Dorus
hoofddocent
Het
beloofde zo veel
Een
baan aan het Mollerinstituut beloofde veel: een leidinggevende
functie, maximaal vier colleges, die ik de zes jaar dat ik er
geweest ben, aan eerstejaars heb gegeven, een hele werkdag per week
vrijgesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Die drie taken waren me
op het lijf geschreven: leiding geven aan studenten en docenten, en
samen met de collega’s hoofddocenten en de directie aan het hele
instituut, college geven, liefst niet teveel - vier is heel iets
anders dan 26 - en studeren; het kon niet op! Toch was de tijd aan
dit instituut de somberste van heel mijn werkend levend. Het zat hem
in hoofdzaak in de oncollegiale sfeer, beslist niet in het gedrag
van de studenten Nederlands.
De
sfeer op Moller
Ik
citeer uit een artikel waarin ik die sfeer kort en bondig trachtte
te beschrijven:
‘De
sfeer op het Mollerinstituut werd begin zeventiger jaren in
hoofdzaak bepaald door machtsstrijd, door onderling wantrouwen, door
polarisering, door het streven naar zogenaamde democratisering. Een
kleine kern van docenten verstond daaronder, verschuiving van de
macht van bestuur, directie en hoofddocenten naar docenten, in het
bijzonder die kleine kern. Bestuurdertje pesten was toen een bekende
kreet.
Tekenend
voor deze sfeer is wellicht de volgende anekdote: een hoofddocent en
een docent werkten op een studiedag intens en collegiaal samen. De
docent zei op een gegeven moment: "Ik vind dat je fijn met jou
kunt samenwerken; je bent een heel aardige vent." Hij vroeg
hem: "Wat doe jij eigenlijk op het Moller?" De hoofddocent
antwoordde: "Ik ben hoofddocent." De glimlach viel van het
gezicht van de docent. Terwijl hij van de hoofddocent wegliep, beet
hij hem toe: "Met zo’n klootzakken wil ik niets te maken
hebben."
Uur
Omega van een hoofddocent
Op
een ludiekere wijze en ook meer op mijn afdeling betrokken heb ik de
Mollersfeer getekend in Uur Omega van een hoofddocent. De
voorzitter van de rectorenvergadering gaf aan alle pas benoemde
rectoren de opdracht tijdens een diner een creatieve feestrede te
houden, waaruit de spreker helder naar voren komt. Het bleef enkele
nieuwkomers nog te vaag en ze vroegen naar een voorbeeld. De
voorzitter keek mij aan en zei: "Bijvoorbeeld hoe word ik van
hoofddocent rector; maar het moet wel speels zijn." Zo is dat
Uur ontstaan.
‘t
Was goede vrijdag
‘t
doodstille instituut lag
nog
bedekt met sneeuw.
De
Bilt zei, dat ze sinds een eeuw
nooit
zo’n seizoen had
meegemaakt.
‘t Middenpad
was
glad. "Een groene kerst doch
witte
donderdag", dacht Omega, nog
voor
hij binnentrad.
Kinderen
maakten een glijbaan,
ze
liepen af en aan.
De
conciërge, anders sjouwend, zat
nu
op een stoel, handen gevouwen op ‘t bureau.
Warm
klonk zijn groet zo
anders
dan anders: "Dag Jan",
normaal
was ‘t heer Omega.
Jan
was de eerste deze dag die zijn
naamplaat
verschoof; schijn-
baar
was rechts afwezig
op
dit instituut en bezig
of
present toch links.
Niet
eerder had hij deze link
gelegd,
hoewel hij, hoe lang
al?
werkzaam was. Warm
was
‘t in het gebouw
in
tegenstelling tot de kou
buiten.
Hij nam zijn tas
en
liep met trage pas
naar
d’ andere kant van ‘t instituut.
Dat
duurde normaal één minuut
maar,
waarom toch? vandaag
schuifelde
hij traag
naar
zijn werkkamer toe.
De
vogel die anders angstig en moe
door
de gangen vloog
streek
nu van omhoog
neer
en ging met hem zijn kamer in.
In
werken had Jan weinig zin,
ofschoon
uit zijn werkplan bleek,
dat
de klus vóór vijf uur niet was geklaard. Bloedheet
was
‘t in zijn kamer; in zijn handen stond koud zweet.
De
vogel die op zijn schrijfbureau streek,
bleef
zitten waar ie zat, verroerde geen vin.
Zijn
geest als een vogel, vloog
op
en vloog terug in de tijd.
Hij
zag zijn jongste zoon zoekend
in
elk leslokaal, steeds luid roepend:
"Waar
zitten ze dan!"
"Wat
zoek je toch?" vroeg Jan.
Zijn
jongen antwoordde: "De kooien
met
mollen, waarvoor jij toch voedsel moet strooien,
ervoor
moet zorgen, dat ze blijven leven".
"Nee,
nee ik kom hier les en leiding geven
aan
mensen, begrijp je, en
‘t
is Mollerinstituut, niet met een -n-
maar
met een -r-. Zijn jongen lachte.
Toch
kon Jan de nare gedachte
dat
dit instituut wel eens ondergrondse valkuilen
zou
bevatten en geheime gangen om in te tuinen,
niet
van zich afzetten. Hij keek naar
de
prentbriefkaart aan de muur, waar-
op
een zeug met biggen was
afgebeeld;
hem toegezonden door bevriende collega’s.
De
zeug lag op haar zij en elk
van
de biggen zoog haar melk
binnen;
op één enkele big na,
die
stond er zo maar wat bij,
bovendien
had die geen krulstaart.
Op
de buik van de zeug stond: Omega.
Op
de rug van elke big de naam van een docent,
op
de big zonder krul de naam daar wel bekend:
"Ik,
Karel, zonder Jan en naam". In gouden
letters
onder op de kaart: Jij en de jouwen.
Deze
symboliek zag hij wel zitten;
hij
wilde zijn een alma mater,
ofschoon
hij van de krulloze collectivist
heel
vaak kreeg een afschuwelijke kater.
Die
zoog hem leeg, zijn bloed
Onder
zijn nagels uit, het doofde zijn gloed.
Plots
zag hij zich als voor-
zitter
van de afdelingsraad die
hem
bij herhaling vroeg, de studenten haast in koor,
of
Jan misschien niet wist wie
er
gedacht of geschreven had over
een
gedegen onderwijsfilosofie.
"Want
alles verandert, wat blijft is zo pover.
Is
er in deze maatschappij dan niets constant?
Alles
staat op zijn kop in dit turbulente land".
Jan
somde toen zes constanten op
(genoemd
door iemand van ’t bestuur .)
Ze
werden enthousiast en vol vuur
discussieerden
ze verder. Totdat de collectivist
’t
woord kreeg of nam? hij zei: "Is ‘t
zo
dat die zes uit jouw koker komen?
Of
ben je te rade gegaan bij die RK vromen?"
Jan
zei: "Ze zijn niet van mij, neen.
Ik
heb ze gehoord, naar ik meen."...
De
collectivist onderbrak hem bruut, gaf
hem
geen kans; "Ze komen van bovenaf,
gehoord
heb je ze uit die zijige
wafel".
In
één minuut lagen de zes constanten
onder
tafel.
Docent
Jan, die net weer te laat binnenkwam
schreeuwde:
"Tegen". " Sturm und dramm",
attaqueerde
Omega. ‘t Werd een afmattingsslag,
hij
had weer eens een slechte dag.
Toen
kreeg Omega weer een ander visioen.
Niet
lang duurde dit tafereel;
hij
stond voor het bureel
van
zijn secretaresse met
24
rode rozen. Let
wel
voor ieder kwartier overwerk één.
Zo
behulpzaam als zij, was er geen
op
dit instituut. Hij klopte op de deur
en
hoorde de collectivist,
die zeur-
de
over slecht getypt werk. "Sta je nu
al
weer hier onder de lessen?
En
houd je onze secretaresse
van
haar werk af?" ’t klonk wat cru,
Jan
stond nog steeds met bloemen
in
zijn hand. Onverbloemd
beet
de collectivist hem toe:
"Hier
wordt gediscrimineerd,
jij
hebt van ons democraten geen bal geleerd.
Jij
geeft haar rozen, maar mij geef je niets;
zij
moet dus denken: ik ben iets
minder
dan een docent. Bovendien."..
Jan
begon met de secretaresse te praten.
Hij
dacht: "Nou goed geen democraat,
maar
wel fortis in caritate.
De
conciërge met twee koffie uit de automaat
trad
binnen. "Beste kameraad",
-
collega is te intellectueel, dacht hij -
"heb
jij die rare vogel die bij mij
hier
binnen zat, soms gezien?
Of
was het verbeelding misschien?"
Ze
dronken saam warme koffie,
om
beurten sprekend, luisterend; zie
het
was voor het eerst
dat
Omega met de conciërge had gecommuniceerd.
"Zalig
Pasen", zei die, "al zou Kerstmis
met
zo’n weer als ‘t vandaag is
ook
niet misstaan".
Samen
zijn ze opgestaan.
