Frans Hoppenbrouwers 7 Boomgedichten

INHOUD HOPPENBROUWERS
TEKSTEN OVER BOMEN
POEZIE
HOME
TEKSTEN
AUTEURS
KUNST
FOTO
AUDIO
SPECIALS

Print pagina

Copyright: Frans Hoppenbrouwers & CuBra 2004 - Uit de cyclus ‘Tweestromenland’
Deze cyclus werd eerder gepubliceerd in Kroniek van de Kempen 20 (2001), en was als volgt opgedragen: ‘voor mijn broer Jan (1938-1985)’

 

Berk

 

De morgenboom, die onder rilse schil

de dauw opslurpt en in het hart bewaart,

verwelkomt bleek de rilling van het licht.

 

Zijn ranke tak verdraagt de heksenbezem,

een warrig spel van ingevlochten twijgen,

gelijkend op het zweefnest van een duif.

 

De lichte bries brengt stemmen in zijn kroon,

gemompeld suizen van verbleekte geesten

die van het niets de stille heersers zijn.

 

De hoge ruggen van Dutmala’s oevers

die zandig zijn, van vette klei gespaard,

behoeden hem voor waterzucht en neergang.

 

Getooid met weefsel van de eerste stralen

der ochtendzon staat hij er vurig bij

en in zijn blad verzilveren zijn tranen.

 

Toch schreit hij niet, want uit de kleinste vreugde

van vlaag en vleug put hij weer nieuwe moed

als in de nacht de duisternissen komen.

 

Dan licht hij op, beroerd door ster en maan,

en telt de uren van zijn onvermogen,

totdat de ochtend weer zijn stem verheft.

 

Beuk

 

De breedvoet, diep in harde grond geworteld

en uitgedijd tot waar de lucht hem raakt,

behoedt Kersapa met zijn volle schaduw.

 

Zichzelf bewust van al zijn goede daden

ontrolt hij laat zijn zachte, malse blad,

als reeds de mei zijn adem heeft geblazen.

 

Dutmala voedt hem met haar vloeiend vocht

en laat hem drinken als de onderkoning

van eik en es die zwaaien met de scepter.

 

Zichzelf genoeg taalt hij niet naar de macht

die anderen begeren en bevechten,

hij staat en stuwt de sappen in zich op.

 

Niet windgetaald; een dun en droevig ruisen

gaat langs zijn stam als de orkaan eens roept

en onbewogen laat hij maar begaan.

 

Zijn vruchten zijn gehoekt als boekweitzaad,

voor vink en keep in winters ongerief

een vat vololie, bron van overleven.

 

Hij tempert sterk de hitte van de zomer

en in zijn luwte schuilt de schuwe ree,

het schemerdier dat uitgaat in de morgen.

 

 

De eik

 

Reeds breedgeschouderd in zijn eerste jeugd

voorzegt de eik zijn ingehouden kracht

en groeit gestaag maar traag de hemel in.

 

De eerste eeuw is hij nog ingetogen

en mediteert en ruist verstild zijn zang:

de melodie van tijdloos voortbestaan.

 

Maar weldra bulkt zijn ongekende kracht

en zware tonen die zijn kruin ontvallen,

versmelten met het huilen van de wind.

 

Hij staat en hult zich in onschendbaarheid,

daar bijl noch aks zijn hard gemoed belagen:

hij is de ziener die men heilig acht.

 

Orakel van de lucht en van het water:

van vuur gespaard, geworteld in de aarde,

draagt hij de volheid van de vette jaren.

 

Als hij al klaagt om scherpe wind en vorst

gaat er een rilling door de kale akkers

en sterft de raaf die aas en krengen zocht.

 

Zo kringt het leven rond zijn zware stam

die ieder voorjaar traag tot leven komt

in tanig blad en ongeschoeide bloemen.

 

 

Els

 

Als geen gebonden aan de natte gronden

zuigt hij zich vol tot in de diepste nerven,

de waterboom die naar de stromen buigt.

 

Van laagland is hij volle lotgenoot

en het moeras aanhoort zijn weke stem

die denken doet aan zachte fluisterwinden.

