Van aan de statie zag
hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet
door Dora, de hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de
weiden recht naar het zwemkot toe.
Ze staakten hun vaart
halverwege, om niet te erg in 't zweet te zijn, wist de Witte, en
hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe
en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen
waren blootskop. Daar was er een bij die een dikke varkensblaas in
de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg, zodat het
dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas
niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leren zou. (...)
De Witte sprong
opeens recht, had met een paar zwaaien van armen en benen zijn
jasje, hemd en broek uit, lei zijn klak daarop, en van boven op de
kant plompte hij in het water. De anderen sprongen hem al dadelijk
achterna, en telkens plaste het water in hoge stralen op, klotste
zwalpend tegen de kanten en in verschrikte golfjes stroomafwaarts .
Alleen Turke had wat meer werk om de zwemblaas op zijn rug vast te
maken, en toen ze stevig tussen zijn schouderplaten zat, met een
koord om zijn borst, liet hij zich voorzichtig over de kant in 't
water glijden. (...)
Krol kon nog maar
enkel „gronddabben", ’t is te zeggen dat hij op de ondiepere plaats
bleef, waar hij met de handen aan de grond kon; met de benen maakte
hij echter des te meer spektakel, zodat het toch de schijn had dat
hij zwemmen kon. Tjeef en de Witte waren de beste zwemmers, konden
„zwierens" en „dabbens" over de kolk, en ze riepen aan de andere
zijde de kameraden toe hen na te zwemmen.
Fompe en Dabbe
geraakten er ook over, maar Dabbe slechts met grote moeite, en hij
moest twee keren water slikken. Voor Turke met zijn blaas was het
geen aardigheid. Als Turke zwom zag men alleen zijn kop en
daarachter, als een dik gezwollen bolleding, de blaas, die hem boven
hield. Hij sloeg bijna niet met zijn benen, roeide vooruit met zijn
magere armen en liet zich om zo te zeggen meedrijven aan zijn
zwemtoestel. De Witte had schoon voor te stellen het hem te leren
zonder blaas, Turke durfde niet.
„Mène kop es te
zwoar," antwoordde hij elke keer.
(...)
De Witte vloog recht,
zette door de weiden Turke na wiens varkensblaas op zijn rug zottig
op en neer wippelde. Hij kreeg die blaas te pakken, het touwtje
waarmee ze vast zat brak, en triomfantelijk kwam hij er mede terug.
De anderen waren door hun spel ook in vuur geschoten, en ze holden
achter mekaar door de wei, schreeuwend als echte gekken, tot ze weer
op hun vorig plaatsje in het gras kwamen uithijgen.
De zon schetterde op
hun blote ruggen.
Tjeef had de blaas
bemachtigd, en bond ze met het touwtje om zijn middel. Hij stond op
de rand van de beek met zijn rug naar het water gekeerd, en roffelde
met de vingers op de blaas als op een trommelvel.
Krol sloeg er opeens
met de vuist tegen, met het ongelukkige gevolg dat Tjeef achterover
viel en met een dwaze buiteling in het water terecht kwam.
't Zou niets geweest
zijn ware het touwtje van de blaas hem in het vallen niet over de
benen geschoven, maar nu hing Tjeef daar met de kop onder water, en
er bleef niets van hem te zien dan de grote blaas en daarnaast
rechtop zijn twee benen, die wanhopige en vergeefse pogingen deden
om los te komen.
Aan het brobbelen
konden ze zien dat zijn armen onder het water een soortgelijk geweld
deden, Tjeef hing in het ijle aan de verraderlijke blaas. Het pakte
hun alle vijf een ogenblik op de asem. Ze gleden bliksemsnel de beek
in, de ene greep Tjeef bij zijn been, de andere zocht onder het
water naar kop of arm, en in een oogwenk hadden ze hem recht en was
hij gered. Tjeef spuugde al hikkend en blazend een hoop water uit
zijn keel, steunend op zijn kameraden die intussen de blaas al
hadden losgemaakt, en als 't wat over was, hakkelde hij: „Ge . . ge
. . gedomme bekanst v . . v . . verzope . . . .'k Zag al s t . .
stare."
Tegen Krol schreeuwde
hij koleirig: „Gij moe . . moet den n . . noaste kier zien woar da .
. da ge ne m . . mens vastpakt, zelle sm .. smeirlap!" En toen hij
Turke in het oog kreeg, die weer de hand op zijn zwemtoestel had
gelegd, schreeuwde hij woedend dat hij hem zou vernebbelen zo hij
met dat smerig ding nog durfde komen zwemmen. Turke ging met een
bewust gevoel van verongelijking de blaas bij zijn kleren leggen, en
kwam in het ondiepe water staan bij Krol, waar hij kon gronddabben.