Toen
heer Omega buiten stond
.
De
kinderen zich van niets bewust, gleden nog steeds
en
zongen als op een kinderfeest:
Toen
Jonas in de walvis zat
van
je een, twee, drie.
Omega
zat in zijn auto
en
een, twee, drie reed hij zo
vlug
hij kon naar dat gebouw
op
poten . Hij nam de bocht. Gauw
stapte
hij uit en zag, zeer verwonderd,
dat
hij hier door mollengangen niet werd bedonderd.
Hij
hoorde een lied, dat klonk als het gefluit
van
een vogel: een nieuwe lente, een nieuw geluid.
Hij
worstelde zich de trap op, moeizaam,
kwam
boven en zag een foto van zijn voorganger staan.
Hij
keek naar hem, glimlachte en zei: "Zo,
Wilhelmus,
rector et emergo."
Sollicitatie
en benoeming
De
baan aan het Mollerinstituut (MI) beloofde veel, ook een beter
salaris, zoiets als van een conrector op een middelbare school. Door
het feit dat ik gepromoveerd was, werd ik in de hoogste schaal
ingeschaald. Ik schreef een sollicitatiebrief aan de vakcommissie
Nederlands voor docent. Deze commissie bestond uit drie soorten
leden:
-
WO-leden,
drie docenten, lectoren of hoogleraren verbonden aan een
universiteit; voor Nederlands was dat de KUN, de Katholieke
Universiteit Nijmegen;
-
MI-leden:
twee docenten en altijd de hoofddocent;
-
Twee
studenten.
Voor
de eerste vakcommissie Nederlands zaten er drie docenten en twee
studenten van de MO-opleiding Nederlands in. De voorzitter was Karel
Reijnders aanvankelijk lector, later hoogleraar aan de KUN. Het was
eerlijk gezegd een weinig gemotiveerd stel, alle leden, in mindere
mate de studenten, zagen het Moller als een bedreiging. Niet alleen
MO A Nederlands, maar ook de eerstegraads opleidingen, want Moller
zou na vier jaar ook opleiden voor eerstegraads. Ik kreeg echt
tijdens het sollicitatiegesprek de indruk: Moller interesseert die
mannen geen moer. Eén dag later werd ik gebeld. Reijnders zei, dat
ik benoemd was, niet als docent, maar als hoofddocent, niet
tijdelijk, maar voor vast. Ik vond het op zijn zachts gezegd vreemd,
dat zo’n commissie niet begint met de benoeming van de
hoofddocent, die dan onmiddellijk in de vakcommissie komt en
betrokken is bij de benoeming van zijn docenten. Ik kende mijn
docenten niet, ik had niet aan mijn water kunnen voelen, of we wel
zouden kunnen samenwerken. Ik heb dat later ook tegen de algemeen
rector gezegd, hij was volledig overtuigd door mijn betoog, en vanaf
de oprichting van de afdeling Frans, een jaar later, is dat
benoemingsbeleid ook toegepast.
Ik
zag mijn docenten niet eerder dan begin september, behalve Jan van
Riel die me ook geholpen heeft bij de selectie van de studenten, het
opzetten van het curriculum, het kwam voorlopig op mij alleen neer.
De selectie van studenten, door iemand die daarin geen ervaring
heeft, is al een hele klus, maar het aantal aanmeldingen was 240,
terwijl ik er maar 120 mocht toelaten. Ik informeerde bij de KUB. De
hoofdregel en de administratieve aanpak heb ik onthouden: Leg
objectieve criteria aan: plaats van herkomst (het Moller was er in
de eerste plaats voor de zuidelijke provincies), eindexamenlijst,
ben voorzichtig met de adviezen van de schooldecanen; aangezien deze
opleiding niet alleen voor het vwo-, maar ook voor de
havo-leerlingen bestemd was, moest, aldus een bepaling van het
bestuurcollege, 30 % van de toegelatenen uitsluitend een
havo-diploma bezitten; uit het hoofddocentenberaad bleek dat daarmee
een beetje de hand gelicht werd.
Bovendien
had ik nog steeds mijn verplichtingen op Odulphus. Op de dag dat er
van mij afscheid genomen zou worden en een voor mij onbekende
bestuurder, een mevrouw, mij zou toespreken en een cadeau
overhandigen, had ik met Tineke, secretaresse op Odulphus,
afgesproken dat wanneer die mevrouw aanstalten maakte met haar
toespraak, zij mij zou bellen. Ik zat in het gebouw van de
Katholieke Leergangen studenten te selecteren. Tineke belde, ik naar
mijn auto Cortina 1300, stapte in, reed weg, zette de versnelling in
de tweede en ik hield het knuppeltje in mijn hand. Stel je voor dat
hij in zijn achteruit had gestaan. In de twee reed ik naar school.
Ik ging de lerarenkamer binnen; "Geachte meneer Van
Doorn"; de leraren maakten wat plaats en ik stond voor haar,
met een rood en bezweet hoofd.
De
eerste vergadering van waarnemend directie en hoofddocenten was een
belevenis. Leo, hoofddocent scheikunde, was waarnemend directeur; de
directeur was de algemeen rector zolang de nieuwe directeur nog niet
benoemd was, maar die had geen tijd om dit soort vergaderingen bij
te wonen. Verder Kees, hoofddocent natuurkunde, Wil, wiskunde. Deze
hoofddocenten hadden hun lesgebouw in Eindhoven. Douwe, die Gerard
heette, maar heel zijn leven lang Douwe genoemd werd, hoofddocent
aardrijkskunde, een pater, geschiedenis, Guus economische
wetenschappen, frater Edelberto, onderwijskunde, Louis, Engels en
ik, Nederlands. Al in die eerste vergadering werd ik benoemd tot
secretaris van het college van directie en hoofddocenten. Ik hoefde
alleen maar de besluiten te noteren en als verslag een
besluitenlijst samen te stellen.
Kees
zat tegenover mij. Bij de rondvraag, die op mijn verzoek veel ruimte
had gekregen in de agenda, omdat er vier nieuwe hoofddocenten bij
gekomen waren, stelde ik: "Eén ding begrijp ik niet van de
Nieuwe lerarenopleidingen (NLO), dat is die tweevakkigheid. Laten we
ervan uitgaan, dat elk vak tot nu toe uitstekend onderwezen is op de
MO-opleidingen en de universiteiten, laten we dat als een constante
beschouwen. Wat ontbrak er aan deze opleidingen? De onderwijskundige
voorbereiding, een variabele dus. Maar geen enkele opleiding heeft
enige ervaring met de integratie van twee vakken, een tweede
variabele. Wanneer je meer dan één variabele loslaat op één
constante, dan kun je nooit voorspellen en plannen waar het heen
gaat." De heren zwegen stille. Kees vond mij voor een
beginneling toch wel wat arrogant, om kritiek te uiten op een van de
pijlers van de NLO’s. Ik kreeg geen antwoord. Toch heb ik gelijk
gekregen, hetgeen blijkt uit de volgende feiten:
-
Alle
NLO’s verschilden in structuur van de opleiding: de één legt
de nadruk op de onderwijskundige voorbereiding, zodat de
vakmatige component, nauwelijks enige diepgang had en de
doorstroming naar de universiteit zo goed als afgesloten werd.
-
De
integratie van twee vakken was na zes jaar nog niet zover
gevorderd, dat de overlappingen eruit waren. Bijvoorbeeld:
Algemene taalwetenschap werd in de sectie Duits in het eerste
jaar gedoceerd, bij Nederlands in het tweede jaar, daarbij
gebruikten beide afdelingen hetzelfde boek. Studenten maakten
ons uiteraard daar niet attent op.
-
Een
jaar of vijf geleden is de tweevakkigheid door de wetgever
afgeschaft.
Omgang
met mijn studenten
De
eerstejaars gaf ik altijd college. Zij hadden veel moeite met
mij te tutoyeren, voor mij hoefde dat ook helemaal niet,
integendeel, ik moest er ook aan wennen. Buiten de colleges had ik
veel contact met studenten die grote of kleine problemen hadden.
Problemen met de leerstof ook die van sommige docenten, met de
rijksstudietoelagen, met de BNSK (Bijdrage Niet Subsidiabele Kosten,
die hun ouders niet konden betalen. Ook levensproblemen: meisjes die
niet meer in hun oorspronkelijke groep wilden zitten, omdat de
relatie met een klasgenoot uitgeraakt was: ze raakten snel achter,
haalden slechte resultaten bij tentamens.
Johanna
kwam mij een ander probleem voorleggen, voordat ze haar examen deed.
Volgens de burgerlijke stand heette zij met haar achternaam Kloot,
haar ouders hadden heel pragmatisch maar niet wettelijk hun naam
veranderd in Kloos. Op haar diploma moest komen staan Johanna Kloot.
Dat begreep zij ook wel. Ik beloofde haar in het toespraakje tijdens
de diploma-uitreiking haar keurig mejuffrouw Kloos te noemen.
Simpele oplossing voor een vrij groot probleem voor Johanna.
