Doruske
student
Hoe
nu verder?
Na
mijn hoofdakte begon ik met de studie wiskunde LO. Voor exacte
vakken had ik nu eenmaal hogere cijfers gehaald dan voor de talen.
Ik volgde een schriftelijke cursus, kocht daarbij wat tweedehandse
boeken. Ik heb het diploma niet gehaald, omdat ik wiskunde
onderwijzen niet zag zitten: ik vreesde dat je minder menselijk
contact zou hebben met je leerlingen. Ik overwoog een andere LO-akte
te halen, economie bijvoorbeeld. Wat moest ik anders doen, thuis kon
niemand mij een goed advies geven en decanen bestonden er toen nog
niet.
Op
een verjaardagsfeest van Herman Rechters ontmoette ik diens broer
die MO A en B Engels gestudeerd had. Hij wist van Herman dat ik mijn
hoofdakte snel gehaald had met hoge cijfers. Hij vroeg waar ik nu
mee bezig was. Ik vertelde hem van de wiskundestudie, en dat ik
eigenlijk niet goed wist, wat nu te doen. Hij zei: "Ja maar, je
studeert ook helemaal verkeerd. Je moet niet horizontaal studeren,
maar verticaal." Ik keek hem niet begrijpend aan. "Je hebt
nu wiskunde LO gestudeerd, je wilt waarschijnlijk nog wel voor een
andere LO-akte studeren, want dan kun je bevoegd worden voor de
mulo. Maar je kunt in ongeveer diezelfde tijd toch beter MO doen?
Als je de B-akte haalt, ben je volledig bevoegd voor een hbs of
gymnasium. Met dezelfde inspanning meer rendement, ook meer salaris
en maatschappelijke waardering." We hebben er toen niet verder
over gesproken, zo gaat dat nu eenmaal op een feestje. Maar deze
gedachte liet me niet los. Vast stond, ik wil in het onderwijs
werkzaam zijn; maar waar in dat onderwijs, dat wist ik nog niet.
Ik
sprak er op school met collega Riny Kasteel over. Hij zei: "Ik
zou eigenlijk best Nederlands MO willen doen op de Katholieke
Leergangen. Als we dat eens samen zouden doen?" Nederlands, er
bleef voor mij ook niet zo veel anders over. De moderne talen, lagen
me niet, de B-vakken wel, maar om die te onderwijzen leek me niet zo
boeiend. Het enige bezwaar dat ik tegen de studie Nederlands had,
was dat ik niet zo goed kon spellen. "Een extra reden voor jou
om op die opleiding spelling te leren", reageerde Riny ad rem.
Studie
Nederlands MO A en B
We
lieten ons inschrijven nog bij de reeds oude rector mgr. Goossens en
reisden samen naar de K.L. De cursus MO kende geen klassenindeling.
Alle cursisten van de hele opleiding zaten bij elkaar. De docenten
draaiden dus een driejarige cursus en begonnen na die drie jaar weer
opnieuw met een zelfde cursus. In de pauze spraken we wat met de
eerstejaars. Met de ouderejaars probeerden we dat ook, maar die
verstonden we nauwelijks, vijf van de tien woorden was een hoge
score, zo doorspekt was hun taalgebruik met vaktermen, geleerde en
dure woorden. Ik begon te weifelen. Gedachten als: waar ben ik aan
begonnen, kon ik moeilijk verdringen. Ik kreeg ook het gevoel dat
Riny en ik, en later ook Karel Lukkenaar en Janus Ielen, die zich
bij ons voegden, door de anderen zo'n beetje als uit de klei
getrokken, werden beschouwd.
De
colleges taalkunde vooral waren moeilijk. De cursuscyclus wilde nu
eenmaal dat broeder Heerkens dit cursusjaar de bepaling van
gesteldheid zou behandelen, "Voorwaar een moeilijk zinsdeel, zo
niet het moeilijkste." Voorbeeld: ‘Hij zat verlegen te
kijken.’ Verlegen zegt iets van kijken en van
hij. Je mocht dit zinsdeel niet verwarren met het lijdend
voorwerp in zinnen als: ‘Ik hoor hem fluiten’. Het lijdend
voorwerp hem is onderwerp bij fluiten. Aan het einde van de
cursusdag gaf hij ons een eindexamenopgave op, we moesten er onze
tanden maar eens op stuk bijten. De volgende zaterdag had ik deze
opdracht af en leverde die in bij de broeder. Ik had er anderhalf
uur aan gewerkt, terwijl de toegestane duur van het examen drie uur
was. De daaropvolgende cursusdag kreeg ik mijn werk terug. Met dik
rood waren een aantal spelfouten aangestreept, er stond ook iets
onder geschreven: "Zou u niet in ernstige overweging nemen,
deze studie te stoppen; nu kan er nog een redelijke teruggave van
het collegegeld geregeld worden."