 

Zijn blad is zacht, zijn scheurbast laat zich schenden

als houtig kruid dat aan zijn kromvoet groeit

en dat hij als een waker overhuift.

 

Geen wonderboom, geen hooggestemde strever

die als een toren naar de hemel reikt,

maar nederig, tot in de ziel tevreden.

 

En in het voorjaar, als zijn katjes bloeien,

strooit hij zijn stuifmeel zeer ruimhartig uit

en vult de vrouwenschoot met kostbaarheden.

 

Dan teert hij in en laat het zonlicht branden,

verzwegen kracht omsluit zijn warme stam,

tot in de herfst de koele winden komen.

 

Hij houdt zich in en luistert naar verhalen

van sijzen die de winterkou ontvluchtten

en azen in zijn boordevolle proppen.

 

 

Es

 

Geworteld in het schimmig dodenrijk

en reikend naar de klaarte van de lucht,

markeert de es de scheidslijn van het zijn.

 

Zo bonkig kromt zijn wortel boven aarde,

omdat zijn kracht het duister overwint:

zijn strijdgewoel ontleent hij aan de goden.

 

Zijn blanke hout beroept zich op de jaren

dat hij daar eenzaam op de oever stond,

Kersapa's zoon, die traag haar sap opzoog.

 

De wind die 's winters aan zijn takken rukt

en sprokkelhout met armenvol laat vallen,

is vriend en maat maar soms ook zijn belager.

 

Zijn taaie tak, te buigen tot een boog,

draagt pijlen tot zo'n honderd stappen gaans,

tot waar de prooi zich in haar waan verschanst.

 

Voor schop en bijl wordt hij een gladde steel,

zijn schorsloos hout wordt horig aan de hand

en breekbaar is een woord dat hij niet kent.

 

Geen vogel bouwt zijn hecht of vluchtig nest

in deze boom, omdat er stemmen waren

door stam en tak, behekst als duivelsroede.

 

 

Populier

 

De populier spreekt weer zijn smeekgebed,

zijn spel van weelde en bemoediging,

als in het voorjaar knop na knop ontbot:

 

zijn durig ruisen van de beek geërfd,

zijn rillen van het klare winterlicht,

zijn sappig aanzien van de gulle aarde.

 

De waaiboom, die zijn woorden niet behoudt,

maar uitzendt op de golven van de lucht

waar licht en wind de dunste tonen vangen.

 

De praatboom, die verhalen ruimte geeft

en doorvertelt wat stil en ongeschreven,

zijn sporen trekt door alles wat beweegt,

 

zoals de beek die dartel verder gaat

tot aan het raakpunt van de zevenzee

en uitmondt in het einde van de tijden,

 

zoals de wind die aan de verten vreet

en sluiks vertaalt wat onverlaten zeiden

van tijd en uur: de stem der eindigheid.

 

De ratelboom, die roddels heeft verwekt,

het vroege rot dat in zijn takken huist

en gaten boort in het verloren later.

 

 

Wilg

 

Zo buigzaam als het altijd roerend riet,

maar minder breekbaar - bron van vals geknak –

zijn al zijn twijgen, goed voor korf en mand.

 

Die soepelheid is adat aan het water,

Dutmala' s gift die rond zijn voeten vloeit,

tot in de kern voedt zij de zachte ader.

 

Een tweemanschap van beek en waterwilg

die beide stil en haast onhoorbaar ruisen:

gestage taal die niemand verder spreekt.

 

Het weke blad, tot aan het eind versmald,

geeft zilverlicht, dat aan de onderzijde

het aanzien heeft van ongebruikte munten.

 

De katjes die het vroegste voorjaar duiden,

van stuifmeel vol en dienstbaar aan de hommel,

weerstaan vol trots de kaalslag van de winter.

 

Zijn zaad verwaait in de voldragen zomer

naar alle kanten in de lege lucht,

als zwevend spinsel, los van boom en aarde.

 

De taaie wilgen zweren bij het water,

slechts beek of ven verzekert hun bestaan.

De wilgen die het broekland nooit verlaten.