Uit de
schatkamer van de Tilburgse Taalplastiek (6)
DE MOLENAAR 1
Het beroep
molenaar komt er in de afleveringen 9, 23, 24 en 141 van de
Tilburgse Taalplastiek niet zo best van af. Deze beroepsgroep
neemt het volgens de volksmond niet zo nauw met het zevende gebod.
De spraakmakende gemeente is ervan overtuigd dat als een gewiekte
kat bij het spek gezet wordt, deze beslist niet aan de verleiding
kan weerstaan daar een ferme hap uit te nemen. Merkwaardig is
overigens wel dat in het spreekwoord met "schaaien" de
ene keer God ten tonele wordt gevoerd en de andere keer "den
duvel".
De
molenaar scheen in het verleden niet veel vertrouwen genoten te
hebben. Men insinueerde graag, dat hij van de te malen gebrachte
rogge meel achterhield, zoals men van de kleermaker wel zei, dat
hij "stof door het oog van de naald haalde". Als het
allemaal waar was, valt het te begrijpen, dat de molenaar, wiens
ziel wel heel zwart moest zijn, niet hard liep om te biechten te
gaan, maar dit liever zo lang mogelijk uitstelde. Daarvan hebben
we dan de uitdrukking overgehouden: "Als de mulder zijn Pasen
gehouden heeft, is de pastoor door z'n werk".
Wantrouwen
vindt men ook in "Dè zullen we den duvel en de mulder mar
laten schaaien, die schaaien zo veul", waarbij op de eerste
plaats de suggestie wordt gewekt, dat de molenaar nogal relatie
met de duivel heeft. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd
als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak op zijn beloop moet
laten - er zich niet in moet verdiepen. Op de achtergrond zou men
echter de hatelijkheid ten opzichte van de mulder kunnen zien,
doordat hij meel voor zichzelf van het bezit van een ander
"afscheidt". Een indruk van kleinzieligheid geven de
gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij zal de uitvinders ervan
vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.
Kunnen
we ergens geen uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd:
"Dè kan alleen God en de mölder (molenaar) schaaien"
(beslissen) of: "Laat dè God en de mölder mar schaaien!".
Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien zoveul".
Bij dit "scheiden" van de molenaar hebben we vroeger al
eens stilgestaan. We hebben toen de veronderstelling geopperd, dat
dit wel eens zou kunnen slaan op het achterhouden van meel of
graan, dat de boeren te malen brachten, want de molenaars genoten
blijkens de volksmond - terecht of ten onrechte - op dit gebied
geen goede reputatie. Maar ja, de volksmond beweert zoveel!
Als
onze veronderstelling juist zou zijn, hebben we met een wel speels
gezegde te doen, omdat het woord "schaaien" dan in twee
betekenissen in één gebruikt wordt, t.w. "beslissen"
en "scheiden". Alleen in de eerste is het typisch
gewestelijk en vooral ook Tilburgs. Van Dale kent het als zodanig
niet. Opvallend is de klankovereenkomst met het Duitse
"Bescheid (spreek uit: besjaaid!) wissen" wat betekent:
weten hoe de vork aan de steel zit.
We
scheiden nog niet uit met het "schaaien van de mölder".
Een lezer is ons komen vertellen, dat dit "schaaien" een
interessante oorsprong heeft. In werkelijkheid was het weleer ook
zo, dat molenaars veel hadden te scheiden. In vroeger tijden hield
de mulder voor zijn loon een bepaalde hoeveelheid af van het
gemalen graan. Hij deed dit dus "als loon". Dit heette
"het gemaal" of "de multer". Oorspronkelijk
was die hoeveelheid twaalf kilogram meel per honderd kilo graan.
Later - toen de stoom de wind kwam vervangen - konden de molenaars
dit grote kwantum blijkbaar niet meer eisen en men ziet dan
"het gemaal" teruglopen. Eerst tot tien kilo en later
tot acht en zes kilogram. Nu was er met dit afgehouden meel echter
iets bijzonders aan de hand. Het bestond uit allemaal kleine
"kwakjes", die bovendien ook nog van verschillende
kwaliteit en hoedanigheid waren. De mulder moest dat allemaal maar
uit elkaar zien te houden en daarom hadden ze zoveel te "schaaien",
d.i. te scheiden.
"Het
zal er straks mouwen, zeej de molenaar en toen laas-ie het
zeuvende gebod." We stuiten hier op een wel ongewoon
werkwoord, dat is afgeleid van het zelfstandige naamwoord
"mouw". Hoe zit dat in elkaar en wat heeft de molenaar
daarmee te maken?
In
het verleden waren de molenaars het zwarte schaap bij de boeren.
Dit hield verband met de eens in zwang zijnde betaling van de
molenaar in natura, het zgn. scheploon. De molenaar was gerechtigd
een zeker deel van het meel als "maalloon" te
incasseren. Daarvoor gebruikte hij een houten schep. De ene
molenaar schepte dieper dan de ander. Ook van het tempo waarin het
scheppen geschiedde, hing het af of er weinig of veel meel per
schep genomen werd. Van een molenaar die nogal royaal voor
zichzelf schepte, werd gezegd dat hij "zijn mouwen mee liet
scheppen". Hieruit ontstond het werkwoord "mouwen".
De molenaar aan wie de uitdrukking wordt toegeschreven, was van
plan méér dan de normale maat naar zich toe te halen. De
toevoeging, dat hij het zevende gebod (gij zult niet stelen) las,
vestigt in dit verband op een geestige wijze de aandacht op het
moreel ongeoorloofde van het "scheppen met de mouwen".
Het maalloon uit de tijd van het "scheppen" bedroeg een
zestiende van het geheel. Tengevolge van de vele klanten werd dit
scheppen afgeschaft en ontstond de verplichting van het gebruik
van geijkte maten, welke boven of "onder het kruis" niet
meer dan twee duim middellijn mochten hebben.
|