Twaalf eeuwen lang hebben kunstenaars God niet anders
kunnen of willen afbeelden dan door een hand. Een hand uit de wolken, een hand met de
stralenbundel der genade, een hand met de pijlen van de toorn, een hand met opgestoken
wijs- en middelvinger ten teken van Zijn zegen. De keuze van de hand als zinnebeeld voor
de godheid was niet toevallig. In het Oude Testament wordt de almacht van God regelmatig
verwezenlijkt door de werkzaamheid van Zijn hand. Bijvoorbeeld: vanuit de wolken reikt
Zijn hand Mozes de tafelen met de Tien Geboden aan, een kort boek, waarvan de eerste druk
door Mozes al vrij snel in gruzelementen is gegooid, maar daarom nog niet te
onderschatten.
Een andere verbeelding van God is die van het
Woord, en woorden, dat weten we, worden pas sinds kort vermenigvuldigd door de drukpers;
sinds ongeveer 1450 namelijk. Daarvóór werden woorden gereproduceerd door handen. Dat
kan geen toeval zijn. In het schrijven, dat in de middeleeuwen ook overschrijven betekent,
komen de twee belangrijkste voorstellingen van God dus samen: de hand en het woord.
In middeleeuwse, met de hand geschreven boeken
zijn soms voorstellingen te zien die beide handen combineren. Westwood beeldt bijvoorbeeld
in The Art of Illuminated Manuscripts een titelpagina af van een Armeens
Evangelie van Lukas, waarop we Gods hand, en alleen zijn hand, in de hoek rechtsboven
zien, met twee uitgestoken vingers wijzend naar de apostel Lukas. Lukas heft de linkerhand
op alsof hij wil zeggen "niet zo vlug dicteren alstUblieft", en met de rechter
wijs- en middelvinger wijst hij op zijn beurt naar een monnik die met een stilus het
dictaat in een wassen tafel schrijft. Opvallend is dat niet alleen Lukas als heilige wordt
voorgesteld, maar ook die anonieme monnik-schrijver.
In manuscripten van latere datum zien we dat
God een duif in de hand houdt, het zinnebeeld van de Heilige Geest, en dat die duif soms
met zijn snaveltje in het oor van een heilige schrijver fluistert. De twee uitgestoken
vingers betekenen in die tijd steeds: ik dicteer, luister aandachtig, en schrijf. En de
monnik schrijft, want schrijven met de hand was het doorgeven van heilige woorden.
Schrijven betekende: een staat van genade
bereiken; de (over)schrijver van heilige teksten kon rekenen op een plaatsje in de hemel.
Veel overschrijvers hebben hun werk besloten met een persoonlijke noot. Dat ze door hun
werk de eeuwige rust hopen te bereiken, dat iedere letter die ze schreven de vergeving
mocht zijn van een van hun zonden, dat hun letterkundige arbeid hen een plaatsje zou geven
in "Het boek van het leven".
En hun bede werd verhoord, want andere boeken
van andere schrijvers hebben verhaald hoe het deze eenvoudige schrijvers is vergaan,
inclusief hun handen. Caesarius van Heisterbach vertelt hoe hij een monnik heeft gekend in
het klooster van Arinsburgh. Hij heette Richard en was afschrijver ("scriptor quidam
erat Richardus nomine"). Richard stierf, werd met groot eerbetoon begraven, en toen
na 20 jaar zijn graf geopend werd, bleek zijn lichaam geheel vergaan op de rechterhand na
(manus ejus dextera), die volledig en levendig ("integra et vivida") in de tombe
werd aangetroffen.
De monnik Radulf schreef aan het eind van zijn
boek: "Zoveel letters, zoveel regels, en zoveel punten als er in dit boek staan,
zoveel zonden zijn mij nu reeds vergeven." Drie vingers van de Schotse schrijfmonnik
Marianus, die links was, straalden licht uit, zodat hij ook na zonsondergang kon
doorschrijven.
De meest complete legende is die van
Theodoric, de abt van het klooster in Couche en in zijn dagen een beroemd calligraaf. Hij
was chef van een kloosterzetterij: onder zijn gezag schreven monniken vele heilige boeken
af. Theodoric deed ook aan kwaliteitscontrole, en hij hield functioneringsgesprekken met
zijn kopiïsten. Hij deelde wat straf uit als ze een boek hadden laten vallen, hij wees
hen op hun fouten, en altijd herinnerde hij eraan dat het overschrijven van heilige boeken
regelrecht tot het Paradijs leidde, de beste pensioenregeling die je in die tijd kon
hebben. Ging het echt slecht met zijn kopiïst, dan vertelde Theodoric een legende.
"Ik heb ooit een afschrijver
gekend," zei hij dan, "die in zonde leefde voordat hij bij mij in dienst kwam.
Hij had zijn leven gebeterd en was als afschrijver zo grondig te werk gegaan dat hij aan
de inspanningen overleden was. De duivel verscheen en begon de ziel van de dode op te
eisen door al zijn zonden in herinnering te brengen. Toen, bewaar me, verscheen Maria, en
die maakte een rekensommetje. Voor iedere zonde telde zij een letter die door de monnik
was overgeschreven uit de heilige boeken. Uiteindelijk sloeg de balans door in zijn
voordeel: hij had één heilige letter meer geschreven dan hij veile zonden bedreven
had." Una sola littera numerum peccatorum excessit.
De schrijver van de Codex Gigas had
zich voorgenomen om in één nacht het grootste boek ter wereld te schrijven. Om
middernacht merkte hij dat dat alleen zou lukken met behulp van Satan. Hij verkocht zijn
boek aan de duivel, maar niet zijn ziel, en toen de duivel hem op zijn sterfbed kwam
opeisen voor het hellevuur, kwam Maria hem te hulp: de monnik ging regelrecht naar de
hemel.
Wie het niet gelooft, bekijke een afbeelding
in de inderdaad gigantische Codex Gigas - bijna een meter hoog. Daarin is een
volledige pagina gereserveerd voor een kleurrijke afbeelding van de duivel. Hij heeft acht
vingers, en alle acht steekt hij omhoog. Uit wanhoop.
|