Berk
De
morgenboom, die onder rilse schil
de
dauw opslurpt en in het hart bewaart,
verwelkomt
bleek de rilling van het licht.
Zijn
ranke tak verdraagt de heksenbezem,
een
warrig spel van ingevlochten twijgen,
gelijkend
op het zweefnest van een duif.
De
lichte bries brengt stemmen in zijn kroon,
gemompeld
suizen van verbleekte geesten
die
van het niets de stille heersers zijn.
De
hoge ruggen van Dutmala’s oevers
die
zandig zijn, van vette klei gespaard,
behoeden
hem voor waterzucht en neergang.
Getooid
met weefsel van de eerste stralen
der
ochtendzon staat hij er vurig bij
en
in zijn blad verzilveren zijn tranen.
Toch
schreit hij niet, want uit de kleinste vreugde
van
vlaag en vleug put hij weer nieuwe moed
als
in de nacht de duisternissen komen.
Dan
licht hij op, beroerd door ster en maan,
en
telt de uren van zijn onvermogen,
totdat
de ochtend weer zijn stem verheft.
Beuk
De
breedvoet, diep in harde grond geworteld
en
uitgedijd tot waar de lucht hem raakt,
behoedt
Kersapa met zijn volle schaduw.
Zichzelf
bewust van al zijn goede daden
ontrolt
hij laat zijn zachte, malse blad,
als
reeds de mei zijn adem heeft geblazen.
Dutmala
voedt hem met haar vloeiend vocht
en
laat hem drinken als de onderkoning
van
eik en es die zwaaien met de scepter.
Zichzelf
genoeg taalt hij niet naar de macht
die
anderen begeren en bevechten,
hij
staat en stuwt de sappen in zich op.
Niet
windgetaald; een dun en droevig ruisen
gaat
langs zijn stam als de orkaan eens roept
en
onbewogen laat hij maar begaan.
Zijn
vruchten zijn gehoekt als boekweitzaad,
voor
vink en keep in winters ongerief
een
vat vololie, bron van overleven.
Hij
tempert sterk de hitte van de zomer
en
in zijn luwte schuilt de schuwe ree,
het
schemerdier dat uitgaat in de morgen.
De
eik
Reeds
breedgeschouderd in zijn eerste jeugd
voorzegt
de eik zijn ingehouden kracht
en
groeit gestaag maar traag de hemel in.
De
eerste eeuw is hij nog ingetogen
en
mediteert en ruist verstild zijn zang:
de
melodie van tijdloos voortbestaan.
Maar
weldra bulkt zijn ongekende kracht
en
zware tonen die zijn kruin ontvallen,
versmelten
met het huilen van de wind.
Hij
staat en hult zich in onschendbaarheid,
daar
bijl noch aks zijn hard gemoed belagen:
hij
is de ziener die men heilig acht.
Orakel
van de lucht en van het water:
van
vuur gespaard, geworteld in de aarde,
draagt
hij de volheid van de vette jaren.
Als
hij al klaagt om scherpe wind en vorst
gaat
er een rilling door de kale akkers
en
sterft de raaf die aas en krengen zocht.
Zo
kringt het leven rond zijn zware stam
die
ieder voorjaar traag tot leven komt
in
tanig blad en ongeschoeide bloemen.
Els
Als
geen gebonden aan de natte gronden
zuigt
hij zich vol tot in de diepste nerven,
de
waterboom die naar de stromen buigt.
Van
laagland is hij volle lotgenoot
en
het moeras aanhoort zijn weke stem
die
denken doet aan zachte fluisterwinden.
Zijn
blad is zacht, zijn scheurbast laat zich schenden
als
houtig kruid dat aan zijn kromvoet groeit
en
dat hij als een waker overhuift.
Geen
wonderboom, geen hooggestemde strever
die
als een toren naar de hemel reikt,
maar
nederig, tot in de ziel tevreden.
En
in het voorjaar, als zijn katjes bloeien,
strooit
hij zijn stuifmeel zeer ruimhartig uit
en
vult de vrouwenschoot met kostbaarheden.
Dan
teert hij in en laat het zonlicht branden,
verzwegen
kracht omsluit zijn warme stam,
tot
in de herfst de koele winden komen.
Hij
houdt zich in en luistert naar verhalen
van
sijzen die de winterkou ontvluchtten
en
azen in zijn boordevolle proppen.
Es
Geworteld
in het schimmig dodenrijk
en
reikend naar de klaarte van de lucht,
markeert
de es de scheidslijn van het zijn.
Zo
bonkig kromt zijn wortel boven aarde,
omdat
zijn kracht het duister overwint:
zijn
strijdgewoel ontleent hij aan de goden.
Zijn
blanke hout beroept zich op de jaren
dat
hij daar eenzaam op de oever stond,
Kersapa's
zoon, die traag haar sap opzoog.
De
wind die 's winters aan zijn takken rukt
en
sprokkelhout met armenvol laat vallen,
is
vriend en maat maar soms ook zijn belager.
Zijn
taaie tak, te buigen tot een boog,
draagt
pijlen tot zo'n honderd stappen gaans,
tot
waar de prooi zich in haar waan verschanst.
Voor
schop en bijl wordt hij een gladde steel,
zijn
schorsloos hout wordt horig aan de hand
en
breekbaar is een woord dat hij niet kent.
Geen
vogel bouwt zijn hecht of vluchtig nest
in
deze boom, omdat er stemmen waren
door
stam en tak, behekst als duivelsroede.
Populier
De
populier spreekt weer zijn smeekgebed,
zijn
spel van weelde en bemoediging,
als
in het voorjaar knop na knop ontbot:
zijn
durig ruisen van de beek geërfd,
zijn
rillen van het klare winterlicht,
zijn
sappig aanzien van de gulle aarde.
De
waaiboom, die zijn woorden niet behoudt,
maar
uitzendt op de golven van de lucht
waar
licht en wind de dunste tonen vangen.
De
praatboom, die verhalen ruimte geeft
en
doorvertelt wat stil en ongeschreven,
zijn
sporen trekt door alles wat beweegt,
zoals
de beek die dartel verder gaat
tot
aan het raakpunt van de zevenzee
en
uitmondt in het einde van de tijden,
zoals
de wind die aan de verten vreet
en
sluiks vertaalt wat onverlaten zeiden
van
tijd en uur: de stem der eindigheid.
De
ratelboom, die roddels heeft verwekt,
het
vroege rot dat in zijn takken huist
en
gaten boort in het verloren later.
Wilg
Zo
buigzaam als het altijd roerend riet,
maar
minder breekbaar - bron van vals geknak –
zijn
al zijn twijgen, goed voor korf en mand.
Die
soepelheid is adat aan het water,
Dutmala'
s gift die rond zijn voeten vloeit,
tot
in de kern voedt zij de zachte ader.
Een
tweemanschap van beek en waterwilg
die
beide stil en haast onhoorbaar ruisen:
gestage
taal die niemand verder spreekt.
Het
weke blad, tot aan het eind versmald,
geeft
zilverlicht, dat aan de onderzijde
het
aanzien heeft van ongebruikte munten.
De
katjes die het vroegste voorjaar duiden,
van
stuifmeel vol en dienstbaar aan de hommel,
weerstaan
vol trots de kaalslag van de winter.
Zijn
zaad verwaait in de voldragen zomer
naar
alle kanten in de lege lucht,
als
zwevend spinsel, los van boom en aarde.
De
taaie wilgen zweren bij het water,
slechts
beek of ven verzekert hun bestaan.
De
wilgen die het broekland nooit verlaten.
|