Een
veel ernstiger probleem had Renate; een knappe, intelligente en aan
de buitenkant opgewekte jonge vrouw, in een woord: een fijne meid.
Maar in haar diepste was ze zeer depressief; zo erg dat ze al
verschillende zelfdodingen had uitgeprobeerd. Op een dag kwam ze met
tranen in haar ogen op mijn kamer. Ze vertelde me van haar
levensmoeheid; ik dacht bij mezelf, ze heeft toch alles om heel
gelukkig te worden. Ze had geen vriend, was vaak gevraagd, maar wees
het af, omdat zij haar toekomstige partner niet met haar chronische
levensmoeheid durfde te confronteren. Ik bood een luisterend oor. Ze
volgde na dit en enkele andere gesprekken de colleges trouw. Als we
elkaar tegenkwamen in de gang, gaf ik haar wel eens een knipoogje en
dan glimlachte ze. Na een maand zag ik ze niet meer. Ik klampte een
studente aan die in dezelfde studentenwoonvoorziening woonde.
"Het gaat helemaal niet goed met Renate, ze komt haar kamer
niet meer uit; ik heb ze al een paar dagen niet gezien, niet op het
instituut maar ook niet thuis." Ik maakte me ongerust. Er was
een band tussen ons die inniger was, dan met een willekeurige
student. Ik stapte op mijn fiets, want meestal ging ik per fiets
naar Moller, en reed naar haar studentenhuis. De voordeur van het
huis stond open, ik ging de trap op, ik rook gaslucht. Er was
niemand in de woonunit, haar deur was op slot. Ik belde, bonkte
tegen de deur, er kwam geen beweging in. Ik belde bij de buren het
alarmnummer en vroeg hulp van de ambulancedienst en politie. Ze
waren er binnen één minuut. Ze lag bewusteloos in haar keukentje.
We waren godzijdank nog op tijd.
Ze
slaagde met lof, werd een prima lerares. Toen ze trouwde kreeg ik
een kaartje en later een geboortekaartje. We kwamen elkaar wel eens
tegen in de stad en voordat we iets zeiden, gaf ik dat knipoogje en
glimlachte zij. Renate is verhuisd naar het noorden des lands, waar
haar man benoemd werd in een hoge juridische functie. Ik heb nooit
meer iets van haar gehoord, maar in mijn herinneringen leeft ze
voort.
Ik
herinner me zo ook een merkwaardig, eerder grappig voorval. Een
studente vroeg me op mijn kamer nadere uitleg over cumulatie in de
romantheorie. Ik zei, "Ik haal wel enkele boeken waar mooie
voorbeelden van dit begrip in staan." Toen ik terugkwam stond
ze schuin voor mijn bureau en krabde zich met volle hand tussen de
bovenbenen. Ik zag dat, en kon een glimlach niet onderdrukken. Nu
dacht ze dat ik ze voor de gek hield of wat dan ook. Een beetje
geïrriteerd vroeg ze: "Waarom glimlacht u nou zo
opvallend." Ik had van alles kunnen zeggen, bijvoorbeeld: dat
doe ik bijna altijd als ik iemand zie, maar nu was ik eerlijk.
"Het
is een jeugdherinnering die mij aan het glimlachen maakt. Ik moet
een jaar of tien geweest zijn. Tussen de middag moest ik enkele
klanten bedienen van mijn vader, die een zaak had. De vrouw des
huizes nog met rokken tot aan de grond, stond bij herhaling tussen
haar bovenbenen te schroebelen als ik binnenkwam met mijn
boodschappen. Op een dag maakte haar man zich boos en zei:
"Vrouw, ga nie zo onbeschoft tussen ouw benen zitten
schroebelen." "Ik meug toch wel krabben als ’t
jukt?" "Gerust, maar nie war di menneke bij stò."
"Daar
moest ik aan denken." Nu ging zij glimlachend weg.
Docent
Jacques
De
vacature letterkunde riep hoog gekwalificeerde reflectanten op.
Onder hen was de nationaal bekende Wam de Arabier, letterkundig
journalist van dagblad en later weekblad De Tijd, Koos Hazeshop
docent aan de Nieuwe Lerarenopleiding (NLO) in Utrecht, de SOL, zijn
broer was een groot dichter in die tijd, en dr. Jacques (†).
Hij was vaag en zweverig in zijn letterkundige visie, ik had zijn
artikel over literaire analyse gelezen, gepubliceerd in het
tijdschrift Raam, en daarvoor gold hetzelfde, na twee tot drie keer
lezen wist je nog niet precies wat en hoe hij het wilde aanpakken.
Ik sloot een compromis met de wo-leden van de vakcommissie die deze
drie kandidaten persoonlijk kenden en alle drie volledig acceptabel
achtten. Jacques kwam als nummer drie op de lijst van de voordracht
aan het bestuur van de vakcommissie Nederlands.
Wam
de Arabier had reeds in het sollicitatiegesprek meegedeeld, dat hij
ook gesolliciteerd had op de N.L.O. De Gelderse Leergangen in
Arnhem, maar bij voordracht van beide instituten gaf hij de voorkeur
aan het Moller. Hij stond nummer 1 op onze voordracht, een unaniem
besluit. In de namiddag belde hij mij op om samen te gaan kijken
naar woningen. Hij vertelde me onderweg, dat zijn dochtertje de
ziekte van Down had. Hij wilde dus ook kennis maken met het
instituut waar zij overdag opgenomen zou worden, aangezien zijn
vrouw Maria ook werkte.
Twee
dagen later belt ’s avonds Koos Hazeshop op, hij stond nummer 2.
Hij vroeg me: "Kunt u me zeggen, hoe ik ervoor sta, want ik heb
twee woningen in optie: een in Utrecht en een in Tilburg en ik moet
vanavond beslissen, zo niet dan ben ik beide woningen kwijt."
Ik dacht hij wil me onder druk zetten. Ik aarzelde wat: "Het
zal toch zo’n vaart niet lopen, dat het op een uur aankomt?"
"Ik heb het recht om te weten hoe ik er voor sta, nu ik zo’n
belangrijke beslissing moet nemen voor mijn gezin." "Je
staat nummer 2 op dit moment, maar dat kan morgen al nummer 1
zijn". "Ik kan daar niet op wachten, ik moet nu beslissen,
ik trek me dus terug. Bedankt voor het vertrouwen in mij
gesteld." Ik legde de telefoon neer. Onmiddellijk daarna ging
ze weer. "Dat is een lang gesprek geweest." Het was de
stem van Wam de Arabier. "Ik heb een pijnlijke mededeling. Ik
heb gezegd, ik geef de voorkeur aan jullie, maar het instituut voor
mijn dochter in Nijmegen heeft de voorkeur van Maria en mij; dus ik
trek me terug en aanvaard de benoeming aan de Gelderse Leergangen.
Het spijt me heel erg, vooral voor jou." In een klein half uur
was ik de twee belangrijkste sollicitanten kwijt en bleef Jacques
over, tegen wie ik toch wel bezwaren had. Ik had hem liever niet op
de voordracht gezet, maar het compromis bracht met zich mee dat hij
derde was. Dus geen nieuwe oproep, zo werkte dat nu eenmaal in
vakcommissies, waarin wo-leden grote invloed hadden, want zij
moesten het wetenschappelijk niveau bewaken.
Per
augustus trad Jacques in dienst. Mijn vermoedens kwamen uit: hij was
vaag en zweverig. Voor de rest was het een aardige, enigszins
zonderlinge man. Dat vonden ook onze kinderen, want wij ontmoetten
elkaar nogal eens op het Bakseven. Daar liep hij dan wat in de
wolken rond in zijn zwembroek. Daar hebben die van ons wat om moeten
lachen. Hij had weinig contact met collega’s, wel veel met Helle
Alfas.
Jacques
werd echt onpasselijk van lesroosters. Ik nam de moeite om ze hem
uit te leggen en hem bijna dagelijks aan zijn rooster te herinneren.
Hij speelde dat niet, die afkeer was authentiek. Omdat ik
romananalyse gaf aan de eerstejaars, diende ik wel rekening te
houden met zijn opvattingen over verhaalanalyse. Of hij het met mijn
cursus ook deed? Uit onze gesprekken en evaluatie van de colleges
raakte ik niet overtuigd, dat hij daar veel rekening mee hield.
Toen
hij ongeveer een jaar of zes aan het Moller verbonden was - ik was
toen al rector - werd hij ongeneeslijk ziek. Hij wilde geen enkele
behandeling, geen operatie, geen bestraling, geen chemotherapie.
Drie maanden later overleed hij heel eenzaam.
Akte
van verklaring / Ariërverklaring
In
april 1973 werd Helle Alfas voorgedragen voor het docentschap
halftime Nederlands in de letterkunde in het bijzonder jeugdlectuur.
