Misdienaar
Na enige tijd
mocht ik misdienaar worden. Van Harri en Zuster Ignatio heb ik het
dienen geleerd. We oefenden in Emmaus, een afdeling van het
nonnenklooster vlak bij de kapel. We leerden de ampullen met wijn
en water aanreiken, we leerden de Latijnse gebeden, vooral aan het
begin van de mis waren ze moeilijk; Latijn verstond je al helemaal
niet, maar ook de vertaling in het Nederlands was niet bepaald je
moedertaal:
"Ad Deum qui
laetificat juventutem meam" : Tot God die mijn jeugd
verblijdt. Na al dat geoefen gingen we spelen op de achterkant van
de Lourdesgrot vlak bij het klooster. Je kon daar lekker afrollen
of kopjeduikelen. Het was mijn beurt, ik gaf mijn bril aan Cor en
daar rollebolde ik naar onder. Een hevige pijn in mijn linkerknie.
Ik zag bloed op mijn kniekous, een diepe wond. Ik was met mijn
knie bij de laatste duikel op een scherpe steen geslagen. Cor
bracht me naar Zuster Ignatio, die me vakkundig verbond. "Zeg
tegen je moeder, dat ze de dokter even naar je knie laat
kijken." Ze had niet gezegd wanneer. Dat kwam goed uit, want
ik hield toen niet van dokters. Ik strompelde, mijn linkerknie
stijf houdend en geholpen door Cor, naar huis, sloop via de
achterdeur naar binnen, langs de winkel, de trap op en het bed in.
"Tot God die mijn jeugd verblijdt", dacht ik droef. De
volgende dag zijn moeder en ik naar de dokter geweest; hij hoefde
geen krammetjes meer te gebruiken, daar was het al te laat voor.
Een breed litteken hield ik eraan over.
Misdienaar
worden: een lichtpuntje ja, maar het was zeker in het begin meer
een flakkerend kaarsje, dat soms zelfs doofde. De jongens uit de
Achterstraat, de boeren, stonden bij het patronaat. Ze keken even
naar de pastorie, waar ze meneer pastoor naar buiten zagen komen.
"Hé brillejood", riep er een, toen ik dichterbij was
gekomen: "Jij durft daar niet in die hoek van het patronaat
te pissen hè?" Ik en niet durven, dat zou ik wel eens laten
zien. De anderen grinnikten. Ik de hoek in, mijn gulp open, beide
handjes aan mijn plasser en toen deed ik het.
"Viezerik", hoorde ik een zware stem zeggen. Ik keek om
en omhoog recht in het gezicht van de pastoor. Ik schrok zo, dat
deze toch al grote en dikke priester nog kolossaler werd.
"Opdweilen", gebood hij, "en viezeriken kunnen geen
misdienaar worden." Ik kreeg het heel warm, mijn bril sloeg
aan. Op een afstand stonden de boeren te gnuiven. Ik liep naar
huis, wist me geen raad. Zou ik het tegen moeder zeggen? Met
behulp van Arina dweilde ik alles netjes op. Ze zei: "Zeg het
nou tegen moeder, ze komt het anders toch te weten, mensen uit de
Achterstraat zijn ook klanten. Ik ga wel met je mee." Ik
biechtte alles eerlijk tegen mijn moeder op. Ze vond het heel erg,
dat ik geen misdienaar mocht worden. Dat was toch wel een schande.
"Ga eens met de pastoor praten, vrouwke", "zei
vader. ‘s Avonds in bed zei Harri: "Vader vond het helemaal
niet zo erg; hij kon zijn lach bijna niet houden, toen je aan het
opbiechten was tegen moeder."
Een paar dagen
later ging moeder naar de pastorie. "Je mag weer misdienaar
worden", zei ze toen ze thuiskwam, "als je meneer
pastoor vergiffenis vraagt." Erger kon echt niet. "Quare
me repulisti, et quare tristis incédo dum affligit me
inimicus" had ik van zuster Ignatio geleerd; ik prevelde het
voor mezelf. De vertaling die we ook van buiten hadden geleerd,
begreep ik nu pas: "En waarom moet ik droevig gaan (aan de
pastoor vergiffenis vragen), nu de vijand (de boeren) mij kwelt
(kwellen)."
De volgende
middag belde ik bij de pastorie aan. Het zweet stond in mijn
handen en ik hoorde mijn hart kloppen in mijn keel en voelde me
minder dan niks. Mina, de pastoorsmeid, deed open. Ik keek omhoog,
maar kon haar gezicht niet zien. "Kom maar mee", zei ze.
