Dorus
gepromoveerd
Hij
had me in de gaten
Kennelijk
had ik een goede indruk gemaakt op prof. dr. A.A. Perrot, die
historische grammatica, Middelnederlands en zeventiende-eeuws gaf op
de opleiding Nederlands MO B der Katholieke Leergangen. Taalkunde
lag me, het was nogal exact, historische taalkunde (een tak van de
linguïstiek die zich in hoofdzaak bezighoudt met etymologieën en
betekenisontwikkeling) had wel iets weg van algebra. Ik had er ook
veel plezier in. Dat was de enige reden om door te studeren in
Nijmegen, want waarom zou ik na mijn MO B nog verder gaan studeren.
Ik was leraar eerstegraads, er waren hoofddocenten en rectoren die
geen academische titel hadden. Ik ging verder puur voor de lol en om
eens productief te kunnen zijn, in plaats van receptief, wat het
toch was op de MO B.
Perrot
als een goede promotor gaf me een drietal thema’s op:
1. Het
ge- in het Brabants, het voorvoegsel van het voltooide deelwoord;
2. Een
inventarisatie, beschrijving en beschouwing van woorden in de
Maaskant, zoals hij zelf dat had gedaan voor heel Brabant.
3. De
taal van Riviervissers.
Het
eerste onderwerp was puur bureauwerk, ik zou het materiaal van het
Woordenboek der Brabantse Dialecten (WBD) bewerken; niets voor mij
dus. In het tweede onderwerp zat al meer contact met mensen, maar
ook weer Nijmeegs materiaal. Bovendien was ik dan gebonden aan
methode en opzet van het WBD. Het laatste onderwerp bood veel
contact met mensen, was nog braakliggend terrein en gaf meer ruimte
in aanpak en werkwijze. Ook Perrot zag graag dat ik de taal van
riviervissers ging onderzoeken, omdat de meesten van zijn
afgestuurderden niet over een auto beschikten. Oorspronkelijk zou
mijn geografisch gebied de rivieren omvatten vanaf Grave tot
Werkendam.
De
scriptie voor taalkunde bij Perrot preludeerde al op mijn
dissertatiethema, het was een onderzoek naar de terminologie in
Heerewaarden. Met bandopnemer en wat fotomateriaal was ik naar
Sepers in Heerewaarden gereden. Sepers was nog steeds visser,
ofschoon zijn hoofdinkomsten in zijn café lagen. Hij had veel
gevoel voor taal en begreep ontzettend goed wat ik wilde weten. Een
collega van hem tekende een schokker met alle onderdelen en schreef
er de termen bij die zij gebruikten. Het werd een leuke scriptie, en
Perrot was tevreden en zag de toekomst van het onderzoek naar de
termen van riviervissers wel zitten. Hij was zich terdege bewust dat
dit onderwerp kon uitgroeien tot een dissertatie.
Vissers
Mijn
hoofdscriptie voor doctoraal taalkunde lag volkomen in de lijn van
mijn latere proefschrift. Ik heb in die periode praktisch al mijn
materiaal verzameld; ik ben zestig vissers afgereisd en heb ze
geïnterviewd.
Vijf
vissers zal ik niet vergeten:
- Teunis
Wijnbelt Sr. uit Woudrichem,
- Willemke
Pap uit Genemuiden,
- Een
visser uit Swalmen,]
- Een
visser uit Maasband,
- Vissers
uit Woudrichem
Wijnbelt
was een soort vaderlijke zegsman: gastvrij, vriendelijk en die met
geestdrift over zijn vak sprak. Hij was zo gastvrij dat hij zijn
schoonzoon, die met zijn kinderen op visite was helemaal vanuit
Groningen, aanspoorde om zoetjes aan toch maar te vertrekken, want
die man uit Tilburg zou elk ogenblik kunnen komen. Zijn dienstbode
vertelde me dat, toen ik een minuutje in de keuken moest wachten.
Hij bood me elke keer als ik hem bezocht de lunch aan; hij bood me
zalmzegens en drijfnetten aan die ik helaas niet kon laden, terwijl
het toen mode was om netten aan het plafond te hangen; spoelen voor
het breien van netten, een zalmhaak enz. Hij sprak graag met mij
over de riviervisserij, omdat het nu eens niet visserslatijn hoefde
te zijn en hij de liefde voor en kennis van zijn vak kwijt kon aan
iemand die daar ook voor geïnteresseerd was. Hij was al niet zo
jong meer: rond de 85 (hij was geboren in 1880). Hij was eerst
riviervisser, later vishandelaar en directeur van de Exploitatie van
riviervisserijen en van Wylax. Wylax is een fabriek waarin
oorspronkelijk Nederlandse, later geïmporteerde zalm en andere vis
voor consumptie wordt bewerkt en verpakt. Dit bedrijf staat buiten
de wallen van Woudrichem bij een van de twee poorten. Door al deze
functies onderhield hij nauwe relaties met de riviervissers. Allen
die ik gesproken heb van Hellevoetsluis tot Maastricht kenden hem
persoonlijk als handelsman, als raadgever en vriend. Verschillende
kantzegenvisserijen rond Woudrichem en langs de Waal tot Millingen
toe heeft hij nieuwe mogelijkheden gegeven. Hij was vaak een
uitstekend adviseur, voor de riviervisserij voor de Nederlandse
Heidemaatschappij en het Ministerie van Landbouw en Visserij.
Wijnbelt is op hoge leeftijd in 1966 overleden, zodat hij getuige
moest zijn van de ondergang van de riviervisserij ten gevolge van
waterverontreiniging, die hij even diep verfoeide als hij de
riviervisser en zijn arbeid liefhad.
Vissers
langs de IJssel
In
de paasvakantie 1964 bezocht ik alle riviervissers die hun bedrijf
uitoefenden langs de IJssel; ze woonden in Zutphen, Wijhe, Hattem,
Genemuiden, Wilsum, Kampen, Grafhorst, Genemuiden en Zwartsluis. Ik
logeerde die week in een hotel in Kampen. Op derde paasdag bezocht
ik tegen een uur of negen Willemke Pap. Ik excuseerde me, dat ik zo
vroeg was, maar dat was geen enkel probleem. Ik zette het doel van
mijn bezoek uiteen, legde de foto’s en tekeningen op tafel, hij
luisterde aandachtig, keek even door de foto’s; zijn ogen begonnen
te glanzen. "Daar werk ik graag aan mee, en het zal ook nog een
schoon verhaal worden ook." Willemke was term- en dialectvast,
d.w.z. hij kende zijn vaktermen en sprak ze in zijn dialect perfect
uit; dat laatste bevestigde ook zijn vrouw. Hij praat tegen u, zoals
hij altijd praat. Hij was een echte verteller ook. Voordat hij met
ons gesprek begon, moest hij even zijn vrouw intuigen. Zijn vrouw
kwam de kamer binnen in haar grote onderbroek met pijpen tot vlak
boven de knieën; Willem moest haar in haar korset helpen, dat op
haar rug met lange rose veters werd vastgemaakt. Willem zette zijn
knie tegen haar kont, nam in elke hand een bussel veters en trok die
krachtig aan. Hij legde een platte knoop, gaf haar een klapje tegen
haar kont en moeder ging zich in de slaapkamer verder aankleden.
Toen ze klaar was, haalde ze uit de keuken de koffie met sneeën
heerlijk paasbrood. Willem vouwde zijn handen en begon voor te
bidden, geen formule maar een persoonlijk gebed. Ook al herinner ik
me niet meer wat hij bad, dat het een diepe indruk op me maakte is
me bijgebleven.
"Weet
je", zo begon hij een van zijn vele verhalen, "hoe
Genemuiden is uitverkoren tot hoofdgemeente?" Ik schudde van
neen. "Er bestond tussen Grafhorst en Genemuiden altijd al
enige rivaliteit. Nu ging het erom, waar komt het gemeentehuis te
staan? Er werd een weddenschap gesloten: in het dorp waar het eerst
een brasem gevangen wordt, daar komt het gemeentehuis. Zo gezegd zo
gedaan. Alle vissers van Genemuiden en die van Grafhorst trokken
elke morgen om zes uur op pad en visten tot zes uur ’s avonds, ook
dat was afgesproken. Op een dag rond een uur of zeven kwamen twee
vissers uit Grafhorst op het gemeentehuis, ze hadden een brasem
gevangen. De wethouder, die uitstekend op de hoogte was van de
visserij, en de burgemeester, die het gezag vertegenwoordigde, maar
beslist niet in staat was een brasem van een bliek te onderscheiden,
bekeken aandachtig de gevangen vis, ik werd erbij gehaald als nog
deskundiger. Ik zei, het is geen brasem maar het is een bliek. Een
paar minuten later kwam een visser uit Genemuiden met een grote
brasem binnen. Nee, zeiden die uit Grafhorst, dat is gene brasem,
dat is ene bliek. Er vielen bijna klappen. Ik maakte er een eind
aan, door tegen de burgemeester en de wethouder te verklaren: wat ze
in Grafhorst ene brasem noemen, noemen wij ene bliek en omgekeerd.
Dat was de grap bij die weddenschap. "Maar hoe komen we hier nu
uit?" vroeg de burgemeester. "Heel simpel, jullie
vertegenwoordigen het gezag en het gezag steunt op de wet. Welnu, in
de visserijwet worden deze vissen genoemd zoals ze genoemd worden in
Genemuiden." De burgemeester deelde zijn besluit mede:
Genemuiden heeft gewonnen, in Genemuiden komt het gemeentehuis. De
Grafhorsters waren gezagsgetrouw genoeg om niet tegen het wettige
gezag, het gezag door God gewild, in te gaan.
Willemke
legde me uit hoe in het verleden netten getaand werden, tot er
nylonnetten gebruikt werden, want die werden niet meer getaand; de
garennetten werden bestendigd, verduurzaamd of getaand. "De
oudste methode van tanen, was het roken, roken in de schoorsteen
zoals worsten en hammen. En die methode is heel oud, zo oud als het
Oude Testament." Hij citeerde uit het hoofd: ‘Dan brengt hij
offers aan zijn net en brandt hij wierook voor zijn fuik.’ En in
een adem voegde hij daaraan toe: "Habakuk 1:16". Ik stond
perplex. Toen ik thuiskwam was dat het eerste wat ik na de
begroeting van Gerry en de kinderen deed, opzoeken in mijn bijbel,
of het wel klopte - en het klopte.
Limburgse
riviervissers
De
meeste vissers die ik bezocht, waren zeer gastvrij, koffie met koek,
een lunch werd me aangeboden, zelfs voor de warme maaltijd werd ik
uitgenodigd. Zo ook in Swalmen. Tijdens het onderzoek in deze
provincie logeerde ik in Doenrade bij oom Gerard en tante Hanneke.
Ik bezocht plaatsen als Velden, Blerick, Venlo, Tegelen, Steijl,
Swalmen, Ohé en Laak, Groot Meers, Maasband en Itteren. Het was
intensief werken, goed luisteren, de bandopnemer in de gaten houden,
de foto’s en tekeningen toelichten zonder te veel te suggereren
(want er waren altijd wel vissers bij die een term ter plekke
verzonnen), nauwgezet aandacht besteden aan hun uitspraak; ik vroeg
dat nog al eens aan de vrouw of volwassen kinderen: "Praat uw
man c.q. vader altijd zo?" En als het antwoord ja was dan
konden we verdergaan; was het neen, dan moest ik nog eens de
bedoeling van dit gesprek over de riviervisserij uitleggen.
In
Swalmen sprak ik met een vrij jonge riviervisser, ik schatte hem op
58 of 59. Hij was een goed spreker, deed wel wat gehaast, alsof hij
nog meer en beters moest doen, maar dat was niet het geval, zo had
hij mij gezegd. Aan het einde van het gesprek nodigde hij mij uit om
mee te eten. Inmiddels waren zijn vier volwassen zonen thuisgekomen
voor de warme maaltijd. Het waren bomen van mannen; ze spraken voor
mij zo goed als onverstaanbaar, gelukkig zeiden ze niet zo veel; in
een woord: ze waren wat ruig. De vrouw van de visser nodigde ons uit
om aan tafel te gaan. Er stonden geen borden op tafel, er lagen
alleen vorken, langer dan ik thuis gewend was. Midden op tafel stond
een soort treeft. Ik wachtte nieuwsgierig af, en maar hopen dat mijn
maag niet zou protesteren. Moeder de vrouw kwam vanaf de schuur met
een kolossale gietijzeren pot, zette die op tafel, bad voor en
iedereen begon in de pot te pikken, te roeren en te
"lepelen". Ik wachtte af, keek hoe ik het moest doen en
pikte mee. Wat het was, weet ik nu nog niet, maar het smaakte wel.
Ik was al een kwartier klaar met eten, toen het gezin nog steeds
volop door bikte . Moeder haalde een tweede ketel, waarin een soort
pap zat. We kregen een lepel en aten ons dessert op. Ik had nog
nooit zo gegeten en wist er wat vaags over uit verhalen van vader.
Op
mijn kaart werd Maasband niet vermeld, en zelfs oom Gerard wist niet
waar het zou moeten liggen. Hij maakte van zijn relaties in Limburg
gebruik om te weten te komen waar dat plaatsje dicht bij lag. Hij
kwam te weten dat Maasband 14 km NO van Maastricht ligt aan de
overkant van de grensscheidende Maas. Ik stapte in mijn auto en reed
richting Maastricht. Drie keer heb ik de weg naar Maasband gevraagd,
twee keer had men nog nooit van Maasband gehoord, nota bene
Limburgers; voor Maasband bestond er zelfs geen code zoals die
gehanteerd wordt in Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland;
Itteren is daar gecodeerd met Q96b, voor Maasband moest ik zelf een
code bedenken: Q96d. En nu maar hopen dat deze code door het
Meertensinstituut aanvaard werd. Ik reed ten slotte Maasband binnen,
en ik kreeg het gevoel aan de uiterste grens van onze aarde te
vertoeven. Het was een gehucht en ver buiten de bebouwde kom woonde
mijn visser. Ik liep achterom, want er was geen bel aan de voordeur.
In de keuken zat een oude man aan de tafel. De lamp erboven brandde,
toch was er meer dan voldoende daglicht. Terwijl ik de visser
begroette, gluurde ik de wanden van de keuken af of er geen
stopcontact was voor mijn bandopnemer. Er was er geen. Nu had ik een
stopcontact om in een fitting van een lamp te draaien bij me, want
er waren vissers die op hun schokker woonden en die via de fitting
van hun lamp stroom betrokken voor andere apparaten. Toen ik bezig
was met het indraaien in de fitting van de lamp, deed ik het licht
uit, je kunt nu eenmaal niet voorzichtig genoeg zijn. De visser
sprong van zijn stoel, pakte me bij mijn arm en stotterde: "Nu
krijg ik dat licht nooit meer aan, ik heb het al met een lucifer
geprobeerd, maar er zit geen lont in die lamp." Ik stelde hem
gerust: "Het is geen petroleumlamp, u hebt nu elektrisch
licht." Ik nam hem mee naar het lichtknopje, "Als je daar
op drukt, gaat het licht uit, als je er weer op drukt, gaat de lamp
aan." Hij vertelde me dat hij enkele dagen geleden
elektriciteit gekregen had, een lamp in de kamer en een in zijn
slaapkamer. In de woonkamer en de keuken, zag ik nu, zat een
stopcontact. Over de visserij wist hij me niet zoveel te vertellen,
maar hij was wel termvast.