De wo-leden van de vakcommissie stonden unaniem achter deze
benoeming, ik niet. De onvermoeibare curator Van der Grinten deed
navraag over deze kandidate bij twee Nijmeegse collega’s. De
conclusies waren niet mals: Alfas stond bekend als een zeer wilde
juffrouw met marxistische opvattingen. Naar aanleiding hiervan
schreef Gerard Diadeem, lid van het bestuurscollege, mij dat er geen
garantie bestond dat Alfas, gezien haar strijdbaarheid, respect zou
hebben voor de religieuze opvattingen van anderen. Hij vond het
onaanvaardbaar dat bij een benoeming de levensbeschouwing van de
kandidaten niet betrokken werd. Ik verwees hem naar een nota waarin
werd gesteld dat het onderwijs op het Mollerinstituut op een zo
objectief mogelijke wijze moest worden gegeven. Ik sprak daarover
met de voorzitter van de vakcommissie Karel Reijnders. De wo-leden
wilde Alfas als eerste, maar zij wilden wel een tweede kandidaat
toevoegen. Het Curatorium mocht kiezen en … koos voor Alfas.
Nog
in april 1973 werden alle vakcommissies gemaand in het vervolg bij
hun voordracht van docenten ook te letten op de geloofsovertuiging
van de sollicitanten en niet uitsluitend op de wetenschappelijke
kwaliteiten. Er was een discrepantie tussen de geloofopvatting van
de algemeen rector die hij ook uitdroeg en de omschrijving daarvan
in de statuten van de KL, waarin gesproken werd over
"studievorming volgens de geest der Roomsch-Katholieke
Kerk". Er was echter nog een discrepantie, en wel tussen het
geloof in de identiteitsvorming en de ontnuchterende werkelijkheid
dat er bij de meeste studenten niet de minste behoefte bestond aan
deze vorming. De algemeen rector richtte een commissie op, daar
zaten in: hijzelf als voorzitter, ik als secretaris, Wil,
hoofddocent Frans en Ad, docent algemene onderwijskunde. Met
diezelfde Ad heb ik nog een recensie geschreven over Zeggenschap van
Jan Griffioen. De Kommissie Identiteitsvorming Mollerinstituut had
ik het veelzeggende letterwoord Kim gegeven, een weidse horizon naar
een bezielende identiteit. Zoiets. We zouden een studium generale
organiseren; de grote gastspreker zou zijn: Struijcken van het KPC.
Roomser kon het niet! Dat de algemeen rector deze man had
uitgenodigd, begrijp ik nu nog niet. Het studium generale werd een
mislukking. Er waren slechts vijftien studenten aanwezig van de 466.
Er waren enkele docenten. Vele studenten en ook docenten, vooral de
anti-KL-docenten, zagen de KIM als een manipuleerbaar orgaan van het
bestuur, dat diende om een katholiek stempel op het Mollerinstituut
te drukken. Zij waren bevreesd voor restauratie. "Misschien zit
er bisschop Gijsen wel achter." De KIM lag op zijn dooie rug,
omdat geen mens er belangstelling voor had. De KIM liet zich niet
ontmoedigen, want identiteitsvorming was een weg van lange adem; het
was een voortdurend zoeken naar menselijke integriteit, naar
heelmaking van de mens.
Toch
namen docenten uit mijn afdeling mij kwalijk dat ik eerlijk voor
mijn geloofsovertuiging uitkwam. Op een feestje bij Karel begonnen
de gastheer en Jan mij te ondervragen over mijn opvattingen over
abortus, Jan, een goedlachse dikkerd met lange baard en flinke snor,
hij leek nogal veel op zanger MacNeal. De Paus had dat nog kort
geleden streng verboden en wat al niet meer ten aanzien van
geboorteregeling. "Jij bent het toch niet met de paus eens,
hè?" zo begon Karel. "Niet met alles", zo probeerde
ik het gesprek te laten verzanden. "Ben je ook tegen
abortus?" "Mordicus", antwoordde ik. "Dorus, dat
kun je toch niet menen?" "Absoluut, Jan", maar jij
toch ook, je bent toch van huis uit streng protestant, of niet meer
soms?" Jan grinnikte op een hoge toon, zoals hij altijd deed.
Tussen Jan en mij was er toch een bijzondere relatie, ik had het
gevoel, dat hij mij waardeerde en respecteerde en zeker wat mijn
geloofsovertuiging betreft. Als ik tegen hem zei, ik ben een
extrovert type, dan protesteerde hij met klem: "Jij hebt veel
meer diepgang." Hij waardeerde mijn vakmanschap en mijn
proefschrift. In één aangelegenheid verschilde ik van hem: ik
hield niet van grapjes maken ten koste van een ander. Ik kon daar
zelf niet zo goed tegen en deed derhalve dat ook een ander niet aan.
Op die avond voelde Karel dat Jan en ik elkaar wel aanvoelden en
mochten. Kennelijk was hij jaloers of zo. Hij begon weer vragen te
stellen, grimmiger. Zijn lieve vrouw kwam tussen ons beiden: "Karel
hou op, Dorus is katholiek en daar komt hij voor uit, mag het? Je
hebt nog steeds dat missionarissenbloed in je, maar vergeet het
maar, je kunt hem toch niet bekeren."
Pijnlijker
vond ik, dat het kruisbeeldje op mijn werkkamer op het Moller
gestolen was. Ik verdacht er Karel van, omdat hij een paar dagen van
tevoren tegen me had gezegd: "Jij laat toch wel heel
demonstratief blijken, dat je katholiek bent, met dat crucifix op je
kamer. Je speelt daardoor in de kaarten van de KL." Ik liet hem
maar kletsen, hij was toch niet wijzer. Na een week hing er het
kruisje weer. Dit soort grappen haalden de collectivisten uit,
vooral Karel en Jan deden nogal eens mee.
Nadat
de Leergangen in maart 1975 hun streven naar signatuurverbreding
hadden opgegeven, werd besloten intern duidelijkheid te scheppen
over signatuur en structuur. De algemeen rector kreeg van het
bestuur, in het bijzonder van de voorzitter van het Curatorium, de
opdracht om aan de grondslag vorm en inhoud te geven, wat leidde tot
de opstelling van de akte van verklaring. Een nieuwe of tijdelijk
benoemde docent moest verklaren zich te verenigen met het open
levensbeschouwelijk karakter van het Mollerinstituut en van alle
opleidingen van de KL. Van hem of haar werd verlangd aandacht te
schenken aan vragen van levensbeschouwelijke aard, wanneer het
onderwijs daartoe aanleiding bood. Van der Grinten vond dit laatste
nog veel te vaag. "Wij moeten mijns inziens de eigen identiteit
van het katholicisme niet verloochenen." Persoonlijk had ik
nogal wat bezwaren tegen deze verklaring:
-
de
akte heeft een bedreigend karakter voor iedereen en in het
bijzonder voor het rechtspositivendien
was het bestuur er niet in geslaagd duidelijk te maken wat in
‘toegespitste zaken’ nu verwacht werd van de docenten.
Dertig
docenten in tijdelijke dienst kregen in mei 1975 deze akte van
verklaring ter ondertekening thuis gestuurd. De kwestie veroorzaakte
veel deining. Kranten en televisie besteedden er aandacht aan,
waarbij werd gesproken over een loyaliteitseis, Gijsen-verklaring en
roomse Ariërverklaring. De redenen om boos te zijn op de algemeen
rector waren o.a.
-
in
de akte werd gesproken over actief uitdragen van de christelijke
levensovertuiging,
terwijl
er slechts het woord respecteren had mogen staan.
-
De
algemeen rector had zich laten ringeloren door het episcopaat.
-
De
akte was eenzijdig opgesteld, zonder enig overleg, ook niet met
de KIM.
-
Hij
gebruikte een overvaltactiek, want de akte kwam volstrekt uit de
lucht vallen.
-
Het
was een provocatie, een knuppel in het hoenderhok.
-
Er
werden eisen gesteld aan het onderwijs: met toegeven verklaar je
jezelf vogelvrij.
De
beschuldigingen waren dan ook bitter: de handelwijze van het bestuur
was fascistoïde en een daad van onbehoorlijk bestuur. Het verzet
van de docenten was vrij unaniem. De algemeen rector trok zijn akte
in.
De
dertig docenten kregen een vaste aanstelling, op voorwaarde dat zij
láter een nieuwe akte, die in beter overleg tot stand was gekomen,
zouden ondertekenen. Eén docent weigerde deze mondelinge
overeenkomst te aanvaarden: Jan, docent taalkunde bij de afdeling
Nederlands. Jan was protestant, groot bijbelkenner, oud-onderwijzer.
De directeur van het MI vond dat Jan het spel te hoog speelde en
zijn persoon leende voor een testcase inzake identiteit en
KL-structuur. De docenten vielen Jan bij, ik ook. Zij vonden dat de
directie tegenover het bestuur te weinig de Mollergemeenschap
verdedigde. Jan diende een vaste aanstelling te krijgen. De algemeen
rector beschuldigde mij, dat ik onjuiste informatie over Jan had
gegeven bij de voordracht van hem door de vakcommissie Nederlands.
Ik had niet meer en niet minder aan het bestuur geschreven dan wat
Jan tijdens het sollicitatiegesprek op onze vragen geantwoord heeft.