Of
de broeder ooit vermoed heeft, wat hij met dit onderschrift bij mij
heeft losgemaakt, weet ik niet, maar terugblikkend op mijn tentamens
en examens, denk ik haast van wel. Het maakte me niet neerslachtig,
integendeel, ik zou wel eens laten zien wat ik kon. Aan de volgende
eindexamenopgave werkte ik geconcentreerd, in alle rust; ik nam er
de tijd voor. Toen ik mijn werkstuk terugkreeg, stond eronder
geschreven: "Goed werk, ik trek mijn vorig advies volledig
in." Ik was trots, maar hield het wel verborgen, want
beoordelingen over je werk speelden zich af tussen individuele
student en docent; daar bleef de groep buiten.
Met
de studie van Riny ging het niet goed, na een goed half jaar heeft
hij deze studie gestopt. Met mij ging het hoe langer hoe beter,
zelfs Meeuwesse (†) kreeg me in de gaten. "Dames en heren,
wie mag ik de beurt geven?" Niemand. Meeuwesse keek op de
kandidatenlijst, maar wist niet hoe ik heette. "De heer tussen
de heren Lukkenaar en Ielen, wilt u het gedicht eens voorlezen. Dat
ik opviel bij Meeuwesse, bleek nog duidelijker bij de tentamens.
Voorgelicht door de broeder, die gezegd had: je krijgt nu mijn beste
tekstverklaarder, verwachtte Meeuwesse veel van me, maar het viel
wat tegen, behalve het gesprek over de handelingsaspecten van het
drama, een dissertatie van pater Van der Kun, trappist in het
klooster in Tilburg, ging uitstekend.
De
colleges literaire tekstverklaring, het interpreteren van meestal
moeilijke gedichten, waren angstaanjagend. Meeuwesse bekeek de klas
en zag alleen onze kruinen; iedereen zat met gebogen hoofd. Dan kwam
de beslissende vraag: "Dames en heren, wie van u mag ik de
beurt geven?" Niemand keek op of durfde een vinger op te
steken. "Meneer of juffrouw die en die, wilt u dit gedicht eens
voorlezen." Dat ging meestal wel, maar de vragen, en de
definities die zo precies moesten zijn. Ik zat met Karel en Janus
helemaal achteraan. Ik schreef razendsnel alles op en keek geen
moment naar Meeuwesse. Deze marteling verdroegen wij jaar na jaar.
Bij
deze hoogleraar moesten we voor MO B een speciaal onderwerp
bestuderen; ik had Felix Timmermans gekozen. Wonder boven wonder
stond hij dat toe. "Zijn boeken liggen me niet zo, maar hij is
een groot schrijver." Ik vond dat een interessante schrijver en
bovendien had ik van frater Sindulfo al zijn excerpten gehad. Het
was een gemakkelijk onderwerp, dat wel, maar zeer omvangrijk.
Ongeveer 40 romans, en 40 boeken secundaire literatuur: literatuur
over Timmermans en analyses van zijn werken. Ik vermoedde, dat
Meeuwesse twee romans van Timmermans gelezen had: Pallieter
en Boerenpsalm, en twee secundaire werken: de dissertatie van
Th.Rutten, Felix Timmermans en José de Ceulaer, zelfde
titel. Ik had voor het examen B niet veel tijd, slechts drie
maanden. Ik las en studeerde eigenlijk veel te hard, ik wilde per se
bevoegd zijn. Toch enkele weken voor het examen kreeg ik een raar
gevoel in en op mijn hoofd; ik noemde het een soort negenogen. Ik
sprak Meeuwesse aan op de cursusdag. "Ik wil dit jaar nog geen
examen letterkunde doen; ik heb last van een ernstige zweer op mijn
hoofd." "U moet zich nu niet verschuilen achter een soort
zweer, of een negenoger. En ook al zou u daar koorts van hebben, met
koorts kun je beter een opstel over Timmermans schrijven, dan zonder
koorts." Ik hoorde alleen Timmermans, dus geen opdracht op het
schriftelijk examen letterkunde uit mijn andere twee speciale
onderwerpen: het zestiende-eeuwse lied en Pieter Langendijk.
"Bestudeer nu maar eens goed, Pallieter en Boerenpsalm, en
vergelijk die twee romans maar eens met elkaar." Ziezo de titel
voor mijn opstel had ik alvast. Ik oefende en oefende in het
schrijven over die titel; kende de inhoud op den duur bijna van
buiten. Ik kreeg dan ook een royale voldoende, en dat was voor
Meeuwesse een 7 of een 8.
Ik
had aan een student uit Breda mijn excerpten over de secundaire
literatuur over Timmermans in bruikleen gegeven. Hij moest alleen
nog aan Meeuwesse toestemming vragen om deze schrijver als speciaal
onderwerp te mogen nemen. Hij wachtte hem op op het perron in Breda,
ze woonden beiden in deze stad. Hij vroeg: "Zou ik u mogen
spreken over mijn keuze van een speciaal onderwerp?" Ze liepen
zwijgend het station uit en wandelden naar het dichtstbijzijnde
park. Toen ze op een bankje zaten, vroeg de student: "Ik zou
graag Timmermans als speciaal onderwerp nemen." Meeuwesse
veerde op als door een bij gestoken en zei verontwaardigd:
"Daar is geen sprake van. Dat is geen onderwerp." Stilte.