Ik
logeerde bij tante Hanneke en oom Gerard (broer van mijn moeder),
toen ik alle plaatsen in Limburg langs de Maas bezocht, waar
riviervisserij werd of wordt uitgeoefend. Bij oom en tante was het
altijd een feest als je daar logeerde. Op de dag van mijn vertrek
naar huis had ik ’s morgens wat uitgeslapen, van al die bezoeken
aan en gesprekken met vissers en familie, was ik doodop. Ik ging
naar de woonkamer, waar oom Gerard de krant zat te lezen; ik zei:
"Goeie morgen, oom". En hij ad rem als altijd: "Goeie
middag, Dorus". Ik keek op mijn horloge, 14.00 uur. Ik lachte
wat, begon aan mijn ontbijt, dat tegelijk mijn lunch was. Ik zou me
nu toch wat moeten haasten, wilde ik vóór het avondeten thuis
zijn. Ik pakte mijn koffer in, nam alle geluidsbanden mee, liep naar
mijn auto met de sleutels in mijn hand en legde alles in de
kofferruimte. Klap, deksel dicht. Toen ik vertrekken wilde, merkte
ik dat ik mijn sleutels niet in mijn zak had. Ik had wel
reservesleutels, maar die lagen thuis. Tante Hanneke zag me tobben;
ze begreep het al en belde een garage. Gelukkig had ik de avond
tevoren de auto vergeten af te sluiten, ik kon dus wel in de wagen.
De monteur van de garage uit Doenrade, verbond wat draadjes met
elkaar, stelde de motor wat minder zuinig af, zodat hij voor een
stoplicht bijvoorbeeld niet kon afslaan. Zo reed ik zonder
autosleutel naar Loon op Zand, op hoop van zegen.
Ammerstol
De
vissersplaatsen langs de Maas en de Waal bezocht ik vanuit Tilburg,
twee soms drie vissers op een dag. Overal hetzelfde patroon:
volledige medewerking, soms schenken van oude foto’s of
visserijgereedschap en altijd gastvrije ontvangst. Op dit patroon
was één uitzondering: Ammerstol aan de Lek gelegen. Ammerstol was
voor mij zo belangrijk omdat het de enige plaats was waar nog
vissers leefden die op de staatsvisserij gewerkt hadden. Zo’n
staatsvisserij viste uitsluitend op trekvis, in hoofdzaak op zalm,
met zegens, dag en nacht. De zegen werd niet met de hand maar met
een stoomspil binnengetrokken. Er werkten meer dan honderd vissers.
Het hele dorp Ammerstol was op een of andere manier bij deze
visserij betrokken.
Op
een morgen heel vroeg reed ik naar Ammerstol. Ik belde aan bij de
visser die de rivieropziener me opgegeven had. Ik stond daar voor de
deur met fototoestel, een boekentas met foto’s en tekeningen. Het
luikje ging voorzichtig open. Een wat oudere man erachter. Ik begon
mijn verhaal: dat ik wilde praten met riviervissers om zo hun
vaktaal te leren kennen. Ik had deze visser onderschat; hij vroeg
mij: "Voor wie doe je dat?" Ik antwoordde: "Voor de
universiteit van Nijmegen". "Is dat geen katholieke
universiteit?", vroeg hij uitgestreken. "Ja,
precies". "Bent u ook katholiek?" Ik aarzelde een
ogenblik. Zei ik ja, overeenkomstig de waarheid, dan kon ik mijn
materiaal uit Ammerstol wel vergeten. Ik zei toch maar ja. "Aan
katholieken heb ik geen enkele boodschap." Hij gooide het
raampje dicht. Het was elf uur, wat nu? Ik had zin in koffie en
omdat ik vroeg ontbeten had, kreeg ik honger, misschien ook wel door
deze teleurstelling. Ik reed door het dorp, door de hoofdstraat
heen, over de dijk weer terug. Geen café te bekennen.
"Achterlijk dorp", mopperde ik in mezelf, ten onrechte. Ik
reed nog eens over de dijk, aan de kant van de rivier, zag ik een
glazen huisje. Er zaten een stuk of vijf mannen met schipperspet op
binnen, en wat voor mij nog belangrijker was: er hing een
koffieautomaat. "Mijn kwartje is evenveel waard als dat van die
mannen", dacht ik. Ik stopte, parkeerde mijn auto en ging naar
binnen met mijn trommeltje brood onder mijn arm. Er viel een diepe
stilte, tien ogen staarden me aan. "Goede morgen, heren".
Ik stopte een kwartje in de automaat en tapte koffie met suiker, de
melk werkte niet. Ik foeterde zo luid dat ze me verstonden: "Is
me dat nu een vissersdorp. Ik kom hier om de taal van vissers te
noteren, staan ze me nog niet eens te woord. En waarom niet? Omdat
ik katholiek ben. Hier is de tijd vanaf de Tachtigjarige Oorlog
blijven stilstaan." Ik mopperde nog wat door. Plots vroeg een
visser: "Bij wie ben je dan geweest?" Ik noemde zijn naam
en straat. "Die weet niets van visserij af, wel op het klein
goed en witvis en zo. Maar als je iets wilt weten over zalmvisserij
met de zegen, dan zit je hier goed. Wij hebben alle vijf op De
Snackert gevist. Kom maar op met je vragen." Ik rende naar mijn
auto, pakte mijn foto’s en tekeningen en legde die op tafel. Ze
bekeken en vergeleken de tekeningen en de foto’s. Ik zette mijn
bandapparaat aan. "Nee het is niet voor de krant of de radio,
dit gesprek; ik wil jullie vaktaal leren kennen. Ik schrijf daar een
boek over." Het gesprek kwam op gang. Ze verbeterden elkaar.
"Nee Daan, wij noemden dat geen bovenreep, dat doen ze in
Moerdijk wel, wij noemden dat ene houtreep." Anderhalve band
vol, van geen enkele plaats waar ik maar één bezoek afgelegd had,
bezat ik zo’n betrouwbaar en uitvoerig materiaal.
Vaktalen
Eigenlijk
al voordat je met de verwerking van je materiaal begon, probeerde
Perrot op een of andere manier je naam en je onderwerp bekendheid te
geven. Voor mij had hij bij Jo Daan geregeld, dat ik tezamen met
pater Bril zou spreken over vaktalen in de Koninklijke Akademie van
wetenschappen te Amsterdam. Er zou ook een boekje van onze lezingen
worden uitgeven onder de titel: Vaktalen imkers en riviervissers mijn
eerste officiële wetenschappelijke publicatie. Nadat ik mijn tekst
had uitgeschreven, heb ik hem Perrot laten lezen; ik had op dit
gebied nog geen of weinig zelfvertrouwen. Perrot schreef mij als
zijn reactie: Het is een goed stuk werk, je kunt daar met een gerust
hart mee voor de dag komen. Naast de betekenisontwikkeling van fuik
in mijn artikel, schreef hij "prima". Ik had nou net
dat steuntje nodig. Op 7 januari 1967 moest ik optreden voor een
illuster gezelschap van dertig personen. De voorzitter was dr. C.B.
van Haeringen, hoogleraar aan RU te Utrecht; er waren toen voor mij
weinig bekenden onder, behalve Perrot; Jo Daan dan; bij naam maar
niet persoonlijk kende ik Bernet Kempers, toen directeur van het
Openluchtmuseum in Arnhem, J.Berns, de latere recensent van mijn
dissertatie, dr. P.J. Meertens en Ton Heg, de opvolger van Perrot en
degene die over een van mijn stellingen had geschreven. Eén Duitser
met name W.Rüsselmann uit Münster was speciaal voor mijn
voordracht gekomen; hij was bezig met een proefschrift over
riviervisserij in een gebied in Duitsland.
Ik
had mijn voordracht als titel meegegeven: De terminologie van
riviervissers in de twintigste eeuw en de taalgeografische methode. Mijn
hoofdthema was een onderscheid maken tussen de begrippen groepstaal,
vaktaal en terminologie. Een groepstaal kan ontstaan wanneer de
groep de volgende drie eigenschappen bezit:
-
de
leden van de vakgroep moeten zich bewust zijn een groep te
vormen, die zich onderscheidt, ja die zich distingeren wil van
andere bevolkingsgroepen;
-
er
moet een sterke emotionele binding zijn tussen beroep en gezin;
-
de
groep moet groot genoeg zijn. Als de bevolking van een plaats
sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, zal die
groepstaal de hele taalstructuur van het dorp beïnvloeden, dus
de woordenschat, de klankvorm en de zinsbouw.
Als
voorbeeld van een groepstaal gaf ik de Volkstaal van Katwijk aan
Zee beschreven door G.S. Overdiep. Bijna alle Katwijkers zijn
direct of indirect bij de visserij betrokken; er is een sterke
emotionele band tussen beroep en gezin; niet alleen door het werk op
het land, maar ook op zee. De afwezigheid van vader, zoons of
broers, schept door het gevaar aan een verblijf op zee verbonden een
emotionele verhouding tussen beroep en gezin, en verstevigt de
groepsband, want men wacht met velen op hoop van zegen.
Een
op boven beschreven wijze gestructureerde groep bezit, zoals uit
Overdieps studie overtuigend blijkt, een groepstaal, en wanneer die
groep ongeveer samenvalt met de dorpsgemeenschap, kan men zelfs van
volkstaal of dialect spreken. Welnu de riviervissers voldoen
praktisch aan geen enkele eigenschap van een groep. Hun vaktaal
onderscheidt zich in niets van het dialect, dus is het een
terminologie. Onder de pauze kwam Rüsselmann naar mij gelopen,
Perrot stond daarbij. Hij vroeg mij, welke soort visserij voor
taalkundig onderzoek het rijkste materiaal oplevert. Ik antwoordde
daarop, de zeevisserij, omdat deze tot het ontstaan van een
groepstaal heeft geleid. Ik wilde hem wat kaartjes laten zien die ik
bij me had. Perrot trok zowat die kaartjes uit mijn hand, en zei tot
Rüsselmann: "Ik ben de promotor van de heer Van Doorn, ik moet
die kaartjes nog eens grondig bestuderen." Toen de Duitser
koffie ging halen, zei Perrot: "Je moet nooit studiemateriaal
dat niet gepubliceerd is aan iemand laten zien, en zeker niet
wanneer hij een studie over hetzelfde vakgebied aan het schrijven
is."
Rüsselmann
stelde die vraag nog eens tijdens de discussie. Ik liet de zaal mijn
kaartjes maar niet zien. Verder vroeg hij of archiefstukken inzake
de visserij van belang waren. Ik kende twee archiefstukken van het
vissersgilde in Woudrichem en dat in Heerewaarden. Ik had er wel wat
termen uitgehaald, maar reeds het besluit genomen, daar niet verder
mee te gaan. Rüsselman, maar ook Perrot tevreden. Hij vroeg
tenslotte, of de dissertatie over visserij van Margarethe Rassows: Fischersprache
und Brauchtum im Lande zwischen dem Darss und der unteren Oder nog
bruikbaar is. Ik had dat boekje net bestudeerd; ik antwoordde hem:
"Deze dissertatie bevat zeer bruikbaar materiaal en is vooral
hierom waardevol, omdat haar onderzoek heeft plaatsgevonden in een
periode waarin de riviervisserij nog intensief werd
uitgeoefend." Rüsselmann stelde zijn vragen in het Duits, ik
mocht hem in het Nederlands antwoorden, want als Nederduitser
verstond hij onze taal heel goed. Nou dat deed ik zijn Duits ook
wel.
Na
de officiële zitting werden we door Jo Daan, directrice van de
Akademie uitgenodigd voor een diner. Gasten: Pater Bril, Meertens,
naar wie de Akademie later genoemd is het Meertensinstituut genoemd
is, mijn promotor Perrot en Van Haeringen, voorzitter van deze
middag. Op die dag was het nogal slecht weer. Het kwam zo ter
sprake, dat ik dat constateerde. Meertens merkte op: "U bent
katholiek u mag dat zeggen; als gereformeerde is dat mij niet
toegestaan, het weer is van God, hoe het ook moge zijn, het is
derhalve altijd goed." Door J.J. Voskuil is dat instituut
nationaal bekend geworden. Voskuil heeft voor het jaar 2000 zeven
dikke delen over het Meertensinstituut geschreven; deze reeks heet Het
bureau. Voor het derde deel Plankton ontving hij de
Libris Literatuur Prijs (ƒ 100.000) op 25 februari 1998. Zowel
Meertens als Jo Daan zijn figuren in die reeks; Voskuil zelf is als
Maarten Keizer de hoofdfiguur.
Ik
vond dat het volledig binnen mijn taak van deze middag paste om
gebakken paling te bestellen, het stond trouwens op het menu. Ik
keek verbaasd op toen ik geen gebakken, maar gekookte paling
opgediend kreeg. Jo Daan, onze gastvrouw, reageerde onmiddellijk:
"Deze meneer heeft gebakken paling besteld, ober, geen
gekookte." Na een paar minuten kwam hij met een bord paling
aandragen die zowel gekookt als gebakken was, weinig smaak dus. Van
Haeringen, wiens vrouw voortreffelijk kon koken, vooral heel
bijzondere dingen, bestelde zuurkool met worst, "Dat heb ik zo
graag, maar krijg ik nooit." Eigenlijk maar heel gewone
gesprekken over koetjes en kalfjes.
Meertens
stuurde mij op 23 september een hartelijke brief, hij kon helaas
niet op de promotie aanwezig zijn, maar stuurde me op die dag wel
een telegram. "Het hoogtepunt van Uw boek", zo schreef hij
mij, "is voor mijn gevoel het derde deel met zijn
samenvattingen en conclusies en met een aantal verrassende
opmerkingen, die bewijzen hoe intens U zich in Uw onderwerp heeft
ingeleefd."
Verwerking
van het materiaal en schrijven
van het boek
Na
mijn doctoraal examen begon ik al dat materiaal te verwerken: banden
afluisteren, controleren, schrijven. Het heeft weinig zin om mijn
proefschrift te beschrijven, ik geef alleen de opbouw voor het
overzicht. Mijn dissertatie bestaat uit drie delen. Deel I
beschrijft de werkelijkheid van de riviervisserij, het heet Realia.
Ook de geschiedenis van deze visserij komt daarin aan bod. In deel
II Benaming geef ik alle vaktermen, niet in alfabetische
volgorde, maar in een semantische, zodat de woorden die naar
betekenis bij elkaar horen ook bij elkaar staan. De indeling in
hoofdstukken van deel I en II is gelijk. Deel III Beschouwing
is van drieërlei aard: een algemene beschouwing: een indeling in de
ontwikkeling van deze vaktaal in primitieve fase, differentiatie- en
organisatiefase. De riviervisserij in vroegere tijden, groepstaal
tegenover terminologie, termen uit de primitieve fase; in die
paragraaf staan de meeste etymologieën die ik opgelost heb,
verbeterd of veronderstellingen bewezen. Een wezenlijk hoofdstuk
tijdens mijn promotie was Relatie vogel-vis. Tenslotte de
taalgeografische beschouwing.
