In
dit hoofdstuk wordt de lezer geplaatst in 'n landschap, waarin de
bewoners ver uit elkaar wonen. Deze zijn wat achteraf gaan wonen. Niet
omdat ze iets te verbergen hadden maar ze vonden dat toendertijd
beter. In dit hoofdstuk krijgen de lezers ook 'n teleurstelling te
verwerken, daar beginnen we alvast maar mee. In dit hoofdstuk moet er
ook gewerkt worden maar daar heeft de lezer weinig last van. Om het
landschap te verkennen worden de lezers op de bok gezet van ene platte
wagen mee 'n paard. Zijdelings krijgt d’n èèremoei ook enige
aandacht in dit hoofdstuk omdat er gewoon volop èèremoei was. Ook
zal er eventjes gerust worden op 'n aanlegplaats waar ook het een en
ander te doen is. De lezers krijgen daar een uitnodiging om wat
spullen mee te nemen onder 'n dekzijl. Maar dat moet dan wel in den
donkerte gebeuren! Het geheel speelt z'n eigen af in het verleden, om
precies te zijn in het ouwe Brabant.
De schrijver begrijpt
dat sommige lezers bij het woord 'verleden', d'r eigen niet goed gaan
voelen. Ze zouwen kunnen denken, 'wat hedde daar nou aan, aan 't
verleden kunde toch niks meer veranderen!' Dit opkomende gevoel moet
ongedaan gemaakt worden omdat da niet lekker leest. Neeje, de
schrijver gaat daar korte metten mee maken. D’n auteur wil perse
niet dat de lezers na drie bladzijden al denken dat ze besodemieterd
worden. Met zo’n gevoel blijfde dan zitten tot bijvoorbeeld op de op
de zesde bladzijde. Het kan dan zijn dat de lezers denken, 'en nou
weet ik zeker dat ik besodemieterd word.' Neeje, da rotgevoel moet de
kop ingedrukt worden anders blijven er gin lezers over. De schrijver
zet da verleden neer zoals ie het heeft gehoord van de ouw mannekes en
vrouwkes. Hij fabriekt gewoon da verleden met bepaalde karakters van
mensen aan mekare. Dan husselt de schrijver ook nog de mensen, de
beroepen en de gebeurtenissen flink door mekare zodat er naderhand
gene ene kan zeggen, 'ho schrijverke, da liegde.' De privacy van de
menske's is zodoende ook beschermd. Dan blijft 'r nog 'n scherpere
vraag over. Wat hedde dan aan 'n verleden wat door elkaar gehusselt
is? Daar hedde niks aan, das waar. Alleen, ge krijgt unne indruk van
de tijd die neergezet gaat worden in 'n verhaal. Daar is 't om te
doen!
Het probleem hierbij is
dat de schrijver een verhaal wilde schrijven over moord en
brandstichting, over plundering, verkrachting en overspel, over doffe
gesmoorde liefdeskreten vanuit een bedstee. Ook over de hoererij en
gesodemieter in de kippenkooi achter het jongensgesticht. De lezers
zouden dan van de ene verbazing in de andere vallen en op 't lest
zouwen ze er nie goed meer van kunnen slapen. Maar,... de schrijver
denkt dat hij nie aan zo'n verhaal toe kan komen. Al deze dingen
hebben de ouwe Brabanderkes nie verteld aan 'm en dan kunde er ook
niet over schrijven. Het is ook weer zo, dat wanneer de personages
beschreven zijn en de verschillende hoofdfiguren massief voor de lezer
zijn neergezet, het boek vol zal zijn. Zodoende is er geen tijd meer
over voor een fatsoenlijk verhaal met muitende kosters, lichte
deernen, zakkenkloppers en schietgeweren. Ook de braafste kerkgangers
had de schrijver in dat verhaal laten voorkomen, die zouwen het niet
goed gaan vinden van die kosters en brandstichters. Maar het is niet
anders, de mèènsen dienen op 'n degelijke manier klaargezet te
worden voor de lezers, anders weten de lezers niet mee wie ze te doen
hebben.
Toch laat de schrijver
de hovaardij, het ruige vloeken, de liefdes en ontgoochelingen
ruimschoots aan bod komen. Dat hangt natuurlijk ook af van de
personages. Het kan zijn dat er voor de afwisseling links of rechts
een dooie voorkomt wat niet de bedoeling is, daar zal dan zijdelings
op ingegaan worden. Niettemin kan de lezer stilletjes verder lezen
omdat dat alles voorlopig nog niet aan de orde is, hij zal daar
terzijnertijd wel achter komen. Intussen zal de vastberaden lezer
zachtjens en ietwat onnozel geleid worden langs bremstruiken,
hoerenkotten, rapalje en veel brave mensen die zich langs onze wegen
reppen.