"Maar," zo begon de student aarzelend, "waarom mocht
Dorus dat onderwerp wel nemen?" Meeuwesse veerde weer op en
sprak: "Dorus, dat is Timmermans." Ze gingen ieder huns
weegs. De daarop volgende zaterdag gaf hij mij alle excerpten weer
terug en vertelde me zijn verhaal.
Serieus
maar toch studentikoos
De
colleges vakdidactiek volgenden op die van Meeuwesse, een ware
verlichting. We maakten eigenlijk wat troep bij die docent. Pater
Janssen gaf daar zelfs het voorbeeld in. Hij liet Karel, Janus en
mij onder de les zijn brevier zien. Daar stond voor een pater zeer
belangrijke informatie in, vooral voor wat het biechthoren betreft.
Een pater heeft jurisdictie in heel het land, een lekenpriester
alleen in het bisdom waartoe hij behoort; maar de dialectwoorden
voor de zonden kan een pater niet altijd verstaan of begrijpen. Op
een bladzijde stond: Coire en daaronder: penitentus dixit:
en dan volgden daar alle dialectwoorden die in het Nederlands
taalgebied gebruikt worden: neuken, naaien, het doen...met
vermelding van de streek waar dat woord gebruikt werd. "Hier
maak ik nog eens een heel mooi dialectkaartje van", zei
Janssen. Wij lachten iets te luid, want de docent keek naar ons,
maar zei toch niets. Deze docent probeerde bijna elk college een
boekje, een brochure of een overdruk van een artikel te verkopen.
Hij telde het ontvangen geld na, maar elke keer kwam hij nogal wat
tekort. Hij vroeg zich hardop af, "Hoe kan dat nou?"
Iemand riep: "Dan wordt u belazerd, waarschijnlijk." Hij
deed er verder niets aan, stopte de verkoop één maand en begon
toen maar weer met zijn winkeltje.
Als
wij bepaalde hoogleraren noemden, dan voegden we ook de voorletters
toe: W.A.P. Smit, we zeiden ooit ook wel eens Wap Smit, C.G.N. de
Vooijs of CGN. Deze docent noemden wij L.U.L.Carlesen, of zonder
meer LUL.
Dat
studentikoze gevoel hadden we telkens als we naar de KL gingen. Het
begon al op het perron als we elkaar weer na een week ontmoetten. Er
waren gehuwde mannen bij, mannen en vrouwen die al voor de klas
stonden; er waren paters, broeders en fraters, en nonnen onder. Een
zeer serieus en achtenswaardig gezelschap en toch op zaterdagmorgen
vanaf het station tot het lesgebouw, moest er iets gebeuren. Het
gebeurde ook altijd onverwacht: we hebben de spoorboom
dichtgedraaid, terwijl de spoorwachter koffie was drinken of iets
dergelijks. Er ontstond een enorme verkeerschaos. Terwijl we over
het trottoir liepen even met je hak de lege vuilnisemmers van de
stoeprand afstoten, dat gaf weer verkeersproblemen, vooral voor
fietsers en brommers. Eens hebben wij met zijn drieën het helemaal
bont gemaakt. Een klein reutje probeerde op een grotere loopse teef
te komen; dat lukte hem niet. Wij zouden hem wel eens helpen. We
vingen de teef, zetten die tegen de trottoirband, nou lukte het de
reu wel. Toen hij goed vastzat, gaven we het stel een duw en daar
ging het dwars door het verkeer, een verkeerschaos van je welste.
Wij liepen door, of we daar niet mee van doen hadden. Thuis serieus,
hard werkend en studerend, daar en alleen op dat vroege uur
studentikoos, het lijkt wel voer voor psychologen.
Examen
doen
Voor
het schriftelijk MO A reisde ik naar Utrecht. Ik zou Karel Lukkenaar
ophalen die de avond tevoren naar Utrecht was afgereisd; Karel
woonde in Zeeland en het examen begon om 9.30 uur. Ik kwam zijn
hotelkamer binnen en het viel me op, dat zijn wastafel boordevol
zeepschuim stond. Ik keek naar Karel, hij zag lijkbleek en beefde
over heel zijn lichaam. "Ben je ziek?" vroeg ik. Hij
antwoordde me niet, hij bleef me maar aanstaren. Ik liet hem een
ogenblik begaan. Toen zei hij: "Al die tijd dat ik hier ben,
heb ik niet aan dat examen gedacht en kende geen zenuwen. Nu jij
hier in mijn kamer staat, is het of het uur U geslagen heeft, ik kan
niet meer terug, ik zal examen moeten doen. Voor mijn vader is het
zo belangrijk dat ik slaag." Karels vader was leraar
Nederlands. Ik stelde hem wat gerust, probeerde hem wat af te
leiden. Ik vroeg: "Heb je in die wastafel een bad genomen of
zo?" Gelukkig hij lachte. "Nee, joh, ik moest vanmorgen zo
erg naar het toilet, dat ik vreesde de wc op de gang niet te kunnen
halen. Ik heb mijn plas maar in die wastafel gedaan, maar dat ding
zit verstopt en om nu alles wat te camoufleren heb ik er flink wat
zeep in gespoten en hem vol water gezet."