Ik sprak daar tijdens deze kwestie met de algemeen rector over.
"Hij heeft alles ontkend wat jij ons over hem geschreven
hebt." Ik schoot daarover Jan aan. Zijn reactie was: "Met
mijn verleden heeft het bestuur niets te maken." "Jan,
Jan, wat maak je het jezelf toch moeilijk en vele anderen."
"Daarin verschillen wij calvinisten van katholieken, wij zijn
principieel."
Op
10 juli ging het curatorium door de knieën. Jan had een
bemiddelaar, een lid van het bestuur en hoogleraar. Jan had aan deze
professor toegezegd in zijn colleges vragen van levensbeschouwelijke
aard in objectiverende zin te benaderen. Dit compromis stelde niet
zoveel voor. Jan zou zijn akte van vaste aanstelling een dag later
ondertekenen en ontvangen. Om vier uur zou deze
"plechtigheid" plaatsvinden; aanwezig waren de algemeen
rector, de directeur MI, de professor en ik. Het was vier uur,
iedereen aanwezig, behalve Jan. De hoogleraar werd zenuwachtig,
"Ik kan u niet garanderen dat hij komt", zei hij tegen de
algemeen rector. "Als hij niet komt, staan wij mooi
verschut." Een half uur te laat stapte Jan binnen. Zijn excuus
kwam hierop neer: Karel zou hem naar het bestuursbureau brengen met
diens auto en onderweg sloeg de motor af en startte niet meer. Ze
hadden een stuk moeten lopen.
De
algemeen rector gaf in de pers openlijk toe een taxatiefout te
hebben gemaakt. Hij ging ervan uit, dat docenten in hun denken over
identiteit even ver gevorderd waren als hijzelf. Hij betreurde het,
dat de akte zoveel polarisatie had verwekt. Later zag hij toch een
positief element: de louterende werking die van deze affaire was
uitgegaan. Ook de Mollerdocenten zagen achteraf het nut in. Ze waren
wakker geschud. Er heerste een structureel wantrouwen tegen het
bestuurs- en directiebeleid. De affaire ging dan ook niet zozeer
over levensbeschouwing, maar over de gefixeerde hiërarchische
beleidsstructuur op de Leergangen.
Behalve
al deze zorgen als spanningen, felle discussies, polarisaties was er
ook verdriet in onze afdeling. Het zware auto-ongeluk van de vrouw
van Karel; het dodelijke motorongeluk van Marc uit Turnhout op 30
augustus 1982, 31 jaar oud; hij liet een vrouw en twee kinderen
achter. Marc was taalkundige op onze afdeling, een begaafde
jongeman, gematigd, die altijd achter mij en Jan van Riel stond en
mij vaak verdedigde in de subafdeling taalkunde, waarin ook Karel en
Jan zaten. Buiten mijn hoofddocententijd stierf dr. Jacques. Maar we
hebben dit leed overleefd vooral door de hulp van al onze vrouwen,
met wie ik het reusachtig goed kon vinden en die me vaak verdedigden
soms tegen hun eigen man in.
Docent
Karel, docent Ad
Tien
dagen voordat de colleges moesten beginnen, kwamen we bij elkaar;
drie docenten en een hoofddocent. Met Jan van Riel klikte het
onmiddellijk, met Maurits, dichter en romanschrijver, duurde het een
beetje langer. Toen ik Karel aankeek en een hand gaf, voelde ik
spontaan: wij krijgen problemen. Het eerste jaar was er geen enkele
aanvaring, hij kwam altijd keurig op tijd, werkte tot over vijven,
geen klachten van studenten. Op de dag dat hij zijn vaste
aanstelling binnen had en op mijn advies voor een aantal nevenuren
aan de MO-opleiding Nederlands benoemd was, liep het fout. De eerste
dag na die aanstelling, kwam hij een uur te laat, hij moest een
blokuur geven aan tweedejaars. Ik vroeg waarom hij te laat was. Hij
antwoordde: "Eigenlijk gaat je dat niets aan, maar als je het
weten wilt, voor de behandeling van die grammaticaparagraaf had ik
maar drie kwartier nodig." We hadden op Moller geen lestaak
maar een dagtaak. Elke docent gaf niet meer dan 10 tot 14
college-uren per week. Karel was voortaan na elk college vertrokken.
Ook
met de directie en het bestuurscollege lag hij overhoop; hij schreef
kritische brieven, kwam niet opdagen wanneer directie of bestuur
vroeg om toelichting. Met vrouwelijke studenten ging hij nogal vrij
om. Vooral toen we een drietal studiedagen in Maastricht
georganiseerd hadden. Overdag verliep alles normaal, maar ’s
nachts op de slaapzaal brak de hel los, aldus een student in een
evaluatiegesprek met mij. "Dit zijn zware
beschuldigingen", zei ik tegen die student. Hij zat in het
organiserend comité en voelde zich verantwoordelijk. We spraken af
dat ik dit gedrag van een docent nog wel zou melden bij de directie.
Toen ik mijn verhaal deed, haakte de directie daar fel op in, want
ook zij was hem liever kwijt dan rijk.
De
directie gaf het door aan het bestuur. Het bestuur hoorde mij, de
student wilde in- eens niet meer getuigen. Karel werd gehoord, hij
was net een paling in een pot snot, zo glad, dat het bestuur de hele
kwestie in de doofpot stopte en hij fierder dan anders over onze
afdeling banjerde. Zijn vrouw die ook een baan had, was een hele
lieve vrouw. Op een ochtend kreeg ze een ernstig ongeluk; na
langdurige revalidatie herstelde zij, maar bleef links zo verlamd,
dat ze moeizaam kon lopen; ook haar taalgebruik bleef achter met wat
het vóór het ongeluk was. Zij kwam echter wel terug in de
gemeenteraad.
Een
stabiliserende factor in de sectie taalkunde was Ad Cockx; een man
met idealen: hij streefde iedere les naar perfectie, hij was de
beste taalkundige van de sectie in mijn ogen, maar wist ook het
nodige van letterkunde, zowel poëzie- en verhaalanalyse, als van de
geschiedenis van de letterkunde. Zo vormde hij een belangrijke
schakel tussen de sectie taalkunde en die van letterkunde; in zijn
colleges vond heel vaak de integratie plaats tussen deze twee
onderdelen Nederlands. Bovendien bracht hij onze studenten de nodige
vakdidactische vorming bij. Voor mij als hoofddocent waren hij, Jan
van Riel en Marc even zovele steunen in de rug, om tezamen een goede
opleiding te verzorgen voor toekomstige leraren Nederlands tweede en
derde graad.
Een
verjaardagsborrel en een kerstkaart
De
afdeling Nederlands was een kritische afdeling. In december 1974
schreven de docenten een manifest; in deze openbare bekendmaking
legden de docenten hun principes uit van waaruit ze handelden.
Natuurlijk werd er de nodige kritiek geuit op bestuur,
bestuurscollege en directie. Dat vond ik niet zo leuk, wat ik wel
goed vond, was de uiteenzetting over democratie. Ze was goedgekeurd
door de afdelingsraad en aangezien het in het leerplan moest worden
opgenomen, diende het stuk voorgelegd aan de vakcommissie, die het
met enige moeite aanvaardde. De algemeen rector vroeg mij om nadere
uitleg over dat manifest. Hij stoorde zich aan het lastige en
vrijgevochten karakter van de afdeling. Bovendien bereikten hem
klachten over stemmingmakerij tijdens colleges en over het
privé-gedrag van sommige docenten.
In
november 1975 kwamen de docenten Karel, Frits en Jan met het
initiatief een verjaardagsborrel te organiseren op het instituut
"ter verbetering van het slechte leef- en werkklimaat".
Adjunct-directeur Hooy verbood dit: "Feestjes bouwen is een
bijzonder gezellige bezigheid, maar dan wel buiten het
instituut." De borrel ging niettemin toch door, omdat het
drietal van mening was dat elk directieverbod bespreekbaar moet
zijn, en middelerwijl genegeerd kan worden. Nagels vond dit een
provocatie. Het trio liet zich niet onbetuigd en beschuldigde de
directie van bureaucratisch formalisme, het opblazen van een zaak op
lachwekkende wijze. Ik vond het gedrag van mijn drie docenten
onvolwassen en gericht op bestuurdertje pesten. Ik verdacht Karel
ervan, dat hij de kwade genius was die Jan in zijn vaarwater
meesleurde. Frits dacht eigenlijk heel anders, was er ingelopen.
Curator
Van der Grinten was van mening dat het drietal niet als docenten kon
worden gehandhaafd. Aangezien Karel al eens eerder was gekapitteld,
moest hij nu een formele berisping krijgen, want van een dergelijke
recidivist is stellig nog meer te verwachten. Het bleef bij een
schriftelijke afkeuring. Uiteraard reageerde het drietal daarop met
een epistel, Karel brutaal, Jan scherp, Frits vertwijfeld.
