten van soortgelijke "putten" gemeenlijk nogal overdreven worden en dat dit zeker ook voor de Buunder moet gelden. Het verhaal van de grote snoek, die in 1914 gevangen werd met het kepie op van een verdronken militair, zag zich al vanaf zijn geboorte tot het rijk der
fabelen verwezen... Volgens een mededeling van Edmond Meelis was de oppervlakte van de Buunder in vroegere jaren vier maal zo groot als onze generaties die gekend hebben. Door het graven van sloten werden de verdwenen gedeelten en ook broekvelden tussen De Hoeve en De
Baars drooggelegd en in weilanden herschapen. Veel natuurschoon ging daarbij voor altijd verloren. (...) De Buunder ging door voor "een gevaarlijk gat". Twee verdrinkingsgevallen vonden wij geboekstaafd. Het eerste betreft een in 1831 in Tilburg in garnizoen liggende officier De Roo. De studenten-vrijwilliger Pieter Jacob Costerus uit Utrecht besteedt daaraan in zijn Dagboek (...) uitvoerig aandacht. Hij vertelt dat vele jongelieden zich naar de Buunder plachten te begeven om zich daar op warme dagen te verfrissen. Hoewel hij de naam Buunder niet noemt en deze op een uur afstand van Tilburg legt in de richting Moergestel, is toch kennelijk dit water bedoeld. Hij omschrijft het als volgt: "Het water heeft een fris voorkomen, de plaats is eenzaam, de wandeling aangenaam door het groen geboomte. Op kleine afstand heeft men aan de ene kant van de kom een molen, aan de andere kant staat een herberg De Baars genoemd, waar men op zijn gemak kan uitrusten." Costerus zegt dat niemand van hen, die zich te water begeven, kon zwemmen. De zoon van professor Van Goudoever en De Roo zonken plotseling in de diepte. De Roosendaalse soldaat Lagerwey, die trachtte te helpen, verdween eveneens onder water. Een vierde bader, zekere Ledeboer, slaagde er in Van Goudoever en Lagerwey aan de wal te brengen. De Roo daarentegen verdronk. Het drama blijkt veel indruk op de ooggetuigen te hebben gemaakt. Radeloos stonden zij aan de oever van de Buunder. Costerus besluit zijn notitie: "De herinnering aan deze gebeurtenis zal niet licht uit mijn geheugen gewist worden en een heilzame invloed op mij achter laten.
Diep in de nacht kwam ik thuis." 20 juni 1831 werd dit neergeschreven. Uit de dagboeknotitie van 24 juni 1831 blijkt dat het slachtoffer die dag begraven is "met eer, die men een officier bewijst". Twintig beste vrienden droegen om beurten de kist. Er was muziek bij en veel militair vertoon. (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 25 juli 1970; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - 1935

 

3. Uitdrukking - Naar den Buunder

Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in den Buunder tösheure (JM'50) - overspannen en radeloos zijn (B. is een vennetje waarin reeds verschillende mensen de dood vonden)

Pierre van Beek -- Tilburg is altijd vertrouwd geweest met zijn
Buunder, zodanig zelfs, dat er een tijd bestaan heeft, dat - wanneer men iemand het ergste toewenste - deze te horen krijgt: "Ga-de gij maar naar Den Buunder!". Latere generaties vervingen "Den Buunder" door "het kanaal". Degene die - volgens de overlevering - vrijwillig
"naar de Buunder" ging, zou de bezemmaker M. geweest zijn. Een visser-ooggetuige heeft het naverteld. Hij hoorde de ongelukkige man zeggen: "Een-twee-drie, daar gaat-ie". Een plons en... gebeurd was het... (Uit: Het Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 25 oktober 1974 - De Ley heeft haar kleine geheimen)

3. bezem, borstel

WBD (III.2.1:305) buunder - berkenbezem, ook 'rijsbezem'

WBD (III.2.1:291)'boender'= afwasborstel

WTT 2012 -- het grondwoord is hier niet 'bunder' in de zin van oppervlaktemaat, maar 'buunen' in de betekenis boenen. Er dient ook verschil gemaakt te worden tussen bezems van 'buunderhaaj' (zie volgende) en 'berkenbezem'; de laatste is vervaardigd van berkentakken en was voor het zwaardere bezemwerk (straatvegers).