Tijdens
het examen kwam ik in paniek. Tijdens het tweede deel kwam broeder
Heerkens naar me toe en zei: "Er ontbreekt één vel. Hebt u
het nog op uw tafeltje liggen?" Ik zocht al mijn papieren door,
ik vond niets. "Werk nu maar rustig door, we vinden het straks
wel." Het duurde zeker een kwartier voordat ik weer een beetje
normaal kon nadenken en me concentreren. Toen het examen afgelopen
was, kwam de broeder triomfantelijk zeggen: "Ik heb uw papier
gevonden."
Ook
het mondeling examen was in Utrecht. Ik wilde na aankomst eerst wat
lunchen. Ik ging een restaurant binnen vlak bij de examenlocatie. Ik
at lekker en ook wel duur, raakte in gesprek met een charmante heer,
die gevraagd had, of hij aan mijn tafel mocht zitten. Een
ontspannend gesprek, de tijd verstreek zo snel, dat ik me moest
haasten om op tijd aanwezig te zijn. Ik liep het restaurant uit
zonder te betalen. Toen ik voor MO B mondeling moest doen ook in
Utrecht en op dezelfde locatie, at ik weer in dat restaurant. Toen
ik gegeten had, zei ik tegen de ober: "Telt u er maar ƒ 25
bij", - hij keek me verbaasd aan - "drie jaar geleden heb
ik hier ook gegeten, maar vergeten af te rekenen."
Ik
slaagde voor Nederlands MO A, staatsexamen, 17 juli 1957, voor MO B
op 28 november 1960. De rector en zijn vrouw kwamen me persoonlijk
feliciteren in onze flat. Mevrouw Van Vuuren met name kon er maar
niet over uit, dat ik die studies in zo’n korte tijd had gedaan.
"Hoe komt dat toch?" vroeg ze. "MO A heb ik in de
nominale tijd afgelegd; B heb ik inderdaad één jaar korter gedaan;
maar daar was dan ook een heel sterke motivatie aanwezig. We hebben
twee kinderen, twee meisjes, we hebben een gezin, ik kan me dan toch
niet permitteren lang over mijn studie te doen, immers de eerste de
beste student die afstudeert, kan tegen uw man en de inspecteur
zeggen: 'Er staat een onbevoegde op uw school; ik ben bevoegd en zou
graag die baan willen.' Uw man en de inspectie kunnen dat wel even
tegenhouden maar geen jaren. Ik zou dan ontslagen worden en proberen
op een of andere mulo aan de slag te komen." De rector knikte,
"Ja zo is het, helaas." Gedurende mijn B-studie heeft me
dit motief voortgedreven deze studie zo snel mogelijk te voltooien:
Na twee jaar deed ik taalkunde, ik zakte voor de onderdelen vertalen
Middelnederlands en zeventiende-eeuws; dat deed ik een jaar daarop
plus letterkunde.
Ik
kreeg onmiddellijk een vaste aanstelling en per 1 januari 1962 een
vb. Dat laatste betekende voor mij drie lesuren per week minder en
een rotsvaste garantie op uitbetaling, ook al zouden er minder
lesuren zijn. Wat ook interessant was en wat ik aan de conrector Jo
Lachens te danken had, was: ik kreeg een nevenfunctie als leraar aan
het Nederlands Genootschap tot opleiding van leerkrachten voor het
nijverheidsonderwijs, een opleiding voor leraren timmeren
bijvoorbeeld aan de LTS, per 1 september 1961. Zo’n bijverdienste
was zeer welkom, want we wilden een huis kopen. De flat werd te
klein, Tiny was in verwachting van onze derde en voor een grotere
huurwoning kwamen we niet in aanmerking gezien de hoogte van mijn
inkomen; hoe is het mogelijk in het onderwijs!
Kort
na mijn MO B-studie verliet Meeuwesse de Katholieke Leergangen, hij
was benoemd tot hoogleraar aan de KUN. Niemand repte over een
afscheidsfeestje, terwijl dat voor Perrot zo soepel was verlopen;
iedereen wilde meedoen. Mijn vrienden Janus Ielen en Karel Lukkenaar
waren nog niet afgestudeerd. Ik sprak Willem van de Mee daarover
aan. Hij wilde geen bijdrage leveren aan de organisatie van het
afscheidsfeest, daarvoor had Meeuwesse hem te diep gekwetst. Ik had
al een plannetje in mijn hoofd, maar ik kon moeilijk alles alleen
doen. Daarom vroeg ik Willem: "Wil jij op die avond niet
ceremoniemeester zijn? Je hebt dat bij Perrot zo voortreffelijk
gedaan. En als je het niet voor Meeuwesse wil doen, doe het dan voor
ons." Willem beloofde dat hij als ceremoniemeester zijn best
zou doen.