Ze wist kennelijk al waarvoor ik kwam, dat voorspelde niet veel
goeds, de pastoor had er kennelijk met Mina over gesproken. Ze
deed de deur van de spreekkamer open. Ik kon maar net tussen haar
en de deurstijl binnenglippen. De hele dag had ik mijn
vergiffenistekst gerepeteerd, ik kon hem wel dromen. De pastoor
kwam binnen, bleef in de deuropening staan. "Zo", zei
hij, "daar hebben we nou die viezerik." Mijn kin kwakte
op mijn borst, ik was mijn tekst helemaal vergeten, stamelde zo
iets van vergiffenis of dacht ik dat maar alleen? En stond weer
buiten. Via mijn moeder, die elke maand ging biechten, vernam ik,
dat ik weer misdienaar mocht worden.
Later toen ik
naar de tv-uitzending "Merijntje Gijzen" keek en wel
naar de passage "Merijntje Gijzen's misdrijf", zag Tiny
de tranen in mijn ogen. Merijntje, een jongetje even oud als ik
toen, had door sluwheid van zijn broer Arjan, zonder het zelf te
beseffen, mispels uit de boomgaard van de pastoor gestolen. Ook
hij moest vergiffenis gaan vragen. Klompjes op de stoep, gebogen
hoofd, handjes op de rug, daar stond hij voor de deur van de
pastorie. God wat moet Merijntje zich nietig gevoeld hebben.
Maar goed, ik ben
misdienaar geworden en ik zou op zaterdag in juni mijn eerste mis
dienen in de kapel aan het klooster. De nonnen hadden het Heilig
Hart op een verhoging gezet links van het altaar en weelderig
versierd met bloemen. De vazen stonden op hoogpotige tafeltjes.
Het was prachtig. Het rook er ook nog naar boenwas. Met eerbiedig
gevouwen handen, in een rood toogje en witte superplie liep ik
voor kapelaan Van Udenhout uit naar het altaar. Het ging prima: de
Latijnse gebeden rolden eruit. Toen de kapelaan het epistel had
gelezen, ging ik naar de linkerkant het altaar op om het grote
missaal om te dragen naar de evangeliezijde. Ik pakte de draagbare
lezenaar stevig vast, ik moest daarbij op mijn tenen staan. Ik
draaide me om, de lezenaar draaide in mijn handen. Het zware boek
schoof ervan af, over de geboende vloer, richting H. Hart.
Verstijfd kneep ik mijn ogen dicht. Toen ik ze opende, waren er
geen bloemen en geen H. Hart meer. Alles lag op de grond, één
grote scherven- en bloemenchaos. De nonnen stonden allemaal recht
overeind met geheven handen: óóóó! Ik heb er niet bij
nagedacht. De lezenaar gleed uit mijn handen, viel op de grond en
ik voelde me rennen door de kapel, door de kloostergang, de poort
door, langs het patronaat, over het Marktplein naar huis.
Mijn moeder ving
me op. Met toog en superplie nog aan, zat ik in een fauteuil te
huilen. Moeder kwam bij me zitten en aaide eens over mijn bol.
Snikkend vertelde ik wat er gebeurd was. Ze zei, dat ik er niets
aan kon doen, het altaar was te hoog en het boek te zwaar; waarom
die nonnen elke week het priesterkoortje zo nodig moesten boenen,
begreep zij zelfs niet. Vader zou de schade wel vergoeden. Ik trok
mijn superplie en toog uit. "Breng die kleren maar
terug", zei ze.
Ik ging terug
naar het klooster. De kapelaan en de zuster waren nog in de
sacristie, de deur stond op een kier. Ik hoorde de kapelaan
zeggen: "Waarom boenen jullie dat priesterkoor toch elke
week? Toch niet voor die ene mis? Ik schoof vóór het uitreiken
van de communie met de ciborie in mijn hand en met loper en al de
trappen af. Ik had voor hetzelfde geld plat op de grond kunnen
vallen en Ons Heer over de vloer. Dat misdienaartje is niet voor
niets met het missaal...." Ik ging naar binnen, hing toog en
superplie aan de kapstok en groette de kapelaan en de non. De
kapelaan glimlachte vriendelijk. Moeder had gelijk, ik kon er
niets aan doen; de kapelaan zelfs was bijna gevallen en vond het
priesterkoor te glad.
