Het is 3 mei van het jaar 326 als de heilige Helena, de
bijna tachtigjarige moeder van Constantijn de Grote, in Jeruzalem de plaats ontdekt waar
het hout begraven ligt van het kruis waaraan Jezus ter dood werd gebracht. Tweeëntwintig
jaar later is de heilige Cyrillus van Jeruzalem de oudste ons nog bekende schriftelijke
bron over het kruishout. Op dat moment is volgens Cyrillus het hout al over de gehele
bekende wereld verspreid. En niet in de geringste splinters, want zoals het brood eens
wonderbaarlijk vermenigvuldigd was, zo bleek ook het hout niet geringer van volume te
worden hoezeer men er ook splinters of spaanders van afhaalde. De heilige Paulinus van
Nola is in 402 de eerste van wie we weten dat hij deze onuitputtelijkheid toeschreef aan
het bloed van Jezus: dat zou het kruis een onverwoestbare eenheid geschonken hebben
waardoor de verspreiding eeuwenlang zonder zorg kon worden voortgezet. In de Nederlanden
waren bijvoorbeeld aanzienlijke stukken kruishout te vereren in Maastricht, Waubach,
Tongeren, Brussel, Doornik, en Gent. Het aantal kloosters en abdijen dat een splinter
bezat werd in de negentiende eeuw op 30.000 geschat.
Beaulieu en Amboise bezaten kruishoutrelieken
die rond het jaar 1007 door Foulque III Nerra op wel zeer bijzondere wijze in Jeruzalem op
de toenmalige bezetters veroverd waren. De ongelovigen wilden Foulque slechts toelaten tot
het heiligdom met het kruishout als hij beloofde dat hij op het reliek zou urineren. Tot
ieders verwondering beloofde hij dat inderdaad. Maar Foulque was slimmer. Het leek of hij
een plas deed, maar in werkelijkheid had hij onder zijn gewaad een flaconnetje bevestigd
dat hij over het hout leegperste. De inhoud bestond uit witte wijn. Toen de heidenen hem
vroegen of hij nu het hout nog wilde kussen, was ook dat geen probleem. Hij slaagde er
bovendien in tijdens de kus een flinke hap uit het hout te bijten. En dat is later in
Amboise en Beaulieu terecht gekomen.
Calvijn schreef dat er zoveel kruishout de
wereld was ingestuurd dat nog geen driehonderd mannen het kruis zouden hebben kunnen
dragen. Met geen ander doel voor ogen dan die kritiek te weerleggen, startte de Fransman
G. Rohault de Fleury in de negentiende eeuw een opsporingsactie. Hij vroeg de gelovige
wereld alle bekende kruishoutrelieken bij hem aan te melden. De resultaten heeft hij
neergelegd in zijn grote, dikke, met werktekeningen en kleurenplaten geïllustreerde
*Mémoire sur les instruments de la passion (Parijs, 1883). De Fleury schatte welk gewicht
Jezus bij benadering zou hebben kunnen dragen, verwerkte de dichtheid van het hout, en
kwam tot de conclusie dat het kruis een volume gehad heeft van 178 miljoen kubieke
millimeter. Vervolgens telde hij alle aangemelde fragmenten bij elkaar op, en kwam tot het
totaal van vijf miljoen kubieke millimeter. Het grote stuk kruishout uit Gent heeft
bijvoorbeeld een volume van 4310 kubieke millimeter. Zelfs als het volume van verspreid
kruishout driemaal zo groot geweest was, vatte De Fleury zijn onderzoek trots samen, dan
nog zou minder dan een tiende deel de wereld zijn ingezonden. Daarmee vond hij Calvijns
snierende opmerking voldoende weerlegd.
Het vertrouwen in het kruishout was oneindig.
Soms bloedde het, dan weer gaf het een weldadig soort olie af. De heiligen Petrus de
Iberiër en Johannes de Eunuch waren in het jaar 430 op weg naar Palestina en droegen een
stukje kruishout bij zich als bescherming tegen ongelukken en onverlaten. Onderweg merkten
ze dat hun allumet olie afscheidde. Ze smeerden zich daarmee in en waren hersteld van alle
vermoeienissen.
Vanaf de zesde eeuw wordt olie die over het
kruishout gegoten is, gebruikt als wondermiddel. Gewonden worden ermee gezalfd, geesten
uit de heuvels rond Jeruzalem verdreven, door de duivel bezetenen bevrijd. In Jeruzalem
begon de olie in de ampullen te bruisen zodra men ermee in de buurt van het kruishout
kwam. In de Hagia Sofia van Konstantinopel gaven alleen de knoesten van het kruishout olie
af, maar die was wel bijzonder welriekend en geneeskrachtig.
Het kruishout werd uit eerbied gekust, het
werd gebruikt om een eed af te leggen, soms veranderde het in een duif en vloog het weg.
Wie het niet durfde aansnijden, legde een mes bij het hout en de volgende morgen had het
zichzelf versneden. Het werd verwerkt in sieraden, monstransen, borstkruisen, boekbanden,
reliekhouders, en - in het Deense Roskilde - in een struisvogelei. Wie het wilde stelen,
betaalde die misdaad met zijn leven of kreeg onmiddellijk de pest. In Rome werd het
lichaam van de heilige Alexis opgespoord met het kruishout als wichelroede.
Hou me ten goede. Het werkt niet altijd. Toen
Alexis in 711 in Konstantinopel in de Blachernaekerk door zijn politieke vijanden werd
belaagd, bood hij weerstand door een fragment van het kruis omhoog te houden. Zijn
belagers namen hem het hout af, legden het op het altaar, sleurden hem naar buiten, en
wurgden hem.
|