Wij moeten wel langs al
die kronkelpaadjes en karsporen om in 'd'n achteraf' te kunnen komen
want daar gaat dit boek grotendeels over. Ge kunt daar dus nie omhene.
De lezer moet ze'n eige ook niet teveel voorstellen van 'd'n
achteraf'. Met 'd'n achteraf' wordt bedoeld, alles wat een flink eind
buiten de dorpen en de gehuchten ligt en wat enigszins bewoonbaar is
gemaakt. Het zijn de onderkomens van de losse boerenknechten en ander
volk, dat daar zo maar heel allenig zit te wonen mee d'r huishouwe.
Gaandeweg gaat de schrijver wat Brabantse woorden neerschrijven omdat
ie z'n eigen geen geweld wil aandoen in z'n taal. Voor de lezer is het
dan ook wat makkelijker omdat ie dan nie in ene keer geconfronteerd
wordt met 'n dialect, dat bekant nie te lezen is. Ongemerkt zal de
lezer in da dialect sukkelen. Dat ergens in sukkelen is al typisch
Brabants en daar hedde al meteen d'n eerste indruk van de tijd te
pakken.
Op het lest zal de lezer
met dat dialect goed uit de voeten kunnen. Als het niet perse nodig
is, zal de schrijver geen stadshuiswoorden gebruiken. Ook andere
moeilijke woorden zal ie onvervaard alsnog uitgummen omdat ie daar
zelf ook unne gloeiende hekel aan heeft. De zinsopbouw kan wat vreemd
aandoen maar dat is Brabants. De schrijver hanteert dan nog de
verteltrand omdat verhalen vertellen ook niemer voorkomt. Och,..en nog
wa, ge kunt 't beste 't ouwe Brabant verkennen op unne platte wagen
met een paard, dan worde nog nie moei ook.
Wij gaan ons op weg
begeven naar de haven van de stad, om eikenhout te laden dat naar de
nieuwe kerk in het dorp moet. Dat moet wel want ge vindt niet zomaar
’n platte kar zonder voerman of lading. Dat hoort er bij als we zo
willen reizen. Wij zullen onderweg aanleggen bij Geertjes omdat ze
daar altijd goeie zult hebben. Ge zult dan kennis maken met Geertje,
dat is 'n bloedmooie vrouw. Maar, denkt daar nog maar niet aan,
voorlopig hebben we met ons pèèrd, de kar en de zware eiken balken,
onze handen en voeten nodig om op de pleisterplaats te geraken. Het
zal niet makkelijk zijn in het klapzand. Af en toe zullen we van de
kar af moeten om te duwen. Het beste gaat dat als ge bovenaan tegen de
spaken van het wiel douwt en af en toe 'ju gedverd.'.. tegen de bles
roept. Maar zo ver zijn we nog niet. We naderen de kop van de haven en
we zullen eerst het hout maar laden. Ge moet maar hopen dat het al op
de kant ligt, anders moeten we onszelf al te pletter sjouwen bij het
lossen van dat schip. Dan zitten we er al door voordat den dag
begonnen is. Dat eikenhout heeft nog maar een jaar de tijd gehad om te
drogen en is dus nog goed nat. Dat weegt nogal zwaar door op oew lijf!
De schrijver ziet dat
zunne compagnon bar weinig belangstelling aan den dag legt om in zijn
vrije tijd met eikenhouten balken te gaan sjouwen. De schrijver kent
dat gevoel wel, ook bij hem is da niet overgegaan.
Maar allee, tijdens dit
kort tussenschrijfseltje ligt het hout al op de kar. Al met al zijn we
nogal zwaar geladen. Als we vastrijden in het klapzand flikkeren we er
gewoon een paar balken vanaf. Dat moet ons om het even zijn, ge gaat
toch op een doordeweekse dag oew eigen niet te pletter staan te douwen
tegen een paar spaken die toevallig aan oew kar zitten? Kijk waarde
lezer, dit is zo'n beetje de taal die we als voerman moeten bezigen.
Woorden zoals, 'der af flikkeren, opsodemieteren, vort getverd...'
zullen we aan dienen te leren. Wanneer we voorbijgangers tegenkomen
moeten we deze woorden kennen, anders hebben ze in de gaten dat we
geen echte voerlui zijn. We kunnen ook gewoon, 'heu' zeggen en verder
niks. Dan bende gewoon unne voerman mee kwaaie zin, dat kan ook want
die zijn er nogal veel. Trouwens, voerlui hebben ginne goeie naam, ze
staan bekend als rauwe sodemieters. Maar genoeg, 't is hoog tijd dat
we eens aanrijen, we hebben nogal een wijltje voor de boeg. Bovendien
moet er rekening mee gehouden worden, dat het tegen den avond donker
wordt.