Ik
schreef een brief naar alle studenten MO B en vroeg om een bijdrage
van ƒ 25,- p.p. voor feest en cadeau. Het werd toch een geslaagd
feest, iedereen stond ervan te kijken dat in zo’n chique ambiance
zoveel wijn en zoveel lekkere hapjes geserveerd konden worden van
dat bedrag. Aan de vrouw van Karel Meeuwesse had ik gevraagd wat
Karel graag als afscheidscadeau wilde hebben. Ik had het kunnen
raden, boeken. Ze gaf me wat titels op en voor het bedrag dat ik
daarvoor gereserveerd had, kocht ik enkele van de gevraagde boeken,
natuurlijk bij boekhandel G.; een andere kenden de studenten van de
KL niet. Willem vermeed alle voetangels en klemmen in zijn speeches
en Meeuwesse en Jet voelden zich gevleid. Nog rond 22.30 stond
Meeuwesse allerlei moeilijke zaken te formuleren. Plots vroeg hij na
een drietal diepgaande beschouwingen: "Heb jij dit
voortreffelijke afscheidsfeest op je eentje georganiseerd?"
"Nee," zei Willem, "het initiatief en het werk achter
de schermen zijn van Dorus." Meeuwesse glom. En daar werd de
loftrompet voor mij geblazen. Iedereen keek bezorgd naar zijn
horloge, bang om de laatste trein naar huis te missen. Er waren er
die nog naar Zeeland moesten. Toen ik de heer en mevrouw Meeuwesse
met de taxi naar het station had laten brengen voor de trein naar
Breda en ik weer in het hotel-restaurant terugging om af te rekenen,
zei de ober: "Er is nog een volle fles wijn over, wilt u die
meenemen?" Ik stopte ze in mijn tas en beschouwde het als een
beloning voor mijn werk. Het afscheidsfeest van Perrot in
aanwezigheid van zijn charmante, lieve vrouw was gezellig en
stijlvol, dat van Meeuwesse alleen maar stijlvol; er waren nog te
veel spanningen tussen hem en menige student.
Universitaire
studie Nederlands
In
een van zijn colleges verdedigde ik een stelling uit Perrots boek
Dialectkunde die luidt: een rivier scheidt dialecten behalve als
er op een of andere wijze een verbinding is, een brug of een
veerpont. Ik gaf als voorbeeld van deze stelling de verschillen
tussen het Kessels en het Liths. Het Kessels kent nog veel klinkers
uit het verleden: de stijgende tweeklanken êêi ôû, stêêin ‘steen’,
brôût ‘brood’, maar gewoon stroop. Het Liths kent deze klanken
niet: verklaring de veerpont.
Tijdens
mijn MO B-studie besprak Perrot wel vaker bepaalde
dialectprobleempjes of vroeg ernaar. Zo zijn Tiny en ik in het boek
van Perrot terechtgekomen, lang hebben we dat niet geweten. Daags
voor de 65ste verjaardag van Tiny moest ik een
uitspraakvorm, een diftong opzoeken, ik raadpleegde het
standaardwerk van Perrot, Nederlandse dialectkunde. Op blz. 229 las
ik: "Westelijk Noord-Brabant heeft ze in zwakgesneden vorm
(dhr.Th.van Doorn zei mij dat ook het N. Brab. Kessel, waar zijn
vrouw vandaan komt, in tegenstelling tot de omgeving brwôt, strwôp
enz. zegt, hetgeen in Maren (Perrot bedoelt Lith) zelden
voorkomt)."
Na
dit college vroeg hij mij, wat ik van plan was te gaan doen na mijn
MO B. Ik antwoordde hem, dat ik er nog niet over nagedacht had.
"Zou u niet verder willen studeren in Nijmegen, om daarna te
promoveren?" Ik keek hem wat verbaasd aan, glimlachte en zei
wat schaapachtig: "Wie weet." Denk er eens goed over na;
ik geef u het advies om het te doen, u kunt dat best aan."
Een
half jaar na MO B begon ik in Nijmegen. Ik was voor kandidaats van
alle tentamens Nederlands vrijgesteld. Ik moest op dat examen wel
een proeve van bekwaamheid afleggen in de kennis van het Grieks tot
en met de derde klas gymnasium a en van het Latijn einde vijfde
klas. Verder moest ik tentamens afleggen in algemene en vaderlandse
geschiedenis, prof. Post en Rogier; en voor algemene taalwetenschap
prof. Gevoel, voor dat onderdeel moest ik de colleges bijwonen. Dat
was voor mij een groot probleem, omdat ik een vb op Odulphus had. Ik
sprak daar eens over tijdens de koffiepauze; toevallig hoorde dat
Hans van Vleuten, leraar klassieken op onze school; hij was tijdens
zijn studietijd assistent-docent bij Gevoel geweest. Hij bezat zeer
recente collegedictaten, wist vrij nauwkeurig aan te geven waar de
stokpaardjes van Gevoel lagen. "Je moet je kop heel
uitdrukkelijk aan Gevoel laten zien, dan denkt hij dat hij je kent
van college." Ik volgde de raad van Hans op. De eerste keer zat
ik naast Gevoel tijdens een forumdiscussie over de missie, ik was
discussieleider. Mijn gezicht had hij in ieder geval goed gezien, of
hij zich mijn naam zou herinneren, was niet zo belangrijk.
