Gedurende de dertig jaren die aan zijn keizerschap
voorafgingen, droeg Aurangzeb van India (1619-1707) altijd zijn exemplaar van de Koran
onder zijn arm geklemd, zelfs als hij sliep.
Toen Dom Vitale Zuccolo, een Italiaanse
priester uit de zestiende eeuw, in Padua stierf, kon niemand zich herinneren hem ooit
zonder zijn brevier en schrijfmateriaal te hebben gezien.
Het lijfboek van Paul Scarron sr., die beroemd
gebleven is door zijn zoon, de dichter, was een bundeling van de brieven van Paulus. Hij
droeg het boek de laatste decennia van zijn leven bij zich en las er bij iedere
gelegenheid in.
De Italiaanse dichter Petrarca had altijd, ook
op zijn tocht naar de top van de Mont-Ventoux, een exemplaar van de Belijdenissen
van Augustinus bij zich.
Het is heel eenvoudig: je gelooft in boeken of
niet.
Boeken alleen zijn echter nooit genoeg. De
lezer moet ook zichzelf overstijgen. Liever gezegd: hij zal geen lezer meer zijn, maar
leren leven met het boek. Hij moet het werk aanraken, ermee slapen, het uit het hoofd
leren, de Mont-Ventoux beklimmen, en desnoods passages hardop citeren bij volle maan.
Het grenzeloze vertrouwen in religieuze boeken
komt misschien het best tot uiting als we een schemergebied van het religieuze bijgeloof
betreden. Het boekje Enchiridion Leonis papae (Handboekje van paus Leo) is
daarvan een klassiek voorbeeld. Het bevat ongeveer honderd magische, toverachtige formules
en spreuken die als talisman gebruikt konden worden, met name door reizigers. De paus die
het boekje zou hebben samengesteld was Leo III (paus van 795 tot 816). Iedere gelovige die
de rituelen van het Enchiridion volgde, wist zich voor enige tijd gevrijwaard van de meest
uiteenlopende rampspoed. Het woord was talisman, het gebed voorbehoedmiddel.
Het Enchiridion, dat ook door alchemisten
gewaardeerd en gezocht werd, werd in de zestiende en zeventiende eeuw minstens zesmaal
uitgegeven vanuit Rome, Lyon en Mainz. Het bevat bijvoorbeeld een lange tekst die door
Adam zou zijn uitgesproken toen hij aan de poort stond van de hel of het vagevuur (daar
was men het in die tijd nog niet over eens). Wie het afschrift van deze tekst bij zich
droeg in de oorlog, zou "niet gedood worden door wie dan ook", en de reiziger
die er zeventig dagen mee rondliep "zal niet aangevallen worden door dieven".
Wilde deze talisman effectief zijn, dan moest
wel een lang ritueel afgewerkt worden. De tekst moet driemaal worden opgezegd, en wel
"de eerste donderdag van de wassende maan, vóór zonsopgang, en driemaal voordat men
gaat slapen, in het uur van Jupiter". De volgende dag, een vrijdag, moest men de
tekst overschrijven op "wit, maagdelijk perkament, met een nieuwe pen en nieuwe
inkt". Daarna moest men psalm 118 opzeggen, het papier bewieroken en op het lichaam
bij zich dragen.
Dergelijke geschreven amuletten of talismans
zijn, ondanks de weerstand van de kerkelijke overheid, ongelooflijk populair geweest. Ze
waren de reisverzekering van pelgrims, de levensverzekering van soldaten, de huis-, tuin-,
en keukenarts van het gewone volk, de huwelijksadvertentie in een tijd zonder kranten.
Collin de Plancy wijst met vele andere vakgenoten op de banden die het christendom in
dezen heeft met andere religies en culturen. "Men maakte", schrijft Collin de
Plancy, "amuletten van stukjes papier met daarop regels uit de heilige schrift."
Elders in zijn dictionaire beschrijft hij hoe de voor-christelijke joden dergelijke
stroken perkament of papyrus aan hun mouwen of om hun hoofddeksel droegen ten einde
gevrijwaard te blijven "van allerlei ongelukken".
Het begin van het Evangelie volgens Johannes
zou in die traditie goede diensten bewezen hebben als "voorbehoedmiddel tegen donder
en bliksem." De woorden moesten op perkament geschreven worden op de eerste zondag
van het jaar, één uur voor zonsopgang, waarna ze verborgen moesten worden in de holte
van een ganzeveer. Een heel gedoe nog, maar dan is men wel verzekerd tegen al het kwaad
waardoor een mens gekwetst kan worden.
Over de roomse wetgeving met betrekking tot
zulke amuletten meent Collin de Plancy dat de wetten minder streng waren waar het
bijbelpassages betrof, en dat het de zorg van de priesters was "dit misbruik tegen te
gaan". We mogen daaraan toevoegen dat het met de amuletten, talismans en spreuken net
zo gesteld was als met de relieken van heiligen: hoewel de moederkerk haar uiterste best
deed het ongecontroleerde gebruik door het volk aan banden te leggen, was er tot aan de
tweede helft van de negentiende eeuw geen kruid tegen gewassen.
|