Frans Hoppenbrouwers 12 sonnetten over bomen

 
INHOUD HOPPENBROUWERS
TEKSTEN OVER BOMEN
POEZIE
HOME
TEKSTEN
AUTEURS
KUNST
FOTO
AUDIO
SPECIALS

Print pagina
Copyright: Frans Hoppenbrouwers & CuBra 2004 - Deze sonnetten zijn eerder gepubliceerd in de bundel Calendarium Poeticum - Nijmegen 1998  

 

XVIII Quercus robur 18 januari; Zomereik

 

Geharde eik, gehuld in woedend zwijgen,

de naakte takken, hemelsbreed gespreid,

ontkomen aan de neergang van de tijd,

te trots om minzaam naar de grond nijgen,

 

een roestig zwaard zal ooit uw hielpees vinden,

de harde hand die hakkend toe zal slaan

beveelt het einde van uw tijdperk aan,

van brute kracht, te sterk voor wervelwinden.

 

Het blijkt dat eeuwen zachte spaanders zijn

die achteloos als stuifsneeuw nederdalen,

uw pracht en praal verbleekt al in de schijn

 

der winterzon; toen kwamen de vandalen,

die zich niet stoorden aan het mijn en dijn,

uw rijke kroon als wrakhout nederhalen.

 


 

XXIV Orbis nonus 24 januari; De negende ring

 

De kou stond als gesteven in de lucht,

de bomen kraakten zacht tot in hun voegen

en waar de vogels om erbarming kloegen,

beriep de winter zich op vloek en zucht.

 

Ik liep te kleumen in de essenlaan

en had maar beter binnen kunnen blijven

maar ik wou nog eens voelen aan den lijve

waar bijbels woord en ijs en kou voor staan.

 

In het Inferno, boos idee van Dante,

verijsde ik tot een verstarde zuil

en, wreed ontdaan van muts en wollen wanten,

 

vervloekte ik de lokroep van de uil,

de nestor van de negen afgezanten

die mij ontboden in hun winterkuil.

 


 

LXXI In pomario patris mei 11 maart; In de boomgaard van mijn vader

 

Mijn vader waart weer door de appelbomen,

dat hoor ik aan het kort en vaag gerucht,

gerochel van een oude god die kucht

als waarschuwing dat hij weerom zal komen.

 

Daarom ben ik op taal en stem beducht

als ik het gras betreed en oude bomen

verwar met geesten en gekromde gnomen,

als géén gespitst op overhaaste vlucht.

 

In hart en geest heb ik hem nooit ontmoet,

omdat hij slechts de eigen woorden sprak,

die nimmer gingen over kwaad en goed.

 

Mijn vader was een man die wetten brak,

oproerig prees hij blinde overmoed

als er voor hem maar geen gevaar in stak.

 


 

LXXXII Aesculus hyppocastanum 22 maart; Paardekastanje

 

Als kind heb ik hen met mijn blik omarmd,

de beide bomen die daar roemvol stonden,

van voet tot kruin aan kluit en grond gebonden:

zij hebben mij tot in het hart verwarmd.

 

Zij boden mij, geworteld op het plein,

een veilig dak, gesteund door de pilaren

die nu en toen nog ongedeeld bewaren,

geen woorden wijden aan het groot of klein.

 

Mijn kinderarmen reikten niet zo ver,

maar soms kon ik het oergevoel omspannen

dat ik beleefde aan een verre ster.

 

Ik voel mij nu tot maat en rijm verbannen

en zoek naar woorden, tastend, her en der:

wellicht zal ik mij eens tot boom vermannen.

 


 

CX Betula pendula 19 april; Berk

 

Laat nu de morgen in mijn zielkom stromen,

dan reik ik u de overvolle nap,

dan laaf ik u met het sacrale sap

dat drupt uit mijn geëerde berkenbomen.

 

Ze staan nog bleek en rillend bij te komen

van nacht en ontij, dwaalrijk van de uil,

en daar ik dankbaar in hun schaduw schuil,

ben ik gerechtigd van het heil te dromen.

 

Het heil dat tastbaar in dit ochtendlicht

bezield wordt door hun onberoerde stammen;

hun diepe wit ontpekelt het bericht

 

van de ontbolstering der berkenzwammen,

die zich ontsluiten, volop in het zicht,

opdat het onheil op zal gaan in vlammen.

 


 

CXL Arbor Maii 19 mei; Meiboom

 

We hebben hier een meiboom neergeplant

en dansend weer ons jong geloof beleden,

want wie verstard het oude pad betreden

zijn weldra in de doolhof aanbeland.

 

Die doolhof leidt naar gindse, stille hoven,

waar treurwilg groeit, waar nimmer water ruist,

daarom doen wij wat oud en wijs verguist,

in overmoed, met stuifmeel rijk bestoven.