De
drukkosten van het proefschrift (500 exemplaren) werden volledig
vergoed door Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), ongeveer
35.000 gulden. Er werd ook een handelseditie van gemaakt (1500
stuks). Alvorens ZWO met je in zee gaat, moet niet alleen je
promotor je proefschrift goedgekeurd hebben, maar ook één of, als
het te vergoeden bedrag nogal hoog is, twee onafhankelijke
beoordeelaars hun fiat geven. Bij mij was dat dr. P.J.Meertens.
De
correctie van de drukproeven, die ik voor mijn rekening nam tezamen
met Toon Perrot, bracht niet zoveel werk met zich mee. Voor de
correctie van het manuscript hielpen me de twee paranimfen: Ton
Bliksem en Michel de Keizer, maar vooral en wel voor het moeilijkste
deel, deel II, Wil Sterrenbach. Wil deed dat zo secuur, dat er
slechts een vijftal correcties vermeld hoefde te worden in ‘VERBETERINGEN
van "hinderlijke" drukfouten in Terminologie van
riviervissers in Nederland’ (inlegvel achter in het boek) en ik
ben er zo goed als van overtuigd dat de drukker ze heeft gemaakt en
ik ze over het hoofd heb gezien bij de correctie van de drukproeven.
Wil deed dat allemaal voor mij zonder enige beloning, de uitnodiging
voor het promotiediner wees hij af met "Niets voor mij,
bovendien wordt het zeker te laat, ik lig altijd voor elven op
bed." Later vertelde hij mij: "Ik heb je een wederdienst
willen bewijzen. Jij hebt me over de streep getrokken om te beginnen
met MO A Nederlands."
Op
22 januari 1971 schreef mijn promotor me een brief, waarin hij
meedeelde: "De beoordelingscommissie voor uw dissertatie zal
bestaan uit:
-
prof.
dr. E.Th.G. Nuijtens,
-
mevr.
prof. dr. Chr(istina) A. E. M. Mohrmann (middeleeuws Latijn en
Kerklatijn),
-
prof.
dr. J.C.F. Nuchelmans.".
Alle
drie waren zij op de receptie. De drukker zou er zorg voor dragen
dat deze drie hoogleraren de drukproeven kregen toegezonden. Perrot
schreef ook dat de datum 23 september, die de pedel voorstelde, voor
hem niet uitkwam; hij stelde de pedel 30 september voor in het
vertrouwen dat het mij schikte. Dat deed het en de grote dag was
vastgelegd op 30 september 1971.
De
correctie van de drukproeven was makkelijk werk, maar vroeg wel veel
tijd, naast een volle baan. Ik had zelfs nauwelijks de tijd om met
ons gezin mee te gaan naar het Baksven. "Maar Dorus luister
eens," zei Gerry, "je kunt toch ook op het strandje
corrigeren? We nemen het kleine tafeltje mee, je gaat zitten op een
luchtkussen en werken maar. Ik vind het, als jij meegaat veel
gezelliger." Ik was volledig overtuigd. Het was prachtig zonnig
weer, niet te heet en niet te fris; prachtig correctieweer. Het
schoot lekker op, ook al kwamen kennissen of collega’s een praatje
met me maken. ’s Middags was ik al met de laatste tien vellen
bezig. Met al die vellen op het kleine tafeltje, met Marc naast me
die in de wandelwagen sliep, voelde ik plots een stevige wervelwind,
een hoos, die een groot gedeelte van mijn vellen in de lucht trok en
Marc met wagen en al in het zand gooide. Gelukkig vielen de meeste
bladen in het ven. De kinderen werden op staande voet actief. Ine
rende naar de badmeester. De badmeester riep om: "Hallo, hallo,
er liggen zeer belangrijke papieren in het water, wil iedereen die
er een of meer opvist, deze onmiddellijk naar de kantine
brengen." Ine sprak een knaapje van acht bestraffend toe, omdat
hij een vel tot een prop had geperst. Josje en Rinus visten de
meeste vellen op. Gerry troostte Marc, die toch wel erg geschrokken
was van het abrupte einde van zijn middagslaapje. Deze dag op het
Baksven herinner ik me als de mooiste, niet alleen omdat iedereen me
daar nu wel kende als de man van de opgewaaide blaadjes, maar vooral
om de samenhorigheid in ons gezin als het erop aankomt.
Directe
voorbereiding op de promotie
Een
maand of twee voor de promotie ontving ik twee uitvoerige brieven
van de Senaat van de Katholieke Universiteit: Richtlijnen voor
promovendi en Aanwijzingen voor de promovendus. De
richtlijnen hadden in hoofdzaak betrekking op het aanwijzen van een
promotor of twee promotores. Ik moest me tot de pedel wenden, die de
rector magnificus verzoekt datum en uur van de promotie vast te
stellen. Als je je proefschrift in het Nederlands schreef, dan
diende er een samenvatting gemaakt te worden in het Frans, Duits of
Engels. Mijn samenvatting is in het Engels geschreven door mijn
collega Simon de Beer en het is gecorrigeerd en goedgekeurd door de
hoogleraar Engels. Er werd in deze brief exact omschreven hoe de
titelpagina er uit moest zien en op welke bladzijde in mijn
proefschrift de naam van mijn promotor moest staan. Ik heb me daar
keurig aan gehouden. Van deze titelpagina moest je twee
gecorrigeerde drukproeven via de pedel aan de rector voorleggen ter
goedkeuring. Al mijn stellingen moest ik toesturen aan de
hoogleraren op wier leeropdracht ze betrekking hadden. Stelling I
tot en met VII stuurde ik naar Perrot, bijvoorbeeld:
I
Het
is linguistisch van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds
groeptaal en vaktaal, anderzijds vaktaal en -terminologie.
II
Ten
onrechte wordt de verwantschap van fuik met Oudnoors fjûka
"snel door de lucht gaan"in Nederlandse etymologische
woordenboeken hypothetisch of onduidelijk genoemd.
V
De
geslachtsnaam Sloekers kan uit de terminologie van
riviervissers verklaard worden.
VIII
en IX naar prof. Hummelen, hoogleraar in de middeleeuwse,
zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse letterkunde,
VIII
Bij
een herdruk van Rhetoricaal glossarium van J.J.Mak kan het
sterretje bij doorstrepelen vervallen.
Een
woord kreeg een * wanneer het in geen enkele bron voorkwam. Ik vond strepelen
in het Middelnederlandse handschrift: Hoe Mars ende Venus
tsamen boeleerden
X
en XI naar Meeuwesse, hoogleraar moderne letterkunde en de theorie
van de literatuur.
(zie
verderop.)
XII
tot en met XV naar prof. Knoers, hoogleraar in de onderwijskunde.
Vooral die opvoedkundige stellingen lagen meer in mijn hart dan in
mijn hoofd.
XIII
De
opzet om de pioniersarbeid die in het kader van de mammoetwet
experimenterende scholen hebben verricht, aan het gehele voortgezet
onderwijs ten goede te doen komen, moet als mislukt worden
beschouwd.
XIV
Naast
het intelligentieniveau zijn de sociale omgeving van de leerling en
zijn relaties tot medeleerlingen en de leraar van beslissende
betekenis als factoren voor het behalen van goede leerresultaten.
XV
Het
verdient aanbeveling aan de persoonlijke vorming zoals ze door de
cursus "persoonlijke ontplooiing" gegeven werd en door de
onderwijsafdeling van OMO verder ontwikkeld is in de vorm van
"ontwikkelingstraining", binnen het voortgezet onderwijs
een vaste plaats te geven.
De
laatste stelling zal misschien mijn kinderen aanspreken, omdat zij
wellicht op het Pauluslyceum o-training hebben gehad. Hoe het ook
zij, deze stelling was zeer actueel, omdat OMO toen in een proces
verwikkeld was over het auteursrecht van de cursus persoonlijke
ontplooiing met een in Amerika bekende pedagoog. Na jaren heeft OMO
het proces gewonnen.
"Het
is verboden in het proefschrift dankbetuigingen op te nemen tot aan
de universiteit verbonden hoogleraren." En ik had zo graag
Perrot, Meeuwesse en Asselbergs (Van Duinkerken) willen bedanken,
want aan deze drie had ik mijn het grootste gedeelte van mijn
opleiding te danken.
Ik
moest volgens deze brief 120 exemplaren van mijn proefschrift naar
Nijmegen sturen; er werd mij gevraagd er 150 op te zenden. Later nog
een stel voor de subfaculteit biologie. Ik heb mijn boek
opgedragen aan de nagedachtenis van Papa, aan Moeder, aan Gerry en
de kinderen.
Waarom
promoveren? Ik heb het me wel eens afgevraagd. Een baan aan de
universiteit ambieerde ik niet, de sfeer in de zestiger en
zeventiger jaren aan universiteiten was in een woord slecht. Het
ging daar om schijndemocratie. Bovendien voelde ik me meer geroepen
en getalenteerd voor onderwijs aan zes- tot achttienjarigen. Ik vond
de gesprekken met en de ontmoeting van eenvoudige vakmensen zo
interessant en hartverwarmend, dat ik daarin de motivatie voor het
schrijven van zo’n uitvoerig boek vond (455 blz.).
Uiterlijk
zeven weken vóór de promotiedatum verschenen 200 proefschriften,
een handelsexemplaar met groene kaft, en twee ingebonden boeken met
rode en zwarte kaft. De dissertatie was ingenaaid en had een
lichtgroene enigszins bewerkte kaft, Gerry had de kleur ervan
uitgezocht. Tweehonderd boeken is veel, meer dan ik me had
voorgesteld. De uitgever had ook een aantal exemplaren van een
samenvatting van mijn proefschrift meegezonden. De uitgever zorgde
tevens voor de verzending van de dissertaties bijvoorbeeld naar de
KUN. Ook naar onze families werden ze opgezonden. Voor collega’s
op Odulphus zorgde ik zelf, ik stopte ze in hun postvakje. Wie we
geen boek konden sturen, zonden we een uitnodiging met de
samenvatting. De kinderen zouden me helpen voor zover ze konden. Ik
schreef de adressen op de enveloppen, Josje stopte uitnodiging en
samenvatting in iedere envelop, Rinus plakte de nodige postzegels
erop en Ine controleerde alles, ook mij: "Adres staat
ondersteboven, pa." "Rinus, je moet de postzegels niet op
zijn kop opplakken; nou voor deze meneer is dat niet zo erg, die
kent pa toch heel goed." Marc mocht de afgewerkte enveloppen op
stapeltjes leggen. Ondanks de nauwgezette controle, is het met één
brief misgegaan. Rector Van Vuuren, die ceremoniemeester zou zijn
tijdens het promotiediner, had alle collega’s die van mij een
uitnodiging hadden ontvangen, verlof gegeven om de promotie bij te
wonen. Op die dag was Micky Vrolijk niet aanwezig. Toen ik hem een
paar dagen later vroeg, waarom hij niet aanwezig was, zei hij
enigszins teleurgesteld: "Enkele weken geleden heb ik wel een
lege envelop ontvangen." Ik vond het jammer dat hij er niet bij
was. Hij was zo’n goede collega dat hij me dit foutje glansrijk
vergeven heeft. Ik heb nog achterhaald hoe het kon gebeuren.
Waarschijnlijk had Marc een envelop gepakt die nog niet gevuld was.
De
promotie 30 september 1971, des namiddags te 4 uur
We
reden met onze kinderen rond een uur of twee naar Nijmegen. Ik zat
achter het stuur, had de jas van mijn rokkostuum in de kofferruimte
gelegd en het hard gesteven front met strikje naar achteren
geschoven. Ik had leergeld betaald. Toen ik mijn doctoraal deed, had
ik ook een rokkostuum aan, zo hoorde dat op de KUN. Keurig in de
auto mijn jas aan, het frontje naar voor. Toen ik in Nijmegen
uitstapte, was het frontje geknakt, het stak als een
presenteerblaadje naar voren, geen gezicht. Ik ging de aula van de
universiteit binnen, liep snel naar het toilet, met de punt van een
handdoek maakte ik de vouw nat, het frontje hing er nu wel als een
flapje bij. Het was in ieder geval niet zo erg, als daarvoor.
Vandaar dat ik, toen ik promoveerde, het frontje op mijn rug had
gedraaid, mijn jas uit. Ik zat dus in mijn onderhemd achter het
stuur. Menige chauffeur die mij passeerde, keek naar mij, je zag ze
denken, welke zot gaat nu zo achter het stuur zitten. Ik keek
vluchtig naar die nieuwsgierige rijders en glimlachte; waarachtig ze
lachten terug. Gerry schaamde zich wel een beetje, maar ze begreep
wel waarom ik dat deed, en de kinderen ook, nadat ik het hun
uitgelegd had.
We
gingen de aula binnen, Gerry in lange jurk. De familie wachtte ons
op. Mijn zusjes en schoonzusjes ook in het lang. Mijn paranimfen Ton
Bliksem en Michel de Keizer, keurig in rokkostuum, en hun dames in
het lang, stonden opzij van de grote trap. Iedereen die uitgenodigd
was, was aanwezig. Ook enkele studenten van het Moller, de meeste
hoofddocenten en alle docenten van mijn afdeling en vele van
Odulphus. Raymond Timmerman schoot me aan. "Dorus, ik heb een
leuk verhaal voor je over de vogel-vis-relatie. In het kort komt het
hierop neer: een Levensboom staat aan de waterkant, de blaadjes die
in het water vallen, worden visjes, de blaadjes op het land
vogeltjes. Het is een Ierse levensboomlegende in de vroege
Middeleeuwen opgetekend; ik heb het gisterenavond gevonden."
"Bedankt!"
Een
van de docenten kwam met Elseviers weekblad in zijn hand naar me
toe. "Volgens Elseviers ben je al gepromoveerd, je hoeft
nergens meer bang voor te zijn." Hij vouwde de krant open: de
kop: Dr.T.van Doorn onderzocht 55 vissersschepen. Hoe komen
ze erbij, ik sprak met 55 vissers. Een nog vettere kop:
"Nederlandse riviervisserij sterft aan vervuiling. Twee
foto’s: een van een visser in een bootje die zijn netten ophaalt,
met als onderschrift: …weinig contact met mensen uit andere
beroepen… en een van mij, onderschrift: DR. VAN DOORN …geen
zalm meer... Dit weekblad was wel gedateerd op 2 oktober 1971,
maar verscheen gewoonlijk een paar dagen eerder. Ik vroeg deze
collega: "Doe het maar gauw weg, eigenlijk mag er vóór de
promotie geen enkele publicatie over het proefschrift zijn; als dat
mocht, zou immers een promotie helemaal een farce zijn.
Ik
voelde me wat zenuwachtig worden, onderweg van Loon op Zand naar
Nijmegen had ik geen zenuwen gevoeld. De pedel begeleidde mij, Gerry
en de kinderen naar de wachtkamer, het zogenaamde zweethokje. Het
koud zweet brak me uit, ik rookte de ene sigaret na de andere. Wat
zouden die hooggeleerde heren mij allemaal kunnen vragen? Ik had
geen idee. Ik werd bleek. Gerry zag het, voelde met me mee;
"Moed houden, jongen, over drie kwartier is het voorbij en dr.
word je toch altijd, als je al zo ver bent?" "Je hebt
gelijk, waarom zou ik me druk maken? Bovendien doe ik met heel die
promotie niet veel. Ik blijf hoofddocent. Wil hoogstens later nog
directeur of rector worden van een klein schooltje." Dat deed
me nu echt goed. De kleur kwam terug. Ine had samen met Josje Rinus
en vooral Marc beziggehouden. Wij hoefden daar helemaal niet naar om
te kijken. Toch fijn zulke lieve, intelligente dochters.