Vader vergoedde
niet alleen de schade, maar schonk de nonnen "voor de
schrik", zei hij, een groot krentenbrood. Ik bleef misdienaar
en mocht rond Sint Nicolaas mijn klompje zetten, net als de andere
misdienaars, in de sacristie van de kerk. Na de mis mocht ik hem
uithalen: een netje met gekleurde balletjes, ik wist niet wat het
was, een leesboekje, wat pepernoten en een Zwarte Piet van
chocolade. Toen ik met mijn cadeaus in de bakkerij kwam, bekeek
vader de gekleurde balletjes nauwkeurig. "Dat zijn nou die
ouderwetse toverballen", zei hij tegen de knechts en Gerard.
"Mag ik?" Hij stak er een in zijn mond en gaf de knechts
en mijn broer er ook een. De mannen zogen krachtig. "Veel
smaak is er niet aan", zei een knecht. "Wacht nou even,
de smaak komt zo, ze moeten eerst nog verkleuren", reageerde
vader. "De mijne verkleurt al", riep de ander. "Ik
denk, dat de verf eraf gaat", lachte Gerard, die de zijne had
laten vallen. "Het zijn grote gekleurde knikkers",
schamperde hij, terwijl hij vader triomfantelijk aankeek. Vader
zweeg. Iedereen op Gerard na, spuwde de knikkers uit. Ik droogde
ze af en stopte ze in het netje.
Toen ik in de
kerk mocht dienen, boeide me één gebrandschilderd raam meer dan
de andere, die beeldden thema’s uit die ik al kende zoals dat
van Kerstmis, Goede Vrijdag. Dat raam begreep ik niet, misschien
hield het me daarom zo bezig. Ik keek op de rug van een naakte man
met alleen een lendendoek om, die achterover leunend op het strand
zat met zijn knieën opgetrokken. Hij was zojuist uitgespuwd door
een zeemonster; het had een grote blauwgrijze kop, de bek ver
opengesperd en daaruit een vuurrode tong. Boven dit tafereel werd
de verrezen Christus afgebeeld nog staande in zijn graf. Het moet
dat toen nog niet begrepen beeld zijn geweest, dat me onbewust
deed kiezen in Uur Omega, het enige gedicht dat ik ooit
geschreven heb, voor het lied Toen Jonas in de walvis zat,
Jonas, een prefiguratie van de verrezen Heer. Ook de Verrijzenis
is een thema in Uur Omega; het gedicht eindigt met:
De kinderen,
zich van niets bewust, gleden nog steeds
en zongen als op
een kinderfeest:
Toen Jonas in de
walvis zat van je een, twee, drie
Eén keer per
jaar maakten de misdienaars een uitstapje. Dit keer gingen we naar
Oisterwijk. Ik mocht ook mee, voor de eerste keer. In een soort
volkswagenbusje reed de koster ons naar die prachtige bossen en
vennen. Ik had nog nooit een groot bos gezien, ook geen heuvels.
Bij ons in de polder was alles vlak, de hoogste hoogte was de
dijk. Er stonden natuurlijk wel bomen in de polder of langs de weg
of rond het marktplein, maar altijd alleen of in een rijtje of een
cirkel. Bij de eendenkooi daar was wel een bos, wel niet zo groot
als in Oisterwijk, maar een eendenkooi mocht je niet in; in
Oisterwijk was vrije toegang. De vennen leken wel op onze wielen,
maar het water was donkerder en ze zaten vol waterlelies, en dat
alles midden in de natuur. In de vijver van notaris Leenmans waren
ook waterlelies, maar een vijver is klein en gemaakt, een ven
groot en puur natuur.
Na een wandeling
door de bossen en rond de vennen, speelden we vlagverovertje. De
koster verdeelde onze groep in tweeën, iedere subgroep koos een
aanvoerder en die plantte een stok met zijn zakdoek eraan op een
heuvel. De strijd moet hard geweest zijn, want er waren jongens
van twaalf jaar die een vuurrode kop hadden en kletsnat van het
zweet waren; één zo’n grote jongen huilde zelfs, hij was met
zijn linkeroog tegen een tak gelopen. De strijd moet ook lang
geduurd hebben, want de koster was in zijn klapstoeltje in slaap
gevallen. In eens was er een vlag weg en het spel dus uit.
