EEN
PELGRIM ZONDER STAF
Notities
van een bewogen buitenstaander
(1940-2000)
Frans
Hoppenbrouwers
I
Als kind
al had ik iets met oude bomen;
vooral die
eenzaam in de ruimte stonden
bevielen
mij en temperden mijn schromen.
Bedekt met
korsten, overdekt met wonden
en
blootgesteld aan vorst en norse winden
die al hun
kracht ontlastten en ontbonden,
in zo een
boom kon ik mijn gading vinden.
Ik stond
en keek in stil en steels begluren:
er was
iets dat mij bovenmatig zinde
in tak en
stronk en ik bleef vele uren
bewogen
staan en keek naar hun gebaren
die altijd
traag zijn, tijdeloos lang duren
en
vergezeld van eeuwenoude maren
die hoop
en neergang hoorbaar in zich dragen
als
oergeruchten door de luchten varen,
hun mening
gaven, helder slechts bij vlagen
en meestal
mompelend uit honderd monden,
als
vreesden zij de diepte van hun vragen.
Als kind
heb ik mij aan die taal gebonden,
die milde
taal van onvervuld verlangen
die
anderen maar mondjesmaat verstonden.
Ik zag de
wilg met zilverloof behangen
de beemd
beheersen, klauwend naar de luchten
en in zijn
takken ruisten de gezangen
verhalend
van de drama's en de kluchten
van
naarstig volk dat hier de akkers hoedde,
maar weer
verdween, al bleven de geruchten.
Ik voelde
dat er onrust in mij woedde
en moedig
heb ik het besluit genomen
dat al zo
lang in mijn bewustzijn broedde:
ik ben
verwant aan solitaire bomen,
ik hoor
bij hen, in hen zal ik ontbloeien.
En hoog
klom ik, zo ver ik durfde komen,
tot in de
kruin en voelde mij ontgroeien
aan aardse
driften die een mens onthouden
van hoger
doel dan het geloei der koeien.
Ik zat
daar hoog, de zon spon reeds een gouden
verhoog
van licht en in de oost ontwaakte
het
laaiend bos en zong verrukt de lauden.
Ik voelde
dat een nieuwe geest mij raakte,
een geest
die vol was van een groot vertrouwen
dat wonden
heelde en naar daadkracht haakte.
Ik dacht
erover om een hut te bouwen
in deze
wilg die ik als kind omarmde,
de
levensboom die weet heeft van beschouwen
en die mij
soms tot op het bot verwarmde.
II
De
zomerwende schonk mij rijke uren
als ik
daar hoog en als een vorst gezeten
de oogst
bezag, het vullen van de schuren
met
schoven die gepast en afgemeten
in omvang
rezen op de platte wagen,
het paard
dat aantrok na de schelle kreten
van knecht
en voerman, zwoegend zonder klagen,
hoewel de
zon haar opgestoofde dreigen
tot in de
nanoen lucht gaf; helse dagen
van
slavenwerk, van zweten en van zwijgen.
De zicht
liet slag om slag de rogge vallen
en deed de
bindsters naar de aarde neigen.
Soms
hoorde ik een felle zweepslag knallen,
omdat een
paard de rug niet naarstig strekte:
geen loos
verzuim mocht werk en oogst vergallen.
De hele
buurt, zolang de oogsttijd strekte,
kwam naar
het veld en alles deed men samen:
een goed
gebruik dat vuist en vete dekte.
Nadien zag
ik hoe hier de traktors kwamen
en de
combine: de breuk met het verleden,
het luid
geronk van paarden zonder hamen.
De
nabuurschap werd nors tot moes gereden
door
banden die hun zware sporen trokken
tot in de
geest van eeuwenoude zeden.
De boer
ging op gewin en hebzucht gokken
en keek
verstolen naar de landerijen
der buren
die van lieverlee vertrokken.
Verdwenen
was het mateloos vermeien,
het uren
buurten op de brede paden,
men dacht
nog slechts aan grenzeloos gedijen.
Ik keek en
zag en hoedde mijn genade.
III
Ik zag de
boeren die ter kerke gingen
met de
boerinnen in hun zwarte rokken,
want in de
grond waren zij stervelingen.
Dan luidde
diep de zware bronzen klokken:
gedenk o
mens, de zondagrust is heilig
en God's
hand hoedt de ooien en de bokken.
Gehoorzaam
volgend voelde men zich veilig
bij de
pastoor die in zijn lange preken
God's wet
verklaarde als volmaakt en heilig.
Het grote
koor van boeren en van leken
zong
haperend gregoriaanse zangen
wat door
het orgel weer werd gladgestreken.
En na de
hoogmis bleef men even hangen
daar op
het plein of men zocht in de kroegen
naar groet
en woord als ritueel verlangen.
Zo was de
zondag waarlijk een genoegen
van rust
en vrede en de geest verzetten,
van lege
uren die om volheid vroegen.
Ik zag de
sleet in eeuwenoude wetten:
de boeren
gingen in zichzelf geloven
en lieten
God de eigen wonden betten.
De
godslamp kon men ongehinderd doven,
het heilig
water liet men sluiks verdrogen,
de volkse
taal verdrong het statig loven
en de
pastoor verruilde wijde togen
voor jas
en broek en alledaagse kleren.
Er waren
hoofden die zich niet meer bogen.
Ik zag de
kansen van het dorp zich keren,
de
boerderijen werden grootbedrijven:
een boer
moest in de toekomst investeren,
wat goed
was kon en mocht niet langer blijven.
Ik zag de
zorg voor land en vee verdwijnen
en voelde
de verharding aan den lijve.
Men bouwde
stallen voor wel duizend zwijnen
en kippen
werden ongetelde dieren
veroordeeld
tot een onbevederd kwijnen.
Ik keek en
zag, er viel niets meer te vieren
daar in de
boom die oud begon te worden
en zich
door niets of niemand op liet lieren,
zodat zijn
twijgen jaar na jaar verdorden.
IV
Ik zag het
kerkhof vol met oude graven
met stenen
kruisen, beelden van versterven
maar
tevens van de goddelijke gaven
van dood
en leven, hemels licht verwerven
en eeuwig
heil van zon beschenen dagen,
het beste
dat een mensenkind kon erven.
Toch kon
ik de gedachte niet verdragen
dat men
een lichaam in de grond kon stoppen
hoewel men
weet dat wormen naarstig knagen
zodra de
larven na het stil ontpoppen
versteende
kronen op hun bekken krijgen
en lijken
vreten als ontloken knoppen.
Ik zag de
rouwstoet; het eerbiedig zwijgen,
de naaste
buren die de lijkkist dragen,
de vrouwen
die maar rozenkransen rijgen.
Ik zat
daar en ik worstelde met vragen
die mijn
begrip te ver te boven gingen.
Wat moest
een kind met zeurend onbehagen?
Pas toen
de wind de oude wilg deed zingen,
die
lispelend in bladertaal vertelde
dat je als
kind van brug naar brug moet springen
voorvoelde
ik de bron die in mij welde,
de bron
die ooit een wilde beek zou wezen,
hoewel de
scherts in blad en stem mij kwelde.
Ik heb de
kreukels in zijn blad gelezen
en nam
mijn kans, soms moet een kind iets wagen.
Zo heeft
de wilg mij wijs de weg gewezen.
Veel
dierbaren zou ik veel later dragen
tot aan de
kuil waar niets uit weer zal keren,
want wilg
noch kind doorschouwt de doem der dagen.
Sindsdien
laat ik een ander maar beweren
dat dood
en leven om iets hogers vechten:
ik blijf
mijzelf, ik zal mij moedig weren
als straks
de dood komt zeuren om zijn rechten.
V
Meneer
pastoor zag ik verstrooid brevieren
op groene
paden en door lange lanen
van hoog
gerezen ratelpopulieren.
Hij zag
mij niet en kon mij niet vermanen
of wijzen
op de vele pekelzonden
die
huisden in mijn hoofd en in mijn wanen.
Toch
voelde ik mij aan zijn woord gebonden,
er werd
waarderend over hem gesproken,
geen
roddels deden over hem de ronde.
Hij leefde
stil en hield zich graag verdoken,
stond ook
wat broos en breekbaar in het leven,
alsof hij
met de wereld had gebroken.
Hij kon
zich ook aan woede overgeven.
Aan
achterklap had hij een grote hekel,
want
roddel kon verborgen webben weven
of weerzin
wekken, tergend als een krekel.
Vanaf de
kansel daalde dan zijn regen
als
zondvloed neer vermengd met zout en pekel.
Maar na de
Mis kreeg iedereen de zegen
omdat hij
in zijn zending bleef geloven:
als man
van God had hij niet laf gezwegen.
Pas na
zijn dood kwam de waardering boven
van heel
het dorp dat om zijn heengaan rouwde:
een stille
vlam, ontstoken om te doven.
En
iedereen die op het Woord vertrouwde
trok langs
de baar waarop hij was gelegen,
alsof zijn
geest reeds in de hemel schouwde.
Hij bleef
voor mij de wijzer op mijn wegen,
hoezeer ik
ook van God en kerk vervreemde
en aan de
starre waarheid ben ontstegen.
En op mijn
tochten door de rijke beemden
die rond
dit dorp hun groene geest ontvouwen,
was ik
hier nooit een zwervende ontheemde.
Ik had de
wilg waar ik op kon vertrouwen.
VI
Ik zag de
school van meester van de Sande
die mij de
regels van de landstaal leerde
wat zicht
gaf op veel grotere verbanden.
Hoezeer ik
ook de eigen streektaal eerde
die ik ook
nu nog onvermengd kan spreken,
was het de
boekentaal die ik begeerde.
En van die
lijn ben ik nooit afgeweken,
in taal en
teken zocht ik naar de woorden
die nodig
waren om de ban te breken.
En alles
wat ik van de meester hoorde,
van
ridder, leenheer, moedige vazallen,
van vals
verraad en bloederige moorden,
onthield
ik, maar van cijfers en getallen
moest ik
niets hebben daar ze mij niet boeiden:
ze konden
slechts mijn ijle droom vergallen.
Ik rook de
schoonheid die in boeken bloeide,
de grote
rijkdom van de ganse aarde
en mijn
verlangen om te weten groeide.
En alles
wat ik in mijn ziel bewaarde
vond zijn
vervulling in mijn later leven,
waarin ik
ook veel nietig stof vergaarde.
Om wat de
wilg mij onderhands zou geven,
een weidse
blik en binnenwaartse ogen,
gaf gul de
meester taal en teken bleven.
Als
dichter heb ik nooit het hoofd gebogen.
VII
Van ver
zag ik de oude watermolen
het ronde
rad dat in de sluisbak draaide,
door water
tot een rondedans bevolen.
De
spetters die als zilverlicht verwaaiden,
het dof
gebonk van tandwielen en stangen,
de
schoepen die naar nieuwe stuwkracht graaiden.
Hoe vaak
heb ik daar 's winters rondgehangen,
maar
hopend dat ik weer mocht binnen komen.