Wij zullen daarom onze
tocht voortzetten langs de karsporen die steeds slechter worden. Aan
weerszijden van deze holle weg staan bremstruiken, wilde krenten en
overhangende bramen. In de wat hogere berken en het masthout hangen
plukken hooi die van een boerenkar afkomstig moeten zijn. Het karspoor
wordt steeds smaller en de geheimzinnige donkerte van de bossen kunde
al voelen. Als er nou een tegenligger komt zijn we er goed mee
gekloot. Wij gaan het verekken, om voor den eerste beste boer onze kar
met zijn kont teruguit het bos in te zetten. Wij gaan da verbarsten,
al moeten we er d'n hele dag blijven staan. Dat moet diejen boer maar
doen, wij zijn daar te zwaar voor geladen. We komen er dan nooit van
leven meer uit en daar hebben we niet genoeg brôôd voor bij ons.
Meestal gebeurd da wel nie maar ge kunt oew eigen goed op gaan zitten
te juinen agge te dicht bij het territorium van unne kwaaie boer komt.
In ieder geval weette dan, wat oe te doen staat als het zover zou
komen.
De bossen houden bedene
zowat op, dan begint de hei met links en rechts wat buntpollen. Wat
verderop kunde helemaal kijken tot het galgenveld. Ge ziet hier flink
wat konijnenpijpen en als ge goed kijkt, ziede daar een jong dat net
uit z'n hol is gekropen. Neeje, dat jong wil niet voor den eerste keer
efkes met zijn neuske gaan zitten knipogen tegen het zonneke. Ge ziet
dat beestje ook nie huppen of snuffelen aan jonge smelen. D'r zit geen
verwondering of nieuwsgierigheid in da beestje om de wereld te
verkennen. Het jong is nog te klein, het kan zelf nog nie knabbelen
aan de jonge bremtakskes. Da jong zal het niet overleven, het is nog
te min. Het kan zijn dat de moeder ze niet meer komt zogen, misschien
zit die in unne strik of is aangeschoten. Het kan ook zijn dat unne
vos ze heeft uitgegraven en dat wij hem verstoord hebben. 'T kunnen
ook bunzings gewist zijn. De overige jong verlaten dan hun nest van
den honger. Ze maken het niet lang omdat ze zelf nog niet kunnen
freten. Ze zullen nooit de smaak kennen van mals klaver of van
ganzetongen. Ze raken uitgeput en in de buurt van het nest, gaan ze
dan stillekens liggen te sterven. Kraaien en valken zijn daar allert
op, die doen dan de rest. Ge weet ook niet hoeveel jong er nog in die
pijp zitten, ook voor hen zal er geen keuze zijn, een voor zullen ze
van d'n honger die pijp uitkomen. Maar genoeg hierover, de schrijver
wordt daar wrevelig en kortaf van omdat de natuur ook hard kan zijn.
Voor zo'n gevoel is er nog geen woord, dat moet nog verzonnen worden.
Ge kunt er niet stil bij blijven staan omdat ze geen kans hebben
gehad, dat komt bij de mensen ook voor. Dat is erg maar ge kunt er in
deze tijd niks aan doen, den èèremoei hangt in lucht en heeft zich
vastgebeten in de huishoudens. Ze grijpt zich snotterend vast in de
rokken van de moeders en ze vliegt oe naar de strot omdat de moeders
niks te geven hebben. De grond is hier te schraal om te geven wat er
nodig is. De vaders werken zich kapot op het land of op de stinkende
looierijen en gietfabrieken. De moeders proberen hun huishouden bij
elkaar te houden. Geregeld moet er toch een jong uitbesteed worden aan
de buren of aan familie die het beter hebben. De meesten moeten vroeg
het huis verlaten, ze gaan op hun twaalfde of dertiende werken bij
boeren in de omgeving. Het is dan niet werd dat ze s'avonds thuis
komen. Ze moeten werken tot den donkerte en om vijf uur s'morgens weer
op. Ze hebben dan kost en inwoning en met kerstmis wat appelen en unne
gulden. De moeders proberen het voor dieje tijd nog wel wat gezellig
en draaglijk te maken in de stulpkes en kleine beplankte huiskes, maar
ze sparen d'r jong niet. De werkelijkheid komt dan niet zo hard aan
wanneer de jong hun aan hun zere lijf voelen dat ze voor der eigen
moeten zorgen.
Op dit punt aangekomen
dient de schrijver tegen sommige lezers eigenlijk te zeggen, 'ho efkes
waarde lezers, trek niet de verkeerde conclusie na dit geschrijf over
konijnen en veel kinderen. Het is niet de bedoeling dat ge een
vergelijk gaat treffen tussen konijnen en de grootte van de Brabantse
huishoudens.' Welliswaar duiken er links en rechts verhalen op als zou
het grote kindertal daarmee te vergelijken zijn, maar, de schrijver
doelt op de kansen van dees kinderen om groot te worden. Deze kansen
zijn niet zo groot, net als bij de konijnen. Dat was de bedoeling. De
kromgewroete ouders wilden d'r kinderen wat langer kind laten blijven
omdat ze den indruk hadden dat de grote mensenwereld nogal hard was en
dat is een terechte gedachte. Het enigste wat er gegeven kon worden
was een goede jeugd en zelfs dat zat er dikwijls niet in.