We verzamelden
ons bij een stenen bank; er was een gedenkplaat ingemetseld; er
stond in gebeiteld: Gemeente Oisterwijk aan Mr. P.O. van
Tienhoven voorzitter natuurmonumenten. We gingen op de leuning
en zitting van de bank zitten en aten en dronken. Ik zat op de
leuning. Een grote jongen naast mij had zijn boterhammen kennelijk
eerder op dan ik. Hij gooide zijn benen over de leuning en
tegelijk mij eraf. Hij stond en ik lag achter de bank. Ik was op
mijn achterhoofd gevallen; daar heb ik heel lang last van gehad.
Wanneer iemand
begraven werd in ons dorp, betekende dat voor ons misdienaars
feest: de begrafenismis vond plaats onder schooltijd, anderhalf
tot twee uur geen les, terwijl de andere kinderen op school
moesten blijven. Aan het altaar, aan de tijd waarop de mis begon
en aan het aantal koorzangers konden wij, misdienaars, de sociale
status van de overledene aflezen en dus ook de grootte van de fooi
bepalen die we konden vangen. Was de begrafenis om 9.00 uur, was
er niets aan het altaar veranderd, was er maar één koorzanger,
dan was de overledene een ongeschoolde arbeider die op de Hamdijk
woonde: fooi: nihil.
Die ene
koorzanger was een gepensioneerde smid met een voor een man
abnormaal hoge stem; hij had de stem van een castraatzanger,
leerde ik veel later. In een snel tempo zong hij bijvoorbeeld
Kyrie Eleison, reciteerde dan twee keer Kyrie Eleison, Kyrie
Eleison, zong dan weer Christe Eleison en reciteerde twee keer
enz.
Was het retabel
met schilden afgedekt, met de achterkant naar voren die helemaal
zwart was, de mis om 9.30 uur en het klein mannenkoor, dan was het
een boer uit de Achterstraat. Fooi : strijk en zet een dubbeltje
te man. Als de schilden in normale stand met de wit-zwarte kant
naar voren, de mis ook om 9.30 uur begon en het groot mannenkoor
een éénstemmige mis zong, dan moest hij zeker op het Marktplein
of langs de Dijk gewoond hebben. Fooi: een kwartje te man soms
meer.
Maar als een van
de notabelen werd begraven, waren er behalve de schilden aan de
zwart-witte kant, veel meer kaarsen, bloemen, kransen, zong het
grootmannenkoor een meerstemmige mis en stonden er drie priesters
in zwarte kazuifels te wachten in de sacristie. Fooi: niet te
voorspellen. Wij kwamen dan niet met tweeën, maar met zessen de
sacristie binnen en wel een kwartier van tevoren, want de
spelregels voor een mis met drie heren zijn ingewikkelder evenals
de taakverdeling over zes misdienaars. Enig overleg eiste ook,
welke misdienaar op het groot bankje mocht zitten. Daarop mogen
zitten was de hoogste status van een misdienaar; je hoefde het
minst te doen, maar je was de belangrijkste. Om daarop te mogen
zitten, daarvoor werd zelfs gevochten na de mis, ja zelfs op
geniepige wijze onder de mis. Wanneer een grote misdienaar het
verloren had, doordat de koster de felle discussie over: wie er
nou op het groot bankje mocht, afkapte met: "Jij bent aan de
beurt en daarmee uit", en hij van de communiebank afkwam, dan
stak hij zijn tong uit tegen zijn rivaal met Ons Heer nog op zijn
tong. Ik was nog te klein om voor dat groot bankje in aanmerking
te komen.
Op een dag moest
een zware notabele, zware zowel in letterlijke als in figuurlijke
zin begraven worden. Hij was priester, rector van het
nonnenklooster. De mis om tien uur, groot-koor en een meerstemmige
mis, het priesterkoor vol bloemen, kaarsen en kransen, drie heren
en notabele dragers: de Tassen, notaris Leenmans, dokter K.R.O.
Tjaptjong. In die tijd kenden we het woord discriminatie zelfs
niet. We hadden trouwens veel respect voor de negerdokter, maar we
vonden het grappig, dat het notabele wit-zwart van de schilden,
ook op de gezichten van de dragers viel af te lezen. Deze dragers
waren het dragen niet gewend, daarvoor hadden ze hun personeel.