Ik dwaalde
dan wat schichtig door de gangen
en hoorde
water onder vloeren stromen,
de zware
stenen die luidruchtig kreunden,
het graan
dat in de maling werd genomen.
Ik zag de
balken die het maalhuis steunden,
de
glijgoot waar het trage meel door schuurde,
de
maalstenen die in hun houders dreunden.
En als ik
door het smalle dakraam gluurde,
zag ik
mijn wilg die kleumde in de kilte.
Ik telde
dan hoe lang de wens nog duurde
dat ik
opnieuw kon schuilen in het vilten
geruis dat
in het voorjaar weer zou komen,
zodat ik
mij kon voeden met de stilte
daar hoog
verheven in het zalig lome
van lucht
en wolken en gezeefde lichten,
waar ik
als kind volmaakt was opgenomen.
En 's
zomers als de hitte zich verdichtte
en heftig
stoof vanuit de groene grassen,
gebeurde
het dat heel de jeugd zich richtte
op het
plezier van spetteren en plassen
en de
verfrissing van het koele water
met
springen en duiken, plagend jonassen.
Meestal
alleen dook ik dan even later
vanaf de
sluis onder de houten wanden
en vond
mijn stille wereld onder water.
Een droge
plek door jarenlang verzanden
verhief
zich daar en in het schemerduister
hervond ik
daar de sfeer van vreemde landen.
Het
stromend water werd een zacht gefluister
en verder
was er geen geluid te zanten
in deze
wereld van gedempte luister.
De zandrug
deed me denken aan giganten,
enorme
beesten die mij lijdzaam droegen,
maar
mettertijd werden het olifanten.
En zittend
op een rug, wiegend genoegen,
werd ik
door golvend heuvelland gedragen
in licht
bewegen, nooit een ploegend zwoegen.
Daar in
die ruimte vond ik mijn behagen
in het
alleen zijn, het van binnen zingen,
het luie
zweven en het traag vervagen
tot ziel
en aard der wezenlijke dingen.
III
Ik zag de
kleine boomgaard van mijn vader
met
kersen, pruimen, peer en appelbomen
gegoten in
zijn scheef gelijnde kader
dat tussen
beek en hoofdweg lag te stomen
in hitsig
licht; de jonge appels glommen,
als kleine
parels uit hun schulp gekomen,
daar in
augustus twijg en blad verstommen,
de tijd
zich rept om vruchten te voldragen
als reeds
de zon de val zoekt in haar kromme
naar luie,
stille, uitgelezen dagen
die leunen
op de lamgelegde velden
en
geeuwend om rust en verpozing vragen.
Mijn vader
was geen man die aanzien telde.
Hij wist
zijn weet van planten en van bloemen
en als wij
hem op zondag vergezelden
langs beek
en sloot leerde hij ons benoemen,
met naam
en toenaam, met of zonder doren,
wat er
ontsproten was aan wilde bloemen
in groene
bermen, in geschoren koren,
en wat er
zich aan zeldzaams openbaarde.
Wij
luisterden en wilden alles horen.
Hij was
dan mild, een man van rulle aarde.
Zodra zijn
bron van kennis eenmaal welde,
de kennis
die hij in zijn jeugd vergaarde,
doorzag
ook ik de rijkdom van de velden,
van al het
grut dat zon en zomer gaven
en dat
zich in augustus gul liet gelden.
Dan kon ik
mij aan zijn verhalen laven.
Maar
meestal was hij stil, niet te genaken,
een man
die altijd bang was door te draven.
Ik kon
maar zelden aan zijn wezen raken,
omdat hij
stuurs de eigen regels stelde
en van een
mug een olifant kon maken.
Daarom
trok ik vaak maar alleen te velde
of met
mijn broer, al hield die meer van stropen.
Voor hem
was het vooral profijt dat telde.
Ik was een
kind dat zich snel om liet kopen
en eenmaal
in de ban van nesten vinden
hield ik
de ogen als een gauwdief open.
Wij waren
dan volkomen eensgezinden
in beemd
en bos en vonden verse sporen
van haas
en vos, van everzwijn en hinde.
En de
patrijzen, rennend door de voren,
verrasten
wij met uitgekiende streken,
zodat hun
strijd bij voorbaat was verloren.
Ik zou die
band haast ongewild verbreken,
omdat ik
naar het seminarie wilde:
in 't
spoor van God zou alle licht verbleken.
Ik zag
mijn vader, hoe zijn blik verkilde
toen ik
van mijn verlangen had gesproken,
en hoe de
woorden in zijn hart verstilden.
De band
was stuk, ik had zijn droom gebroken.
IX
Ik zag de
luiers die te bleken lagen
of
droogden aan de volgehangen draden:
het
ongerief van zwaar belaste dagen
voor
moeder die gehaast en overladen
het
huiswerk deed, geen oog had voor de zaken
die
buitenshuis, als tekens van genade,
aan dromen
en aan wensen konden raken.
Altijd
gevangen in haar bezigheden
en niet in
staat zich even los te maken
van het
gezin, gebod der oude zeden,
wist zij
haar taak geduldig te voldragen
al heeft
zij God in stilte vaak gebeden
dat hij
het blijvend schrikbeeld zou verjagen
van wéér
een kind dat uit haar schoot geboren
om
aandacht en geborgenheid zou vragen.
Maar God
leek vraag en klaagzang niet te horen
en jaar op
jaar voltrok zich het gebeuren,
haar
smeekgebed ging in de wind verloren.
Maar
anderzijds kon zij er niet om treuren
en zij
omarmde fier het nieuwe leven
dat
rechtens om haar warme zorg mocht zeuren.
En zij
ervoer dat onbaatzuchtig geven
haar lot
was dat zij niet meer kon ontvluchten
en dat er
ook voldoening aan kan kleven.
Ze had
geen tijd om klagelijk te zuchten,
maar ook
niet om een kind op schoot te nemen
dat zich
bezeerd had of dat bij geruchte
gehoord
had dat het troost of zoet kon claimen
bij haar
die druk was met de loop der dingen
als
wassen, stoppen, koken, poetsen, zemen.
Het was
dus zaak je aan haar op te dringen
door ziek
te worden, mazelen of pokken,
zodat haar
armen troostend open gingen.
Maar voor
de rest was het hardhandig knokken
en dat
heeft mij in wezen nooit gelegen.
Zo nam ik
mijn besluit het af te nokken
en vond ik
in de wilg mijn heil en zegen.
Daar
vluchtte ik in wonderlijke dromen
die dag na
dag een hoger aanzien kregen.
Bij moeder
ben ik met de vraag gekomen
of ik aan
mijn gevoel gehoor kon geven
dat God
mij riep; zij heeft mijn hoofd genomen
en trok
het naar zich toe, heel even,
maar dat
was al een wonderlijk genoegen,
ik voelde
mij gezegend en verheven:
de engelen
die mij op handen droegen.
I
Geen
engelen die mij op handen droegen
maar
plompverloren, botte eenzaamheid,
een zwaar
en zeurend, duurzaam ongenoegen:
het
dorpskind was zijn eigenheden kwijt.
Mijn vader
had mij op de trein gezet
en liet
mij maar, hij had te weinig tijd
voor
zorgzaamheid, dat was maar loos verlet.
In wezen
was hij anti-klerikaal,
hij
respecteerde slechts de eigen wet.
Mijn
moeder gaf mij een Romeins missaal
dat ik de
jaren door heb stukgelezen,
misschien
wel om de dubbele moraal
die zich
ontpopte in mijn eigen wezen.
Ik was het
toonbeeld van een vrome heiden
die
enerzijds de hand van God moest vrezen
maar
anderzijds de geest had van het wijde
en vrije
veld dat heel mijn jeugd omgaf,
een stille
vliegden op een ruige heide.
De eerste
dagen zweeg ik als het graf:
de weg
terug voor altijd afgesneden.
Ik legde
stil mijn dorps verleden af.
Zo zwierf
ik zoekend door het kale heden,
het groot
gebouw, de drukte om me heen,
het
tegendeel van mijn bezield verleden.
En in die
ruis was ik volstrekt alleen.
De eerste
brief kwam op de vierde dag,
maar van
ontroering borg ik hem meteen
en
ongelezen op, omdat ik zag,
dat het
adres door moeder was geschreven.
Wat moet
een kind met zinloos zelfbeklag?
Als om
mijzelf wat moed en troost te geven,
zodat ik
niet verraden werd door tranen,
heb ik die
dag een treurig vers geschreven.
Zo leerde
ik dat het teloorgegane
te vangen
is in ritme en in woorden
en
tastbaar wordt als lijfelijke wanen.
Het was of
ik de stomme letters hoorde
verhalen
van de stem die in mij was,
die valse
ruis tot in de diepte smoorde.
Ik hoorde
weer de klaagzang van het gras
en het
geruis van mijn geliefde boom
toen ik de
regels van mijn moeder las.
Sindsdien
verwoord ik slechts mijn eigen droom;
in rijm en
maat en vol van eigen tonen
verloor
mijn innerlijk de valse schroom.
Voor
altijd zou ik in den vreemde wonen,
geen deel
meer hebben aan de vrije velden
en dat
gemis zou God mij rijk belonen.
Ik was een
kind dat hoge doelen stelde.
II
Ik wende
aan het ritme van de dagen,
het eerste
uur als niemand nog mocht spreken,
de
ochtenloop langs lange rechte hagen,
de studie
en de rector die kwam preken,
de mis en
de verplichte gymnastiek,
tot de
prefect het zwijgen zou verbreken
bij het
ontbijt als ik van honger ziek
met brood
en pap het leeg gevoel kon stillen.
Maar dat
Spartaanse hield mij fris en kwiek.
Er was
geen tijd voor ongerijmde grillen
om alles
wat wij steevast samen deden:
de starre
regels van het soepel drillen.
Ik was
opvallend goed in het ontleden,
het snel
doorzien van levende structuren,
de klare
taal en de verborgen rede,
en dat
doorbrak de kaalheid van de muren
die mij
omgaven in die eerste maanden:
ik had een
doel waar ik op aan kon sturen.
Vandaar
ook dat mijn heimwee langzaam taande.
Ik vond
een vriend die mijn verlangen deelde,
zodat ik
mij niet meer verloren waande.
Het was
een jongen die piano speelde,
klassiek
en teder raakte hij de tonen,
die ik
beleefde als een nieuwe weelde.
Begeesterd
door het ware en het schone,
ontbloeiden
wij en werden zo een stel
dat kunst
en deugd tot koning wilde kronen.
We zaten
samen vroom in de kapel
en baden
voor de noden van de aarde,
de zondaar
die moest branden in de hel.
En alles
wat ik in mijn hart bewaarde
vond
weerklank in de wederzijdse geest
die hemels
licht aan aardse luister paarde.
Alsof de
wilg er nimmer was geweest.
XII
Wij waren
jong, volkomen onervaren,
wat wisten
wij van valse erotiek.
Wij
zochten naar het goede en het ware,
wij
koesterden romantische muziek
en lazen
met genoegen de gedichten
van Guido
die de wereld schoner miek.
