De
Tilburger kon op verschillende manieren aangeven hoe onwelriekend
iets wel niet was. Hieronder de mogelijkheden die hem volgens de
afleveringen 81, 128b en 155 uit de Tilburgse Taalplastiek daarbij
dan ten dienste stonden. De volgens insiders enorme kwaliteiten in
dezen van een bok worden vreemd genoeg slechts zijdelings
aangestipt.
Van
de roemruchte Tilburgse blauwsloten kon vroeger gezegd worden, dat
ze "stonken as 'nen bössum" (bunzing) - ook al bestaat
er geen overeenkomst tussen beider geuren. Daar ging het dan ook
niet om, maar wel om met een krachtig beeld de afschuwelijkheid
van de geur "reukbaar" te maken. De vergelijking stamt
kennelijk uit de tijd, dat de Tilburgse mens meer natuurgebonden
was dan thans. We zouden ze tenminste "niet graag de kost
geven", die niet weten wat een bunzing, laat staan een "bössum"
is. Voor die zij dan meegedeeld, dat we hier te maken hebben met
een bloeddorstig, marterachtig roofdier dat in onze streken
voorkomt. Het is veertig centimeter lang en heeft daarenboven nog
een staart van 16 centimeter. Het dier leeft in holle bomen, onder
paalwerk en in de grond - ook in de buurt van mensenwoningen. Het
roeit ratten en muizen uit, maar wie een bunzing in zijn
kippenkooi krijgt, is nog niet gelukkig. Het beest heeft namelijk
de onaardige gewoonte veel meer te doden dan het voor zijn
dagelijks levensbehoefte nodig heeft. Wat de bunzing niet op kan,
sleept hij mee naar zijn hol en begraaft het. Als
verdedigingsmiddel spuit hij soms een stinkende vloeistof uit. Hij
bezit een heel fraaie pels, die als bont zeer gezocht is, ondanks
het feit, dat - naar vroeger algemeen beweerd werd - de stank er
nooit afgaat. Bij de huidige stand van de chemie zal men daar
echter thans wel iets op gevonden hebben, nemen we aan.
Er
kwamen bij ons ook nog een paar uitdrukkingen in verband met
"stinken" binnengewandeld. Reeds vroeger hebben we voor
de vergelijking de bunzing opgevoerd. Iets kan echter ook
"stinken als een moosputje" of "als een
blauwsloot". Vooral deze laatste vormt een goede bekende van
het oude Tilburg. Hij figureert in het befaamde lied van "De
schônste stad van 't laand" als volgt: "En dan hebben
we nog 'nen blauwen slôôt, as ge 'm ruukt dan valde dood".
Eens hadden we maar genoeg van die blauwsloten. De meeste zijn nu
gelukkig wel verdwenen.
De
fraters kregen het te ontgelden met "stinken als een
fraterstoog". Een lezer kent ook nog: "Hij stonk naar de
snevel als 'nen frater naar snuf". Die "snuf" is de
snuiftabak welke vroeger veel als genotsmiddel in de neus werd
gestopt. Dat gebeurde vaak met een bijna heilig ritueel. Vooral
sommige fraters waren daar sterk in. We hebben er zo een gekend,
die nog levendig voor de geest staat. Uit zijn toog dook hij een
zwarte snuifdoos op, klopte die een paar maal stevig op de muis
van zijn hand opdat de snuif goed los zou raken. Daarna nam hij
een hoeveelheid tussen duim en wijsvinger en veegde met die
opeengeknepen vingers een paar maal langs zijn toog alvorens de
snuif in de neusgaten te stoppen. Eerst in het ene en dan in het
andere. Met de knokkel van een wijsvinger werd er dan, terwijl de
genieter het tabakspoeder opsnoof, tegen elk der neusvleugels
geklopt. Tenslotte kwam er nog een veel te grote, tot een prop
bijeengehouden, rode zakdoek aan te pas om eventueel gemorste
restanten weg te poetsen... De indruk dat snuiven een kunst was,
zijn we nooit ontgroeid. De grootste prestatie van de
snuifconsument leek: niet aan het niezen te geraken.
Enige
verwantschap met het bovenstaande vertoont de uitdrukking:
"Ge moet een ouwe bok niet leren stinken". Dit slaat op
iemand met zóveel ervaring, dat men hem op zijn gebied niets meer
behoeft "bij te brengen". Bokken staan er namelijk voor
bekend, dat zij een nogal penetrante en onaangename geur kunnen
verspreiden. Het aardige in het opgeroepen beeld is, dat een
geleidelijk verworven eigenschap (ervaring) bekrachtigd wordt door
de vergelijking met een aangeboren hoedanigheid (het stinken). Dat
werkt hier heel effectief.