De
pedel kwam ons halen, alle genodigden en andere aanwezigen stonden
nog in de hal. De pedel bracht ons bij de lessenaar. De paranimfen
stonden naast me, ieder met een proefschrift in de hand. Ik legde
het mijne op de lezenaar en daarnaast de brief van de senaat:
Promotieplechtigheid, Aanwijzingen voor de promovendus.
Een
promotie bestaat uit drie, in mijn geval uit vier momenten:
-
de
verdediging van je proefschrift en stellingen;
-
de
laudatio door de promotor in mijn geval prof. dr. Toon Perrot;
-
de
receptie die verplicht is;
-
het
promotiediner.
1.
De verdediging van mijn proefschrift
Zoals
gebruikelijk opende de promotor de vragen. Het ging vooral, trouwens
tijdens de hele promotie, over de relatie vogel - vis. Perrot vroeg:
kent u een woord in welke taal of dialect dan ook, dat zowel vogel
als vis betekent. Nee dat kende ik niet; zo had ik het ook niet
genoemd, ik schreef over een relatie. Maar dat kan of mag je nu
eenmaal niet zeggen tijdens een promotie. Niet zo’n goede start
dus. De opvolger van Perrot, prof.dr. A.M. Heg verdedigde mij. Hij
begon met mijn stelling: kanis I "mand" is hetzelfde woord
als kanis II "hoofd", "kop" (W.N.T. VII 1248,
1249). Heg nam deze stelling niet over om een correctie aan te
brengen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In de
beschrijving van de relatie "vogel – "vis" zou ik
het principe van de interlinguale parallellen met veel vrucht hebben
gehanteerd. We hebben hier te maken met woorden waarvan de
betekenissen zo ver uit elkaar liggen dat deze niet zondermeer uit
elkaar voortvloeien, vakterm: uit elkaar te genereren zijn.
"Zoals Van Doorn de verklaring voor de merkwaardige semantische
relatie tussen "vogel" en "vis" vindt in een
weinig differentiërende primitieve denkvorm, zo moet een
metaforisch proces te hulp worden geroepen om de ver uit elkaar
liggende betekenissen "mand" en "hoofd" met
elkaar te verbinden".
De
derde vraag was voor prof.dr. E. Nuijtens: "U geeft als
betekenis voor duim '1 cm'. Ik dacht dat een duim meer was."
Oei, dacht ik, daar gaan we. Je moet altijd beleefd blijven. Ik had
kunnen antwoorden: een eerste jaars MO A. weet, dat oude maten in
met name vaktalen zijn bewaard gebleven, maar zich zoveel als het
mogelijk is, hebben aangepast aan het decimale stelsel. Ik
antwoordde echter: terecht merkt u op dat bij de riviervissers zich
oude maten hebben aangepast aan het decimale stelsel of zo iets.
Nuijtens was in ieder geval tevreden.
De
derde vraag stelde Meeuwesse over mijn stelling XI. Deze stelling
luidt: De poëzie van verscheidene naoorlogse dichters wordt vaak
als primitief gekarakteriseerd. De juistheid van deze karakteristiek
vindt een bevestiging in de aanwezigheid van de vogel– visrelatie.
Meeuwesse vroeg: "Kent u voorbeelden uit het verre verleden van
deze relatie, duidelijker nog uit de Middeleeuwen of daarvoor
zelfs." Ik vertelde de legende over de levensboom die Raymond
Timmerman mij verteld had. Ook Meeuwesse was tevreden.
Een
hoogleraar in de klassieke talen kreeg het woord. Daarvoor was ik
nog het meest bevreesd, omdat ik geen gymnasium had genoten, en mijn
studie Latijn en Grieks voor mijn colloquium niet zo diepgaand was
geweest. Hij citeerde: "Op blz. 294 beweert u" (een van
mijn paranimfen zocht die bladzijde snel op) "ik citeer:
Voor de betekenisontwikkeling van garen dienen we van de bet.
"darm" uit te gaan. Daarop wijzen de indogermaanse
verwanten, waarbij de bet. "net" en "garen" niet
voorkomen. Ik noem alleen maar lat. hernia 'darmbreuk', hira 'deel
dunne darmen', meervoud 'ingewanden', gr. chorde 'darm',
'darmsnaar' (zie de etymologische woordenboeken). Met de
betekenisontwikkeling net > garen ga ik met u mee. Achter de
betekenisontwikkeling van 'darm' > 'net' zet ik een vraagteken,
omdat de betekenissen in de Latijnse en Griekse voorbeelden niet
vaststaan. Als er achter uw uitgangspunt een vraagteken staat, dan
dient er aan het eind ook een te staan." Daar wist ik niet zo
snel op te reageren. Natuurlijk dat er aan het eind een vraagteken
moet staan, als er aan het begin al zo’n teken staat. Ik gaf dat
uiteraard onmiddellijk toe. Ik verdedigde mijn methode van werken:
wat de etymologische woordenboeken vermelden aan betekenissen van
indogermaanse woorden neem ik over, zonder ook deze materie nog eens
grondig en kritisch te bestuderen. Ik moet ergens beginnen en mijn
grenzen trekken. Sterk was mijn verdediging niet, maar hij knikte
naar de rector magnificus; die gaf de beurt aan Oomen, lector in de
biologie. Je kon dat heel gemakkelijk zien, dat hij lector was, want
hij zat er maar kaaltjes bij zonder toga en baret, maar hij zat wel
in de corona. De wetenschappelijk medewerkers en hoofdmedewerkers
zaten gewoon in de zaal.
De
bioloog vertelde het ene mooie verhaal na het andere; bijvoorbeeld
het verhaal over de prik op blz. 62. In Lith ving men ook na de
tweede wereldoorlog nog volop prik. Voor het grootste gedeelte wordt
die naar Duitsland geëxporteerd, want daar is in tegenstelling tot
Nederland prik een tafelvis. Een klein gedeelte wordt gezonden naar
versschillende medische laboratoria. "Van ene moerprik tapt de
dokter het bloed af, en het bloed van de moerprik is net eender als
van ene mens, daar maken ze studie van; en als de jonge studentjes
ene prik goed geopereerd hebben, dan zijn ze bekwaam voor
dokter", aldus mijn zegsman uit Lith. "Prachtig zo’n
verhaal, en het is nog waar ook." Zo ging hij maar door. Ik
vond het wel prachtig want de tijd verstreek en ieder ogenblik kon
de pedel binnen komen. De rector onderbrak hem: "Meneer Oomen,
wanneer komt u tot uw vraag ?" "Rector, ik ben zo klaar,
mijn vraag komt aan het eind." Hij vertelde weer een verhaal
over de opvattingen van de vissers over de palingtrek en de
Saragossatheorie. "Denkt u", zo begon hij met zijn vraag,
"dat uw dissertatie vooral deel 1 niet alleen voor de taalkunde
als beschrijving van de realia en voor historici de geschiedenis van
een belangrijk middel van bestaan, want dat is het eerste deel van
uw proefschrift, ja toch? Ook voor biologen van belang kan
zijn?" Ik antwoordde met ja. "Biologen houden zich ook
intensief bezig met het milieu te land, ter zee en in de
lucht." (Er werd zacht gelachen.) "Wel nu de
tubifexvisserij die begonnen…" (De pedel kwam binnen: Hora
est.) ik ging gewoon door, want ik mocht mijn zin afmaken: "de
tubifexvisserij is begonnen in het westen, verschoof hoe langer hoe
meer naar het oosten, tubifex leeft alleen in onzuiver water, de
rivier in een open riool..." De laatste zin kon ik niet meer
afmaken, omdat de rector mij onderbrak en zei: "Hora est heeft
reeds geklonken, ik verzoek u nu te stoppen, na de plechtigheid kunt
u uw gesprek met de heer Oomen voortzetten".
2.
Laudatio
Van
de laudatio door Perrot herinner ik me dat hij vermeldde dat ik in
Lith geboren was, het ‘dorp aan de rivier’; er verscheen een
begrijpelijke glimlach op het gezicht van de rector magnificus: Lith
een vissersdorp, vandaar die belangstelling voor riviervisserij, zo
iets moet hij gedacht hebben volgens onze Harri. Hij gaf een
overzicht van mijn werkzaamheden als onderwijzer en leraar; hij was
blij, dat ik een adequate onderwijsbaan had gevonden op het
Mollerinstituut: een viertal colleges per week, als hoofddocent veel
organisatorische werkzaamheden en vooral de wetenschappelijke
contactdag, één volle dag per week wetenschappelijk onderzoek doen
of artikelen schrijven. Dat hij in zijn laudatio ook Gerry betrok,
die mij niet alleen de ruimte had gegeven, maar ook daadwerkelijk
had meegeholpen o.a. met het maken van enkele tekeningen, en die in
die tijd nauwelijks een beroep op me deed voor huiselijke
werkzaamheden, deed haar maar ook mij zichtbaar goed.
3.
Receptie
Op
de receptie werd zo’n voortreffelijke sherry geschonken, dat vele
familieleden verklaarden nog nooit zo’n lekker glas gedronken te
hebben. Ze keken na de receptie dan ook tamelijk glazig, althans op
de foto’s van het promotiediner.
Perrot
maakte mij attent op de aanwezigheid van Frits van der Meer.
"Dat is een grote eer voor je, want Van der Meer bezoekt alleen
een promotie en dan nog niet altijd een receptie, als hij het de
moeite waard vindt. Voor promovendi maar ook voor promotores is zijn
aanwezigheid een graadmeter. Ben er maar trots op", zo besloot
hij. Nou dat was ik dan ook. Frits van der Meer was Nederlands
priester en kunsthistoricus (geboren in Bolsward 1904). Hij werd
hoogleraar in 1955 in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de
KUN. Hoog aanzien verwierf hij met zijn vele artikelen en boeken
over kerkelijke kunst. In 1964 kreeg hij de P.C.Hooftprijs voor zijn
hele werk. Een van zijn beroemdste boeken is de Atlas van de
Westerse beschaving (1951).
Op
de receptie waren ook veel andere hoogleraren: de rector, Nuijtens,
Perrot, Meeuwesse (Nederlands), Knoers (onderwijskunde), Vidos
(Frans) en vele anderen die ik niet meer met name ken.Waar ik ook
blij mee was, was de aanwezigheid van Jo Daan, maar toch nog blijer
met de aanwezigheid van collega’s, leerlingen en studenten,
familie, vrienden en kinderen. Maar nog diep is in mijn hart
geschreven de woorden die moeder tot mij sprak vanuit haar rolstoel:
"Jongen, proficiat. Dat had papa mee moeten maken, wat zou hij
trots geweest zijn!" Pa, die gezien zijn verleden eigenlijk
niet wist wat studie was, maar die probeerde mij te begrijpen en me
altijd de ruimte gaf. "Ja," bevestigde Harri die bij
moeder en mij stond, "wat zou hij fier zijn, en erover praten
in het café."
4.
Promotiediner
Toen
Gerry en ik de zaal binnen kwamen, zaten de kinderen rond een tafel.
De jongens waren "upke dupke pèèrdenstupke, upke dupke
dom" aan het spelen. Het was me al zo vaak opgevallen dat onze
kinderen zichzelf bleven, ook onder bijzondere omstandigheden. Zo
liep Rinus met de dissertatie op zijn hoofd door de gang, gleed Marc
tussen ons in over de vloer: "Mag ik slibberen?"
Namens
de familie sprak mijn oudste broer Wim. Van zijn speech heb ik nog
het meest onthouden. Uit het feit dat ik in Lith geboren ben mijn
belangstelling voor de riviervisserij wel voor de hand lag. Hij
heeft zelfs met de zegenvisserij op fint actief meegewerkt. Hij wees
op mijn verstrooidheid vooral in mijn jeugd: "Hij wordt nog wel
eens professor, dacht ik wel eens, want verstrooid is hij al."
Hij vertelde ook dat ik vanaf mijn twaalfde tot mijn negentiende in
Baarle-Nassau had gestudeerd voor onderwijzer. Menige vriend,
kennis, professor keek verbaasd op, dat wisten zij nog niet.
Bij
de plaatswisseling zag ik Perrot naar het tafeltje van mijn
schoonouders lopen. Hij ging naast pa zitten. Zo te zien was het een
geanimeerd gesprek. Perrot pakte telkens een briefje uit zijn linker
colbertzak en schreef wat op. Daarna duwde hij dat briefje in zijn
rechter zak. Toen Perrot bij de volgende wissel weer naar zijn vrouw
ging, vroeg ik pa: "En?" "Da zo’ne geleerde mens
nog iets wil leren van ene stomme boer." Ik had Perrot wel eens
verteld, dat mijn schoonvader zegsman was voor het plaatsje Kessel
t.g.v. het Woordenboek van de Brabantse dialecten. Perrot had
hem nog eens naar wat boerenvaktermen gevraagd of naar de uitspraak
ervan. Pa was trots en ma niet minder. "Ene professor die naar
ons soort mensen luistert, het is toch wè, Dorus?"
Van
de overige sprekers herinner ik me niets meer. Het zou voor dit
verhaal leuker geweest zijn, dat we ze opgenomen hadden met de
bandopnemer, want daar wist ik toch wel mee om te gaan: ik had er 65
langdurige interviews met vissers mee opgenomen. Maar in die tijd
dacht je daar niet zo gauw aan. Behalve Wim hadden gespeechd:
tafelpreses Jos Van Vuuren, Perrot, Meeuwesse, de rector van de
Katholieke Leergangen, de directeur van het Mollerinstituut. Ton
Bliksem wilde wel, maar kreeg de kans niet of durfde niet. Hij heeft
me zijn speech overhandigd na het diner. Wat had paranimf Ton willen
zeggen? Enkele relevante citaten:
"Dorus,
Gerry, overige disgenoten, iedereen
aan tafel heeft zo zijn eigen herinneringen aan je. Zelf zag ik je
voor het eerst op een augustusavond al lang geleden; je kwam toen
aanfietsen bij mijn ouderlijk huis."
"Felix
Timmermans, je leek vriendelijk en gemoedelijk en dat bleek later
ook te kloppen. Het werd zo laat, dat Gerry ongerust werd. Ze belde
de directeur van Bol op, maar die deelde alleen maar mee, dat jij al
uren geleden was weggegaan, naar, als de directeur zich goed
herinnerde, naar Ton Bliksem. Sindsdien hebben we elkaar met grote
regelmaat gezien."
In
al die tijd heb ik jou vooral leren waarderen om je echt menselijke
hartelijkheid, daarnaast een ander belangrijk facet: je grote
eerlijkheid en oprechtheid ten opzichte van leerlingen, collega’s,
vrienden. Beetje onbegrip als je die kwaliteiten bij anderen niet
terugvond. Je had een grote belangstelling niet alleen voor de taal-
en letterkunde, voor het onderwijs, maar ook voor de nogatinetaarten
van je broer en de goede cijfers van Ine."