Wij wilden
ons op hoge doelen richten,
ontstijgen
aan het al te aardse lot
dat
smetten wierp op onze vergezichten,
de ogen
vast en strak gericht op God,
het heilig
doel, de bron van alle leven,
de hoogste
liefde, zijn volmaakt gebod.
Dat zou de
wereld weer het aanzien geven
van Eden,
het verloren paradijs,
opnieuw
gesticht, tot ideaal verheven.
De
mengeling van zwart en wit geeft grijs,
wie veel
te hoog wil tuimelt van de toren
en elke
dromer zakt eens door het ijs.
De rector
die mij in mijn slaap kwam storen
bracht mij
het onverwachte wanbericht,
dat niet
bestemd was verkeerde oren.
Mijn
vriend werd van een ernstig feit beticht.
Hij was al
weg. Zo ook de jongste pater.
Dat was
het. Niets werd verder toegelicht.
De ware
aard begreep ik pas veel later.
De eerste
dagen liep ik doelloos rond:
de beste
wijn veranderde in water.
Toen ik
mijn ritme langzaam weer hervond,
was ik
verhard. Mijn roeping was verdord,
een dode
bloem in zwaar verzuurde grond.
Ik was als
vuilnis op de vaalt gestort.
XIII
De band
met thuis was nagenoeg verloren,
ik was een
vreemde in de eigen bijt,
niet meer
in staat er waarlijk bij te horen.
Ik was
mijn plaats en eigen inbreng kwijt.
Het kostte
kruim tot het besef te komen
dat heel
de wereld aan verharding lijdt.
Ik werd
een prooi van onbenoemde dromen,
ik liep
geslagen met de meute mee,
de
heidenen, de lauwen en de vromen.
De wereld
was een veel te wijde zee
met hoge
golven en met diepe dalen,
maar golf
noch dal bracht nieuw vertrouwen mee.
Mijn
moeder zag mij hopeloos verdwalen
en gaf de
raad om iets te gaan studeren.
Voor
onderwijzer. Maar dat vroeg om falen.
Ik moest
de regels van het leven leren,
bijvoorbeeld
in een drukke havenstad,
een wild
décor, daar zou het tij wel keren.
En daar
hervond ik mijn verloren schat:
een
groepje dichters van het nieuwe leven
dat van de
burgers zwaar de balen had.
Ik heb me
daar met hart en ziel gegeven
aan het
protest, gekleed in somber zwart,
hoog boven
wet en burgerdom verheven.
Maar
achteraf bleek dat een valse start.
Wat moest
ik met mijn plattelandsgedichten:
de strijd
was bot en ongenadig hard.
De stadse
dichters wilden pijlen richten
op voze
doelen in een loos verschiet,
maar ik
die trouw aan landelijke plichten
mijn
verzen schreef, dacht aan het buigend riet
in het
moeras en langs de trage beken,
ik zag de
glorie van het steedse niet.
Drie
maanden heb ik dat gedoe bekeken.
Toen wist
ik dat het geen belang meer had
en op een
dag ben ik opnieuw bezweken
voor bos
en veld en ik verliet de stad
en keerde
weer waar ik als kind gedijde
en waar ik
ruimte met de ogen mat.
En
aangedaan hervond ik het gewijde,
de aardse
lucht heb ik opnieuw geroken,
ik zag de
bode van verminkte tijden:
mijn wilg
gerooid, mijn molen afgebroken.
XIV
Ik droeg
sandalen om mijn blote voeten
en was
voortdurend in het zwart gehuld:
een
hopeloos geval van schuld en boete.
Mijn
moeder bleef een toonbeeld van geduld,
zij zag
dat ik nog slechts mijn leegte had,
een gapend
gat dat nimmer werd gevuld.
Toen viel
er zacht een melding op de mat:
de barse
oproep, ik moest in het leger.
Ik nam de
trein en ging weer naar de stad.
In het
begin gedroeg ik mij integer,
voorbeeldig
in mijn vaderlandse plicht,
maar in
mijn ziel werd alles alsmaar leger.
Het lijf
aan lijf, de rotten streng gericht,
het bars
geschreeuw, de bonkige bevelen,
het
schelden en de woorden kut en nicht,
verstoorden
mij; hoe kon ik nog verhelen
dat ik mij
niet als slaaf zou laten drillen.
Ik was
niet bang voor opgezette kelen.
Maar een
soldaat heeft blijkbaar niets te willen,
hij heeft
zich maar te schikken in zijn lot
en de
sergeant te volgen in zijn grillen.
Een
officier was machtig als een god,
hij stond
hier voor de iota en de wet
en heilig
was het militair gebod.
Vooreerst
ging ik maar lijdzaam in verzet,
subtiel
verstoren van het exerceren;
alsof ik
met een virus was besmet
verziekte
ik het wenden en het keren.
Ik walgde
van het altijddurend moeten
en
weigerde mij verder nog te scheren.
In feite
had ik iedereen te groeten,
ik voelde
hoe de woede in mij broeide
en op een
dag zou ik daar zwaar voor boeten.
De
commandant zag dat mijn baard maar groeide:
"Een
goed soldaat is altijd glad geschoren."
Ik vroeg
beleefd waar hij zich mee bemoeide.
Als 'n
schlemiel kreeg ik de wind van voren
en even
later zat ik in de cel,
zwaar
overbluft, nog altijd ongeschoren.
Het sobere
vertrek beviel mij wel:
voor dagen
was ik van rumoer bevrijd,
ontstegen
aan de kommer en de kwel.
Ik was
alleen, ik had weer alle tijd
om mij op
zin en onzin te bezinnen
en
langzaam raakte ik mijn woede kwijt.
Na al die
jaren werd ik stil van binnen,
ik had een
stoel, een tafel en een bed,
voldoende
om mijn braakland te ontginnen.
Ik was een
dichter die de eigen wet
ten
voorbeeld hield aan de verdoolde dwazen
die zich
verstrikten in het wazig net
van
wangedachten met te enge mazen
en goed
gedrild het onheil wilden keren,
als
boegbeeld van de politieke hazen.
Ik had
genoeg van al die wijze heren,
die de
gevolgen van het eigen kwaad
met
mankracht en atoombom wilden weren.
Ik had
geen macht. Ik was maar een soldaat.
XV
Ik vroeg
een balpen en wat schrijfpapier,
maar dat
verzoek werd voorshands afgewezen,
want
schrijven was niet toegestaan vertier,
haast
erger nog dan goede boeken lezen.
Ik had
mijn hoofd, de rest was om het even,
ik was
vooreerst een vrij en denkend wezen.
Pen en
papier werden alsnog gegeven
en dat gaf
lucht aan woelende gedachten.
In korte
tijd heb ik me leeggeschreven.
Zonder
benul van dagen en van nachten
schreef ik
een treurspel voor de radio,
waarop
geen mens wanhopig zat te wachten.
Het werd
een spel met een scenario
van
zweverige, trage dialogen
over de
vrijheid van de geest en zo.
Het werd
een spel van slepend mededogen
over
geliefden die elkaar hervonden,
ondanks de
wereld die hen had bedrogen.
Eenmaal
weer vrij heb ik het opgezonden.
Drie
maanden later kreeg ik pas bericht:
het werd
gekocht. Maar nimmer uitgezonden.
Intussen
was de schade aangericht:
mijn
diensttijd lang kon ik het wel vergeten,
ik was
gezien, ze kenden mijn gezicht.
Ik heb me
toen de houding aangemeten
van de
schlemiel die ik voor hen al was,
omdat ik
wist wat zij niet konden weten:
waar
winden heersen buigt het tere gras.
XVI
Naar mijn
begrip had ik veel geld gekregen,
vierhonderd
gulden voor een simpel spel,
maar ook
het tijdstip kwam mij zeer gelegen.
Ik wilde
even in een ander vel,
mijn hart
eens luchten en wat stoom afblazen,
een tijdje
weg uit deze lege hel.
Ik vond
een kroeg, de hangplek van de dwazen
met aan
het hoofd de dichter Babylon
die weet
had van de gaten en de mazen
en vrijuit
zong van de verheven zon,
een
leeuwerik die juichend op zou stijgen,
maar later
zou verdrinken in de bron
van zon en
zee: een stem die nooit zal zwijgen.
We
zwierven samen dagen door de stad,
totdat hij
het delirium zou krijgen
dat hij al
vele jaren in zich had.
Daarna ben
ik gelaafd naar huis gegaan.
Mijn vader
stond te wachten op het pad.
Ik hoorde
zijn sermoen gelaten aan,
wel wetend
dat hij niet eens kon bevatten
wat zich
voltrok in mijn gekrenkt bestaan:
de
heldenmoed die je wel ziet bij ratten
die in het
nauw, voor niemand nog bevreesd,
bereid
zijn elke vijand aan te vatten.
Er waren
mensen aan de deur geweest,
soldaten
met veel militair vertoon,
zoals je
dat alleen in boeken leest.
Ik voelde
mij als de verloren zoon
die heel
zijn erfdeel willens had verzopen
en nu kwam
bedelen om brood en loon.
Ik zou
mijn ziel aan niemand meer verkopen,
niet aan
de koning, noch het vaderland,
nog liever
zou ik naar de duivel lopen.
Er was in
wezen niet veel aan de hand:
ik had een
week of wat vrijaf genomen,
een simpel
feit, te klein voor in de krant.
Mijn
moeder zat een broekspijp om te zomen,
de
naaimachine ratelde maar door,
zodat ik
er niet bovenuit kon komen.
Maar de
soldaten waren mij al voor.
Ze stonden
blijkbaar heimelijk te wachten.
Ik voelde
hoe ik als een paal bevroor.
Ik kreeg
geen tijd voor verdere gedachten,
ik werd
geboeid en aanstonds afgevoerd
en tot een
groet was ik niet meer bij machte.
Ik wist
dat ik voorgoed was uitgeboerd
toen ik,
gezeten in een boevenwagen,
door heel
de buurt verdoken werd beloerd
vanachter
ramen en besneeuwde hagen.
XVII
Terwijl ze
resoluut een afdruk namen
van alle
vingers van mijn rechterhand
vroeg ik
mij af waar ik mij voor moest schamen.
Ik was
niet trots op volk en vaderland
en
bovendien hield ik niet van geweren
en niet
van napalm dat de ziel verbrandt.
Ik moest,
zo zei men, langzaamaan eens leren
dat ik
geroepen was voor land en plicht
en dat was
nodig om ons te verweren
tegen de
vijand die zijn wapens richt
op onze
vrijheid en het landsbestel.
En al bij
al was dat van groot gewicht.
Iets in de
orde van dat zal dan wel
kwam uit
mijn mond en dat beviel hen slecht,
want even
later zat ik in de cel.
Maar dit
keer was de cel gevaarlijk echt,
een stenen
hok waar altijd licht bleef branden:
moderne
kerker van het oude recht.
Ik dacht
maar na, want ik had niets om handen
en
bovendien kreeg ik het heel erg koud.
Maar mijn
gedachten vonden geen verbanden.