Na de absoute
liepen wij keurig voorop: een grote misdienaar droeg het kruis;
Cor en Johan ieder een kandelaar met brandende kaars naast het
kruis. Twee andere jongens uit de zesde klas droegen het
wijwatervat met kwast en het wierookvat; ik droeg het scheepje met
wierook. Ik droeg dat scheepje niet zo graag, omdat ik er niet zo’n
leuke herinnering aan had. Twee keer per jaar werd er in onze
parochie processie gehouden: één keer in de kerk, een andere
keer daarbuiten, die andere keer op Sacramentsdag. Bij de
processie in de kerk moest ik ook het scheepje dragen. In Plaats
van mee te lopen met de grote misdienaars bleef ik zomaar links
naast de communiebank staan met mijn gezicht naar het kerkvolk. Ik
wist dat ik verschut stond, maar durfde de processie niet in te
halen. Vader vond het niet leuk, dat zijn zoon, zo zei hij, in de
kerk nog wel voor Jan Lul stond. Het scheepje dragen was niets
voor mij, maar als jongste misdienaar had je nu eenmaal niets in
te brengen.
De
begrafenisstoet liep verder door de kerk. Achter de misdienaars
schreden de drie priesters, de celebrant was de pastoor in
koorkap. Daarachter de dragers met de kist en vervolgens alle
nonnen van het klooster, de familie, vrienden en kennissen van de
overledene. We liepen door de middengang, het portaal uit en de
trappen af. Plots hoorden we de notabele dragers roepen, we keken
om. Dr. Tjaptjong en notaris Leenmans droegen de kist bij het
voeteneind, zij waren de trappen al af, de achterste dragers
stonden nog bovenaan; de kist hing schuin, we hoorden gerommel
vanuit de kist. Tjaptjong en Leenmans konden ze niet meer houden,
het voeteinde kwakte op de stenen vloer, gekraak. We zagen een
bult in het zwart-witte kleed dat op de kist lag, de bult zat aan
het voeteinde. Cor fluisterde mij toe: "Hij wil er uit."
We beten onze lach weg. De notabelen duwden en sjorden wat met het
kleed, tilden de kist weer op en droegen ze verder. Op het kerkhof
bij het graf, toen het rouwkleed eraf genomen werd, zagen we tien
spierwitte tenen met enigszins blauwachtige strepen in de lengte
door de kapotte achterwant van de kist. De plechtigheid ging
gewoon door. Iedereen deed alsof hij niets bijzonders zag.
We liepen terug
naar de sacristie; we wachtten daar altijd op een van de
familieleden voor de misdienaarsfooi. We hadden die op een gulden
per misdienaar geschat, een notabel bedrag. De groten moesten
onmiddellijk naar school, voor Cor en mij kwam dat niet zo nauw.
We beloofden dat we de fooi eerlijk zouden delen. Cor die in het
vooruitzicht van die fooi, een beetje door het lint ging, vroeg:
"Zullen we dat familielid eens laten schrikken?" Ik zag
daar de zin niet zo van in, zag de fooi in gevaar komen; ik keek
hem niet begrijpend aan. Hij kroop onder de koorkap die op een
leunstoel was gelegd. "Ik steek mijn voeten eronderuit en jij
zegt, dat de pastoor daar een dutje doet." Hij zat er nog
niet helemaal onder, toen ik iemand de trap op hoorde komen. Ik
zette mijn voet tegen de deur schrap. Er werd geduwd, ik hield hem
niet tegen en daar rolde de pastoor met mij de sacristie in. Toen
we opstonden, keek hij mij vernietigend aan: "Jou spreek ik
later nog wel" en tegen Cor die gauw onder de koorkap vandaan
kroop: "Wat doe jij daar?" "Ik leg de koorkap goed,
meneer pastoor, die was van de stoel afgeschoven." "Goed
gedaan, mijn jongen", zei pastoor. "Als een pastoor
vertegenwoordiger van God is", dacht ik zo ongeveer,
"dan weet ik niet meer, wat het betekent, dat God
rechtvaardig is." Er kwam niemand van de familie van de
overledene. We gingen terug naar school en konden de grote
misdienaars niet overtuigen, dat ons dienen niets had opgeleverd.
Ik vertelde vader
over deze begrafenis. Hij stond beschuitbollen te snijden en hij
vroeg mij ze op de plaat te zetten. Hij hield even op, keek mij
aan en zei: "Ja, Doruske,. Het verschil tussen notabelen en
gewone mensen als wij is, dat de notabelen verstand hebben om iets
verborgen te houden en te doen alsof. Dat is soms heel makkelijk
in het leven." (Ik dacht aan die dode tenen.) "En ten
tweede zij kunnen makkelijk iets voor niets gedaan krijgen."
(Daarom geen fooi, begreep ik nu.) |