Ik
legde mijn tentamen algemene taalwetenschap na een jaar af, ik had
geen college bezocht. Gevoel begon me te ondervragen over
plaatscategorieën in een zin. Ik gaf alle categorieën aan. Hij
vroeg me: "Bent u het met deze formele benaderingswijze
eens?" We zitten goed, dacht ik en antwoordde: "Nee,
professor, het allerbelangrijkste wordt in deze theorieën vergeten,
nl. de betekenis. Het is te vergelijken met een rij mensen die op de
bus staan te wachten: ik zie duidelijk hun plaatsen, maar weet ik nu
of de voorste mevrouw de echtgenote is van de heer achter haar, of
dat die jongen en dat meisje broer en zusje zijn. Dat kan ik aan de
plaats niet zien," Zo ging dat nog een tijdje door. "Aan
het einde van het tentamen zei Gevoel: "U hebt mijn colleges
niet alleen goed bezocht, maar u hebt ze ook begrepen en doorvoeld.
Ik geef u uitslag: zeer goed, zodat u op het examen geen algemene
taalwetenschap hoeft te doen." Het tentamen was bij Gevoel
thuis. Toen ik door de gang liep, rook ik pas de spruitjeslucht die
in zijn huis hing.
Ik
moest ook twee scripties schrijven, iets wat je bij MO B niet leerde
en ook niet hoefde. Op de universiteit leerde je dat ook niet, maar
je moest het wel doen. Voor Van Duinkerken had ik een kleine
scriptie geschreven met als titel: De handelingsaspecten volgens
J.I.M. van der Kun toegepast op het blijspel van Pieter Langendijk:
Don Quichotte op de bruiloft van Kamacho. Ik had bij het schrijven
van deze scriptie veel gebruikgemaakt van een dictaat van Meeuwesse
over dit spel.
Het
tentamen voor oude en middeleeuwse vaderlandse geschiedenis werd
afgenomen door Post zelf; hij vroeg in hoofdzaak feiten en zei ten
slotte: "U hebt het goed gedaan, ik zal u dan ook een acht
geven, maar historicus zou ik als ik u was toch maar niet worden, u
denkt als een neerlandicus: eerst de visie en de feiten dienen om
deze visie te bevestigen; een historicus gaat uit van de feiten en
om die te verklaren en toe te lichten ontwerpt hij een voorzichtige
visie vanuit die feiten." Het kon mij niet zo veel schelen dat
ik geen geboren historicus was; ik had mijn briefje, en dat was me
genoeg.
Het
tentamen voor moderne vaderlandse geschiedenis werd afgenomen door
Rogier; hij was van huis uit neerlandicus. Het tentamen verliep heel
soepel. Ik was dus met alle tentamens voor mijn kandidaats klaar en
kon het examen aanvragen. Ik legde mijn tentamenbriefjes aan het
bureau van de pedel over, liet mijn MO B Nederlands zien, en kreeg
een datum waarop het examen werd afgenomen door Perrot en Van
Duinkerken; aanwezig waren ook Meeuwesse en Post. In jacquet
verscheen ik voor de examencommissie. Perrot liet me een stuk
gotische bijbeltekst voorlezen om de uitspraak te toetsen, liet het
vertalen en ik moest een aantal woorden etymologisch verklaren. Ik
had me goed voorbereid en het liep als een trein. De meeste schrik
had ik voor vragen over en vertaling van een Grieks fragment, maar
hij onderzocht zelfs niet mijn kennis van het Latijn, met andere
woorden de speciale opdracht t.a.v. de klassieke talen werd bekend
verondersteld. Ik was daar zeer gelukkig mee.
Van
Duinkerken, zoals bij al zijn studenten bekend, ondervroeg me over
twee à drie bladzijden uit mijn scriptie, ging daarbij wel in de
diepte, maar gelukkig sprak hij meer dan ik en hoefde ik maar te
beamen wat hij betoogde. Al die tijd zat Meeuwesse met een enigszins
zuinig gezicht te luisteren. Hij bladerde door de scriptie, las
fragmenten en klaarde op. Hij had college gegeven over dit spel van
Langendijk, hij was achterdochtig geworden, misschien had deze
kandidaat wel plagiaat gepleegd. Op grond van wat hij gelezen had en
van wat Van Duinkerken daarover vroeg, merkte hij dat ik met behulp
van de handelingsaspecten aantoonde wat hij over dit spel beweerd
had. Uitslag negen. Ondanks alle negens en twee achten voor de
tentamens en het examen kreeg ik geen cum laude, omdat ik MO B
bezat, zoals Perrot me bij de laudatio mededeelde.
Ik
behaalde mijn kandidaats op 20 december 1963. Tiny was zwanger van
onze jongste zoon. Mijn collega Simon Brankaar wilde graag aanwezig
zijn bij het uitreiken van de bul. Ik had gezegd, schrik niet van
Tiny, ze is nog geen drie maanden zwanger, dus zo ziek als maar kan.