Met Tjeef liep het
voor de rest goed af. Ze bleven plonzen in het lauwe water, zwommen
weer over de kolk, tastten onder het lis aan de kant of er geen
rutsen zaten, en Tjeef vertelde nog ettelijke keren dat hij de
starren reeds voor zijn ogen gezien had.
Dabbe kroop eens even
de oever op, maar hij liet zich dadelijk terugglijden en riep
verschrikt:
„Witte! Witte! ulle
moeder komt af!"
De Witte zijn hart
stond er van stil. Een enkele blik overtuigde hem van het naderend
gevaar in de persoon van moeder. Hij klawierde aan de andere zijde
de kant op, vloog als een pijl uit de boog door de weide en liet
zich vallen in een droge gracht.
Vandaar stak hij zijn
kop boven het gras om af te loeren wat er gebeuren ging, terwijl hij
met de hand de afgerukte klaverblommen tussen zijn tenen uittrok.
Moeder kwam tot aan
de zwemplaats. Op de oever bleef ze staan. Ze keek eerst met een
veelzeggende blik naar de Witte, ginder in de weide, dan naar de
vijf bengels. Ze hield de handen op de rug, en ze zagen dat ze
daarachter een stok verborg. De jongens stonden pal in 't midden van
de beek, het gezicht omhoog gekeerd naar de streng blikkende moeder
van de Witte, gereed om te antwoorden als 't zijn moest.
„Hedde onze Witte nie
gezien?" vroeg ze op een schijnbaar kalme toon waarachter de bengels
nochtans een verschrikkelijk dreigement raadden.
„Neie, we hemme niks
gezien," antwoordde Krol.
„Wie es dat dan
ginder in de wei?"
„Da goat oe ge . . ge
. . gedomme nie oan!" zei Tjeef brutaal.
„Da's Nand van Mie
Boot," riep Turke.
Ze hadden daarbij elk
van hen maar één gedachte: dat het, gelukkig, hun eigen moeder niet
was.
Opeens keerde ze zich
om, stapte naar het hoopje kleren, nam broek, klak, vest en hemd van
de Witte onder de arm, en trok er mee vandoor zonder nog iets te
vragen. Haar voet stiet tegen de zwemblaas van Turke, en die raapte
ze bij het touwtje ook op.
„Turke", zei Krol die
op de kant gekropen was om te kijken, „ze nèmt oe bloas oêk al mee."
Turke klauterde de
oever op en riep dreigend: „Zeg, goade mèn bloas vroem geve!"
Moeder draaide even
het hoofd om, Turke gleed verschrikt terug de beek in, maar hij zag
toch dat ze de blaas in de weide neerwierp en dat ze medeen de Witte
zijn klak liet vallen.
Zodra ze een eindje
weg was, kwam de Witte met een vernepen gezicht uit de gracht. Hij
had van verre gezien wat moeder gedaan had, en hij kon van pure
ontsteltenis bijna geen woord over zijn lippen krijgen. Hij baadde
door de beek, kwam bij de anderen staan terwijl ze hun kleren
aantrokken, en begon opeens luidop te snikken. Ze wisten niet goed
wat te zeggen en keken een beetje verlegen.
„Moette nie v . .
veur bleite," trachtte Tjeef te troosten, en Krol bracht hem de
achtergelaten klak en zei: „Doar zè, oe klak kan nog diene veur
zwumbroek." Maar de Witte was niet te troosten, en toen de anderen
weggingen, kwam hij met lange schreden achterna, en met zijn klak
droogde hij zijn tranen af. Aan de Dulpbrug gingen de vijf kameraden
Zichem-waarts, en hij moest in de tegenovergestelde richting. Op de
steenweg zag hij enige mensen die van hun werk kwamen, want het
begon zo stilaan avond te worden. In zijn bloot schabbernak moest de
Witte langs hen voorbij. Uit schaamte verstopte hij zijn gezicht
achter zijn rechterarm, en met de linkerhand hield hij zijn klak
voor zijn buik. En zo zag hij de mensen niet die allemaal giechelend
bleven staan, en hem vroegen wat dat kostumeke wel kostte.
Toen de Witte door de
openstaande voordeur de huiskamer binnentrad zat vader, met zijn rug
naar hem toegekeerd, een tas koffie te drinken, om daarna naar de
barbier te gaan zoals hij elke zaterdag deed. Vader had hem niet
horen binnenkomen, en toen opeens die piemaakte bengel
op zijn blote voeten
langs hem heenschoof, verschrok hij zodanig dat de koffie hem in een
verkeerd keelgat schoot en hij geweldig aan 't hoesten viel.
De Witte wipte de
kelderkamer op, zag er zijn goed liggen, had het op de weerdij van
een-twee-drie aan het lijf, en was de hof in.
Toen het late avond
was sloop hij stilletjes de slaapkamer op, kroop onder de lakens,
scheel van honger, maar dacht er enkel aan dat het ’s anderdaags
weeral zondag was.