Stilaan naderen we het
kruispunt waar de pleisterplaats aan ligt. Ge moet het weten te liggen
anders bende er al voorbij zonder dat ge er erg in het. Het is
eigenlijk een te groot woord voor het gedoetje. Als ge goed kijkt
stelt het eigenlijk niks voor. Het is gewoon een huiske wat toevallig
wat langer is uitgevallen omdat ze toch zat stenen hadden. Als ge oew
eigen lang maakt kunde zo mee oew hand het rieten dak aanraken. Het
kot mee unne kuus erin staat naast een berg mee musterd en ander
stookhout. Naast de schuur van dunne geschilde dennestammekes is nog
een geitenkooi. De geit staat vast aan een pin aan den overkant van
het karspoor. Neven de plee, waarvan de deur met twee stukskes leer en
unne grote kromme spijker dichtgedaan kan worden, staat een
seringenboom halstarrig z'n best te doen om seringen te maken. Wat
verderop naar het kruispunt ligt nog een piepklein moestuintje met wat
verdwaalde bonenstruiken die langs een dun touwke omhoog proberen te
klimmen. D'n achterkant is afgezet met kwalsters. De voorkant met
stukskes liguster, purkenboomkes en 'n scheefgegroeid appelboompke.
Dit kruispunt was eigenlijk 'n goei plek om een dergelijke nering te
beginnen. Van daaruit kunde mee pèèrd en wagen overal naar toe. Maar
veel aanloop is er hier nooit gekomen. Dat komt omdat het nou te ver
achteraf ligt. Ook toen maakte de provinciale staten altijd de
verkeerde wegen hard. Het is net of ze dat erom doen. Dirkske vader
wies da toen nog nie, die had er nog goeie hoop op dat het nog drukker
met voerlui zou worden op het kruispunt. Gaandeweg zaag ie steeds
minder voerlui langskomen om aan te leggen. Die reejen liever zo lang
mogelijk over kèèrsrechte verharde wegen. Zodoende draaide het
probeerseltje van Dirkskes vader, z'n eigen stillekesaan de nek om.
Dirkske z'n vader heej toen gedocht, 'als er niks langs komt, dan komt
er mar niks langs.' 'Ik gaai nie nog 's unne keer verkassen.'
Vlak voorbij het
bleekveldje kunde de zogenaamde parkeerplaats opdraaien. Er is hooguit
plek voor twee pèèrden met wagens. Ge kunt er dan oew pèèrd wat
laten drinken en 'm de haverzak aanbinden. Onderwijl gade naar binnen
en ge moet 'vollek' roepen. Geertje de dochter van Dirkske heeft ons
al aan zien komen. Ze is de was aan het koken. Ze scharrelt aarzelend
rond de grote gietijzeren wasketel die op ’n paar gemetselde stenen
staat. Terwijl ze zegt, 'ga maar vast naar binnen,' schuift ze nog wat
musterd en dikke takken in het vuur onder de kokende wasketel. Geertje
is acht en twintig. Ondanks d'r groezelige uiterlijk heeft ze een
waardigheid waar ge niet mee moet spotten. Ze weet dat ze mooi is maar
ze laat het op een of ander manier niet zien. Ze heeft d'r jak
hoogesloten en d'r lange zwarte rokken weet ze te dragen. Al draagt ze
jute zakken om d'r lijf, dan nog is ze mooi. Geertje is ook
mensenschouw. Af en toe is ze zo bang, dat ze d’r eten niet naar
binnen kan krijgen, het blijft dan hangen in d’r keel, ze krijgt het
dan niet doorgeslikt en ze stikt dan bijna. Ook praat ze soms in d’r
eigen en soms bevangt de paniek haar.
Voordat ze naar binnen
komt, rutselt ze nog snel nog de botterbloemekes voor het mariabeeldje
wat breder uit. Dat mariabeeldje staat in 'n soort groot uitgevallen
voederkastje voor vogels met 'n glaske ervoor. Iets hoger dan
ooghoogte hangt dat tegen de zwart geteerde gevel en er staat altijd
'n potje met veldbloemekes voor. Onderwijl kijkt Geertje Maria nog
efkes goed aan omdat ze d'r nodig heeft. Ze komt binnen met een
kokendhete moor water in d'r handen om die op het petroliestel te
zetten. Om d'r eigenste angsten niet over te brengen op Marieke, zegt
ze tegen d'r kind van 'n jaar of vijf, 'vooruit, doe maar niet zo
verlegen, geef die meneren mar een handje.' Marieke komt aarzelend
vanachter de deur, met durre vinger in d'r mondje naar ons toe om aan
ons een groezelig vuistje toe te steken. Maar het is niet goed, ze
moet van Geertje d'r goei handje moeten geven, het rechtse, en daar
zit da vingerke van in dur mondje. Da vingerke moet dan eerst weer
afgedaan moeten worden aan de voorschoot van Geertje, dan pas geeft ze
d'r goei handje. De meneer die meegekomen is, krijgt ook een handje
maar dan zit dat vingerke al weer in da mondje. We zien dan dat mijn
medereiziger dat goed oplost door da jong weer niet naar de schort van
Geertje te jagen. Marieke mag d'r kwaai handje geven.