En
visioenen van een winters woud
waar
wolven luidkeels huilden naar de maan
die fier
gehuld in een gewaad van goud
niets
anders deed dan maar hooghartig staan,
verdreven
de verkilling van mijn geest:
mijn hart
was warm, ik voelde het nog slaan.
Ik kreeg
de moed van een gevangen beest
dat in de
kooi naar uitwegen bleef zoeken:
zo sterk
was ik mijn leven niet geweest.
Ik dreunde
zinnen op uit oude boeken,
ik zong
voluit gregoriaanse zangen
herkreeg
de geest uit onverwachte hoeken.
Ik zag
Franciscus, bulkend van verlangen,
de zon
begroeten en de nieuwe dag
die
maagdelijk met sluiers licht omhangen
van warmte
straalde en een kleed van rag
werd
zorgzaam om mijn rillend lijf geslagen
en in die
roes verstomde mijn beklag.
Een sterke
wil kan zware vrachten dragen.
XVIII
Ik had
geen flauw benul van uur of tijd,
de dag, de
nacht, ze bleven in het vage.
Zo raakt
een mens zijn laatste houvast kwijt.
En niemand
kwam iets brengen of iets vragen:
wil je wat
drinken, koffie, hete thee?
Ik had een
deken om mij heengeslagen
en riep
het beeld op van een warme zee
die lijf
en leden zorgzaam overspoelde
en wiegend
dreef ik op de golven mee.
Ik merkte
dat ik langzaam onderkoelde,
al bleef
ik krachtig in mijzelf geloven,
hoewel
mijn huid mijn vingers niet meer voelde.
Er werd
iets door het smalle luik geschoven.
Een
voetstap. Toen werd het weer ijzig stil.
Een wrange
grap? Een wonder van hierboven?
Ik veerde
op, maar alles was te kil
om recht
te staan of ook maar te bewegen
en lopen
is geen zaak van louter wil.
Na een
kwartier had ik de macht herkregen
en
kreunend kon ik bij het luik geraken.
De goede
gave viel ontzettend tegen.
De thee
was koud, het brood zou me wel smaken.
Toen ik zo
ver was om een hap te eten
vervloekte
ik de stijfheid van mijn kaken.
Van
razernij heb ik de pijn verbeten
en at van
armoe het genadebrood.
De wereld
was mij helemaal vergeten.
En koud en
eenzaam dacht ik aan de dood,
hoe vredig
en volkomen het zou wezen,
de warme
aarde die ontferming bood.
En alle
vragen die er in mij rezen
verstilden
tot een onbewogen meer
waar wind
noch licht de diepgang van kan lezen.
De dood is
warm, bevrijdt van kou en zeer.
XIX
Maar op
een dag ging toch de deur weer open:
twee norse
mannen van de B.V.D.
Ik zag het
al aan hun manier van lopen.
Ze namen
mij onder bewaking mee
en stelden
later adequate vragen:
hoe lang
ik lid was van de P.S.P.
Ik zweeg
en zag hun stijgend onbehagen:
ze konden
mijn geval maar moeilijk plaatsen,
het had
geen nut mij langer door te zagen.
Ik zag het
licht dat op hun brillen kaatste
en brak
vervolgens in een lachbui uit.
Ik was
verknipt, maar blijkbaar niet de kwaadste,
zo dachten
zij en redden braaf mijn huid.
Ik zou
vooreerst niet voor de krijgsraad komen
als ik zou
kiezen: strafkamp, hom of kuit.
Toen dat
besluit eenstemmig was genomen,
gaf een
van hen mij gul een sigaret,
opdat ik
weer op aarde neer kon komen.
Een paar
uur later zat ik op mijn bed
in de
kazerne, klaar om te vertrekken:
men had
mij bij de luchtmacht ingezet.
Rondom de
basis stonden hoge hekken.
Ik liep
gelaten door de brede poort,
nog steeds
bereid mijn euvel plan te trekken.
De eerste
dagen werd ik niet gestoord,
omdat ik
nog bij niets was ingedeeld,
daar
niemand van mijn aankomst had gehoord.
De eerste
wonden waren al geheeld,
al bleef
de kou nog vele dagen zeuren,
al was er
soms een nagalm of een beeld
van kale
muren en gesloten deuren,
van
onbehagen en verlatenheid,
een loze
wereld, leeg en zonder geuren.
Ik vond
mijn ritme en ik nam de tijd
om alle
feiten nog eens af te wegen
en ik
genoot van dit volmaakt respijt.
Er zat
geen mens om mijn bestaan verlegen,
zodat ik
aan een hoorspel kon beginnen,
een spel
van vrijheid en van nieuwe wegen:
"De
Reis naar Tarcia" in fraaie zinnen,
ontsproten
aan mijn diep gekwetste brein,
al gloorde
er een sprankel licht van binnen.
Zo'n klein
geluk kon nimmer duurzaam zijn.
Ze hadden
op een lijst mijn naam gevonden,
ik moest
weer in de alledaagse trein.
Zoals zo
vaak ontgingen mij de gronden
waarom men
mij dacht als telefonist,
een helse
taak voor vingers en voor monden.
Vanaf de
aanvang heb ik veel gemist,
vooral de
handeling van plug en gat
mislukte
vaak: gesprekken uitgewist.
Maar op
een keer was ik de drukte zat
en ik heb
alle pluggen uitgerukt.
De
lijnverbinding lag volkomen plat,
al was mij
meermaals op het hart gedrukt,
dat heel
de NAVO aan de kabel hing,
ter
oefening. Het was me weer gelukt.
Ik was het
haasje dat de klappen ving.
XX
Tien dagen
zat ik in verzwaard arrest:
het werk
overdag, 's avonds in het kot,
zodat ik
geen gezeur had van de rest.
En op een
avond kwam de man van God,
aalmoezenier,
verkleed als officier,
mij vragen
naar de zwaarte van mijn lot.
Ik hield
de deur behoedzaam op een kier
en zei dat
hij voor mij omhoog kon vliegen,
voor mijn
part komt de dominee maar hier.
Soms kan
een mens de naakte waarheid liegen
- een half
uur later kwam de dominee -
alsof je
eigen ogen je bedriegen.
Hij lachte
en hij vroeg de wacht om thee
en bood
mij ongevraagd een sigaret.
Als
protestant viel hij ontzettend mee.
Hij had
zich breeduit op mijn brits gezet
en zei dat
hij graag alles wilde weten
over mijn
streven en mijn dwaas verzet.
In het
begin nog lichtelijk verbeten,
maar
langzaamaan gemeenzamer en open
verwijdde
ik de poort van mijn geweten.
Ik zei dat
ik mij eens had laten dopen
en dat de
liefde in mijn wetboek stond
en dat ik
mij niet zomaar om liet kopen
door domme
krachten en een wet die vond
dat een
geweer kon borg staan voor de rechten
en voor
vrijheid, dat ik met hart en mond,
zonder
geweld voor mijn gelijk zou vechten,
dat het
niet loont met bommen en raketten
de vetes
van de wereld te beslechten,
want boven
al stonden voor mij de wetten
van
zeventig maal zeven keer vergeven,
alvorens
de mortieren in te zetten.
Hij zweeg
heel lang en hij bekeek mij even
en zei: ik
kan je woorden niet weerleggen
en wat je
wilt is vast een edel streven.
Je mag een
ander nooit je wil opleggen
en dat
geldt ook voor dit vervloekte leger,
al heeft
de politiek het voor het zeggen.
Wat je me
zei klonk eerlijk en integer,
het is
mijn plicht je open bij te staan:
ik zal het
blik zijn, jij de zachte veger.
Pas na een
uur is hij weer weggegaan.
Het zegel
van de leugen was verbroken,
misschien
wel voor het eerst in mijn bestaan.
En voor
het eerst had ik mij uitgesproken
tot op de
bodem van mijn diepste wezen.
Het woord
was in mijn eigen ziel ontloken.
Ik had de
geest van helen en genezen.
XXI
De dominee
had mij benoemd tot schrijver,
zijn
trouwe hulp, bevrijd van nare plichten
en dat
verhoogde mijn bekoelde ijver.
De taak
die ik geacht werd te verrichten
met
oorlogstuig als bommen en granaten
ontweek
hij door zeer dringende berichten
van
achterstand met in te vullen staten
en
andersoortig zeer onschuldig werk
als
boekhouding, de kosten en de baten.
Ik was
geen lid van de Hervormde Kerk,
dat kwam
de staf per ongeluk te weten:
ons
bastion werd voelbaar minder sterk.
De dominee
ontrolde toen de keten
van de
bekenden uit zijn studietijd
met een
beroep op hun verschraald geweten:
een
psychiater was tot slot bereid
mij eens
te zien en psychisch te herkeuren
in
afwijking van het gevoerd beleid.
Dat moest
gedegen maar ook snel gebeuren,
want
starre regels vinden altijd wegen
voor de
repressie en gesloten deuren.
Uiteindelijk
kreeg ik de laatste zegen:
de
psychiater bleek een soepel man,
in staat
de weegschaal door te laten wegen.
Ik was
weer vrij, gebroken was de ban
van
vijftien maanden in het keurslijf leven
van
onderdrukking en het waanbeeld van
de
wangedachte dat geweld kan geven
wat
zachtheid en vergeving niet vermag.
Ik was
weer vrij. De idealen bleven.
Ik knielde
niet. Voor botte macht noch vlag.
XXII
Ik zag
mijzelf als een armzalig pachter,
beheerder
van een deeltje eeuwigheid,
een kavel
landschap met een sloot er achter.
Wat helpt
het als je woekert met de tijd,
uiteindelijk
beland je in de kou,
een
vreemdeling die zich om niets verbijt,
gehuld in
zwart, voortdurend in de rouw.
Maar als
je voor een ander iets betekent,
een goede
vriend of beter nog een vrouw
die
blindelings op jouw bezorgdheid rekent,
dan krijgt
de kavel een verwijd verschiet,
waarvan je
zelf de vage grenzen tekent:
besloten
landschap dat je overziet,
al zul je
er nog vaker in verdwalen,
want hoog
groeit soms het onontgonnen riet.
Ik
koesterde mijn nieuwe idealen,
de
hooggestemde die om daadkracht vroegen,
maar die
ik naar het leven moest vertalen.
Te vaak
zocht ik mijn heil nog in de kroegen
en maakte
schulden in mijn overmoed,
ten prooi
aan het nog slepend ongenoegen.
Ik vond
een baan, al zocht ik niet verwoed,
bij de
belasting in de rang van schrijver
en deze
titel deed mij stiekem goed.
Ik zocht
een lief, te troebel bleef de vijver.
Maar op
een zondag werd het water lichter
en dat
bezielde mijn getaande ijver.
Ik zag
mijzelf als deelgenoot en dichter.
XXIII
Ze zat met
een vriendin op het biljart
in het
café waar heel de jeugd toen kwam.
Ik zag
haar en de vonk raakte mijn hart.
Daar ons
gesprek de juiste wending nam
liepen wij
later onder stille bomen
en
koesterden de pas ontloken vlam
die in de
luwte van het grote schromen,
de
weerklank van het kerkelijk gebod,
in alle
rust nog op verhaal moest komen.
