XVIII
Quercus robur
18 januari; Zomereik
Geharde
eik, gehuld in woedend zwijgen,
de
naakte takken, hemelsbreed gespreid,
ontkomen
aan de neergang van de tijd,
te
trots om minzaam naar de grond nijgen,
een
roestig zwaard zal ooit uw hielpees vinden,
de
harde hand die hakkend toe zal slaan
beveelt
het einde van uw tijdperk aan,
van
brute kracht, te sterk voor wervelwinden.
Het
blijkt dat eeuwen zachte spaanders zijn
die
achteloos als stuifsneeuw nederdalen,
uw
pracht en praal verbleekt al in de schijn
der
winterzon; toen kwamen de vandalen,
die
zich niet stoorden aan het mijn en dijn,
uw
rijke kroon als wrakhout nederhalen.
XXIV
Orbis nonus
24 januari;
De negende ring
De
kou stond als gesteven in de lucht,
de
bomen kraakten zacht tot in hun voegen
en
waar de vogels om erbarming kloegen,
beriep
de winter zich op vloek en zucht.
Ik
liep te kleumen in de essenlaan
en
had maar beter binnen kunnen blijven
maar
ik wou nog eens voelen aan den lijve
waar
bijbels woord en ijs en kou voor staan.
In
het Inferno, boos idee van Dante,
verijsde
ik tot een verstarde zuil
en,
wreed ontdaan van muts en wollen wanten,
vervloekte
ik de lokroep van de uil,
de
nestor van de negen afgezanten
die
mij ontboden in hun winterkuil.
LXXI
In pomario patris mei
11 maart; In de boomgaard
van mijn vader
Mijn
vader waart weer door de appelbomen,
dat
hoor ik aan het kort en vaag gerucht,
gerochel
van een oude god die kucht
als
waarschuwing dat hij weerom zal komen.
Daarom
ben ik op taal en stem beducht
als
ik het gras betreed en oude bomen
verwar
met geesten en gekromde gnomen,
als
géén gespitst op overhaaste vlucht.
In
hart en geest heb ik hem nooit ontmoet,
omdat
hij slechts de eigen woorden sprak,
die
nimmer gingen over kwaad en goed.
Mijn
vader was een man die wetten brak,
oproerig
prees hij blinde overmoed
als
er voor hem maar geen gevaar in stak.
LXXXII
Aesculus hyppocastanum
22 maart; Paardekastanje
Als
kind heb ik hen met mijn blik omarmd,
de
beide bomen die daar roemvol stonden,
van
voet tot kruin aan kluit en grond gebonden:
zij
hebben mij tot in het hart verwarmd.
Zij
boden mij, geworteld op het plein,
een
veilig dak, gesteund door de pilaren
die
nu en toen nog ongedeeld bewaren,
geen
woorden wijden aan het groot of klein.
Mijn
kinderarmen reikten niet zo ver,
maar
soms kon ik het oergevoel omspannen
dat
ik beleefde aan een verre ster.
Ik
voel mij nu tot maat en rijm verbannen
en
zoek naar woorden, tastend, her en der:
wellicht
zal ik mij eens tot boom vermannen.
CX
Betula pendula
19 april; Berk
Laat
nu de morgen in mijn zielkom stromen,
dan
reik ik u de overvolle nap,
dan
laaf ik u met het sacrale sap
dat
drupt uit mijn geëerde berkenbomen.
Ze
staan nog bleek en rillend bij te komen
van
nacht en ontij, dwaalrijk van de uil,
en
daar ik dankbaar in hun schaduw schuil,
ben
ik gerechtigd van het heil te dromen.
Het
heil dat tastbaar in dit ochtendlicht
bezield
wordt door hun onberoerde stammen;
hun
diepe wit ontpekelt het bericht
van
de ontbolstering der berkenzwammen,
die
zich ontsluiten, volop in het zicht,
opdat
het onheil op zal gaan in vlammen.
CXL
Arbor Maii
19 mei; Meiboom
We
hebben hier een meiboom neergeplant
en
dansend weer ons jong geloof beleden,
want
wie verstard het oude pad betreden
zijn
weldra in de doolhof aanbeland.
Die
doolhof leidt naar gindse, stille hoven,
waar
treurwilg groeit, waar nimmer water ruist,
daarom
doen wij wat oud en wijs verguist,
in
overmoed, met stuifmeel rijk bestoven.
De
ouderdom verschuilt zich in de huizen
die
stil en treurig achter bomen staan,
omdat
zij onze vrolijkheid verguizen,
getekend
door de zweep van het bestaan.
Wij
openen vandaag de nieuwe sluizen,
laat
hof en poort maar zondig open gaan.