Terwijl we zitten te
wachten op wat sneekes brôôd, zien we Geertjes d'r oog. Af en toe
draait dat wat weg, maar daar kan ze niks aan doen. Dirkske, d’r
vader is d'r nog mee naar d'n dokter in de stad geweest maar die wist
ook niet wat er aan het handje was. Hij kon alleen maar zeggen dat het
een lui oog was. Toen de ouwelui wisten dat er een naam voor zo'n oog
was, leek het niet meer zo erg. Het is zonde voor Geertje, dat vond
Dirkske ook. Hij kon vernakend kwaad worden als ze tegen hem zeiden,
'dat ie vergeten was om het scheel er af te drinken toen ze geboren
was.'
Wanneer Geertje alleen
is met vreemde mannen, wervelen de spanningen in haar buik rond en die
kunnen op elk moment naar d'r strot vliegen. Een dwalende blik van
mannen over haar borsten of d'r kuiten, een gebaar of een opmerking,
zou daar al genoeg voor zijn en ge doet dat zonder erg. Voor Geertje
zijn wij ook vreemde mannen. Ik zie dat mijne compagnon dat ook al
begrepen heeft, zijn aandacht is gericht op het brôôd met zult dat
gebracht is door Marieke. Zodoende hoeft Geertje zich niet in onze
omgeving te wagen en kan ze in de buurt van de moor mee kokend water
bkijven. Ze heeft daarvoor goeie redenen. Het is nou al zes jaar
geleden dat ze met d'r melkkanneke plotseling achter de struiken
getrokken werd om verkracht te worden. Degene die 'r dat flikte heeft
haar keihard op durre kop geslaan. Op dat slappe lijf heeft hij toen
zunne gang kunnen gaan. Toen Dirkske d'r gevonden had was heel d'r
lijf bezaaid met rode en blauwe plekken en op d'r blote borsten zaten
vreemde rooie striemen. Dirkske docht dat het zweepslagen waren. Ook
had ie smalle wielsporen gevonden die van 'n sjeeske zouden kunnen
zijn. Ze moet flink gevochten hebben voordat ze van d'r eigen geslaan
werd, maar ge wit da nie. Ook hier lopen er soms ziekelijke geesten
rond, die van alles prakkezeren om op een misselijk makende manier aan
d'r gerief te komen. Na der daad verminken ze dan een slap en weerloos
vrouwenlijf, door er wild tegenaan te trappen om da te raken waar ze
dat kunnen. Jankend heeft Dirkske toen een koud brôôdmes tegen de
bulten op durre kop gedrukt om deze te laten slinken. Dat is allemaal
nog wel goed gekomen, maar Geertje komt sinds dieje tijd niet meer van
de werf af en ze praat er ook weinig over. Ze heeft altijd gloeiend
heet water bij de hand en ge kunt er van op aan, dagge dat over oew
sodemieter krijgt agge ze te na komt. Dat zal niet d'n eerste keer
zijn, dat kunde navragen maar ge zult er van de persoon in kwestie
geen antwoord op krijgen. Hij wil 't nie meer weten.
Dirkske heeft er nog
lang over gedaan, hij kon dat geval met Geertje niet zo goed meer
verstouwen. Toen z'n vrouw Lieke stierf op het kraambed van Thijs, had
ie al wat deuken opgelopen omdat ie ze slecht missen kon. Hij kon ze
niet vergeten en er maar moeilijk aan wennen dat ie allenig was. Hij
is daardoor wat gevoeliger geworden en kan geen rottigheid meer
verdragen. Thijs, zunne zoon weet daar alles van. Die was er na lang
oefenen in geslaagd om mee zunne kattepult een kiezelkei precies in de
geit z'n gat te schieten. Dieje ronde kei heeft daar een wijltje half
ingezeten totdat Dirkske, afgekomen op het klagende gemekker, Thijske
eens goed onder handen had genomen. Dat was d'n eerste keer in zijn
leven dat hij z'n handen niet thuis kon houden. Met die gloeiende
watsen om de oren van Thijske zou hij er bekant nog een ongeluk aan
begaan zijn. Daarna probeerde Dirkske voorzichtig dieje steen uit da
geitenhol te peuteren, maar dat lukte nie in ene keer. Da beest wilde
van de pijn alle kanten op behalve de goeie. Het simmende Thijske
moest de geit toen vasthouden en als ie 'm los liet, kon ie er op
rekenen, dat ie er weer en paar te pakken had. Stillekes aan heeft de
geit weer durven schijten omdat er 'n paar dagen op 'n rij wat reuzel
onder zunne staart gesmeerd werd. Naar Thijskes liet de geit alleen
durre kop nog zien, ze hield voortaan d'r achterste gedekt totdat
Thijske uit het zicht verdwenen was. Het is allemaal nog goed terecht
gekomen maar Dirkske kon geen pijn meer zien. Op het lest strikte hij
ook geen konijnen meer, hij kon da spartelen niemer aanzien.