"Dorus,
ik ken jou en Gerry goed genoeg om een beetje te kunnen oordelen
over het aandeel van Gerry in jouw werk. Gerry is heel handig, maar
vooral wist ze door haar eigen laconieke, rustige en hartelijke
wijze een stabiele factor in je gezin te zijn, om alles te laten
verlopen zoals het moet. Daardoor kreeg het gezinshoofd ook de tijd
om zijn wel bijzonder veel omvattende activiteiten te ontplooien.
Het is een goede traditie bij dit soort gelegenheden alleen maar
loftuitingen toe te zwaaien. Ik voeg me graag naar dit gebruik,
omdat ik alleen maar prettige en goede dingen met jullie heb
ervaren."
DE
PROMOTIE 30-09-1971
Verslag
van Josje (11 jaar)
Deze
dag zal ik niet gauw vergeten, want toen promoveerde ons papa.
’s
Ochtens gingen we allemaal naar de kapper, en daarna gingen we ons
verkleden.
Mamma
in haar mooie, gele, lange jurk, Papa in zijn "Apen-pakje"
zoals hij die noemde, Rinus en Marcje in een korte broek, Ine in
haar midi-rok en ik in mijn spenserpak.
’s
Middags om 2 uur vertrokken we, op weg naar Nijmegen.
Om
kwart over 3 (veel te vroeg natuurlijk) waren we bij het aulagebouw
van de Katholieke Universiteit.
De
Pedel wees ons op een kamertje waar we konden wachten tot de
promotie begon.
Je
kon merken dat onze papa zenuwachtig was.
Hij
liep steeds maar op en neer en hij was nogal prikkelbaar, maar dat
was maar af en toe.
Om
kwart voor 4 kwam de Pedel eraan die vroeg of we ons naar de grote
zaal wilden begeven.
Voor
de deur van de zaal stonden veel bekende familieleden, kennissen en
collega ‘s, allen prachtig uitgedost.
We
mochten naar binnen; de promotie begon.
Ons
papa beantwoordde alle vragen, hoewel hij bij sommige vragen wit
werd.
Ons
Marcje had 3 x de plechtigheid onderbroken, waarom de professoren
erg moesten lachen.
De
1e keer begon hij uitvoerig te geeuwen, alsof hij zeggen
wilde: "Hoe lang duurt dit nog?"
De
2e keer begon hij op een verkeerd moment te klappen, en
De
3e keer zei hij tegen ons pap: "Ik moet eventjes
flemeren !"
Na
een uur klonk het "Hora est" en de doctorsbul werd
uitgereikt door de promotor van ons pap: de heer Perrot.
Na
dit gebeuren kwam de receptie, waarbij sherry, jus d"orange en
zoutjes werden geserveerd. Tussendoor werden papa, mamma, Ine en ik
door 350 mensen gefeliciteerd. Het is te berijpen, dat mijn hand
hierna zowat fijngeknepen was. Er werden ook vele cadeaus
aangeboden, zoals bloemen, flessen cognac, boekenbonnen (één ter
waarde van ƒ 100,= !!) en telegrammen.
En
alsof dit nog niet genoeg was, hierna volgde nog het diner, dat in
een ander gebouw gehouden werd.
Na
lang zoeken waren we er en we namen plaats aan een van de vele
tafeltjes.
Het
eerste gerecht was malse (halve gerookte) forel met toast en saus.
Tussendoor
werd er gespeecht door collega’s, professoren en door oom Wim.
Toen oom Wim bezig was, kroop Marcje tussen de benen van hem door.
Na een tijdje werd deze belhamel in de auto van een van onze
kennissen gelegd, waarin hij onmiddellijk sliep.
Het
was erg gezellig (en lekker) het diner.
De
verdere gerechten waren:
1
(Griekse) vijg, 1 stukje meloen, 1 toostje, en een stukje koud vlees
(Ardenner ham).
Lekkere
warme champignon (room)soep
Vleesragout
(zwezerik), met doperwtjes en aardappelkroketten (en roomkerrysaus)
En
als toetje ijs(taart) met warme kersen.
(Koffie)
Je
kon ook als je wilde van plaats verwisselen, dus als je eerst bij
familieleden had gezeten dat je dan b.v. bij kennissen plaatsneemt
Een
tante werd nog ziek doordat ze verkeerde medicijnen had ingenomen.
Met behulp van mevrouw Perrot bleef ze toch nog op de been.
De
tijd ging erg snel voorbij, want voordat ik het wist, was het 12
uur.
De
50 personen die er waren bedankten voor het heerlijke diner (want
dat was het !!)
Met
halfdichte ogen kropen we in de auto, ons Marcje werd uit de auto
gehaald, en we vertrokken.
Om
2 uur ’s nachts kwamen we thuis, en dan te bedenken dat ons papa
12 uur geleden nog doctorandus was !!!
Het
was een geweldige dag.
Publiciteit
en kritiek
Vele
kranten zowel landelijke als regionale besteedden enige aandacht aan
mijn proefschrift. Boven al deze bijdragen stak die van Karel van
Hest uit. Hij had een jaar of drie bij mij in de klas gezeten en
eindexamen HBS A gedaan. Het was een persoonlijk artikel geworden,
dat niet alleen ging over mijn proefschrift sec, maar ook over de
mens die daar achter zat.
In
diverse niet-taalkundige tijdschriften werd mijn dissertatie
besproken: Nederlands Volksleven, De Nederlandse Hengelsport maandblad
oplaag 206.000), Onze Zoetwatervisserij tijdschrift van de
Nederlandse Heidemaatschappij; van de hand van dr. H.C.Oomen
verscheen een artikel Vissers ‘Latijn’ in het vakblad
voor biologen; In Koers, een tijdschrift van de Katholieke
Leergangen, werden de drie onderwijskundige stellingen geciteerd. In
Levende talen, een tijdschrift voor leraren in moderne talen
werd keurig gehouden aan het persbericht. Dit tijdschrift citeerde
ook de onderwijskundige stellingen; onze kinderen hadden de grootste
lol als ik hun voorlas: "Stelling van Th.H. van Delden
Terminologie van riviervissen en dat tot drie keer toe
"vissen" . En elke keer reageerden ze erop, bijvoorbeeld
"blup, blup, blup, dan was je gauw klaar geweest met je boek,
pa."
In
vakkundige tijdschriften stonden er niet alleen lofprijzingen maar
ook kritiek; prof. dr. J.L.Pauwels bijvoorbeeld.
"Terecht
constateert de auteur", zo begint Pauwels, "in zijn
inleiding: »De riviervisserij ligt o.a. door de
waterverontreiniging op sterven… Loopt de klok van het onderzoek
der levende dialecten reeds dicht naar twaalven, de klok van het
onderzoek naar de terminologie der riviervissers heeft reeds twaalf
keer geslagen. Met het beroep is ook de terminologie gedoemd te
verdwijnen». Hij heeft dan ook aan de dialectologie een eminente
dienst bewezen door deze uitstervende terminologie te inventariseren
en voor het nageslacht veilig te stellen.
Kritiek:
"Het besproken werk is dus niet alleen een nuttig verklarend
woordenboek van de taal der Nederlandse riviervissers, maar ook een
waardevolle bijdrage tot de dialectologie als wetenschap. Toch meen
ik als recensent verplicht te zijn op enkele tekortkomingen te
wijzen."
-
Het
alfabetisch register: bevat uitsluitend woorden van
riviervissers. Bij de bespreking van nogal wat termen van
riviervissers betrek ik ook die van zeevissers,
IJsselmeervissers, dialect-, etymologische woordenboeken enz.;
die woorden heb ik niet in het register opgenomen. Pauwels geeft
daarvan een aantal voorbeelden. Hij merkt terecht op, - denk ik
nu, nu ik de haast om het register samen te stellen zo goed als
vergeten ben; men moet wel beseffen: je kunt met het register
pas beginnen als je alle drukproeven ontvangen hebt, anders weet
je de nummering van een aantal bladzijden niet, en juni en juli
was in 1971 voor ons gezin een hectische tijd - "vervollediging
van het register zou voor de gebruiker van het boek een enorme
tijdsbesparing meebrengen. Nu laat het ons wel eens in de steek
als we zoeken naar eventuele synonymie of naamoverdracht."
-
De
voetnoten: "Wanneer zal men, met het oog op tijdsbesparing
voor de lezer, breken met de ellendige – recente – gewoonte
om voetnoten niet meer onder aan de bladzijde, maar samen achter
elk hoofdstuk te plaatsen. Ik lees op blz.96: » een vis die
alleen in een gedeelte van ons land voorkomt, zoals ik reeds
opmerkte» Ik wil weten wat in de noot staat, vind na enig
zoeken het einde van het hoofdstuk en de tekst van de noot:
»Zie blz. 87» !! Waarom op blz. 96 niet schrijven: »zoals ik
reeds opmerkte op blz. 87»? Van de 46 noten na hoofdstuk 5
kunnen er 40 – ze bevatten elk slechts 3 of 4 woorden ! - in
de tekst worden ingelast, eventueel tussen haakjes." En dan
moet je 14 jaar lang je leerlingen op Odulphus voorgehouden
hebben: nooit iets tussen haakjes zetten in je opstel. En toch
heeft Pauwels gelijk, ik schoot in een lach toen ik de passage
over Zie blz. 87 las.
-
Hij
miste ook een lijst van de kaarten en wijst op enkele
slordigheden zoals dictionnaire alphébatique de la lanque
Française bedoeld wordt: dictionnaire alphabétique et
analogique de la langue française.
-
Fundamenteler
is zijn kritiek op een aantal etymologieën vooral visnamen.
Bijvoorbeeld
Smelt:
in het Woordenboek der
Nederlandse Taal (WNT) wordt smelt = zandaal in verband gebracht
met smelten. Citaat daarbij: En de smelt, die in 't wellende
strand, als 't ware versmelt,… "Een specialist in visnamen
mag in 1971 zo’n fantasietje uit 1936 niet overnemen.
Identificatie met smalt (vergelijk: smeltblauw) wegens de
blauwachtige kleur van de paling ligt meer voor de hand." –
Ook bij spiering zou Pauwels liever aan verband met spier,
wit vlees, denken dan aan spier, Middelnederlands halm, spitse
paal; vergelijk spierwit.
Visserstaal
in Overijsel
Driemaandelijkse
Bladen 1973/1 prof. dr. K.H. Heeroma, Nagelaten Bijdragen
Heeroma
stelde voorop dat mijn proefschrift in elk geval een boek is om
dankbaar voor te zijn. "De schrijver heeft zich met geestdrift
in zijn onderzoek gestort en bezit ook het talent daar op een
boeiende wijze verslag over uit te brengen." Het zal je maar
gezegd worden en nog wel van Heeroma! Deze hooggeleerde was
taalkundige, gespecialiseerd in de dialectkunde in het bijzonder de
dialecten in Overijsel. We kenden en vreesden hem, tijdens de MO
B-studie, als een streng examinator, voor wie zelfs Perrot in het
belang van zijn studenten bevreesd was. Zijn kritiek: ging niet over
deel I maar vooral over deel II Benaming en III Beschouwing.
In deze twee delen is niet zozeer de visserijdeskundige als wel de
taalkundige Van Doorn aan het woord "en deze ‘taalkundige’
is, ik constateer het bepaald niet voor mijn plezier, "niet
steeds betrouwbaar." Heeroma ging uit van kaartje 39 ‘Laddering’,
het zijn de buitenste netten met grote rechthoekige mazen; ze lijken
op even zovele ladders. Voor Overijsel was de benaming laddermazen
of ladders. "Hoe nu dacht ik, in Overijsel ladders?" Heeroma
had ook veel kritiek op de term spoos, een term die in
Heerewaarden voorkwam. Aan elke kant wordt de boven- en onderreep
aan een lijn, de spoos, verbonden. Ik stelde, want ik wist met geen
mogelijkheid hoe ik de etymologie van dat rare woord kon oplossen,
span + meervouds –s is een normale inguaeoonse overgang.
"Tja," aldus Heeroma, "zonder fantasie vaart geen
dialectoloog wel, maar het inguaeoons is nu eenmaal geen
toverformule… als taalhistoricus zal Van Doorn zich op nog andere
wijze waar moeten maken dan door deel III van dit boek, alvorens hij
mijn volle vertrouwen kan krijgen." In een telefoongesprek had
Perrot al eerder zijn excuus aangeboden over dat inguaeoonse spoos;
"Ik had dat moeten opmerken je moeten adviseren: spoos
etymologie onbekend. Maar het is nu te laat en ik denk dat Heeroma
gelijk heeft."
Heeroma
heeft deel II doorlopen op zoek naar termen uit Overijsel. "Van
Doorn’s basismateriaal moet, wat de uitspraak betreft voor
Overijsel, door de dialectologie met enige voorzichtigheid worden
gebruikt." "Hoe graag zouden we niet op Van Doorn af
willen gaan, maar we durven niet goed !"
"Iedere
wetenschappelijke auteur heeft er evenwel recht op een bepaalde
hoeveelheid fouten te maken. Bij een zo uitgebreid onderwerp als Van
Doorn zich heeft gekozen zou het onmenselijk zijn een volmaakte
bewerking te eisen. Dat doe ik dan ook niet, ik wil in de eerste
plaats waarderen. Ik waardeer het avontuur in dit boek, de grote
greep, de ‘vaart’, de leesbaarheid. De Muus Jacobse in mij
(pseudoniem voor Heeroma als dichter) – en Muus Jacobse was in
zijn tijd een visserman - wil eigenlijk wel graag met Van Doorn
meevaren. Doen? Goed maar dan voortdurend met het oog in het zeil
!"
Ik
zat toch wel wat in mijn maag met die recensie van Heeroma, niet
zozeer de fouten en foutjes bij de etymologie van termen, maar
vooral dat hij de betrouwbaarheid wat uitspraak betreft in twijfel
trok. Ik schreef een brief naar Perrot, waarin ik zei: "Twee
aspecten heb ik in mijn dissertatie de hoogste prioriteit gegeven,
dat is de betrouwbaarheid en de leesbaarheid ( het laatste wordt
door alle recensenten gewaardeerd ook door Heeroma). De
betrouwbaarheid was zelfs een gewetenskwestie, door de hoge leeftijd
van mijn zegslieden…zou waarschijnlijk geen enkele lezer of
gebruiker van mijn materiaal dit kunnen verifiëren. Wanneer ik ook
maar enigszins aan de betrouwbaarheid ook van de uitspraak
twijfelde, dan heb ik a. het opnieuw ter plaatste geverifieerd, b.
indien dit niet meer ging (overlijden van de zegsman), het niet
vermeld in mijn proefschrift." Twee feiten hebben mij ten
slotte doen besluiten niet te reageren, bijvoorbeeld met een verweer
in het tijdschrift Driemaandelijkse Bladen. Heeroma was overleden,
deze boekbespreking is postuum verschenen. Het is niet de gewoonte
dat een promovendus reageert op recensies van zijn proefschrift.
Perrot dacht aanvankelijk dat dat verweer wel kon, maar vond een
betere oplossing. In zijn artikel Crisis in de dialectkunde
(Taal en Tongval, mei 1975) schreef hij: "Tot voor kort gingen
nog vele Europese dialectonderzoekers uit van homogene dialecten.