 

De ouderdom verschuilt zich in de huizen

die stil en treurig achter bomen staan,

omdat zij onze vrolijkheid verguizen,

 

getekend door de zweep van het bestaan.

Wij openen vandaag de nieuwe sluizen,

laat hof en poort maar zondig open gaan.

 


 

CLII Fraxinus excelsior 31 mei; Es

 

Hun groei volstond tot aan een vijftal jaren,

dan werden zij tot in het hart geknot

en uitgekleed tot op het naakte bot,

opdat men steel en handvat kon vergaren.

 

Het gladde hout, van schors en spint ontdaan,

verlengde zo de hooivork en de bijl

en schiep de boog, de drager van de pijl

die na de boomgrens nog zal verder gaan.

 

Hun stronk is in triomf weer uitgeschoten

en in de veerkracht van de jongste twijgen

zie ik de oerkracht van de oude loten

 

die straks vol glorie naar het zonlicht stijgen

en dan weer buigen naar de glazen sloten,

waar spiegelingen met de waarheid dreigen.

 


 

CLXII Acer pseudo-platanus 10 juni; Esdoorn

 

Uw schaduw zal mijn trouwe gade zijn

als schurend zuur mijn weke bleekheid schendt,

de zonnekar haar heetste paarden ment

en zich verlustigt in mijn zweet en pijn.

 

Dan zal ik zitten in geloken licht

dat uitgezuiverd door uw takken valt,

mijn innerlijk tot dun geluk versmalt,

het hart gesloten en de luiken dicht.

 

En willoos in mijn luiheid uitgemond

en deel geworden van wat mij omringt,

ben ik de vogel die zijn hangmat vond.

 

Ik ben de vogel die in stilte zingt

zolang de esdoorn, dankzij ons verbond,

het scherpe gif uit het azuur verdringt.

 


 

CCI Populus tremula 19 juli; Ratelpopulier

 

De windveer vangt de trilling van de lucht

en deelt ze op in duizend bijgeluiden

die op de geest van kort verlangen duiden,

zoals het horten van een lange zucht.

 

Ik sta en zie en monster de getijden

en wik de zin van de voorbije jaren

en weeg het nut van hebben en vergaren

en laat het rouwkleed van mijn schouders glijden.

 

En lopend langs de boorden van de beek

die zedig schuilgaat onder populieren,

herkenbaar beeld van mijn geboortestreek,

 

liet ik mijn weemoed op de windvang vieren,

terwijl de veldgeest naar mijn tranen keek

die voluit stroomden uit mijn droogste klieren.

 


 

CCXXIV Salix alba 11 augustus; Schietwilg

 

Verweerde boom die met zijn zilvervloot

het ruisen van de zwakste winden vangt,

maar aan de maan zijn weke weerschijn dankt,

jij was mijn oerbeeld bij de boerensloot.

 

En glorievol, geleewiekt noch geknot,

ontkwam jij aan de trekkracht van de aarde,

terwijl jij nesten drinkbaar licht vergaarde

die aan jouw stam in glans zijn uitgebot.

 

Jij was mijn hoeder als nieuwsgierig kind,

toen ik het wezen van dit land verkende

en langs de sloot, waar menig spoor begint,

 

weer zinloos achter jonge eenden rende.

Dan hoorde ik je kreunen in de wind,

zodat ik vroeg aan onafwendbaar wende.

 


 

CCLIV Alnus glutinosa 10 september; Zwarte els

 

Gij zwarte els in het belaagd moeras

dat jaar op jaar de droogte heeft te vrezen,

ik kan teloorgang in uw aanblik lezen

om alles wat hier eens onwelkom was.

 

Wat doet het warkruid in uw kroondomein,

wat willen speenkruid, raaigras, dovenetel,

zijn ze verwaand of ongegrond vermetel

en schenden zij de wet van zorgzaam zijn?

 

Ik zie u kreunend naar verrotting gaan,

uw starre staken naar het noodlot wijzen

dat in het teken van verval zal staan.

 

En in de winter mis ik hier de sijzen,

uw zaad was hun een middel van bestaan.

Wie zal u voortaan om uw rijkdom prijzen?

 


 

CCCLV Picea excelsa 20 december; Kerstden

 

Gekruiste boom die in het winterlicht

de hoop verwekt van leven en verrijzen,

wijs mij het voetspoor van de oude wijzen,

bezeten van het nieuwe godsgericht.

 

Gij waarboom, zuchtend en met sneeuw beladen,

bied mij de schutse van uw ondertoon

als ik gebukt ga onder last en loon,

ontwar de knopen in mijn levensdraden.

 

En sta niet toe dat men u binnen zet,

waar tijd noch ruimte uw gemoed vervullen

en valse warmte uw bestaan besmet.

 

Laat niemand uw getemde geest omhullen

met zilverballen en een welvaartsnet,

geschenken om de armoe op te vullen.