Maar uit
het duister van die oude grot,
die
achtergrond van vrezen en geloven,
kwam in
die tijd het beeld op van een God
die mensen
niet van mens zijn wil beroven.
Toen ik
haar zacht en vluchtig had gekust
ontstond
het vuur dat niet meer uit zou doven.
Ik bracht
haar thuis en ik was zeer gerust
op het
verloop van de ontwikkelingen:
het
brandend zeer uiteindelijk geblust.
Ik zocht
de paden die door velden gingen
op weg
naar huis en draalde vele uren:
ik had de
macht van brug naar brug te springen.
Een nacht
in mei, vol fonkelende vuren
van
sterren en de onvolprezen maan,
een
lichtend feest dat onbeperkt zou duren.
Uiteindelijk
ben ik naar huis gegaan.
Mijn
oudste zus die voor mij open stond
heb ik
verrukt het lang relaas gedaan
van het
geluk dat ik ten laatste vond.
Ze
luisterde en voelde met mij mee,
beaamde
gul het branden van de lont.
Gedragen
op de golven van een zee
ben ik te
langen leste maar gaan slapen
en sloot
de ogen, moe van lieverlee.
Ik droomde
van vergulde rozen rapen.
XXIV
Op het
hoofdkantoor van de Belastingen
had ik
collega's die bekrompen dachten,
alleen
maar spraken over daagse dingen,
alsof ze
van het leven niets verwachtten
dan wat de
tijdgeest hen te bieden had:
een dor
besef dat kreunde als je lachte.
Men wist
dat men hier als gebeiteld zat
en in de
glorie van die vaste baan
werd
vreugde zelfs zo kleurloos en zo mat
dat ik
moest denken aan het wanbestaan
van mieren
die de vaste regels kennen
en
beurtelings van nest naar nering gaan
en zonder
zich te haasten of te rennen
voortdurend
aan de eigen grenzen raken.
En aan die
sleur kon ik maar moeilijk wennen.
Ik
trachtte er het beste van te maken
en bij het
samen lezen der kohieren,
de saaiste
van de maandelijkse taken,
wist ik de
zaak zodanig op te lieren
dat hij
die keek en zij die hardop las
het
onbeheerst begonnen uit te gieren.
Dan kwam
de meester van de kleuterklas
en zei dat
wij zorgvuldig moesten lezen
daar een
kohier een ernstig boekwerk was.
Een zaak
die beter paste bij mijn wezen
was het
beteugelen der woeste driften
in brieven
die begonnen met bij deze
maak ik
bezwaar. Vaak boeiende geschriften
van mensen
die zich zwaar genomen voelden.
Ik moest
die brieven zeer zorgvuldig schiften
naar
soort. Ik zag de woede die bekoelde,
vooral in
brieven met de hand geschreven
in kromme
zinnen die het goed bedoelden.
Ik las van
mensen in het nauw gedreven
door duffe
heren in een groot kantoor
die
slechts, gevrijwaard van het harde leven,
de regels
dienden en de dagen door
de wetten
stelden aan berooide armen,
niet
wetend van het hoor en wederhoor.
Wie kende
nog het oude woord erbarmen,
het werd
ons in de cursus niet geleerd:
eenieder
moest de eigen huid maar warmen.
Een botte
slogan. Wat niet weet niet deert.
XXV
De Dienst
der Invoerrechten en Accijnzen
zocht naar
een man woonachtig bij de grens.
Ik hoefde
er niet lang over te peinzen.
De baan
voldeed al beter aan mijn wens
en boven
al, er viel iets te beleven.
Al na een
week was ik een ander mens.
Van hart
en ziel hoefde ik niets te geven
als
grensontvanger die alleen maar inde
en vreemde
codes naar de wet moest zeven,
zodat ik
spoorslags het bedrag kon vinden
voor
BeTeWe, accijns of invoerrecht
en in te
boeken als de tijd mij zinde.
Ik had mij
weer op schrijven toegelegd:
het
hoorspel kende uitgelezen tijden.
Geen
strospier werd mij in de weg gelegd
zolang ik
oponthoud wist te vermijden.
Vooral de
middagdienst liet ruim de tijd
mij
ongestoord aan menig spel te wijden.
De
morgendienst was drukker tot mijn spijt.
Het kostte
kruim de rijen weg te werken
van
vrachtwagens en groot was soms de nijd
van de
chauffeurs, allergisch voor ons klerken
die vaak
onnodig moeilijkheden zagen
in plaats
van braaf papieren weg te werken.
Om zeven
uur begon het grote klagen,
de haast
was zichtbaar in hun kleine ogen:
ze sliepen
soms geen uur in twee, drie dagen.
Ik voelde
vaak een zeker mededogen:
voor
eeuwig en voor altijd opgedreven
en zware
uren die er niet om logen,
dat was
hun lot, zie daar hun slavenleven.
Toch zagen
zij zichzelf als vrije heren,
zo'n
ruimte was geen ander mens gegeven.
Wie was ik
dat ik anders zou beweren.
XXVI
Mijn
schoonmoeder bleek een verlichte vrouw;
met haar
groot hart en haar gezond verstand
meed ze de
ruimte tussen plooi en vouw.
Van
aanvang af ontplooide zich een band
die ik
voordien met niemand had gehad:
zij
stuurde mij en gaf de vrije hand.
En Roos,
mijn lief, vulde het gapend gat
dat in de
jaren in mij was ontstaan:
een dolend
man die huis noch toekomst had.
Zij gaf
betekenis aan mijn bestaan,
zodat ik
keek met nieuwe, open ogen
en leerde
dat ik niet te ver moest gaan
in mijn
verlangen naar de regenbogen
of einders
die te ver verwijderd lagen
van wat
een mens als haalbaar kan gedogen.
Het waren
rijke, zondoorlichte dagen,
het voelen
van de liefde aan den lijve
in
wederzijdsheid, zonder al die vragen
die mensen
in te enge kooien drijven.
Wij waren
vrij maar trouw aan het gebod:
het diep
verlangen moest mysterie blijven.
En voor
het eerst kreeg ik een beeld van God
dat
plooibaar was, niet in één net te vangen,
en roepend
als een vleermuis in een grot
en zoekend
naar een plek om te gaan hangen
uiteindelijk
het juiste rustpunt vindt:
een nieuwe
fase van een oud verlangen.
In wezen
was ik een te ernstig kind
dat
plotseling de ruimte had gekregen
om ook te
kijken naar de lichte tint
die in de
wolken na een dag van regen
de grijze
luchten een dimensie geeft:
ik was de
eigen somberheid ontstegen.
Zoals het
blad dat door de herfstlucht zweeft
slechts
warrelend een pleisterplaats zal vinden,
zo vond ik
rust bij haar die met mij leeft
en mij
bekoort, mijn broze, ranke hinde.
XXVII
Mijn chef
zei dat ik geen ambitie had
en in zijn
optie was dat zeker waar,
omdat hij
met verengde maten mat,
wat heel
normaal is voor een ambtenaar.
Ik zweeg
en trok eens met mijn linkerschouder,
wat ik wel
meer deed bij vermeend gevaar.
Als
makelaar of procuratiehouder
was ik
voorwaar niet in de wieg gelegd,
maar
inderdaad, ik werd alleen maar ouder
en in geen
opzicht was ik onderlegd.
Misschien
dat ik opnieuw kon gaan studeren,
wat
boekhouden, accijns en invoerrecht.
Ik had de
pest aan dorre dingen leren,
maar
volgde toch zijn welgemeend advies:
je weet
maar nooit of kansen nog eens keren.
En in het
boek van winst en van verlies
kon ik met
trots een creditnota schrijven:
ik bracht
het tot volleerd adjunct-commies.
Mijn chef
zei dat ik aan de grens mocht blijven,
dankzij
mijn inzet en verhoogde rang
en dat ik
mij vrijwillig in kon schrijven
voor nòg
een cursus die van groot belang
was voor
diegenen die graag verder wilden.
Ik knikte
braaf, maar ging mijn eigen gang.
Het feit
dat ik van anderen verschilde
en niet
verwoed naar eer en aanzien dong,
maakte dat
een gesprek al snel verkilde
met mensen
die nog droomden van de sprong
naar
hogerop, waartoe het je ook voerde,
terwijl ik
maar mijn eigen teksten zong.
De mening
dat ik nog zo slecht niet boerde
werd sterk
bevestigd door de zekerheid
dat kwaad
noch kruis mij zijdelings beloerde
en dat ik
niet geroepen tot de strijd
voor
lijfsbehoud en voor een vrije geest
mij vol
kon wijden aan de nieuwe tijd.
Een stugge
streber ben ik nooit geweest
en steeds
tevreden met de kleinste dingen
zag ik de
eenvoud als een zinvol feest.
Het werk
bleef saai, de dagelijkse kringen
van codes
vinden, het bedrag vaststellen.
Maar
eenmaal thuis kon ik in vrijheid zingen
van alles
wat mijn ziel had te vertellen.
XXVIII
Mijn
eerste hoorspel ging de ether in.
Wij zaten
aan de radio gekluisterd,
hielden
gespannen onze adem in.
Veel
mensen hadden aangedaan geluisterd,
in elk
geval veel meer dan ik verwachtte,
al werd de
lucht toch enigszins verduisterd
door
luisteraars die eerst aan zelfmoord dachten,
maar door
het hoorspel dat ik had geschreven
bevrijd
werden van doodsgerichte machten
en ruimte
vonden voor een tweede leven.
Sindsdien
wist ik dat schrijven zinvol is,
niet
louter kunst om schoonheid heengeweven.
Het kan
een licht zijn in de duisternis
en wanhoop
in vertrouwen doen verkeren,
een ziel
bevrijden die gevangen is.
Een
dichter moet de eigen roersels eren,
maar
bovendien moet hij de kunst verstaan
om anderen
niet kwetsend te bezeren.
In dat
besef moest ik de wegen gaan
van
lotgenoot die scherp het falen ziet
van leven
in de stoffelijke waan,
een
buitenstaander die wat balsem giet
op de
verharding van de maatschappij
die
onbekommerd kostbaar onkruid wiedt.
Een
dichter moet betrokken zijn en vrij,
niet
dienstbaar aan de eisen van de mode,
maar trouw
aan het verbond van ik en jij.
Zo keerde
ik terug naar de geboden
die in mij
reeds zo vroeg gevormd waren:
het delen
in de vreugden en de noden
en alles
in de eigen ziel vergaren.
XXIX
En de
talenten die ik had gekregen
moest ik
verzilveren, uit alle macht,
al kwam ik
onbegrip en weerstand tegen.
Talenten
zijn maar dingen die je pacht
van Hem
die je ten leven heeft bevolen
en die je
spaarzaam zegent met zijn kracht.
Hij houdt
zich als een nachtzwaluw verscholen
en meestal
zie je zelfs zijn schaduw niet,
een verre
geest, geheiligd in zijn holen,
een
windvlaag die zich aandient in het riet
en
ritselend de halmen op doet leven,
het
oergeluid van het sacrale lied.