Soms schijnt dat zelfs nu nog de theoretische basis te zijn. In een
recensie op het boek van Th. van Doorn over de Terminologie van
riviervissers in Nederland …verwijt K.Heeroma aan Th. van
Doorn dat hij het dialect niet kent, omdat in verschenen
monografieën de klank van de woorden soms anders wordt opgegeven.
Ieder echter die Van Doorn kent, weet met welke toewijding en
accuratesse hij zijn opnamen heeft verricht. Als er dan discrepantie
is (verschil in uitspraak), ligt de oplossing toch zeer voor de
hand: het dialect is niet homogeen !"
Taal
en tongval
De
recensie waar ik echt naar uitkeek en die pas op 15 mei 1973
verscheen, was die in Taal en Tongval, het tijdschrift van het
huidige Meertensinstituut en ook hét vakblad voor het bespreken van
de soort studies als de mijne. Dat is dan ook de reden dat ik dit
artikel in zijn geheel overneem. Deze recensie is geschreven door
J.B.Berns, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het
Meertensinstituut; ik kende hem toen niet persoonlijk. Later heb ik
Berns ontmoet op een of ander symposium, hij was oprecht blij mij na
zoveel jaren eens in het echt ontmoet te hebben, nog later op het
feest rond de negentigste verjaardag van Perrot, waar al zijn
promoti aanwezig waren en hun promotor een liber amicorum aanboden.
De
dissertatiebespreking van Berns
Th.
H. van Doorn, Terminologie van riviervissers in Nederland. Assen,
Van Gorcum, 1971, Studia theodisca nr.X. 447 bladzijden; prijs
gebonden ƒ 94.
Het
aantal Nederlandse vaktaalstudies is niet erg groot. Goossens geeft
15 nummers, waaronder drie Nijmeegse dissertaties: A.P.J. Brouwers, De
vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (Nijmegen
1957), J.J.A.van Bakel, De vaktaal van de Nederlandse
klompenmakers (Assen 1958) en het hier te bespreken proefschrift
van dr. Van Doorn. Van Doorn noemt zijn boek "Terminologie van
riviervissers in Nederland", een titel waarin tweemaal het
bepalend lidwoord ontbreekt, terwijl toch in de inleiding (blz.1)
gezegd wordt: "Met de samenstelling van deze studie heb ik
vooral beoogd een min of meer volledige inventaris te geven van de
terminologie van riviervissers in Nederland." Dit "min of
meer" zal de verklaring moeten zijn voor de beperking die in de
titel tot uitdrukking komt, of het moet de opmerking op blz. 8 zijn:
"De klok van het onderzoek naar de terminologie van
riviervissers heeft reeds twaalf keer geslagen", waarmee
bedoeld kan zijn: hier is verzameld, wat er nog te verzamelen was.
En dat is heel wat, alleen al het alfabetisch register beslaat ruim
28 bladzijden in twee kolommen en deel II ‘Benaming" telt 154
pagina’s.
Dr.
Van Doorn plaatst zijn boek welbewust binnen de "Nijmeegse
traditie" van vaktaalstudies, hij zegt (blz.2) : "Op
ongeveer dezelfde manier (als Brouwers en Van Bakel…) ben ik ook
te werk gegaan"; inderdaad op ongeveer dezelfde manier, want
Van Doorns studie gaat veel dieper op de stof in als die van zijn
beide voorgangers, en vanuit het oogpunt van opzet en methode mag
zijn proefschrift een novum genoemd worden. Het boek is zeer
overzichtelijk ingedeeld, er zijn drie hoofddelen die weer
onderverdeeld zijn in paragrafen en wel zodanig dat het eerste
paragraafnummer telkens correspondeert met het nummer van het
hoofdstuk waar het deel van uitmaakt.
Deel
I "Realia" getiteld, telt vijf hoofdstukken, waarin
achtereenvolgens aan de orde komen: 1. De riviervisser, zijn
werkterrein, werkmateriaal en handel; 2. Voorbereidende
werkzaamheden; 3. Visserij op trekvis; 4. Visserij op aal en prik en
5. Visserij op witvis en lokaal gebonden visserijen.
Uit
de lectuur van dit eerste deel blijkt wel dat de schrijver er zelf
bij geweest is, dat hij niet rustig vanachter zijn schrijftafel te
werk is gegaan, maar echt veldwerk heeft verricht, met bandopnemer
en fototoestel.
Dr.
Van Doorn heeft echte belangstelling voor de mensen en hun vak. Men
moet werkelijk bewondering hebben voor de knappe wijze waarop hier
het eigen verzamelde materiaal met gegevens uit vaak zeer heterogene
bronnen – visserijrapporten, zestig jaargangen van het tijdschrift
Onze Zoetwatervisserij, - tot een boeiend en helder geheel
zijn gecomponeerd. In dit deel is de geschiedenis van een bijna
uitgestorven beroep voorgoed vastgelegd.
Deel
II "Benaming", correspondeert, zoals gezegd, geheel met
deel I; ook hier vijf hoofdstukken, onderverdeeld in paragrafen,
waarvan de nummering overeenkomt met die van deel I.
Deel
II is het lexicologisch gedeelte, waarvan het lemma wordt aangeduid
met één term die kapitaal gedrukt is, na de betekenisomschrijving
volgen de heteroniemen met hun vindplaatsen; in kleinere druk worden
in sommige lemmata termen van zee-, kust-, Zuiderzee- en
binnenvissers vermeld. "Wanneer de etymologie van termen van
riviervissers niet op een voor de hand liggende wijze in de
etymologische woordenboeken van Franck van Wijk, Van Haeringen en De
Vries te vinden is, heb ik het lemma besloten met een etymologische
aantekening die aangeduid wordt met Etym".(blz. 105) Deze
formulering is enigszins misleidend, want in de grootste meerderheid
van de gevallen wordt geen etymologische aantekening gegeven, maar
wordt er verwezen naar deel III "Beschouwing". Soms worden
hier woordverklaringen gegeven die zo interessant zijn dat ze in het
derde deel beter op hun plaats waren geweest; zo bijvoorbeeld de
etymologische aantekening bij schobbejak (blz.111) domp (blz.112) en
de woorden bol en strijkdam in het lemma KRIB (blz.114), om er maar
enkele te noemen. Verloren staan deze etymologieën niet, want in
het alfabetische register wordt door een cursief gedrukt
bladzijdenummer aangegeven waar de herkomst van een bepaalde term
uitvoerig besproken is.
Nadat
in deel I en deel II zaak en woord aan de orde zijn geweest, worden
in deel III "Beschouwing", woord en zaak aan een
diepergaand onderzoek onderworpen. Deel III is verdeeld in drie
hoofdstukken:
-
Algemene
beschouwing;
-
Stratigrafische
beschouwing en
-
Taalgeografische
beschouwing. Deel III had beter het meervoud
"Beschouwingen" als titel kunnen hebben, want er komen
vele uiteenlopende zaken in aan de orde: theoretische kwesties
als de relatie groepstaal – terminologie par.11.3.2., het
functionele karakter van de vakterm (par.13.4.; terminologie en
dialect par. 13.7.), maar ook beschouwingen over de primitieve
fase (par.11.2.); de relatie vogel – vis (par. 12.2.2. en
ontleningen (par.12.3.).
Het
boek besluit met een summary; een literatuurlijst en een alfabetisch
register "van termen van riviervissers", en dit laatste
moet men wel zeer letterlijk nemen, want in dit register zijn niet
opgenomen de woorden die in verband met etymologie of beschouwing
her en der in het boek voorkomen en die niet tot de eigenlijke
terminologie van riviervissers behoren. Zo vindt men er wel woorden
als bamisaal, bamispaling, maar niet bamis en Baafmis, waarover op
blz. 275 onder andere wordt gesproken.
In
hoofdstuk 11, "Algemene beschouwing", van het derde deel
komen de verschillende fasen aan de orde die men in de ontwikkeling
van de arbeid kan onderscheiden. Nadat in dit hoofdstuk enkele
karakteristika, ontleend aan de culturele antropologie, met
betrekking tot het ontwikkelingsproces van het menselijk bedrijf en
beroep kort en kernachtig opgesomd zijn, wordt in het volgende
hoofdstuk (12: "Stratigrafische beschouwing") nagegaan
welke termen uit de taal van de riviervissers tot welke fase
behoren. Termen uit de primitieve fase zijn bijvoorbeeld de
visbenamingen die betrekkingen hebben op het uiterlijk der dieren of
op de plaats waar de vis bij voorkeur zwemt en de tijd dat hij
optrekt en veelvuldig gevangen wordt. In paragraaf 12.2.2. wordt
gesproken over de relatie vogel – vis; hier ook een aantal citaten
van moderne dichters die onder de cultuurmensen zich nog nauw
verwant voelen – en niet superieur – met de dierenwereld (blz.
278). Uitgaande van de enge relatie tussen vogel en vis komt dr. Van
Doorn tot een aantal interessante etymologische beschouwingen,
vooral wat de betekenisontwikkeling betreft. Woorden, waarin de
metaforiek van het lichaam tot uitdrukking komt, worden eveneens tot
de primitieve fase gerekend, woorden die herinneren aan de
primitieve bosarbeid, aan de primitieve wijze van vissen en woorden
waarin de relatie visserij – textielnijverheid tot uitdrukking
komt, behoren ook tot de primitieve fase.
Het
slothoofdstuk van deel III, tevens het laatste van het boek,
hoofdstuk 13 "Taalgeografische beschouwing" bevat 90
kaarten, tussen een doorlopende tekst opgenomen. Woord- en
betekeniskaarten wisselen elkaar af. Zonder kaartnummer is tussen
bladzijde 272-273 een kaart aal – paling opgenomen en op
bladzijde 398 een verzamelkaart, waarop verschillende gebieden door
middel van 26 isoglossen zijn aangegeven. Deze kaart sluit geheel
aan bij kaart nr. 2 "kennissenkaart", die een geografische
weergave is van antwoorden op de vraag: "Welke riviervissers
kent u met naam, eventueel toenaam?"
Het
proefschrift van dr. Van Doorn is een prachtig boek, in meerdere
opzichten. Het is prachtig van uitvoering, een prettig leesbare
letter, een goede bladspiegel, een overzichtelijke indeling, in
delen, hoofdstukken en paragrafen. De schrijver heeft een boeiende
manier van vertellen en betogen; (voorbeeld: Het uitgooien van het
werpnet is vakmanswerk, het moet volledig uitgestrekt op het water
rondliggen. De visser slaat het vrije uiteinde van de lijn een keer
rond zijn linkerhand, steekt een kogel in de mond, pakt met zijn
rechterhand de onderkant van het net op en slingert het met die hand
over het water. Het is daarbij de kunst de kogel op tijd uit de mond
te laten schieten, wil men een gaaf gebit houden, geen nat pak halen
en een goed rondliggend werpnet verkrijgen.)
Ook
de kaarten zijn prachtig van uitvoering, de ondergrond - grenzen en
rivieren - is uitgevoerd in grijs-groen, waardoor de symbolen –
zwart-wit – duidelijk spreken. Zijn deze kaarten wat hun
uiterlijke vorm betreft helder en duidelijk, wat hun inhoud betreft
laten ze nogal wat te raden over. Het is niet zonder meer uit de
titel van de kaart op te maken of het om een woord- of
betekeniskaart gaat. Nu eens staat de titel van een kaart tussen
aanhalingstekens, dan weer ontbreken deze; kaart 4: koppelfuiken
geeft de vier heteroniemen die er voor dit begrip zijn; op kaart 7
zijn de woorden voor "taanketel" / "taankuip"
verzameld, maar hier staat de titel tussen aanhalingstekens, terwijl
het niet gaat om een betekeniskaart, wat wel het geval is met kaart
12: breien, maar dit is op geen enkele manier aangegeven. De titel
van kaart 18: "kruik" staat wel tussen aanhalingstekens en
hier blijkt het inderdaad om een betekeniskaart te gaan. Het zou
prettig zijn als het gevolgde systeem in een verklarende noot was
toegelicht, ook zou het een goede service aan de lezer - gebruiker
geweest zijn als er een lijst van kaarten was opgenomen. Tenslotte
zijn er onder de 90 kaarten verschillende waarbij men zich kan
afvragen, was het nu wel nodig om dit in kaart te brengen. Of het
wel zo’n gelukkige keus is geweest om de kaarten tussen een
doorlopende tekst te plaatsen is maar zeer de vraag. Hiervoor wordt
geen verantwoording gegeven. Natuurlijk, tekst en kaarten hangen
zeer nauw samen, toch ontkomt men er niet aan een aantal kaarten in
eerste instantie over te slaan omdat men eerst een bepaalde
paragraaf in zijn geheel wil lezen. Dit alles is geen wezenlijke
kritiek, het zijn aanmerkingen die opkomen bij een geboeide lezer in
een bijna perfect uitgevoerd boek. Ernstiger is het feit dat dr. Van
Doorn voor het Engels, het Frans en het Duits geen gebruik heeft
gemaakt van de meer officiële etymologische woordenboeken. Zo
"behelpt" hij zich voor het Engels met W.W.Skeat en
raadpleegde hij niet het grote Engelse woordenboek The Oxford
English Dictionary; voor het Duits nam hij Duden Etymologie
Herkunftswörterbuch der deutschen Sprache en niet Kluge (20ste
druk) aangevuld met Grimm. Een gemis is het ontbreken van het FEW
: W. von Wartburg, Französisches etymologisches Wörterbuch (Berlin
– Leipzich – Basel, 1928). Dr. Van Doorn gebruikt het in de
literatuurlijst wat vreemd weergegeven woordenboek van Paul Robert.
Het wekt daar namelijk de indruk alsof de auteur Le Robert heet. Het
FEW mist men met name bij de bespreking van het woord houting
(blz.270), waaraan het Franse houtin ontleend zou zijn, het FEW
geeft voor nl. houting echter mfr. en nfr. hautin; houtin komt in de
Franse woordenboeken niet voor. Ook niet bij Robert. Bij zijn
beschouwingen over de betekenisontwikkeling van boord (blz. 283)
mist men eveneens het FEW, dat s.v. bord, "Schiffsrand"en
bord "Brett"onder wijst op een artikel van Sperber in Wörter
und Sachen, waarin dezelfde betekenisontwikkeling wordt
voorgesteld, die hier als nieuw wordt aangediend. Ammerstol behoort
tot de onderzochte plaatsen, toch ontbreekt het boekje Bijdrage
tot de kennis van het Oud-Ammerstolse dialect door de broers
H.P. en T. Zanen, waarvan in 1967 een tweede druk verscheen. In dit
werkje komt een hoofdstuk over de zalmvisserij voor (12 bladzijden).
Al
deze kritische opmerkingen ten spijt moet men tot de conclusie
komen, dat het proefschrift van dr. Van Doorn een goed boek is, dat
zich laat lezen als een spannende roman en dat, vooral wat het
etymologische betreft, de nieuwsgierigheid en weetgierigheid van de
lezer prikkelt, niet alleen omdat hij het niet met alle
woordafleidingen eens kan zijn, maar ook omdat Van Doorns
beschouwingen uitnodigen tot verdere verdieping. De beschouwingen
over de relatie vogel – vis, visserij – textielnijverheid, over
de metaforiek van het lichaam, de werkzaamheden die herinneren aan
het primitieve bosbedrijf; de beschouwingen over de primaire – bij
Van Doorn meestal eerste – betekenis van woorden en de
daaruit afgeleide betekenissen, bieden weidse perspectieven, hoe
beknopt deze problematiek hier ook behandeld is, want over de
relatie vogel – vis kan wel een aparte dissertatie geschreven
worden.