Het
was inmiddels december 1975. De medewerkers van de Leergangen
ontvingen een nieuwjaarswens van het bestuur. Ook voor de algemeen
rector en Diadeem bracht de post een wens van Karel en Jan vanuit
Karinthië: "Liever als in wrok omzien naar 1975, wensen wij u
persoonlijk een voorspoedig jaar zonder laakbare gedragingen."
Twee jaar later verbleef ons duo weer in Oostenrijk. Hun tweede
ansichtkaart had toen veel grotere gevolgen.
Een
afdeling zonder hoofddocent
Op
24 januari 1977 berichtte ik aan de algemeen rector dat ik met
ingang van 1 augustus was benoemd tot rector aan het
Cobbenhagencollege in Tilburg. Een week later nam de afdeling
Nederlands de beslissing verder te willen zonder hoofddocent. Mijn
taken zouden worden verdeeld over de docenten. Het was een gewaagde
stap, die met een krappe meerderheid werd aanvaard. De belangrijkste
deeltaak zou natuurlijk zijn weggelegd voor de aanspreekbare persoon
voor directie en bestuur. Deze ‘portefeuille van buitenlandse
zaken’ – de term is veelzeggend – werd toebedeeld aan Jan van
Riel. Op dit besluit werd binnen het Mollerinstituut gemengd
gereageerd. Nagels vond het in strijd met de
bekostigingsbeschikking, deze bevat voorwaarden op grond waarvan de
wetgever subsidie verstrekt. Deze beschikking kende een grote
verantwoordelijkheid toe aan de hoofddocent. De Mollerinstituutsraad
(MIR) wilde de structuur zonder hoofddocent voor één jaar
toestaan. Het hoofddocentenberaad was intern verdeeld. Enkele
hoofddocenten vonden dat het experiment een kans moest krijgen.
De
algemeen rector en Diadeem verwierpen het voorstel. Het experiment
zou de gelijkheid op het Moller doorbreken en was in strijd met
alles wat op de KL gebruikelijk was. Op 21 maart 1977 vond een
gesprek plaats met enkele docenten van de afdeling Nederlands. Ik
was daar de grote afwezige. Hoe hoog de gemoederen binnen mijn
afdeling waren opgelaaid, bleek uit mijn twijfel of het wel
verstandig was bij dit gesprek aanwezig te zijn. Enkele docenten
hadden mij dit afgeraden, want de interne verdeeldheid mocht niet
uitgespeeld worden. De algemeen rector had op deze aarzeling maar
één commentaar: hij vond het laf. Ik had ook met Nagels gesproken.
Refererend aan mijn moeilijke positie binnen de afdeling berichtte
de directeur: "Dorus is bang dat hij in de komende maanden nog
verder in de mangel genomen zal worden door sommige elementen in de
afdeling Nederlands. Hij voelt zich in een situatie waar de beulen
elkaar aflossen." Nagels nam zich voor in het komende gesprek
zijn ontsteltenis over deze intimidatie uit te drukken.
Het
gesprek zonder mij leverde niets op. Nagels en het bestuur bleven
bij hun standpunt, dat het experiment ongewenst was. De aanwezigheid
van één aanspreekbare functionaris was noodzakelijk en de
duidelijkheid van de organisatie moest gehandhaafd blijven. Er zou
een open oproep voor een hoofddocent Nederlands in de kranten worden
geplaatst. Het stond de afdeling intussen vrij een interne kandidaat
naar voren te schuiven.
De
kwestie toonde aan hoe ver de partijen op Moller uit elkaar stonden.
"Jullie begrijpen niet wat hier leeft en jullie begrijpen niets
van democratie", verweet Peter Kasteels, docent taalbeheersing,
de directie. De kloof was inderdaad groot. Misschien was het
verstandiger geweest, als directie en bestuur hadden geprobeerd een
brug te slaan en het experiment toe te staan. Er viel immers niet
veel te verliezen. Veel bedreiging kon er toch niet van uitgaan. Ik
verwachtte dat het experiment zichzelf in diskrediet zou brengen.
Het risico is niet genomen. Nagels, de algemeen rector en Diadeem
opteerden voor de veilige weg van het formele antwoord. Zij
belandden hiermee van de regen in de drup.
Docent
Jan
Binnen
de afdeling Nederlands diende zich voor het hoofddocentschap eerst
Jan van Riel, docent vakdidactiek, aan. Hij kreeg echter niet de
steun van al zijn collega’s; van mij volledig, maar ik wilde niet
regeren over mijn graf. Hij trok zich terug. Tot stomme verbazing
van iedereen stond een nieuwe kandidaat op: Jan, de man die zich
altijd zo zeer had verzet tegen een organisatie met hoofddocent.
Niettemin werd Jan in tegenstelling tot zijn vriendje Karel, als een
goed docent taalkunde en een hardwerkend docent beschouwd. In en
buiten het instituut stond hij bekend als een knap neerlandicus.
Daarom steunde ik hem en verdedigde ik zijn sollicitatie bij de
algemeen rector en de directie. De docenten steunden hem ook, maar
hielden zich niet aan zijn kandidatuur vast ten koste van alles. Ik
wist maar al te goed dat Jan heel weinig kans maakte.
Immers
in maart 1976 was van zijn hand een geruchtmakend artikel verschenen
in de Mollerinstituutskrant, beter bekend als de MIK; een blad van
en voor de instituutsbevolking. In dit blad is het eerst mijn Uur
Omega verschenen, dat later in boekvorm is uitgegeven. Het artikel
van Jan had de titel ‘Hup, uit de holding’. Hij noemde
daarin tien redenen waarom het Moller zo spoedig mogelijk losgemaakt
moest worden uit de stichting Katholieke Leergangen. Jan beschouwde
het bestuur als een slokop van geld, vooral van de bijdragen van
studenten in de niet-subsidiabele kosten ( beter bekend als de bnsk).
Bovendien hing het bestuur het harmoniemodel aan, bewaarde daardoor
een schijnharmonie, terwijl Jan een felle aanhanger was van het
conflictmodel: door polarisatie kun je de waarheid boven krijgen.
In
het sollicitatiegesprek confronteerde de algemeen rector Jan met de
uitspraken in zijn artikel. De algemeen rector was van mening dat
Jan in ideologisch opzicht te ver van de KL af stond; hij ging uit
van een autonoom Mollerinstituut. Bovendien was hij een
controversiële figuur. Tussen directie en Jan zou nooit een basis
van vertrouwen groeien, daar was niet alleen de algemeen rector maar
ook de directeur van overtuigd. In dit gesprek liet Nagels zich
ontvallen, dat ik omwille van Jan het instituut zou verlaten. Dat
was een pertinente onwaarheid. Ik zei tegen de directeur: "Ik
heb Jan tegenover u altijd verdedigd; ik beschouw hem als een
integer, hardwerkend collega; hij heeft zich tegenover mij altijd
collegiaal en loyaal opgesteld; omwille van zo’n persoonlijkheid
vlucht ik niet en dient niemand te vluchten." Ik was kwaad, een
boosheid die deels voortkwam uit het feit, dat ik het wel degelijk
moeilijk heb gehad om de afdeling enigszins in het gareel te houden.
Een
plenaire afdelingsvergadering sprak op 17 mei uit Jan door dik en
dun te steunen. Maar deze steun of zelfs die van de vakcommissie
mocht niet baten. Op 22 juni liet het bestuurscollege weten dat een
benoeming van Jan niet acceptabel was. Frits sprak al van "Berufsverbote".
In deze omstandigheden vond directeur Nagels niemand in de afdeling
Nederlands bereid de waarneming op zich te nemen.
In
het bestuur verdedigde curator prof. Peeters het hoofddocentschap
van Jan, maar hij stond helemaal alleen, wilde zelfs aftreden, maar
een drietal curatoren was van mening dat Peeters een onmogelijke
opdracht had gekregen: het zoeken naar een waarnemend hoofddocent
Nederlands. Ook de directie van het Moller was verdeeld: Nagels en
Hooy wilden Jan onder geen beding, ze pleitten voor Jan van Riel.
Maar adjunct-directeur Leo citeerde mij nogal vrij: "De
gematigde Jan van Riel zou eraan kapot gaan." Ook
adjunct-directeur Jan Egmond koos voor Jan.
Afscheid
van het Mollerinstituut
Bij
mijn afscheid van het Moller was het Jan die namens de afdeling de
afscheidsrede uitsprak. Aanwezig waren ook Wim Deckers en Albert van
het Cobbenhagencollege en de rector van het Theresialyceum. Ook Ine
en Josje waren aanwezig. Jan droeg voor een parafrase op een emblema
van Jacob Cats:
Op
de smid
Wanneer
er vijf of zes met uitgestrekte leden,
tot
onderling behulp op enen aambeeld smeden,
ziet
hoeveel slagen gaan, op ‘t kleine stuksken staal,
opdat
het neemt den vorm, ‘t en is na honderd maal.
Maar
nimmer gaat zijn aard in ‘t slaan zo fel, verloren,
zijn
binnenste gemoed blijft onberoerd, verkoren
tot
stut en steun van ‘tgeen der smeden maaksel wordt,
in
‘t end zichzelf nog steeds zij ‘t langer of eer kort.