CLII
Fraxinus excelsior
31 mei; Es
Hun
groei volstond tot aan een vijftal jaren,
dan
werden zij tot in het hart geknot
en
uitgekleed tot op het naakte bot,
opdat
men steel en handvat kon vergaren.
Het
gladde hout, van schors en spint ontdaan,
verlengde
zo de hooivork en de bijl
en
schiep de boog, de drager van de pijl
die
na de boomgrens nog zal verder gaan.
Hun
stronk is in triomf weer uitgeschoten
en
in de veerkracht van de jongste twijgen
zie
ik de oerkracht van de oude loten
die
straks vol glorie naar het zonlicht stijgen
en
dan weer buigen naar de glazen sloten,
waar
spiegelingen met de waarheid dreigen.
CLXII
Acer pseudo-platanus
10 juni; Esdoorn
Uw
schaduw zal mijn trouwe gade zijn
als
schurend zuur mijn weke bleekheid schendt,
de
zonnekar haar heetste paarden ment
en
zich verlustigt in mijn zweet en pijn.
Dan
zal ik zitten in geloken licht
dat
uitgezuiverd door uw takken valt,
mijn
innerlijk tot dun geluk versmalt,
het
hart gesloten en de luiken dicht.
En
willoos in mijn luiheid uitgemond
en
deel geworden van wat mij omringt,
ben
ik de vogel die zijn hangmat vond.
Ik
ben de vogel die in stilte zingt
zolang
de esdoorn, dankzij ons verbond,
het
scherpe gif uit het azuur verdringt.
CCI
Populus tremula
19 juli; Ratelpopulier
De
windveer vangt de trilling van de lucht
en
deelt ze op in duizend bijgeluiden
die
op de geest van kort verlangen duiden,
zoals
het horten van een lange zucht.
Ik
sta en zie en monster de getijden
en
wik de zin van de voorbije jaren
en
weeg het nut van hebben en vergaren
en
laat het rouwkleed van mijn schouders glijden.
En
lopend langs de boorden van de beek
die
zedig schuilgaat onder populieren,
herkenbaar
beeld van mijn geboortestreek,
liet
ik mijn weemoed op de windvang vieren,
terwijl
de veldgeest naar mijn tranen keek
die
voluit stroomden uit mijn droogste klieren.
CCXXIV
Salix alba 11
augustus; Schietwilg
Verweerde
boom die met zijn zilvervloot
het
ruisen van de zwakste winden vangt,
maar
aan de maan zijn weke weerschijn dankt,
jij
was mijn oerbeeld bij de boerensloot.
En
glorievol, geleewiekt noch geknot,
ontkwam
jij aan de trekkracht van de aarde,
terwijl
jij nesten drinkbaar licht vergaarde
die
aan jouw stam in glans zijn uitgebot.
Jij
was mijn hoeder als nieuwsgierig kind,
toen
ik het wezen van dit land verkende
en
langs de sloot, waar menig spoor begint,
weer
zinloos achter jonge eenden rende.
Dan
hoorde ik je kreunen in de wind,
zodat
ik vroeg aan onafwendbaar wende.
CCLIV
Alnus glutinosa 10
september; Zwarte els
Gij
zwarte els in het belaagd moeras
dat
jaar op jaar de droogte heeft te vrezen,
ik
kan teloorgang in uw aanblik lezen
om
alles wat hier eens onwelkom was.
Wat
doet het warkruid in uw kroondomein,
wat
willen speenkruid, raaigras, dovenetel,
zijn
ze verwaand of ongegrond vermetel
en
schenden zij de wet van zorgzaam zijn?
Ik
zie u kreunend naar verrotting gaan,
uw
starre staken naar het noodlot wijzen
dat
in het teken van verval zal staan.
En
in de winter mis ik hier de sijzen,
uw
zaad was hun een middel van bestaan.
Wie
zal u voortaan om uw rijkdom prijzen?
CCCLV
Picea excelsa
20 december; Kerstden
Gekruiste
boom die in het winterlicht
de
hoop verwekt van leven en verrijzen,
wijs
mij het voetspoor van de oude wijzen,
bezeten
van het nieuwe godsgericht.
Gij
waarboom, zuchtend en met sneeuw beladen,
bied
mij de schutse van uw ondertoon
als
ik gebukt ga onder last en loon,
ontwar
de knopen in mijn levensdraden.
En
sta niet toe dat men u binnen zet,
waar
tijd noch ruimte uw gemoed vervullen
en
valse warmte uw bestaan besmet.
Laat
niemand uw getemde geest omhullen
met
zilverballen en een welvaartsnet,
geschenken
om de armoe op te vullen.
|