 

buunderhaaj

struikhei (Calluna vulgaris)

WBD III.4.3: buunderhaaj - struikhei (Calluna vulgaris), ook genoemd: haaj, bissemhaaj

'bissemhaaj' genoemd omdat de takken gebruikt werden om bezems te vervaardigen

Calluna vulgaris - Ill: Thomé

► bissem

 

buune

werkwoord, zwak

boenen, poetsen

Henk van Rijen: gimme is en töddeke om dèdaf te buune

buune - buunde - gebuund

korte uu, hoewel B 'bune' noteert

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): zie: schuren

 

buurman

zelfstandig naamwoord

buurman

korte uu

Cees Robben: Gij moest en vurbild neemen òn onzen nuuwen buurman.

Cees Robben: zak oe rèùle vur den buurman? Dè wèl, buurvrouw;

Dialectenquête 1879: - den stier van onzen buurman

WBD III.3.1:319 'buurman' = buurman; ook genoemd: buur, gebuur, naaste buur, nabuur

 

buurt

zelfstandig naamwoord

korte uu

1. buurt, omgeving

Omdè de aovenden zô lang zèn hô 'k besloten wè te gon buurten bij Bartje Bollekes... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

Cees Robben – Munne rooie kôôl groeit de buurt in.. (19640918) [de uitdrukking wordt door Robben duidelijk bedoeld als een slecht bericht voor de tuinder, maar wat er met de rode kool dan qua groei mis is, is nog niet opgehelderd]

WBD III.3.1:318 'buurt' = buurt; ook genoemd: 'geburen'

WBD III.3.1:321 'buurt' = gebuurte; ook genoemd: buurlui, geburen, gebuur, geburen, buren, gebuurt

WBD III.4.4:135 'buurt' = streek

2. het buurten, gezellig gesprek

De kannen ston daor altij gereed in 't gruunhok, neffen de verkenskooi. Ik vat ze daor en rij dan wir deur zonder 'n sterveling te zien, mar vandemèrge hè'k buurt gekrege. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - den buurt = Drik van Iersel (blz. 45)

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürt, zelfstandig naamwoord mannelijk 'buurt' 1) de daad v.h. buurten 'Ze heet eren bürt al öt; de gezamenlijke mensen die ergens buurten.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUURT zelfstandig naamwoord vrouwelijk -'De buurt houden' - buurten

 

buurte

werkwoord, zwak

gezellig babbelen (oorspr. met buren)

— buurte - buurtte - gebuurt

korte uu

Et wèèf zit wir èrgerhaand te buurte.

Omdè de aovenden zô lang zèn hô 'k besloten wè te gon buurten bij Bartje Bollekes... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

Cees Robben – Ge speult wè kaort en buurt en praot (19601125)

Ons Drieka schèènt op tilleviesie/ omdè ik iederen aoved kèèk/ zij wil liever aaltij buurte/ mar deeze week krêeg ik gelèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Zôo gao dè dan, zeej Peer)

Ik wier prompt teruggestuurd dur onze vadder, die daor op de plaots stond te buurten meej enne maot van et wèèrk. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

Buurte, thee drinke meej un kuukske. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

WBD III.3.1:42 '(gaan) buurten, 'smoren en ouwehoeren' = kortavonden

Jan Naaijkens - Dè's Biks - 1992 --
(1992): buurte - gezellig kletsen

C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BUURTEN onov.ww, praten als met buren, zonder gewichtigheid en in der zelfde taal; een tot niets verplichtende conversatie voeren. Z.a.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUURTEN - den avond al koutende bij den eenen of anderen gebuur gaan doorbrengen.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BUURTEN, ook wel kortavonden; z.a.

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürte(n) zw.ww.intr. - ergens een bezoek brengen en er blijven praten (wat helemaal niet in de buurt hoeft te zijn) Z.a.