In het
geruis dat 's zomers bomen geven,
in het
gesuis van een verlegen beek
hoorde ik
stemmen die verbanden weven
tussen de
zee en de minieme kreek
en altijd
is er dat oneindig stromen
dat voor
geen mens of voor vernuft bezweek.
Daarom
bleef ik maar in de velden komen,
meestal
alleen en soms al eens met Roos
die voor
een deel kon delen in mijn dromen.
Mijn
levensplan was haar wat al te broos
en nuchter
wees zij mij op tal van zaken
die
tastbaar waren, maar niet laakbaar voos.
Soms kan
een mens tot aan de hemel raken,
maar
meestal staat hij op de vaste grond
en loont
het niet verbaal misbaar te maken.
Zodra zij
de discussie zinloos vond
trok zij
mij schaterlachend naar zich toe
en kuste
mij op mijn nog open mond.
En
aangestaard door een verbaasde koe
vermeiden
wij ons in het liefdesspel
en braken
met het kerkelijk taboe.
Duaal
genot: de hemel en de hel.
XXX
Het
breukvlak met mijn moeder was hersteld,
teminste
voor zo ver een wond kan helen.
Mijn vader
had zijn oordeel al geveld:
mijn doen
en laten kon hem niet veel schelen.
Ik was en
bleef voor hem een held op sokken,
er was
geen woord dat ik met hem kon delen.
Hij
timmerde een rij konijnenhokken
en schafte
zich een ram en moeren aan,
zodat hij
als een kenner kon gaan fokken.
De
boomgaard had hij van de hand gedaan
omdat er
niemand van zijn vele zonen
iets zag
in dat lamlendige bestaan.
Een kleine
tuin, dat zou de moeite lonen
met
bloemkool, sla en voor mijn moeder bloemen
en, óók
voor haar, vier rijen sperciebonen.
De ijver
van mijn moeder viel te roemen.
Maar ook
haar kunst er nog iets van te maken
met al dat
kroost, wil ik uitvoerig noemen.
Mijn
oudste zus hielp moeder bij haar taken
tot ze
vrij snel naar Canada vertrok.
Het huis
begon ook aardig vol te raken,
een zeer
ruim huis, gevuld tot aan de nok.
Ik stoorde
mij aan de constante ruis,
geen stil
verblijf, niet eens een eigen hok.
Bij
schoonmoeder vond ik een warmer thuis
waar ik
voortaan in alle rust kon schrijven:
de
keukentafel vlak bij het fornuis.
De
aandrift om de zaak te overdrijven
en
voorvallen eens extra aan te zetten
valt een
verteller voetstoots aan te wrijven,
maar
anderzijds moet ik de wonden betten
van grote
huizen en van vreemde lijven
die mijn
verleden tijdenlang besmetten.
Mijn
ouders zullen in mijn blikveld blijven:
mijn
moeder voor haar inzet en haar zorg,
mijn vader
voor zijn lessen en het kijven.
Zij
toonden zich mijn leizeel en mijn borg.
XXXI
Het was
een tijd van grote woningnood,
het viel
niet mee om onderdak te vinden,
onder
geliefden was de wanhoop groot.
De vraag
was niet of sfeer en buurt je zinden
en wat
zich aanbood had je te aanvaarden.
Belangrijk
was dat je elkaar beminde.
Vaak zijn
geruchten loos en zonder waarde,
maar dit
keer was het een gerucht met grond:
de eerste
vraag viel al in goede aarde,
zodat de
vrouw ons snel betrouwbaar vond.
"Kom
eerst maar binnen", zei ze met een lach
en in een
uur was heel de kwestie rond.
"Ik
moet mijn zoon nog vragen of het mag,
maar in
mijn ogen is de zaak beklonken,
je hoort
van mij, wellicht binnen een dag."
Het goede
nieuws was nog niet eens bezonken
of wij
vertoefden reeds in hoger sferen,
daar wij
de mede veel te schielijk dronken.
Nu wist ik
dat de kansen zouden keren,
voorgoed
en heilzaam zou de toekomst zijn:
de beker
vol, geen dorst zou mij nog deren.
We
regelden de dag voor het festijn,
het moest
een trouwfeest met allure worden,
al meden
wij de gloed van valse schijn.
Intussen
brachten wij de zaak op orde
met
schilderen en witten en behangen:
drie
kamertjes, het zou behelpen worden.
Ik had
geen handen om iets aan te vangen,
maar Roos
ontzag mij, veinzend dat mijn falen,
te maken
had dat mijn te groot verlangen
aantoonbaar
alsnog mijn gelijk te halen
in deze
wereld die om daden vraagt,
geen
boodschap heeft aan verzen en verhalen.
Voor één
keer heeft het lot mij uitgedaagd
om
tastbaar iets concreets te doen ontstaan,
maar dat
heeft mij maar zijdelings behaagd.
Een
dichter vat geen zichtbaarheden aan.
XXXII
We hadden
een gesprek met de pastoor.
Dat hoorde
als je voor de kerk ging trouwen.
Hij hield
ons kil de starre regels voor:
op eer en
deugd moest men de liefde bouwen
en alle
rechten waren voor de man,
de
dienstbaarheid was het domein der vrouwen.
Ik dacht
er, reeds bevrijd, het mijne van
en Roos
liet hem maar braaf zijn zegje doen.
Wij wisten
dat een mens niet leven kan
bij dorre
wetten en het bloot fatsoen
zei ons
over de rol van man en vrouw
beduidend
meer dan zijn verkild sermoen.
En ook dat
er tussen verraad en trouw
nog wegen
lagen die om aandacht vroegen.
Hij liet
de warmte danig in de kou.
Het oude
kerkbeeld kraakte in zijn voegen,
een aantal
priesters hield krampachtig vast
aan harde
wetten die het stempel droegen
van het
verbond dat wrak en slecht gelast
om werklui
vroeg opdat het schip met scheuren
dat
kaarsrecht voer, weer zoekend, op de tast,
de wegen
vond om mensen op te beuren.
Toen
bisschop Bekkers op de brug ging staan
bleek dat
het wonder alsnog kon gebeuren.
Hij was in
staat met vragen om te gaan
en stopte
met van bovenaf regeren,
hij leerde
om de mensen te verstaan
die al die
eeuwen moesten vegeteren.
Om wat de
clerus in zijn hoogmoed dacht:
het met
het wetboek in de hand beleren,
verloor de
kerk haar aanzien en haar macht.
Gehoorzaam
volk begon zich wars te weren,
het zachte
schaap kreeg plots een harde vacht.
Geen
herder die mij willens kon bezeren
en wetens
zocht ik naar de zin der dingen
met Roos
die ik verbeten op zag veren.
We stonden
op, wij groetten en wij gingen.
XXXIII
We
trouwden op een uitgelezen dag,
de zesde
van de hoogst verlichte maand,
zo licht
als tule en zo teer als rag.
Mijn
moeder had mij vriendelijk gemaand
vroeg op
te staan en hielp me met mijn kleren.
Pas als
een man zich reeds volwassen waant,
gelooft de
moeder dat de kansen keren,
alsof de
wind die in het zuiden zit
de wolken
en het ontij af kan weren.
Ik voelde
mij die dag opvallend fit
en fietste
vroeg naar de voorziene bruid,
mijn Roos,
mijn al, terecht nog in het wit.
Ze droeg
haar bruidskleed als een zachte huid,
een korte
rok die glansde in het licht
en het
boeket was geurig als het kruid
van haar
voor wie het Hooglied werd gedicht.
Onwennig
zijn we naar de kerk gegaan:
voor God
en volk een uur lang in het zicht.
Op ons
verzoek was het de kapelaan
die
voorging in de dienst en in het woord.
Hij sprak
van bloemen die slechts open gaan
als ze de
ruimte krijgen ongestoord
de warmte
van de zomerzon te vangen
en van het
licht dat in het oosten gloort.
Hij sprak
bedekt van menselijk verlangen
van man
tot vrouw maar wees ook op de plicht
om het
geloof vertrouwvol aan te hangen.
En bij het
beeld der maagd zat Roos gesticht
de zegen
voor de toekomst af te smeken,
beschenen
door een onwaarschijnlijk licht
dat door
een zijraam binnen wist te breken
en
strelend langs haar frêle lijnen ging.
Bewust op
afstand heb ik toegekeken.
Het
jawoord en het geven van de ring
weet ik
mij niet meer voor de geest te halen,
omdat mijn
hart te veel emoties ving.
Want juist
een dichter kan gevoelig falen.
XXXIV
Een
bruiloft was nog een gedegen feest
van eten,
drinken en van luid gezang,
genoegens
voor het lichaam en de geest.
De
trouwdag was toen nog van groot belang,
geen
rustig feestje met wat enkelingen
en een
diner dat stokt na elke gang.
Er was
altijd een gast die wilde zingen
van de
geneugten die het nieuwe paar
te wachten
stonden en dat soort van dingen.
Men was
een dag gezellig bij elkaar,
er was een
reden om het groots te vieren:
de ware
bruiloft vroeg een ruim gebaar.
De nacht
versmalde langzaamaan de kieren
en toen de
laatste gast een hand kwam geven
werd het
al licht; het was al over vieren.
De maan
had stil een wazig web geweven
toen wij
per auto werden thuis gebracht.
Wij
stonden voor de hardheid van het leven,
maar
vooralsnog was alles boterzacht.
En in het
recht ons aan elkaar te warmen
verloren
wij ons in die zomernacht.
Het
ernstig spel van het elkaar omarmen
en het
verkennen van elkaars genoegen,
schenkt de
ultieme baat van het erbarmen.
De kleine
dingen die om aandacht vroegen,
een blik,
een glimlach of een enkel woord
herkenden
wij alsof wij zenders droegen
in oor en
oog, alsof je ziet of hoort
wat voor
de ander een voldoening is,
zo leefden
wij; als door een lichte poort
verdween
de treurnis van het groot gemis
dat in mij
woonde om verloren dagen
van
eenzaamheid en van bekommernis.
De diepste
zeer begon reeds te vervagen.
XXXV
We zijn
vol trots per wentelwiek gevlogen
over het
land waar ik mijn wortels had.
Ik keek en
zag als met vernieuwde ogen:
waar eens
de wilg stond, bleef een moddergat
een kale
sluis verving de watermolen.
Maar ook
zag ik een breed en zandig pad,
vol grote
kuilen en verstuikte holen
door
zuigers en door grof verkeer getrokken,
gestadig
en van hoger hand bevolen
om het
gewin en het ontaarde schrokken
van
metselzand dat hier te wachten lag.
Mijn
kostbaar land verscheurd tot rauwe brokken.
Maar even
later stokte mijn beklag
toen ik de
lange linten van mijn beken
in al hun
glorie in de ruimte zag
versmallen
tot twee blinkend witte kreken
die nog
verfijnden tot gekromde lijnen
om in het
daglicht kwetsbaar stuk te breken.
En ik zag
langzaam uit mijn blik verdwijnen
wat ik tot
dan zo sterk gekoesterd had.
Het nieuwe
zou het oude ondermijnen.