Toch wil ze in Nijmegen aanwezig zijn. Maar Tiny was niet ziek die
dag, zag er uit als een wolk. Simon mopperde tegen mij: " Jij
kent je vrouw ook slecht." Perrot reikte de papieren uit,
feliciteerde Tiny en mij; dat deed ook Van Duinkerken. Hij zei:
"Ik heb grenzeloze bewondering voor doorzetters als U." De
volgende dag was Tiny weer gewoon ziek als een kat net als de
voorafgaande dagen.
Voor
mijn doctoraal werd ik vrijgesteld van de helft van de collegetijd;
toch moest ik daar nog twee jaar overdoen, omdat de colleges
letterkunde en taalkunde niet op dezelfde dag vielen en ik maar
één dag roostervrij kon krijgen op school. Enkele anekdotes heb ik
eerder al beschreven bijvoorbeeld over de vraagvorm in
kinderrijmpjes o.a. in het Uur U van Nijhoff. Veel herinner ik me
niet van die collegestof.
De
tentamens verliepen uitstekend. Ik zou een scriptie schrijven voor
Van Duinkerken, bij Meeuwesse zou ik mondeling tentamen doen evenals
bij Perrot. Als bijvakken had ik gekozen: filmkunde en
kinderpsychologie. Dat laatste vak ging niet door, omdat Perrot van
mening was dat de taalkundige hoofdscriptie De taal van
riviervissers in Nederland om volkskunde vroeg, terwijl mijn
leraarschap om kinderpsychologie smeekte, zeker die van prof. Callon.
Ik moest dus vier tentamens afleggen en twee scripties schrijven.
De
keuze van een onderwerp voor Van Duinkerken viel niet mee. Ik kon
niets gevonden krijgen. Ik klaagde daar eens over met Piet Eligh,
collega Nederlands op het Sint-Pauluslyceum. Piet die uitstekend op
de hoogte was van de middeleeuwse en rederijkersliteratuur, bood me
een getypte weergave van een middelnederlands toneelstuk 'Narciscus
ende Echo' aan; in die getypte tekst stond hetzelfde toneelstuk maar
dan zoals het was uitgeven in Den Handel der Amoureusheyt. Den
Handel is ongeveer 50 jaar later verschenen. Dit onderwerp was
midden in de roos. Toen ik daarmee bezig was, gaf Van Duinkerken
college over de veranderingen in later uitgegeven
rederijkerstoneelstukken, vergeleken met die uit de Middeleeuwen; er
waren veranderingen van plaats, tijd en religie. Door de
vergelijking van het handschrift met de tekst uit Den Handel der
Amoureusheyt kon ik de stellingen van Van Duinkerken aantonen. Die
vergelijking leverde ook een geconcretiseerd model op van de
cultuurhistorische overgang van rederrijkerstijd naar Renaissance.
In
mijn inleiding beschreef ik het handschrift, deelde wat biografische
bijzonderheden mee over de auteur en de kopiist, en gaf een analyse
van het spel: de stof, de inhoud, de structuur, de zinnekens en het
genre. Bovendien probeerde ik een waardering te geven. De
belangstellende lezer kan deze scriptie raadplegen op de
universiteit te Nijmegen of bij mij, alhoewel mijn exemplaar met
balpenstrepen bewerkt is. Hoe het ook zij, deze scriptie leverde
stelling IX bij mijn proefschrift op: De bakermat van het Gentse
handschrift van Narciscus ende Echo ligt in Oost-Nederland,
waarschijnlijk in Doetinchem of naaste omgeving. De hoogleraar
middeleeuwse geschiedenis geloofde daar niets van.
Mijn
scripties had ik ingeleverd en werden door de professoren aanvaard.
Nu nog drie tentamens: taalkunde bij Perrot, moderne letterkunde bij
Meeuwesse en een scriptiebespreking bij Van Duinkerken. Het tentamen
bij Perrot verliep zo goed, omdat ik erop kon wijzen dat hij in een
van zijn artikelen die op mijn lijst stonden, inconsequent was
geweest. Hij uitte kritiek op een auteur die een bepaalde structuur
had ontdekt in de Nederlandse voorzetsels. Deze schrijver, zo merkte
Perrot op, heeft een aantal voorzetsels van het type wegens, niet
in zijn structuur opgenomen. Perrot toonde een andere structuur aan
in de Nederlandse voorzetsels, maar vergat eveneens het type wegens.
Perrot vond dat zo’n goeie dat hij me een 9 gaf.
Nog
beter ging het bij Meeuwesse. Het tentamen kreeg het thema mee van
zijn confrontatietechniek. Deze techniek hield in: men leze het
literaire werk zeer nauwkeurig, de voorlopige interpretatie wordt
uitsluitend met argumenten onderbouwd, ontleend aan de tekst en
niets anders dan de tekst. Men kan hier denken aan close reading,
een methode die Lulofs toepaste op Het uur U van Martinus Nijhoff en
die hieropneer komt: zeer nauwkeurig lezen, verbanden leggen, maar
totaal geen informatie halen buiten die tekst. Door deze close
reading komt men tot bepaalde conclusies. Lulofs bijvoorbeeld kwam
tot de slotsom dat de man in Het uur U de dood is. Lulofs liet het
daarbij. Meeuwesse is de overtuiging toegedaan dat de conclusies van
de interpretator geconfronteerd moeten worden met buitentekstuele
gegevens, zoals uitspraken van de schrijver of dichter zelf over
zijn werk, tijdsgebonden aspecten enz. Nijhoff had over de man in
Het uur U gezegd: het is de levende mens, het is de Christusfiguur.