En nou zit Thijs, dieje
onfortuinlijke schutter bij ons aan tafel. Hij moest ons gehad hebben.
Hij laat ons wel eerst rustig eten want hij weet, 'dagge mee 'n volle
maag anders gaat denken over de dingen.' Eerst zal hij vragen, 'hoe
het allemaal is en of er als voerman nog iets te verdienen valt. Of er
nog genoeg te rijen is en of we al veel wagens mee unne moter gezien
hebben. Daar kunde goed wa vracht opladen, mee ouwe poot moette dan op
'n ijzeren pinneke douwen en ge rijdt er dan zo mee weg. Ons vader
snapt nie, dat er voor die wagens geen pèèrden meer nodig zijn. Hij
begrijpt nie waar ze de burries dan laten.'
Thijs heeft altijd
gewerkt op de oude mouterij en op d'n 'buiten' van zunne baas. Dat
hield ie 'n beetje bij met allerhande werkzaamheden. Daar had thijs
unne grotere pèèrdenstal neergezet en die was nou klaar. Verleden
week is d'n baas gestorven. Z'n aanstelling zal ie nou wel
kwijtsukkelen omdat de boel verkocht gaat worden. Thijs verteld, 'dat
de nabestaanden willen gaan delen en het is nog nie zeker of dat ie de
afgelopen week betaald gaat worden. Het is jammer van den baas, hij
had hem de planken en de balken nog beloofd die over waren van de ouwe
pèèrdenstal. D'r lagen ook nog nieuwe tussen en d'r stond nog unne
gebikte stuik mee stenen. Dieje overschot moog ie ook hebben als ie er
'n paar honderd van liet staan. Dat zal wel niks meer worden, dat ga
meeverkocht worden, hij kan ze toch moeilijk voor dieje tijd op z'n
knoken hier naar toe sleuren! Aan de achterkant van het huiske van
Geertje wil hij een onderkomen gaan timmeren en daarin gaan wonen. Ge
moet toch ergens blijven en voor ons Geertje zou dat goed uitkomen. Ze
zal mee dur bangigheid dan unne kant uitkunnen!'
Daar zitte dan waarde
compagnon, ge ziet dat Geertje d'r oren spitst om te horen hoe dat da
afloopt. Ze heeft heel graag dat Thijs hier komt wonen, ze zou er veul
voor overhebben. Ge hoort ook, dat Thijs om een kar mee 'n pèèrd
verlegen zit, precies zoals wij er een hebben. Het zal ook goed
uitkomen voor een van de dochters van Lowieke, want daar heeft Thijs
al een tijdje kennis mee. Meepersant zal het ook een verlichting zijn
voor Lowieke zelf, want die zit daar maar achteraf te wonen met zijn
Greet in een hok vol met jonge meiden. 'T was eigenlijk geen hok waar
Lowieke in woonde,'t bouwsel kunde eigenlijk nie beschrijven. Het was
iets tussen een boomhut en unne leefkuil in. Het dak was half riet en
strooi, ge zag er ook heiplaggen in en mos. Sommige muren waren van
geschilde dennestammekes, weer andere van steen of klad. In z'n
schuurke groeide er unne acazia door het dak hene. De kippen die
Lowieke had dochten dat het gedoetje d'r kooi was, ze liepen in en uit
en op mooie dagen lagen ze op het dak in het zonneke. Op zunne
strooizak heeft Lowieke wel eens eieren gevonden, ook de kat heeft er
unne keer op gejongd. In zo'n woning leefde Lowieke en z'n Greet, d'r
gemoed is ook naar die woning gaan staan. Ze keken niemer zo nauw en
ze leefden van d'n ene dag in d'n andere. Alleen, met d'r dochters
kunnen ze ginne kant op want wie wil er nou zo ver achteraf tussen de
zandverstuivingen en het klapzand gaan vrijen? Bovendien hebben die
meiden allemaal wel wat, de een hakkelt 'n bietje en de ander mist een
paar vingers. Dat is van het jachtgeweer gekomen en sindsdien mogen
z'n dochters 't geweer niemer gebruiken als ze op konijnenjacht gaan.