Wij
landden in het midden van de stad
bedacht
met de Commissies en Bestuur
der E.E.G.
Voor wie nog dromen had,
was dat de
kweekplaats om het heilig vuur
in heel
Europa gloedvol te ontsteken.
Wij zagen
slechts dat hier het leven duur
en jachtig
was, zodat we meestal keken
naar al
hetgeen je als toerist kon kopen:
wie zonder
geld is, kan geen potten breken.
We hebben
rond de Grote Markt gelopen
en zagen
met verbazing de gebouwen
die dorpse
mensen tot vervoering nopen,
vooral als
ze voortdurend moeten sjouwen
met
koffers die als loden lasten wogen.
Dan gaat
een stad bedrukken en benauwen
en zie je
alles met geloken ogen.
XXXVI
We hadden
toch nog een hotel gevonden,
na uren
zoeken in een oude wijk
vol norse
mensen en verbeten honden.
En
achteraf gezien was dit het rijk
der
hebbelozen en verschoppelingen
die zich
maar voeden met hun ongelijk
en nooit
eens op de barricaden springen
om
scheldend en desnoods met vuur en zwaard
op wet en
recht van onrecht af te dingen.
We hebben
zwoegend alle moed vergaard
en vroegen
naar een kamer, in het Frans.
Maar dat
karwei was in een zucht geklaard.
En eenmaal
boven wogen we de kans
dat men
ons hier zou dulden of bestelen.
Uiteindelijk
was ik niet zoveel mans.
De kamer
was na jaren van vergelen
aan nieuw
behang en een laagje verf toe
en het
matras was reeds gebruikt door velen.
Maar door
het sjouwen waren we te moe
om op dat
soort van ongerief te letten.
We kwamen
desondanks aan elkaar toe.
Maar
slapen viel niet mee, gezien de wetten
die voor
twee lijven onontkoombaar gelden:
de veren
mogen niet de trend gaan zetten.
Gebroken
stonden we al vroeg te velde
en liepen
door de slaperige stad
die op dat
uur nog weinig had te melden.
We hadden
honger en we vreesden dat
we
minstens tot de middag moesten wachten
op een
gehakbal en een zak patat.
We
troostten ons toen maar met de gedachte
dat reeds
de zon zo hondsvroeg voor ons scheen
en dat
verdreef het merendeel der klachten.
We
zwierven door de oude wijken heen,
bekeken al
het minne en het grote
en de
verkrotting klaagde steen en been.
Op dinsdag
bleek hier veel te zijn gesloten
van wat
een vreemde gaarne wil bekijken.
Dus bleven
wij door zonlicht overgoten
maar
wachten tot de morgen zou verstrijken.
Rond tien
uur vonden we een klein café
waar vers
gebak ons leeg gevoel deed wijken.
De drukke
straten golfden als de zee.
XXXVII
De bus
naar Leuven hebben we genomen.
Daar
vonden we al snel een groot hotel
dat ons
waarschijnlijk beter zou bekomen.
Maar de
waardin vond ons een jeugdig stel
en bood
ons niet zomaar een kamer aan,
in termen
van :"Ja, ja, ik ken dat wel."
Roos heeft
toen maar haar trouwring afgedaan
waarin de
datum glashard stond te lezen.
Madame is
toen alsnog accoord gegaan.
Ze heeft
ons gul een kamer aangewezen
die alles
van een ruime suite had
en voor de
prijs hoefden wij niet te vrezen.
We namen
samen een verfrissend bad,
spoelden
het stof van ons gewekt verlangen,
de harde
wereld had op ons geen vat.
Het bleef
maar rustig in de lichte gangen,
een trage
stilte die ons zeer goed paste,
omdat we
geen geluiden wilden vangen
van
scherpe vingers die op muren krasten
of
anderszins ons ernstig spel verstoorden.
En de
waardin zag ons als eregasten,
misschien
omdat ons aanzien haar bekoorde
en ons
gezicht een pril geluk uitstraalde.
Met warme
glimlach, teken zonder woorden,
dat zich
puur in verwennerij vertaalde,
bood zij
ons 's avonds een volmaakt diner,
alsof ze
een belangrijk paar onthaalde.
De
rekening viel ons ontzettend mee.
XXXVIII
Het duurde
al bij al een vijftal dagen,
voordat we
heimwee naar de Kempen kregen.
Er lag een
domp van nevel op de hagen,
de grijze
lucht verzamelde de regen
die
naderhand in bakken zou gaan vallen.
Geen
oponthoud op slechte, natte wegen,
geen trage
reis kon ons geluk vergallen,
geen domme
pech met dieselbus of trein,
weerhield
ons om de bloemen uit stallen
die in ons
bloeiden want het klein festijn
zat
ongenaakbaar, veilig diep van binnen,
een
samensmelting van het mijn en dijn.
Het ware
leven zou nu echt beginnen,
het
duurzaam spel dat tussen vrouw en man
de draden
spint van zorgen en beminnen.
Wij waren
samen en wij droomden van
een
zielsverbond dat eindeloos zou duren:
een stroom
van water die met zacht élan
ons
blijvend langs de warme huid zou schuren,
verfrissend
en verheffend tegelijk.
En onze
liefde zou geen sleur verduren,
want elke
dag hernieuwde zich de blijk
van
tederheid, elkaar volstrekt beminnen
in ons
verzonnen en zo kwetsbaar rijk.
De dag
daarna moest ik alweer beginnen.
XXXIX
De tijd
liep of er niets veranderd was
en op het
werk bleef het gedurig dringen
en niemand
zag de dauw die op het gras
zijn
webben legde, vol van glinsteringen.
En in het
blad kwam reeds het stil verraad
dat gaten
vreet in alle schone dingen.
Ik zag de
herfst, voorvoelde al het kwaad
dat buiten
ons de dienst maar uit bleef maken,
gedreven
door de wet van kost en baat.
Wij konden
niet tot aan de hemel raken
en wat zo
echt leek bleek een valse droom
op hoge
poten en met harde kaken.
De zoete
melk verloor het laagje room:
we zouden
weer gewone mensen worden.
Ik voelde
mij verstarren in mijn schroom
om te
erkennen dat de bloem verdorde
die zo
fortuinlijk hoog was opgeschoten.
Het
daaglijks brood, het vullen van de borden,
het hakken
van de dag in kleine moten,
beviel mij
niet om de verloren uren
die ons
bestempelden als lotgenoten.
Maar Roos
die wist dat niets zou blijven duren,
beriep mij
op haar inzicht dat die dingen
bezield
zijn met de niet te doven vuren
die vonk
na vonk gedurig overspringen,
zodat de
kachel zonder vlam blijft branden
en dat de
ketel vast weer zou gaan zingen.
Om niet in
sleur en treurnis te verzanden,
ging ik
van lieverlee weer spelen schrijven:
ik was
gered, ik had weer iets om handen
dat sterk
genoeg was om mij op te drijven
naar
nieuwe verten en tot hoger sferen
waarin ik
als een dromer kon verblijven.
Ik voelde
dat de kansen zouden keren.
XL
We kochten
een te dure schrijfmachine,
hoewel we
moesten woekeren met geld:
ik zou het
schrijvend wel terugverdienen.
Zo heb ik
mij een nuttig doel gesteld.
Al hield
ik vast aan oude idealen,
de
bijgedachte aan wat extra geld
- we
moesten gas en licht en huur betalen
al waren
die bedragen nog zo klein -
zou mijn
gedrevenheid mede bepalen.
Ik vond al
snel de ideale lijn
en
Hilversum kocht gretig vele spelen,
die
hooggestemd en vol van schone schijn
de wonden
van de wereld moesten helen
en voedsel
geven aan het diep verlangen
dat alle
leed in vrede viel te delen.
Het
oerverdriet dat schrijnen kon en prangen
stalde ik
uit in een verglaasde kas,
maar alle
tranen wist ik op te vangen
in het
verhaal, als een kristallen glas,
en alle
einden hield ik keurig open,
zoals het
in die tijd de mode was.
We konden
eindelijk wat spullen kopen,
vooral
nadat ik een vervolghoorpel
geschreven
had. Na lange tijd van hopen
werd het
gekocht en ik kreeg kippevel
van het
bedrag, zo'n zestienhonderd gulden:
ik voelde
mij verrukt, ik was in tel.
Ik weet
nog hoe ik luid naar boven brulde,
naar Roos
die ijverig te strijken stond
en hoe een
waas van lichtheid ons omhulde.
In onze
ogen was er alle grond
om
onversaagd naar Hilversum te gaan
en eens te
vragen wat men er van vond
als ik zou
kiezen voor het vrij bestaan
van
schrijver die zich helemaal zou wijden
aan woord
en kunst en aan de stille waan
dat er
behoefte was in deze tijden
aan
dichters die de klok konden verzetten
naar
nieuwe toekomst zonder af te glijden
naar bot
vermaak en of die klare wetten
mijn kloek
besluit afdoende zouden lonen.
Er was
geen man die het mij kon beletten,
al moest
een schrijver in de Randstand wonen
of, beter
nog, gezellig in het Gooi.
Ik hoorde
de verholen ondertonen
en zag ons
al in die vergulde kooi.
XLI
We hoopten
dat er gauw een kind zou komen,
maar de
natuur ging bot zijn eigen gang.
Een jaar
was het verlangen in te tomen,
maar toen
werd ons de wachttijd toch te lang
en Roos
ging schuchter bij de huisarts klagen.
Die tikte
haar eens olijk op de wang
en zei dat
hij begrip had voor haar vragen,
maar dat
geduld de beste raadsheer was.
We moesten
het er nog maar eens op wagen.
Soms is de
lucht veel groener dan het gras,
soms is de
dag zo donker als de nacht
en loopt
een belhamel plots in de pas.
Ons heeft
het lot die dromen niet gebracht,
misschien
omdat wij het zo vurig wilden.
We hadden
al meer dan een jaar gewacht,
ik zag hoe
Roos van dag tot dag verstilde,
alsof ze
iets volstrekt onvindbaars zocht.
En als ik
haar dan uit de diepte tilde,
keerde zij
met een onvoorziene bocht
terug in
de verstilling van haar wezen,
alsof zij
liever in haar eentje vocht.
Ze bleek
een leven zonder kind te vrezen:
een kale
weg die zonder gras of boom
op kaart
noch map te zien viel of te lezen.
Maar op
een dag verloor ze al haar schroom
en
consulteerde een gynaecoloog
die haar
weer hoop gaf en een nieuwe droom.
Ze kreeg
een opdracht die er niet om loog.
's Morgens
mat ze trouw haar temperatuur,
noteerde
die secuur van laag tot hoog.
We moesten
vrijen op een zeker uur,
omdat dan
mogelijk de eisprong kwam.
Dat doofde
soms het sprankelende vuur,
al bleef
er sprake van een mooie vlam.
XLII
De vrouw
bij wie wij stiekem onderhuurden
was
diabeet en leefde niet gezond
en klaagde
dat het leven te lang duurde.
Toen ik
haar op een avond liggend vond
op het
toilet, volkomen uitgeteld,
met in
haar hoofd een vlezig diepe wond,
heeft Roos
de dokter om beraad gebeld.