Al
die op enen stond zou gaan op Dorus letten,
en
zien zijn stagen gang, ‘t ontgaan van al die netten
geworpen
t’ aller kant, hem dreigend ieder uur
te
worden ‘t willig prooi van willekeur en kuur,
die
moet met rasse spoed zijn wijze wijsheid prijzen
die
hem niet struik’len deed, belaagd door vijze wijzen,
geprangd
door, keer op keer, naar ‘t onweerstaanbaar lot
te
willen moeten zijn, ‘s afdelings vroede zot,
gekwetst
door hen wie hij, met grote zorg beladen,
zijn
mening melden ging, vaak t’ eigen schand’ en schade.
Wie
dankbaar denkt aan ‘tgeen hij met vernoegen deed,
ontvangt
dergenen dank dien ‘t spaarde last en leed.
Wim
Deckers vond het wel een aardig gedicht, maar de voordrager beviel
hem niet; "Hij heeft van die gemene oogjes." Ik haalde
mijn schouders op en dacht, "Daar kon je wel eens gelijk in
hebben, Wim, alhoewel…"
Als
cadeau werd mij door de directeur Henk Nagels een schilderij van
Toon Gerritse aangeboden. Nagels had mij gevraagd, wat ik graag
wilde hebben, dat was het dus. Toon zei me nog, toen Gerry en ik bij
hem thuis een keuze hadden gemaakt, "Kijk er maar eens een paar
weken naar en als het je dan niet meer bevalt, kom je terug en maak
je een nieuwe keuze. Dat hebben we ook gedaan, onze eerste keuze,
vonden we op den duur te droef, geen hoop gevend, door de blikken
van de vrouwen op dat schilderij was er geen uitweg meer.
Geschiedenisdocent
Mathieu sprak namens alle medewerkers van het Mollerinstituut. Zijn
toespraak staat op een bandje, ze is opgenomen door Marc. Behalve
dit officiële afscheid van het instituut met receptie, werd er van
mij afscheid genomen door de afdeling met een feestavond, aanwezig
alle docenten van mijn afdeling en heel veel studenten en
oud-studenten. Het derde afscheid was van de hoofddocenten met een
diner.
Vaarwel,
o Dorus, onze hoofddocent,
Spil
van een grote en oproer’ge bent,
Jij
staat nog steeds recht overend.
Veel
rust hebben we jou niet gegund,
Maar
wie zou kunnen wat jij hebt gekund? }Bis
Jouw
hoofddocentschap was een goeie stunt.}
Wie
zes jaar lang als hoofddocent
Het
uithoudt hier, dat is een vent,
Want
luisteren is men niet gewend
En
om gezag geeft men geen cent,
Alleen
bij meerderheid is men content;
Het
enige en juiste experiment.
Maar
wie stond aan directie bloot
Ving
steeds de eerste harde stoot
En
moest steeds met de billen bloot,
Wie
kreeg het allemaal op zijn brood,
En
stond soms schijnbaar voor malloot?
Dat
was Dorus, ja van de afdeling rood.
Jij
was een onvermoeide ploeteraar,
Kreeg
het soms wel en soms niet voor elkaar
Tussen
de afdeling en het directoire,
Die
zag in ons alleen gevaar
En
maakte tegen jou misbaar;
Jij
had een baan en die was zwaar.
Vaarwel
o Dorus, onze hoofddocent
Spil
van een grote oproer’ge bent
Jij
staat nog steeds recht overend,
Wij
wensen je een rectoraat
Waarin
je vrij en rechtop staat,
Met
hart en ziel een democraat.
Maurits
Als
geschenk namens docenten en studenten bood mij Jan van Riel een
landkaart van Blau aan. Ze hangt nu tegen de keukenwand in de
woonkamer.
Tijdens
het afscheidsdiner van directie en hoofddocenten op 23 juni 1977 nam
niet ik alleen afscheid, maar ook enkele andere collega’s
hoofddocenten. Het diner was voortreffelijk, het vond plaats in het
Falstaff-restaurant. Een vijfgangen-diner en puike wijn. Gerry was
uiteraard ook aanwezig. Voor mij waren er twee sprekers. Wat Louis
Hooy gezegd heeft, weet ik niet meer allemaal, want hij speechte uit
het hoofd. De toespraak van Arie, docent onderwijskunde aan onze
afdeling verbonden en later de opvolger van Jos van der Linden, nu
dus hoofddocent AO, was heel sympathiek; je kon merken dat Arie me
beter kende.
Louis:
Hij
kende me vanaf het begin Mollertijd, eerst als hoofddocent Engels,
later als adjunct-directeur. We hadden samen veel meegemaakt, vond
hij. Toch was hij van mening dat ik het verkeerde beroep had
gekozen, geen hoofddocent of rector was een baan op mijn lijf
geschreven, maar burgemeester, burgemeester van een dorp, zoiets als
Made en Drimmelen. Ik was gepromoveerd op de taal van riviervissers,
ik zou dus wel van vissen en vis houden; geboren aan de Maas: dus
water en boten zouden me niet vreemd zijn. Bovendien zou mijn
Bourgondische geaardheid als burgemeester beter tot haar recht
komen. Lopen achter het gilde of de fanfare, daarna met die mannen
een pilsje drinken, dat zou mij echt liggen. Zoiets moet Louis
gezegd hebben.
Toch
kreeg ik het onaangename gevoel, dat Louis die meestal op zo’n
badinerende toon sprak, dat hij in alle ernst betoogde: jongen, je
zult er wel niet meer onderuit kunnen, maar je hoofddocentenperiode,
die toch heel zwaar voor je was, had je moeten leren: kies geen
managementsbaan.
Arie:
Voor
Dorus bij zijn afscheid van het Mollerinstituut.
Dorus,
alles moet economisch. Ook vanavond. Er is weinig tijd. Misschien
maar goed ook, want sinds het voorjaar 1972 is er veel te verhalen.
Zo zou je kunnen vertellen van het eerste instituutspracticum (ip)
in lokaal 8. Daar zat jij als een van onze leerlingen.
Samenvattend
zou ik je echter kunnen zeggen, dat drie vragen je in de periode op
het Mollerinstituut hebben beziggehouden.
-
Ben
ik nou wel rechts genoeg?
-
Ben
ik nou wel genoeg in het midden?
-
Ben
ik nou wel links genoeg?
Ad
1. Deze vraag toen het MI voor de vraag stond al of niet zelfstandig
te gaan functioneren. Moeilijke tijden. Tussen groot beraad en klein
beraad werd de vakdidactiek ontwikkeld. Alles leek zo experimenteel
dat je jezelf zowat als proeve van een mens ging zien. En dat alles
zonder taakomschrijving van een hoofddocent en de voortdurend
knagende vraag: "Ben ik nou wel rechts genoeg?"
Ad.2.
De tijd van de Roos. Niet de roos in de vuist, maar de roos van
Leary. De tijd van het schuurpaal zijn. De tijd waarin je je afvroeg
of de relaties met je teamgenoten wel zo menselijk waren. De tijd
van de trainingen met Joost Hermans. De tijd dat ook zonneklaar
werd, dat als puntje bij paaltje komt eenieder jou als hoofddocent
koos. En wie dat in twijfel mocht trekken, bedenke dat dat via een
geheime schriftelijke kiesprocedure ging.
Ad.3.
Polarisatie. Alles op de helling. Herwaardering van structuren. De
tijd met taakomschrijving van een hoofddocent, maar moeilijker dan
ooit. De tijd waarin je bewezen hebt, een zeer volhardend man te
kunnen zijn en waarin voor mij duidelijk werd, dat jij door geen
enkele vraag bepaald werd, maar slechts door je eigen menselijkheid.
Dorus,
je hebt je in je proefschrift een promotor getoond van de symbolen
vis en vogel. Deze symbolen passen ook enigszins op jouw persoon:
als een vis in het water van de experimentele Nieuwe
Lerarenopleiding, tezelfdertijd als een vogel, schouwend en
distantie nemend. Maar daardoor ook levend vanuit een
spanningsverhouding. Een beleefde spanning, die je menselijk maakte.
Echt.
Dat
je toch dit geschriftje van ons krijgt (een boekje van Blokker, Ben
ik wel links genoeg?) is, omdat wij jou in de periode van de derde
vraag eerst goed hebben leren kennen
Arie
Mijn
beste vriend Cees zag allang dat het Mollerinstituut voor mij op den
duur een last zou worden. Hij had dat al eerder doorzien voor
zichzelf en vertrok na een paar jaar Moller naar Zeeland als
directeur, vervolgens naar Leeuwaarden als directeur van een hts
aldaar, later werd hij lid van het college van bestuur van de
Noordelijke Leergangen en vanaf 1994 lid van het college van bestuur
van de Katholieke Universiteit Brabant. Cees en zijn vrouw Marlies
maakten zich wat zorgen over mij op dat Moller. "Waarom
solliciteer je niet naar een baan als rector?" In onze omgeving
waren er wel veel middelbare scholen, maar de rectoren waren
relatief jong; voor verhuizen voelden we niets. We maakten deze
afspraak: is er een vacature op een school die binnen een straal van
15 km ligt vanaf ons huis, dan solliciteer ik.