Het
boek van dr. Van Doorn is een zeer waardevolle bijdrage aan de
Nederlandse taalkunde, aan de dialectologie en de lexicologie. Wie
zich gaat bezighouden met de beschrijving van een vaktaal zal dat
niet kunnen doen zonder dit boek grondig te bestuderen.
Terminologie
van riviervissers is een
monument voor een stervend beroep.
J.B.Berns
Follow
up
Je
promoveert niet alleen, er worden niet alleen recensies over je
publicatie geschreven, maar het uitgeven van zo’n boek over een zo
goed als uitgestorven beroep, maakt nogal wat los.
-
Ik
heb medewerking verleend aan de oprichting van twee
riviervisserijmusea.
-
Herman
Veneman heb ik geholpen, gestimuleerd en geadviseerd bij het
schrijven van zijn dissertatie over de terminologie van de
turfstekers.
-
De
vogel – visrelatie had op de promotie en bij de recensenten zo’n
invloed, dat ik een apart artikel over dit thema heb geschreven
in De Nieuwe Taalgids.
-
De
uitgever Van Gorcum vroeg me een gepopulariseerde uitgave te
verzorgen over het eerste deel van mijn proefschrift, waarop
weer enkele recensies verschenen o.a. in de N.R.C.
-
Ik
heb voordrachten gehouden over de riviervisserij in onze
Rotaryclub Tilburg Leijdal (twee keer), voor enkele
heemkundekringen en ook in hun tijdschrift gepubliceerd.
-
Een
tekenaar die geïnteresseerd was in de Zuiderzeevisserij vroeg
mij te adviseren aan de instantie die hem subsidieerde.
-
Het
interview in het radioprogramma Fascinatie.
-
Op
dit ogenblik wacht ik op een exemplaar over de visserij in
Hoogvliet. De auteur ervan vroeg mij telefonisch verlof om hele
delen uit mijn proefschrift over te nemen.
Twee
visserijmusea
Op
een voormiddag kwam ik in contact met de kleinzoon van Teunis
Wijnbelt, die niet zo veel wist over de riviervisserij, maar wel
volop bezig was met het oprichten van een museum voor riviervisserij
in Woudrichem; hij vroeg mij of mijn dissertatie, die hij van zijn
grootvader had gekregen, als draaiboek mocht dienen voor het
installeren van een museum voor riviervisserij. Daar had ik
uiteraard geen moeite mee; ik was er zelfs mee vereerd. Ik heb dat
museum, toen het voltooid was met oom Harri en tante Sjaan, met
Corry en Jo van de Ven bezocht. De beheerder vond het leuk om mij te
ontmoeten; hij kende wel het eerste deel van mijn boek, maar mij
niet. Het is een prachtmuseum in de Oude Molen; ik heb er vistuigen
en ander gereedschap gezien, die ik wel beschreven had, maar nooit
in werkelijkheid aanschouwd. De beheerder begreep niet, dat ik deze
zaken zo reëel beschreven had, terwijl ik ze niet gezien had.
"Daar moet je mij niet voor bedanken", zei ik, "maar
Teunis Wijnbelt." "Ja, die ouwe Wijnbelt was niet op zijn
mondje gevallen; hij wist niet alleen alles over de visserij in
Woudrichem, maar wist het ook nog eens goed over te dragen." Ik
knikte met overtuiging.
Met
het wat kleinere museum in Heerewaarden had ik meer van doen. Op een
middag kreeg ik bezoek van de voorzitter en medeoprichter van het
museum voor riviervisserij en milieu. Na een korte inleiding vroeg
hij mij, of ik de originele foto’s nog had uit mijn dissertatie.
"En nog veel meer", antwoordde ik hem. "Foto’s en
tekeningen waren mijn leidraad voor de interviews met de vissers. U
vraagt mij eigenlijk of ik die foto’s aan uw museum wil
schenken?" Ik vroeg eerst aan Gerry, wat zij ervan dacht.
"Wat zul je nog met dat materiaal doen? In dat museum heeft het
nog een functie." Ik was het roerend met haar eens. Later heb
ik nog een aantal houten breinaalden, breiplankjes om de mazen van
het net tijdens het breien even groot te houden, een zalmhaak en een
miniatuurwerpzak uit Dordrecht geschonken. Ze hangen of liggen er
nog steeds. Ook dat museum hebben we een paar keer bezocht met
familie of vrienden. Voor kinderen is vooral de schokker een
bezienswaardigheid. Vanaf de weg kun je hem zien liggen, het symbool
van de glorietijd van de visserij in Heerewaarden.
Terminologie
van de turfstekers
Het
omslag van het proefschrift van Herman Veneman activeert de dubbele
betekenis van turf: het is een groot en lijvig boek, een echte turf
in turfbruine kleur, op de boven- en onderkant zijn de handen
afgedrukt van een turfsteker. Herman zag het op een gegeven moment
niet meer zitten en vroeg of hij met me mocht komen praten. Ik had
hem al eerder ontmoet namelijk op het Peellandcollege waar hij
leraar Nederlands was en ik gecommitteerde. Zijn examenresultaten
waren goed en reëel. Tijdens het examen Atheneum B spraken we veel
over literatuur, taalkunde en taalvaardigheid. Niet over de plannen
om te promoveren. Een jaar of wat later belde hij me op, kan ik eens
met je praten. Hij kwam naar Loon op Zand. "Ik wil eigenlijk
wel promoveren, ik heb zelfs al een onderwerp: de taal of liever zou
jij zeggen de terminologie van de turfstekers. Maar ik weet niet
goed hoe ik het moet aanpakken." Ik gaf hem mijn dissertatie en
vertelde in grote lijnen hoe ik het had aangepakt. We spraken over
de valkuilen waarin je met het materiaal verzamelen met behulp van
een bandopnemer kunt vallen. "Bijvoorbeeld spreek zelf zo
weinig mogelijk over de terminologie, jouw uitspraak neemt de
zegsman heel gauw over. Gebruik geen woordenlijsten, want er zullen
legio termen bij zijn die de zegsman niet kent, normaal want ze
behoren niet tot zijn taalvoorraad, maar hij denkt wel bij zichzelf,
die moet ik toch als vakman beheersen; het gevaar bestaat dan dat
hij aan het fantaseren slaat. Maak zoveel mogelijk gebruik van foto’s,
tekeningen, of voorwerpen. Begin met het turfstekersvak grondig te
leren kennen door literatuurstudie, verschillende keren op bezoek
gaan bij een turfsteker die zijn vak door en door kent en die
bovendien zo verbaal begaafd is, dat hij jou het vak kan uitleggen
en de betekenis van de termen min of meer kan omschrijven. Als je
dan zo goed als zelf een turfsteker bent, kun je je onderzoek naar
andere gebieden verplaatsen."
Een
jaar hoorde ik niets van hem. Tijdens een of andere receptie, zei
hij even terloops: "Het gaat goed, alle materiaal binnen en op
schrift, de beschrijving van het vak heb ik al af." Wij wensten
hem veel succes met zijn onderzoek.
Weer
ongeveer een jaar later ontvingen we zijn "turf" en de
uitnodiging om zijn promotie bij te wonen. Ik bladerde zijn studie
door en las hier en daar een stukje. Herman kon schrijven, ik bezit
twee dichtbundels van hem die zich vooral afspelen in Suriname, waar
hij enkele jaren leraar is geweest aan de Surinaamse Kweekschool te
Paramaribo. In het Woord vooraf in zijn proefschrift, getiteld: Veenderijterminologie
in Nederland en Nederlandstalig België, schrijft hij:
"Zeker mag ik niet vergeten (te danken) dr. Th. van Doorn,
wiens adviezen mij zeer dienstig waren." Toen hij mij zijn
"turf" toestuurde, schreef hij in de begeleidende brief:
"Het is dan toch een keer gereedgekomen mijn
proefschrift." En ik wist hoeveel inspanning, tijd en geld hij
daarin geïnvesteerd heeft. Dat hij vele van mijn adviezen heeft
opgevolgd, blijkt o.a. uit de term "terminologie" in de
titel en de omschrijving daarvan verderop, de hoofdindeling in drie
delen: beschrijving van het vak, in Hermans proefschrift vallen deel
2 en deel 3 uit het mijne samen, bij Herman heet deel 3 Algemene
beschouwingen. Mijn ijdelheid spoorde me aan eens te tellen hoe vaak
hij mijn naam niet noemt, maar mijn luiheid gaf het na 40 bladzijden
op; de conclusie luidt wel: heel vaak. Toch weer ijdelheid?
Toen
ik op zondag 2 augustus 1998 deze korte passage over ijdelheid
schreef, gingen wij naar ’s-Hertogenbosch, naar de Sint-Jan; de
traditionele procedure: eucharistieviering, naar de kapel van onze
Lieve Vrouw, kaarsjes opsteken voor het welzijn en geluk van onze
kinderen en kleinkinderen, koffie met bol, een echte Bossche bol in
het Pumpke. De eerste lezing tijdens de H. Mis was genomen uit het
boek Prediker 1,2 en 2, 21-23. "Wat een toeval", zei Gerry,
"die lezing gaat over waarmee jij thuis bezig was." Ik las
in mijn boekje: IJdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheid! Er
zijn mensen die zich aftobben en inspannen met wijsheid en kennis
van zaken, maar wat ze verdienen moeten ze afgeven aan anderen, die
zich niet inspannen. Ook dat is ijdelheid en grote onbillijkheid. De
predikant vertelde, dat Prediker maar eens in de drie jaar in de
liturgie op zondag voorkomt. Hij gaf ook een mooiere vertaling, vond
ik, van de eerste regels: Vluchtig, en alles is vluchtig, zoals de
adem uit je mond opgaat in de ruimte van de lucht.
Tijdens
de promotie van Herman zat Ton Heg, de latere opvolger van Perrot
voor mij. Perrot was ook zijn promotor. Hij vroeg Herman: "U
karakteriseert de peelwerkerstaal als een terminologie, vindt u niet
dat het meer een groepstaal is?" Herman begon zijn verdediging
met uitvoerige citaten uit mijn proefschrift over deze kwestie.
"Op grond hiervan ben ik tot de conclusie gekomen dat de
peelwerkerstaal meer weg heeft van een terminologie, zoals Van Doorn
deze term omschrijft dan van een groepstaal." "Ik weet wel
wat Van Doorn schrijft, ongetwijfeld weet u dat ik zijn promotor
was, maar uitgaande van de definities die Van Doorn in zijn
proefschrift geeft, zou ik het verdedigbaar kunnen vinden, in uw
geval van groepstaal te spreken". Herman noemde nog een
argument, gaf nog een ander citaat. Toen draaide Ton Heg zich om en
fluisterde: "Wie promoveert er nu hier, Herman of jij, Dorus?"
In
het Liber Amicorum bij gelegenheid van mijn afscheid als rector van
het Cobbenhagencollege in Tilburg in juli1986 schreef Herman:
"De
belangrijkste factor die mij met jou in verband bracht, was het
lemma. Toen jij en ik op het einde van de zestiger jaren tezamen de
promovendibijeenkomsten bijwoonden onder leiding van professor Toon
Perrot, had ik nog geen of nauwelijks een idee van wat een lemma
was. Jij had toen al in je boekentas een grote hoeveelheid papieren
– volgens Perrot een te grote – waarin het wemelde van de
lemmata. Door een bewonderenswaardig uithoudingsvermogen
gecombineerd met een scherp inzicht in de dingen had je al voldoende
greep gekregen op de strakke structuur van het lemma. Ik moest dat
inzicht nog verwerven. Het was toen in die tijd dat Toon Perrot mij
met het oog op mijn nog te schrijven proefschrift het "model
Van Doorn" aanraadde. Zijn goede raad volgde ik op en jij was
het die mij op een dag in 1973 feilloos de weg wees naar het
"model Van Doorn" en naar Loon op Zand. De geheimen van
het lemma werden een voor een ontsluierd: de semantische
toelichting, het woordtype, de dialectvariant, de etymologische
toelichting! Deze begrippen gonsden in mijn hoofd na toen ik ’s
nachts terugreed naar Vlierden. Het "model Van Doorn" had
gewerkt en ik ben er jou, Dorus, nu nog dankbaar voor. Ik moet in
dit bestek kort zijn. Meer herinneringen over jou zou ik neer kunnen
schrijven, maar ik vond deze een heel wezenlijke.
Ik
wens je, ook namens Maria, nog een lang, creatief en gelukkig leven
toe tezamen met je vrouw.
Herman
Veneman
Relatie
vogel - vis
Al
lang liep ik rond met de gedachten een artikel te wijden aan de
relatie vogel – vis. Ik had daar leuk materiaal over verzameld en
het zat me niet zo lekker dat Perrot van heel die relatie niet
zoveel geloofde. Het werd een artikel in De Nieuwe Taalgids, een
taalkundig, geen dialecttijdschrift. De titel luidde: "Mensen
vissen vogels", geen komma’s tussen de woorden, de titel
kreeg daardoor dubbele bodem, het gaat over mensen en vissen en
vogels, maar vissen kan zonder komma’s ook als een werkwoord
opgevat worden. Ik probeerde daarmee te suggereren, dat de visserij
is ontstaan uit de vogelarij. Woorden als reiger, koekoek,
kuiken, haantjes en hoentjes, nesteling, pijlstaart betekenen
zowel een of andere vogel als een of andere vis. In dit verband
mogen ook genoemd woorden samenstellingen als aalskoet,
arendsoog, papegaaivis, steenmeeuw ‘sneep’, zeehaan,
knorhaan, moethaan. Sommige benamingen van boten of onderdelen
ervan verwijzen naar de vogelwereld: meerkoet,
vlieger, tjerk, kwak, snep, snavel, krop.
De
etymologie van fuik uit oudnoors fjûka ‘snel door
de lucht gaan’, sneep naast snip. Woorden als vogelen
en vinken betekenen behalve ‘vogels vangen’
ook ‘copuleren’; ook vissen heeft als nevenbetekenis
naast ‘vissen vangen’ ‘copuleren’. Vinken en vissen zijn
soms synoniem, bijvoorbeeld in deze 17de tekst:
Niemant
vinckt er sonder Vincken,
Niemant
vist ér sonder aes
Die…swinters
vischt en somers vinckt En heeft geen cuyp daert vleesch in
stinckt.
In
dit artikel heb ik onderzocht de relatie vogel – vis in de
literaire kunst, zonder commentaar daarop heb ik voorbeelden van
deze relatie afgedrukt in mijn proefschrift; in de beeldende kunst
vooral bij Jeroen Bosch De tuin der onkuisheid en in
religieuze symbolen en mythen. De vis als symbool van Christus, de
Ichthus, de duif symbool van de H. Geest. In de 15de en
16de eeuw vindt men als symbool van de Heilige
Drievuldigheid drie ineengestrengelde ringen, drie vissen, drie
adelaars. De Sirenen, bekend uit de Griekse mythologie, werden
voorgesteld als meisjes met vogellijf of vislijf. Volgens de
religieuze wereldvoorstelling van de Bororo-indianen leeft de mens
voor zijn geboorte als een soort vis, eenmaal op aarde is hij een
mens en na zijn dood wordt hij een prachtige papegaai, een rode ara.