Ze moessen ze van Lowiekes maar strikken zetten. Allemaal hebben ze de
stijle haren van Lowiekes geerfd. Ze kunnen goed vlooien vangen, ook
bij de geit en ze hebben daarbij d'n hond als oefenmateriaal gebruikt.
Maar uiteindelijk hebben
dees meiden een machtig voordeel waardoor ze met kop en schouders
uitsteken boven de meiden uit de stad. Stuk voor stuk kunnen ze
vernakend goed met d'n èèremoei overweg en ze weten zich overal te
behelpen. Ze gaan met die eigenschappen sjans zat krijgen, ook omdat
ge rustig naar d'r blote billen meut kijken. Da komt omdat Lowieke en
z'n Greet minder onderbroeken in huis hadden dan dochters. Daar hebben
die meiden ginne moeite mee. Ze gaan d'r eigen wat optutten en zullen
stuk voor stuk gaan vrijen dat 't klapt. Op 't lest krijgen ze d'r nog
prutlippen van en een voor een gaan ze trouwen. Maar zover is het nog
niet. Voorlopig zal da ophalen van die paar planken een werk van
barmhartigheid zijn. Lowieke en zijn Greet worden dan 'n bietje ontzet
zodat ze d'r kont weer kunnen keren in dat hok. Daarmee dienen we rap
te zijn, anders is de erfenis van Thijs al verkocht en zal er weinig
gevrejen en getrouwd worden.
Nee waarde lezer, dat
erfdeel ophalen is geen stelen, wij dienen er van uit te gaan dat den
directeur van de brouwerij dat inderdaad aan Thijs heeft beloofd.
Natuurlijk moet dat een beetje stiekum gebeuren, dat hoeft iedereen
niet te zien. Den argwaan heegget al zover gebracht, dat sommige
mensen denken dat dees materialen misschien bij de verkoop horen.
Daarom moet dat ophalen van die paar planken nie zo openlijk gebeuren.
Bovendien denkt de schrijver, dat die schoon bouwmaterialen daar over
twintig jaar nog liggen, maar hij weet da nie zeker. Twintig jaar is
unne lange tijd en ge weet 't dan niemer zo precies.
De nieuwe eigenaar heeft
er geen weet van dat die ouwe palen en planken zoveel waard zijn, dat
er 'n heel huishouden onder kan wonen en leven. Hij zal dat allemaal
maar laten liggen en weg laten rotten. Dat interesseert hem allemaal
niet. Het enigste wat dieje nieuwe eigenaar in de gaten gaat houden,
zijn de mensen in zijn bierfabriek. Wanneer die niet hard genoeg
werken krijgen ze boete, ook wordt er unne stuiver ingehouden voor
elke keer dat ze te laat gaan komen. Daar komt nog bij, dat hij op ene
goeie dag mee z'n zatte kloten over dat hout, wat wij daar hebben
laten liggen, zal flikkeren. Hij zal dan wakker worden met een jaap
van een snee in zijn bakkes. Dat zal dan in de stad gehecht moeten
worden met krammekes en dat zal flink zeer gaan doen. Omdat wij die
planken en palen netjes opgeruimd hebben, zal hij daar zachtjes in het
hooi sukkelen. Dat hooi is op die plek neergeschud omdat daar dan plek
zat vrijgekomen is. Z'n zatte kloten gaan ook niks mankeren en
zodoende mag ie blij zijn, dat ie er zo goed vanaf is gekomen. Hij zal
zunne roes in dat hooi uitslapen en zijn leventje gaan voortzetten.
Natuurlijk zullen er wel
lezers zijn, die hem een flinke jaap met krammekes in zijn
uitgestreken bakkes gunnen. Daarom keuren die het af, dat er tegen d'n
donkerte de erfdeel van Thijs opgehaald gaat worden. Dees lezers
zeggen, 'laat dat hout daar maar 'ns mooi liggen schrijverke, da ligt
daar niemand in de weg! Legge't mar mee de spijkers omhoog en trapt
dieje stuik mee stenen ok mar om. Dan brikt ie daar misschien zunne
nek nog over.' Deze lezers zijn ruim in de minderheid maar de
schrijver kan hun gram begrijpen. Ge vergeet dat ook nie makkelijk,
als er veul stuivers zijn ingehouden van da bietje wa ge kreeg. De
schrijver kent dat gevoel wel, hij is immers ook wel eens te laat
gekomen en soms ok helemaal nie.