Op
het Moller ging het iets rustiger, ik was de afspraak met Cees al zo
goed als vergeten, keek nooit naar advertenties. Op een zondagmorgen
ging de telefoon. Cees uit het hoge noorden aan de lijn.
"Vriend Dorus", "Dat klinkt me even plechtig",
onderbrak ik hem. "Dat is het ook, want er is een vacature voor
rector in Tilburg aan het Cobbenhagencollege. Ik heb de afstand van
jouw huis naar de Brittendreef opgemeten op de kaart van Tilburg,
precies 8 km. Dat wordt solliciteren." Na dat lange
telefoongesprek, lang in tijd maar nooit in een bijbetekenis van
vervelend, reden Gerry en ik onmiddellijk naar het
Cobbenhagencollege. De dagteller in mijn auto wees exact 8 km aan.
Onderweg kochten we de weekendeditie van een landelijke krant waarin
de advertentie stond afgedrukt.
Gelukkig
dat ik dat niet heb meegemaakt
Vanaf
het najaar 1977 - ik was op het Cobbenhagen begonnen op 1 augustus
1977 - zat de strijd van de radicale democraten binnen de afdeling
Nederlands van het MI gevangen in een neerwaartse spiraal, die
uiteindelijk zou eindigen in een bezetting van het instituut naar
aanleiding van een misplaatste grap.
Na
een langdurig overleg tussen directie en de docentenraad was er een
regeling tot stand gekomen die een einde maakte aan het
gewoonterecht van docenten om zelf de plaats te bepalen waar zij hun
niet-collegetaken vervulden. Na de kerstvakantie dienden de
werkzaamheden op 2 januari 1978 hervat te worden binnen het
instituut. Op 24 januari ontving adjunct Leo een ansichtkaart uit
Karinthië van het duo Karel en Jan. De kaart was gedateerd 16
januari en had als boodschap:
Waarde
plv. directeur,
Geheel
in overeenstemming met onze rechten voortvloeiende uit het BBRA
hebben wij nog enige snipperdagen opgenomen in de 2e
helft van januari. We kwamen al gauw tot het inzicht ‘dat de
dienst het toeliet’. Aan de ommezijde is te zien dat we ons
bevinden in de onmiddellijke omgeving van een Rooms Katholieke kerk.
Karel,
Jan.
Leo
ging met deze kaart naar het bestuur; dat riep het tweetal op op 27
januari. Jan kwam, Karel was ziek. De curator deelde Jan mee dat hij
onreglementair afwezig was geweest. Om deze reden werd hem ontslag
op staande voet aangezegd. Jan beweerde dat hij al op 6 januari op
het instituut aan het werk was. De algemeen rector liet hem de kaart
zien. Hij reageerde met: "Dit is een grapje als reactie op de
regeling van Leo van 12 december". Karel en hij hadden bij hun
vertrek aan de pensionhoudster gevraagd de kaart een paar dagen
later te posten bijvoorbeeld op de 16 januari. In het pension waren
ze bereikbaar, hun telefoonnummer was bij een collega bekend. Jan en
Karel kregen toch ontslag, omdat ze zonder voorkennis afwezig waren
buiten een vakantieperiode; zij onbereikbaar waren; zij in een
wintersportplaats niet voor het instituut konden werken; zij aan een
adjunct-directeur een kaart hadden geschreven, die tartend en
opzettelijk misleidend was.
Op
30 januari ging een groep studenten over tot bezetting van de
directievleugel, de zogenaamde bruine gang. Na zeven weken werd de
bezetting van de directievleugel opgeheven. De bezetting bleef
zonder resultaat. Wat restte was een kater en een malaisestemming
bij alle partijen.
Een
van de kranten en periodieken die aandacht aan de rel besteedden,
was het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, waarin een
opvallend artikel verscheen. Het stuk van I. van Wijk was
ongebruikelijk, in die zin dat hier niet als elders in de linkse
pers uitsluitend het ‘benepen katholieke klimaat’ op de KL werd
afgeschilderd, maar Jan en Karel werden bestreden met het wapen
waarop links Nederland in deze jaren patent leek te hebben: ironie.
Twee citaten:
De
titel luidt: Sturm & Drang in glas water: Carnaval in riool
Jan
en Karel waren geen aardige jongens voor het bestuur. Zij
voerden een nooit aflatende actie via plaagstootjes.
Wa
hedde we krom gelege toen Karel de sinaasappel van meneer
directeur snaaide terwijl die zat te bidden voor zijn
lunchpakket. Vanuit het hele land stroomde bijvalbetuigingen
binnen: helden hoor, dames en heren, die Jan en Karel! Opbouwers
van de creatieve en kritische leraren van de toekomst.
Gadverdamme!
Helden?! Kontknijpers zijn het! Besmuikte bekkentrekkers,
gniffelaars, infantiele houten-zwaard-soldaatjes, die het
fascisme al langlaufend in Oostenrijk bestrijden. Enz.
Ook
op het Cobbenhagencollege was men op de hoogte van de bezetting via
tv en krant; in de lerarenkamer was het een dagelijks onderwerp van
gesprek. Een leraar zei tegen Willem, leraar Duits, toen ik met mijn
rug naar hen toe stond: "Als zoiets nu eens op onze school zou
gebeuren, wat een ellende zou dat geven, ik moet er niet aan
denken." "Ben maar niet bang," zei Willem, "die
van ons (hij bedoelde mij) is in de wol geverfd daar, hij zal wel
zorgen, dat het hier nooit zover komt."
Achteraf
werd bekend dat Jan al veertien dagen een benoeming op zak had aan
het Instituut voor leerplanontwikkeling. Dat hij dat niet tegen
Karel gezegd had, nam Karel hem heel erg kwalijk. Hun vriendschap
was daarmee definitief ten einde. Na deze functie is Jan benoemd aan
de KUN als vakdidacticus Nederlands. Ook Karel vond na enkele
maanden een parttime baan aan de KUB; toen ik hem vroeg, kun je daar
wel van rondkomen, antwoordde hij: "Als ik een volle baan zou
nemen, hield ik praktisch niet veel meer over, omdat de alimentatie
dan behoorlijk verhoogd zou worden."
In
1978 verscheen er op het Moller een Zwartboek Direktie
Mollerinstituut. Op de titelpagina staat: Studenten 1,25, Personeel
2,50, Direktie 350,00 (B.N.S.K.). 11 Studenten en 21 docenten hadden
aan dit boek meegewerkt, zes uit de afdeling Nederlands. Alle
problemen op Moller die ik zo juist beschreven heb, worden ironisch,
soms sarcastisch aan de orde gesteld. Er is maar één schuldige,
dat is de directie.
Evaluatie
Ik
heb het niet gemakkelijk gehad op Moller, de afdeling kende vanaf
het begin drie kampen:
Het
gematigde kamp dat op het Moller les wilde geven en hard werken:
exponenten Jan van Riel, Ad Cockx , Jan Saksen en Marc; het extreem
linkse kamp, geen les geven, maar in de colleges veel tijd verdoen
aan de verhoudingen in de KL, de BNSK, de relatie tot directie en
het college van hoofddocenten: exponent Karel en Jan. Daartussenin
zweefden de meeste docenten uit de sectie taalbeheersing. Elk jaar
vond er een celdeling plaats, kwamen er drie tot vier docenten bij
en elke keer hoorde één van de nieuwe tot een kamp. Ad was een
vriend van Jan van Riel, Jan en Frits kwamen in het kamp van resp.
Karel en Maurits. We waren nog niet gewend aan de eerste drie of er
kwamen er weer drie bij. Toen ik wegging waren ze met 17 docenten.
Ik
heb er ondanks alles veel geleerd: wat echte democratie is, in ieder
geval niet zoals op het Moller. Ik heb leiding leren geven en vooral
in het laatste jaar een groep van individualisten bij elkaar
proberen te houden. Mijn zwakheid was dat ik niet of nauwelijks in
staat was onze afdeling te laten integreren in het hele instituut;
de tweevakkigheid schreeuwde daarom. Ik had me feller moeten
verzetten tegen dat bestuurdertje en directeurtje pesten. Ik heb het
wel eens gepresteerd, maar mijn afdeling vloog uit elkaar in drie
kampen, die recht tegenover elkaar stonden, want polariseren was
heilig. Toch ging het vooral in de laatste twee jaar zo goed, dat ik
er niet aan dacht om te solliciteren. Als mijn vriend Cees mij niet
gebeld had, zou ik nooit rector geworden zijn en dat zou jammer
geweest zijn voor mijn gezin. En ook voor mezelf.
(Bij het schrijven van dit hoodstuk heb ik veel te danken aan
hoofdstuk 3: Conflicten 75-78 uit "1962-1992 Dertig jaar
Katholieke Leergangen" van Dr.A.F.J. van Kempen.)
|