Uit
een botanische prent blijkt hoe men zich in onze cultuur in de 16de
en 17de eeuw en wellicht ook in de Middeleeuwen het
ontstaan van vissen en vogels voorstelde. "Er bestaat een boom
die in Frankrijk welis waar niet voorkomt, maar die men in Schotland
vaak heeft opgemerkt", aldus een botanisch geschrift uit 1609;
"Van die boom vallen bladeren; aan de ene kant komen zij op het
water neer en veranderen daar langzaam in vissen, van de andere kant
komen ze op het land neer en veranderen daar in vogels."
In
een mythisch gezang van de Mualang-Dajaks, getiteld Kana sera (zang
der zwangerschap) worden de vrouw en het meisje, dat later de
hoofdfiguur wordt, bij voorkeur aangeduid met namen van vogels en
vissen. Slechts één keer komt een titel voor de vrouw voor, die
geen vogel- of visnaam is. In het citaat hieronder is Kaloi de
naam van een vis, Ajun Dundun de naam van een vogel.
De
dagen zijn elkaar opgevolgd sinds Kaloi is gehuwd en zo ook de
nachten; men heeft de manen geteld sinds de Argusfazant is verloofd,
reeds meerdere maanden; een jaar is verlopen sedert Ajun Dundun is
getrouwd en een oogstjaar verbruikt. Dan spreekt de Vruchtduif tot
haar geliefde man met veel omslag van woorden; een verhaal van de
Wiegende Vogel aan haar beminde bruidegom lang en breed verteld; een
gesprek van de Happende Vis met haar getrouwde echtgenoot van de hak
op de tak.
Van
Gorcums verzoek
Reeds
bij mijn eerste bezoek aan uitgeverij Van Gorcum in Assen deelde mij
de onderdirecteur mee, dat hij het leuk en van mijn kant verstandig
zou vinden, dat er van het eerste deel van Terminologie van
riviervissers een gepopulariseerde versie zou verschijnen. Ik was
heel gelukkig met dit verzoek, omdat ik nu iets terug kon doen aan
al die vissers, die mij zozeer geholpen hadden. Een jaar of vier
later pas belde mij een vertegenwoordiger van Van Gorcum op, hij
wilde met mij een afspraak maken. Hij zou uiteraard naar Loon op
Zand komen.
We
spraken af binnen welke termijn ik mijn tekst klaar zou hebben; we
kozen een foto uit voor de kaft, het werd die van de
klepvlotvisserij op zalm in Woudrichem. Er zouden maximaal 36
tekeningen in mogen; dat was meer dan in mijn dissertatie en nu kon
ik ook de namen van de tekenaars vermelden: "De tekeningen, die
gemaakt zijn door Huub Biezen, leraar tekenen op het Odulphus en
Rinus van Doorn, kunnen… (pag.13). Ik heb er ook gedichten in
gezet, die ik tijdens de bestudering van het schriftelijk materiaal
had gevonden of die door geïnterviewde vissers werden meegegeven.
We spraken de prijs af: rond de 15 gulden, nooit boven de twintig,
ik wil geen honorering. Alle afspraken kwam Van Gorcum na, behalve
de laatste, de prijs. Hij gaf het boekje van minder dan 150
bladzijden uit voor 23 of 24 gulden. Ik belde onmiddellijk op,
"Ja, de kosten voor de tekeningen waren gestegen enz."
"Dat hebben we niet afgesproken. Je wordt dit boekje nog niet
kwijt aan de straatstenen, en onze doelgroep, de riviervissers,
zullen het zeker te duur vinden". Gianotten had er wel een
honderdtal ingeslagen – die wist dat ik veertien jaar werkzaam was
geweest op Odulphus en zes op Moller, veel mensen kenden mij en hij
dacht een honderdtal verkoop ik dan wel. De verkoop ging traag. Toen
deze boekhandel het in de uitverkoop voor ƒ 15 verkocht, heeft hij
er nog een honderdtal bijgekocht. In een paar weken was hij
erdoorheen.
Er
zijn enkele recensies verschenen; de kritiek hierin kwam erop neer,
dat het laatste en gedeeltelijk het voorlaatste hoofdstuk te
letterlijk uit mijn dissertatie waren overgenomen en dat het wat
neerbuigend klinkt de lezer met jij en jouw aan te spreken. Wat dat
laatste betreft, van deze je-joustijl heb ik spijt; het ligt niet zo
in mijn aard, maar ik dacht toen, dat hoort zo’n beetje bij een
gepopulariseerde stijl.
Interview
in het programma Fascinatie
Tijdens
een bespreking op de pastorie met de KRO over de uitzending van de
viering van het 600-jarig bestaan van onze kerk, stelde onze pastor
mij voor als doctor Van Doorn. Na de vergadering vroeg de juffrouw
van de KRO, waarop ik gepromoveerd was. Ze schreef het een en ander
op in haar notitieboekje. Een paar weken later kreeg ik een
telefoontje van Jan Willem van de Werff. Hij vroeg me, of ik bereid
was in zijn programma Fascinatie geïnterviewd te worden. We maakten
een afspraak voor het interview bij ons thuis.
In
mijn studeerkamer vond het gesprek plaats. Van de Werff gaf een
korte inleiding over mijn onderzoek en begon met zijn vragen. Ik heb
het hieronder ingekort weergegeven; ik heb de cassette die ik van
hem kreeg, bewaard.
In
Nederland is veel water, veel rivierwater en ook riviervissers?
Er
waren heel veel riviervissers en het fijne van die riviervisserij
was, dat het ging om de kostbaarste vissen. Dus niet die op witvis,
daar stonden zij ver boven. Die kostbare vis was de zalm, de elft,
de fint, de aal en de paling en vóór 1900 de steur. De
palingvisserij met de schokker en de kuil bestaat nu nog, maar
vroeger lagen er 200 tot 300 schokkers op onze grote rivieren.
Dus
er zijn nog riviervissers die dat voor hun beroep doen in Nederland?
Ja,
die zijn er nog; ik weet het zeker in Lith.
Lith,
uw geboorteplaats,, is dat misschien ook de reden waarom u bent gaan
zoeken naar die riviervissers?
Jawel.
Dat is zeker een reden geweest. Ik heb toen ik een kind was van een
jaar of tien, elf mee mogen helpen bij het vangen van fint. Fint dat
is een vis die niet zo goed de stuw over kan, over die hoge brug;
die werd daar tegengehouden als het ware en die werd daar ontzettend
goed gevangen. En dan verzocht een visser ons wel eens een keer, als
we toch daar aan het spelen waren: "Kom op, jongens, jullie
moeten het net mee trekken" en dan moesten wij over de kant
lopen, over de wal, en dan trokken we dat net stroomafwaarts. Aan de
andere kant van de rivier ging dan een bootje verder en zo haalden
we de fint binnen. Ik vond dat hartstikke leuk werk ja en dat boeide
me ook wel.
U
weet veel van beroepsriviervisserij vooral aan het begin van deze
eeuw, toen het nog overal bestond. Hoe viste men?
Men
viste vooral met netten, een riviervisser heeft geen hengeltje
nodig, de vissen waren daar trouwens ook veel te groot voor. Netten
en dat zijn vooral de zegen en het drijfnet, dat zijn wel de twee
belangrijkste. De zegen werd op verschillende manieren uitgezet en
ingehaald.
Kunt
u eens omschrijven hoe zo'n zegen er uitziet?
Een
zegen kun je je voorstellen als een lap met grote ruimtes ertussen
(de mazen) die zo lang is als de rivier breed is en die zo diep is
als de rivier diep is. En aan de bovenkant zitten daar kurken die
zitten aan een lijn, een heel dik touw, en aan die lijn zitten dus
telkens kurken, zodat het blijft drijven; en aan de onderkant zitten
stenen, mooie gave ronde stenen met bovenaan een gat, en die zijn
ook weer aan een lijn vastgemaakt en zo blijft dat net als het ware
bijna verticaal in het water staan. En door de stroom, want
zalmvisserij gaat altijd van de stroom af, brengen ze de twee
uiteinden bij elkaar en vangen zo de zalmen die stroomopwaarts aan
het trekken zijn.
Riviervisserij
is een heel oud beroep, u zegt het heeft ook een primitief karakter.
Waar uit zich dat dan in?
We
zouden dan met elkaar moeten vergelijken bepaalde kenmerken van
primitieve volkeren en die van de visserij. Bijvoorbeeld: primitieve
volkeren dat zijn volkeren zonder schrift: alles werkt met
overlevering, het gaat van vader op zoon. Precies hetzelfde is het
bij de riviervissers: het vak ging van vader op zoon en er is geen
schoolopleiding voor riviervisser en er bestaat ook geen literatuur
om het vak te leren. Dat is er gewoon niet.
Primitieven
zijn erg afhankelijk van de omringende natuur, ze halen hun vissen
uit het water, kweken ze niet. En hun vistuigen die ze daarvoor
maken, die ontlenen ze ook vaak aan de natuur, bijvoorbeeld het net;
in sommige dialecten wordt een net ook web genoemd, of geven ze de
naam net aan spinnenweb. Heel merkwaardig. Dat spinnenweb gold zeker
voor de vogelarij, als model, de mensen die vogeltjes vangen. Zoals
de vliegen in het web vliegen, zo deden ook de vogeltjes en ook de
vissen zwommen erin.
Het
net hebben we gewoon overgenomen van de spin om daar onze vissen en
ook vogeltjes in te vangen.
Ja,
zo mag je het wel zeggen, Een ander voorbeeld, voor de angel heeft
model gestaan een doorn van een roos en de weerhaak is typisch de
angel van een bij en iedereen kende dat, en die mensen zeker.
De
natuur heeft in grote mate de voorbeelden gegeven voor de visserij.
Ja.
En een ander kenmerk van een primitief volk is, dat vrouwen daar
althans op dat gebied, in de uitoefening van de visserij en van de
jacht geen rol spelen, geen enkele. En dat is ook altijd zo gebleven
in de riviervisserij: geen enkele vrouw deed ook maar iets binnen
het vak van de riviervisserij. Zelfs breien niet. Breien is toch een
werkzaamheid die vrouwen meestal verrichtten, het breien van netten
werd niet gedaan door de vrouw maar door de riviervisserman zelf.
Zijn
er nou woorden uit de riviervisserij
die overgenomen zijn in onze
taal?
Heel
veel woorden zijn overgenomen uit de taal van riviervissers. Ik wil
daar wel een paar voorbeelden van geven. Garen bijvoorbeeld:
de oudste betekenis ervan, dat blijkt uit het Grieks en het Latijn,
is 'darm'; nou werden van darmen netten gemaakt. Nu is het vaak zo,
dat de naam van een ding ontleend is aan de benaming van datgene
waarvan het gemaakt is. Zo werd dus ook het 'net' genoemd: garen.
Garen voor 'net' komen we tegen in het Duitse Garn, maar ook in
Nederland, wargaren, aalgaren enz. En ten slotte werden de netten
gemaakt van wat wij nu garen noemen, wat wij eronder verstaan, toen
is die betekenis daarnaartoe geschoven als het ware. Je krijgt dus
deze ontwikkeling: 'darm' > 'net' > 'garen'. Zo is garen in
zijn betekenis ontwikkeld. En ik zou nog een voorbeeld willen
noemen, wat ook heel interessant is, het is het woord fuik.
Er
is toch een overeenkomst tussen vissen en vogels.
Want
zegt u dat lag heel dicht bij elkaar, voor de riviervisser, hij kon
net zo goed op vogels vissen.
De
oorsprong is in ieder geval hetzelfde, zeker met de netten. Maar het
blijkt ook dat alle mogelijke visbenamingen, en dat zijn er heel
wat, wijzen op de betekenis vogel en op de betekenis vis.
Bijvoorbeeld reiger, een bekende vogel, dat betekent 'fint'
in Woudrichem; het woord koekoek, dat is een heel typische
vogelbenaming, het is namelijk een klanknabootsing; zo wordt ook een
vis genoemd in Brabant, als ik me niet vergis in Dongen. Ik zou nog
meer voorbeelden kunnen noemen. Maar wat eigenlijk zo interessant
was in die tijd, we komen nu weer even terug op dat primitieve, toen
ik met dat onderzoek bezig was en al die riviervissers afging met
mijn bandopnemertje, 65 in getal, toen moest ik natuurlijk ook les
geven. Ik was toen bezig met Paul Rodenko's 'Nieuwe griffels schone
leien' in de eindexamenklas. Paul Rodenko beweerde, dat de
naoorlogse dichters, waar hij over schreef en waarvan gedichten in
zijn bloemlezing stonden, dat die gekarakteriseerd zouden kunnen
worden met primitief. Zoals de primitieve mens denkt, alles is met
alles verbonden, toen dacht ik bij mezelf als Rodenko nou gelijk
heeft met: die Vijftigers zijn primitieven en ik heb gelijk met
vogel-vis is iets primitiefs, dan moet ik toch bij de Vijftigers de
vogel-visrelatie aantreffen. Ik ben niet verder gegaan dan met het
boekje van Rodenko en ik ben daar ook bij geholpen door
letterkundigen, maar de voorbeelden lagen bij het opscheppen,
daarvoor stond men daar niet bij stil. Als ik één voorbeeld mag
geven uit Visser van Ma Yuan:
onder
wolken vogels varen
onder
golven vliegen vissen
maar
daartussen rust de visser
Dat
vogels varen, de vissen vliegen.
U
hebt veel riviervissers bezocht voor het onderzoek dat u gedaan
hebt, die bent u langsgegaan, wat voor mensen waren dat nu, die
riviervissers?
Dat
waren altijd bijna heel hartelijke mensen, die tijd voor je vrij
maakten, die je zelfs aan tafel uitnodigden. Toch ken ik wel een
paar voorbeelden, voor wat de godsdienst betreft vooral, dat het wel
eens misging.
Jan
Willem van de Werff in gesprek met Dorus van Doorn. Hij is
gefascineerd door de riviervisserij.
Zuiderzeevisserij
Een
vriendelijke brief met een hartelijk verzoek van een tekenaar die ik
niet kende, Peter Dorleijn. Hij verzocht me om een gesprek. Mijn
naam was doorgegeven door zijn sponsor. Hij wilde d.m.v. tekeningen
de visserijwerktuigen en boten die in het verleden op de Zuiderzee
gebruikt werden, aan de vergetelheid onttrekken, ja zo plechtig
schreef hij dat. In ons gesprek werd me duidelijk dat, als ik zijn
plan goed vond, de sponsor zou subsidiëren. Hij liet me veel
tekeningen zien, ik vond ze prachtig. Ik schreef een positief
advies, Peter kreeg zijn opdracht. Een paar weken later stuurde hij
mij twee afleveringen van tagrijn 1976 nr. 1 en 3, waarin
vele tekeningen over de Zuiderzeevisserij zijn opgenomen en van
commentaar voorzien.
Visserij
in Hoogvliet
Volgens
Gianotten is het boek of boekje nog niet uitgegeven. Ik wacht maar
af, of ik het beloofde exemplaar krijg, waarin hele stukken uit mijn
dissertatie zouden worden opgenomen. Ik twijfel er nu aan, of het
wel ooit wordt uitgegeven.
|