De confrontatietechniek leverde het bewijs dat Lulofs op een aantal
plaatsen verkeerd gelezen had: de tijd in Het uur U: drie uur,
bijbelteksten die zowel op de dood als op Christus konden slaan, en
enkele teksten die uitsluitend op Christus sloegen.
Meeuwesse
ondervroeg mij daar heel diepgaand over; toen ik nog opmerkte dat
ook zijn eerste structuuranalyse van het Wilhelmus verbeterd was
door deze confrontatietechniek, namelijk door de regels van de
retorica in de zestiende, zeventiende eeuw erbij te
betrekken, glunderde hij van trots. Hij was een groot voorstander
van het doorstuderen van MO-B-studenten; ik was er zo een, en die
deed het tentamen prima bij hem, terwijl elke academische student
bloed, zweet en tranen plengde voor een tentamen bij Meeuwesse. Het
regende dan ook onvoldoendes. Ik was als werkstudent die één dag
in de week naar Nijmegen ging, daar niet van op de hoogte. Ik
leverde mijn tentamenbriefje met zeer goed erop bij de secretaresse
in om het te laten registreren. Ze keek op het briefje, toen naar
mij en zei: "Nou, nou". Ik reageerde laconiek met:
"Hoe zo nou, nou?" "Dit cijfer is bij Professor
Meeuwesse hoogst zeldzaam, meer dan de helft krijgt
onvoldoende." "Geluk gehad", glimlachte ik.
De
verhouding tussen Meeuwesse en mij was zeer merkwaardig. Ik
bewonderde hem als docent en nog meer als wetenschapsman, maar met
de mens Meeuwesse had ik veel moeite. Ik was altijd op mijn hoede,
bang voor een of andere felle cynische opmerking. Ik wist hoe hij
dat bij andere studenten deed. Ik heb maar een sneer van hem gehad.
In het eerste jaar van mijn MO A schreef ik ijverig op, wat ik maar
bij kon houden. Ik zat vrij dicht bij de katheder, waar Meeuwesse
achter stond en waar hij nooit afkwam om eens door de collegezaal te
kuieren. Bijna het hele college had hij naar mijn kruin zitten
kijken, want mij zag hij niet, ik schreef. Plots riep hij met die
intonatie hem eigen als hij zich ergerde, "Meneer", (hij
kende mijn naam nog niet) zit nou toch niet zo vast aan een
dictaatje!" Ik schreef niets meer op, keek naar hem, maar
richtte mijn ogen ongeveer 20 cm boven hem. De daaropvolgende
colleges zat ik elke keer helemaal achteraan.
Een
totaal ander man dan Meeuwesse was prof. Asselbergs, pseudoniem
Anton van Duinkerken. Hij stond bekend onder de studenten als een
echte Bourgondiër. In augustus 1965 zou hij mijn doctoraalscriptie
letterkunde bespreken. Het was warm in het instituut Nederlands aan
de Waal. Ik klopte op Van Duinkerkens kamerdeur. Hij bekeek mijn
tentamenaanvrage, hij keek het lijstje door en mompelde zo iets van:
in orde. "Met uw welnemen brengen we een verandering aan nl. de
plaats; hebt u er bezwaar tegen, dat we op een koelere plek het
tentamen afnemen?" Braaf zei ik, want dat hoorde toen zo:
"Neen professor". Van Duinkerken stond op en ging me voor,
hij liep het instituut uit, wandelde een eindje over de dijk en
stapte een café binnen. De waard wist precies wat hij moest doen.
Hij verwees ons naar een kamer die aan de Waalkant lag. Wij gingen
zitten. De waard kwam weer binnen met een pul van een liter en een
pijpje, beide gevuld met donker bier. Het tentamen begon, Van
Duinkerken dronk en praatte, ik dronk en zweeg. Uitslag: tentamen 9,
ik dronken en Van Duinkerken nuchter. Hij groette mij en liep
kaarsrecht naar buiten. Ik had net genoeg geld bij me om het hele
gelag te betalen. Ik kwam middernacht thuis, ik was op het verkeerde
perron ingestapt en werd in Zwolle wakker.
Ik
heb deze anekdote op verzoek van drs. Hoefje, in zijn functie van
bestuurslid van de Adelbertvereniging, verteld aan Michel van der
Plas, die op die avond een voordracht kwam houden over Van
Duinkerken en die bezig was met het schrijven van Van Duinkerkens
biografie. Zo zal dit verhaal een grotere verspreiding krijgen,
ofschoon Van der Plas heel voorzichtig omsprong met orale
historische bronnen..
Ik
slaagde voor mijn doctoraal. Een klein bescheiden feestje met buren,
vrienden, en enkele collega’s sloot mijn
"studentenleven" af. "Studentenleven?" Mijn
leven werd meer bepaald door mijn gezin, mijn school en de nevenbaan
op het Avond College.
|