WNT BUURTEN - in de buurt een bezoek brengen, met een buur gaan praten

 

buurter

zelfstandig naamwoord

iemand die (geregeld) ergens komt 'buurten'

korte uu

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bürter zelfstandig naamwoord mannelijk 'buurter', hij die 'buurt'

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUURTER zelfstandig naamwoord mannelijk - iemand die den avond bij eenen gebuur al pratende doorbrengt.

 

buurvrouw
zelfstandig naamwoord

korte uu

buurvrouw

Jan Jaansen - Mar ik zal 'ns naor de buurvrouw gaon en vraogen of dè wel in orde is as d'r kiepe heel den pastoorstuin komen vernielen!" (uit: Boere-profeet; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939)

Piet Heerkens - Mar de buurvrouw, kaole madam/ mee twee kender... (De Kinkenduut; 1940)

Willem van Mook - De buurvrouw keek Mie mee grote ogen van verwondering aon... (Nieuwe Brabantse novellen; 1970)

Lodewijk van den Bredevoort - Un strèùse buurvrouw, Tonia Voskens, pakte onze kenderwaoge, draaide enne verse handdoek om menne kop en zette mèn in de kenderwaoge. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken I; 2006)

Lechim - Mar de buurvrouw roept dur de heg/ Of dèsse koffie lust... (uit: Ochèrm, die moeders...; Tilburgsche Koerier; ca. 1970)

Lechim - De buurvrouw stao mee 't zwempak aon/ Op d'r plaotske te strèke [strijken]... (uit: ’t Irste goej weer; Tilburgse Koerier; ca. 1970)

Piet van Beers - Mar... buurvrouw tòch, 't is tòch nie zôo/ dèk wòr bespieoneerd? (Uit: Nie rôoke in hèùs; CuBra ca. 2005)
 

buut

zelfstandig naamwoord

buit

Van Rijen (1998): afmeldplaats bij verstoppertje (Fr. but)

Kees & Bart (krantenrubriek 1922-193?): meej den buut gòn strèèke - er met de buit vandoor gaan

Cees Robben: mene buut verdiend meej ènkelt wèève

Frans Verbunt: verzamelplaats, 'aftikplaats' bij het verstoppertje spelen.

In de carnavalssfeer is buut een tonpraot

Dirk Boutkan: (blz. 7) 'büt' (bij verstoppertje)

Buuk - presentatie v.e. deelnemer aan het leuterconcours

A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): zelfstandig naamwoord vr. 'buut' - buit, winst: 'de buujt saomen daele '.

J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BUUT zelfstandig naamwoord mannelijk - buit, Fr. butin; merkelijke hoeveelheid; onverwacht profijt, winst.

J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836):. BUET hoort men hier meer dan buit.

 

buute

werkwoord, zwak

aanleggen (gezegd v.e. vuur), graven

korte uu

Dialectenquête 1879: vuur bute - vuur boeten

WBD III.4.2:68 'buten' - graven v.e. konijnenhol, ook 'dabben' of 'wroeten' genoemd

Buuk buute - aftikken, verstoppertje spelen

Van Fr. 'but' = mikpunt, doel

 

buute

werkwoord, zwak

Van Rijen (1998): boeten

gelden (bij spel), voornamelijk (of alleen) in de uitdr: Dè buut nie…

PM Dè buut nie - dat is niet volgens de regels

Cees Robben – Onrechtverdighed komt te buute... (19850830)

Henk van Rijen: onrèèchvèèrdeghei komt te buute - onrechtvaardigheid straft zich zelf

CiT (98) ''Onrechvèrighei komt te bute'

korte uu

Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): afbuute - afkloppen bij een spel (IV;19)

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home

Bronsgist

Advertentie circa 1935

blauwslôot

blaawslôot - dossier

 

9 citaten over Bronsgist

 

boer - volksliedjes over de boer op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

burgemister & börger - volksliedjes over de burgemeester op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

blinksmèèr - volksliedjes over de schoenpoetser op CuBra, verzameld door Ben Hartman

blaoker

Ill. uit Kroniek van de Kempen; een zogenaamde panblaker

 

blêeke

Foto Henri Bersenbrugge

 

bökpènt