Maar allee, d'r moeten
zaken gedaan worden mee een plan. Hoe had Thijs gedacht, om mee
pèèrd en wagen tot da afdak te geraken, ge kunt toch niet
pontificaal over den inrijlaan gaan. Dat is afgezet met 'n draaihek en
'n zwaar hangslot. Iedereen zal 't zien omda wij daar niks te maken
hebben. Om al die ogen te ontlopen zal Thijs hetgeen wat ie nodig
heeft, tot achter de jonge mast dragen en tussen de hoge brem
schuiven. Dat is om te doen en niemand zal er erg in hebben omdat hij
dan aan het werk is. Vandaaruit is het nog maar unne meter of twintig
tot het karspoor, dat is het hendigste. Da stukske kunnen we wel
lopen, d'r staat daar nie veul rauwigheid. Overmorgen tegen d'n avond
komt dat het beste uit. De schrijver en zunne compagnon moeten van de
gieterij dan wat sintels uitrijden en dan zijn we toch vlak in de
buurt. Thijs zal er zijn om mee te laden.
Maar,..wacht efkes,
mijne compagnon kan eigenlijk nie mee, hij heeft dan geen tijd omdat
ie van de schrijver overmorgen, tegen d'n avond, in hoofdstuk vier
onder unne notenboom moet gaan zitten en sigaren dient te roken.' Hij
weet ook niet hoe lang dat daar gaat duren en hij kan zodoende geen
harde afspraken maken.'
Dè'r, da krijgde er nou
van wanneer ge als schrijver met de lezers wilt gaan leuren tussen de
hoofdstukken in.
De mik en de zult hoeven
we niet af te rekenen, 'da zal wel goed komen', zegt Thijs. Ge zurgt
eerst maar eens dat ge met oewe eik bij de nieuwe kerk komt. Het kan
tegen de avond flink gaan regenen en ge zult ook op tijd thuis willen
zijn. Houdoe eej,.. tot overmorgen en vergeet oew dekzijl dan nie'!
Na een uurke vreukend
achter d'n bles stoot mijne compagnon mij aan. Hij wil weten waarom
Thijs in het verhaal gaat voorkomen en wat ie gaat doen. 'Als er nog
ene keer gegapt gaat worden, wil hij daar niet meer bij betrokken
worden.' Het zit hem goed hoog, we zullen het er daarom maar eens goed
over hebben. Mijne compagnon kan het ook zo zien, 'Thijs is unne goeie
vent en agge een verhaal gaat schrijven hedde goeie mensen nodig,
goeie burgers zogezegd die goed oppassen en geen rottigheid uithalen.
Natuurlijk is dat saai en er valt ook niet veel over te schrijven.
Maar, aan zulke goeie mensen kunde zien hoe slecht de kwaaien wel nie
zullen zijn.' Opnieuw stoot mijne compagnon me aan, 'ge hebt dan ene
schone goeie burger te pakken, het eerste wat ie gaat doen is op
geiten schieten, daar is nog wel overhene te komen. Maar het tweede,
waar Thijs zelf mee voor den dag kwam, was een konvokasie om de zaak
weg te gaan jatten, en niet zo'n beetje ook.' Ge zult zien dat ge twee
keer moet rijden, zoveel materiaal zal er onder d'n brem klaar
liggen.' Mijne compagnon de lezer, heeft daar gelijk in waarde andere
lezers, dat is niet te ontkennen en het is ook niet onder de grond te
schoffelen. Maar,... in de keuzes tussen de mensen is iets
eigenaardigs aan de hand, ge kunt da gene naam geven en toch maken we
dat alledagen mee. Stelt oe eigen nou eens voor dat ge in een fabriek
werkt, ge werkt het hardste van allemaal en ge krijgt ook het meeste
werk klaar. Nou komt den baas en die zegt, 'dat er door iedereen
harder gewerkt moet worden anders vliegen ze d'r uit.' Maar gij, gij
kunt nie harder meer werken, gij zit al in oewen hoogste gang. Degenen
die er altijd al de kantjes van af hebben gelopen, kunnen er wel een
schepke bovenop doen en,.. dat doen ze ook. Dat zal opvallen bij den
baas en wie zal er uiteindelijk uitvliegen? Juist, de goeie die altijd
al hard gewerkt hebben. Maar deze keer gaat da mooi nie deur. Nou
terug naar Thijs. We kunnen kiezen uit veel goeie mensen, die niks
anders kunnen als goed oppassen en niemer weten hoedazze nog beter op
kunnen gaan passen. Nou loopt er daar ene tussen die wel eens wa
bouwmaterialen gegapt heeft of nog gaat doen, wat nog geen eens nie
bewezen is en wa misschien ook nie gaat gebeuren. Ge weet da nie
zeker. Op eigen kracht gaat ie een zwaar huishouden opzetten, wa nie
mee zal gaan vallen. Daarmee doet hij er eigenlijk uit z'n eigen nog
een schepke d'r bovenop om goed op te gaan passen. Wie valt hier nou
op waarde compagnon en wie zoude gij er uit kiezen als ge het voor het
zeggen had? Juist,....
Mar allee, we zijn bijna
bij nieuwe kerk, onze tocht loopt hier voorlopig op een eindje, hier
zullen de wegen tussen de lezers en de schrijver zich eventjes gaan
scheiden.
|