"Dit
kan niet langer, zei hij, hier helpt geen
gedokter
aan, zoals dat mens zich kwelt."
Na
onderzoek zag hij haar zwarte teen
en zei dat
ze moest worden opgenomen.
Drie dagen
later zat ze zonder been.
Wij
vreesden dat ze niet terug zou komen
en die
gedachte bleek maar al te waar:
het snel
verval viel niet meer in te tomen.
Ze zat in
bed, haar zilverwitte haar
gevlochten
in een mooie ronde knot.
Ze lachte
en ze zei:" Ze doen hier maar."
Wat kan ik
dan tevreden met mijn lot
en
voorbereid naar het hiernamaals gaan?
Wie is er
beter dan de goede God?
Ze keek
mij lang en zeer doordringend aan.
Ik las de
dood in haar verzonken ogen:
het nakend
afscheid van een zwaar bestaan.
Ik heb
mijn hoofd traag naar haar toegebogen
en
fluisterde een ongelegen woord
van moed
en kracht, maar alles was gelogen.
Ze heeft
mij stil en dankbaar aangehoord,
alsof ze
wist dat ik wat anders dacht
en zei
toen:" Ik ga door de hoge poort
die mij
zal voeren naar de langste nacht,
waarin
mijn man al jaren ligt te slapen.
Het is
hoog tijd, hij heeft te lang gewacht."
Wij
stonden daar, wat hadden wij voor wapen
om op het
slagveld in de strijd te gaan
en valse
woorden voor haar op te rapen?
Wat is het
leven meer dan wens en waan,
waar voert
het heen, waar mondt het later uit?
Wij zijn
geslagen weer naar huis gegaan
en dachten
aan de dood en aan zijn buit
die hij
begerig naar zich toe zou halen.
Het helpt
niet of je jammert, scheldt of muit,
de dood is
winnaar, jij moet tol betalen,
en al je
schulden tot de laatste cent
zal hij
gewetensvol op jou verhalen.
De dood
bepaalt wie je in wezen bent.
XLIII
De dood
komt bijna altijd ongelegen.
Nog
afgezien van alle treurigheid
werkt hij
niet zelden de verwachting tegen
dat alles
zich gevoegt naar vorm en tijd.
Wij
woonden illegaal, wij moesten weg,
wij waren
met de woningwet in strijd.
Maar
ondanks alle droefheid en de pech
deed zich
het wonderlijke toeval voor
dat na een
kort en keurig overleg
- een puur
geval van hoor en wederhoor -
er recht
en reden voor een woning was:
als
ambtenaar had ik een streepje voor.
De man nam
wat papieren uit zijn tas
en vroeg
mij om snel te ondertekenen,
waarna de
zaak volstrekt geregeld was.
Het huis
was groot. Het vergde wat rekenen
om alle
kosten haalbaar te begroten
en
onverwachte lasten op te tekenen.
Maar alles
bleek te passen als gegoten
en dankzij
Roos kwam alles alsnog goed.
Ik was te
haastig en te onverdroten,
had een te
veel aan goklust in mijn bloed,
karaktertrek
die mij nog op zou breken,
het
strenge mengvat van het zuur en zoet.
Het was
een kwestie van een drietal weken.
Vol trots
betrokken wij de doorzonwoning,
als zwanen
na de trek moe neergestreken,
tevreden
om het land van melk en honing
dat als
een landgoed in de toekomst lag:
gedane
arbeid vraagt om een bekroning.
De winter
weefde een doorzichtig rag
op gras en
hagen van de ruime tuin
en ik die
reeds de lente komen zag
telde de
baten en het groot fortuin.
XLIV
Ik had nog
reisgeld van het Rijk te goed,
een mooie
post van ruim tweeduizend gulden:
ik voelde
weer de geest van overmoed.
En Roos
die liever eerst de gaten vulde,
had op
mijn woord reeds meubelen gekocht.
Het geld
kwam niet. We zaten in de schulden.
Ze heeft
terstond een nieuwe baan gezocht
op een
kantoor, een taak voor halve dagen:
ze voelde
zich bedrogen en bekocht
en nooit
meer zou ze nog zo'n gokje wagen.
Ze hield
van regels en van zekerheden,
ze had een
hekel aan de open vragen
die in
mijn geest te vaak de ronde deden.
Al is het
euvel nooit meer goed gekomen,
ik heb
oprecht mijn diepe spijt beleden.
Zij
wantrouwde voortaan mijn wilde dromen
en bond
mij in, al wist ze ook te geven
als ik,
verlegen om het eigen schromen,
de ruimte
vroeg die hoorde bij mijn leven.
De
schulden werden tijdig afbetaald,
het gapend
gat is nog een tijd gebleven.
Zoals de
zon traag naar het westen daalt,
zo traag
vergat mijn lief het onbedoelde,
maar
roekeloze doel dat ik behaald
en vaker
nog verloren heb. Het stoelde
niet op
regels die het gezond verstand
als basis
heeft. Ik deed meer wat ik voelde.
En als ik
last had van haar strakke hand
verdwaalde
ik in mijn geliefde velden
en vond de
verten van mijn dromend land
hoewel er
daar ook strenge wetten gelden,
de harde
regels, zaak van dood of leven
en
spaarzaam zijn ook daar de ware helden.
Het
evenwicht in nemen en in geven
volstaat
ook daar om zekerheid te vinden
en naar
een mate van behoud te streven.
Ik ging
terug naar mijn verloren hinde.
XLV
De
eisprong was op uur en stond gekomen
en het
besef dat Roos nu zwanger was
woei als
een windvlaag door de berkenbomen.
In
Genesis, dat ik toen vurig las,
vond ik de
aanhef voor een nieuw verhaal
dat in
mijn ogen nooit geschreven was.
Wij
zochten tastend naar dezelfde taal
in deze
maanden vol van tederheid:
versleten
woorden klonken duizend maal
opnieuw en
raakten stof en slijtsel kwijt
of ze
uniek, nog door geen mond gesproken,
van nieuw
verlangen straalden in de tijd
die met de
oude sporen had gebroken.
En in de
dagen, dragend de verwachting,
was deze
kiem, nog nauwelijks ontloken,
mijn
drijfveer voor de reeds bewezen achting
die ik
voor Roos als vrouw en moeder had:
een veilig
onderdak dat overnachting
tot een
genoegen maakte en tot pad
dat ik
voortaan met groot vertrouwen ging,
zodat ik
alle averij vergat
die ik
tevoren in de vreemde kring
van deze
wereld al had opgelopen.
Ik bloeide
open in de nauwe ring
van huis
en haard en het vertrouwvol hopen
op de
geboorte van een nieuw geslacht,
dat wij
eerbiedig zouden laten dopen
opdat het
puur en met hernieuwde kracht
de weg zou
gaan die in het nieuw verbond
van God en
mens, dat alle leed verzacht,
geborgen
lag en de voleinding vond,
waarvan de
Schrift de aanhef heeft gegeven
en dat wij
nog belijden met de mond.
Wij waren
in verwachting van het leven.
XLVI
De
kinderkamer, zuiver op het zuiden,
was reeds
voorzien van verf en van behang
door Roos
die mij er telkens weer op duidde
dat ik mij
moest beperken in mijn drang
om
goedbedoeld een handje uit te steken.
Ik deed de
tuin. Dat had niet veel belang.
Ze kende
mij, mijn ondoordachte streken,
het
averechtse van twee linkerhanden.
Ik heb
haar vaak verholen afgekeken
en zag het
niet als afwijzing of schande
dat zij
mij niet in haar nabijheid duldde
als er
iets moest met deuren of met wanden.
Als zij
zich weer in een karwei verhulde
deed ik de
tuin of zorgde voor het eten,
wat
dienstig was en zo de pil verguldde.
Onhandigheid
heeft zij mij nooit verweten,
al zei ze
wel eens met een vage lach
dat ik
opbouwend geen succes mocht heten.
Het klonk
als een nog niet gerijpt beklag
en eerder
nog als verontschuldiging,
als iemand
haar met kwast en meetlat zag.
Het was
een kwaal die nooit meer overging,
al heb ik
er nooit voelbaar van geleden,
omdat mijn
hart niet klopte voor het ding,
maar voor
het woord in verzen of gebeden:
mijn ogen
bleven binnenwaarts gericht
en wat ik
zag heb ik getrouw beleden.
Zo leerden
wij elkanders plaats en plicht
ontdekken
en gelaten respecteren:
een vrede
die uit noodzaak werd gesticht.
Al zou ik
praktisch nimmer iets presteren,
ik had nog
mijn gedichten en verhalen
en in die
zin zou ik de kunst niet eren
als handyman;
de hoogten en de dalen
van huis
en haard, ik was geen buitengaander,
kon ik
voor haar in klare munt vertalen.
Zo bleef
ik een betrokken buitenstaander.
XLVII
Ik zag de
grenzen langzaamaan vervagen,
de E.E.G.
zette haar plannen door
en dat
vervulde mij met bange vragen.
Wat moest
ik als ik straks mijn stek verloor
hier aan
de grens en in het binnenland
verbannen
werd naar stad en grootkantoor?
Ik had dat
al eens eerder bij de hand,
ik kende
reeds het volk der ambtenaren
dat in de
strikken van de wet gestrand
niets
anders kan dan droge cijfers baren,
aan het
bevel van hogerhand voldoen
en
lijdzaamheid aan zielsberusting paren
om de
belangen van het pensioen
met een
'blijf zitten en verroer je niet'
in hart en
ziel volledig recht te doen.
Ik dacht
met treurnis aan dit grijs verschiet
en in mijn
hoofd begon iets op te veren,
hoewel de
tijdgeest niet veel kansen liet.
Ik zou
bijvoorbeeld kunnen gaan studeren
voor taak
of vak, bij voorkeur sociaal,
zodat mijn
kansen spoorslags zouden keren.
Een
hoorspel, een gedicht, een kort verhaal,
ik schreef
verwoed en het werd goed verkocht,
maar al
bij al bleek toch de oogst te schraal
om te
bestaan, vandaar dat ik reeds zocht
naar nieuw
emplooi, een taak om voor te staan,
een vak
waarin mijn hart zich roeren mocht.
De grenzen
zouden niet snel open gaan,
er was
respijt, vast nog een aantal jaren
en op een
jaar kwam het ook weer niet aan.
Ik was
gerust, ik zou die klus wel klaren
voordat ik
eenmaal dertig jaar zou wezen
en
bovendien konden we heel wat sparen.
Roos was
gerust, er viel geen gat te vrezen.
We
schaften zelfs een kleine auto aan.
Maar dat
bleek toch iets abnormaals te wezen.
De hoogste
baas sprak mij persoonlijk aan:
het gaf
geen pas om zo met geld te smijten,
waar
haalde ik zo'n fors bedrag vandaan?
Ik
luisterde en hoorde zijn verwijten
en zei dat
ik bijvoorbeeld ook nog schreef
en soms
een lijvig hoorspel wist te slijten.
Hoewel hij
zakelijk op afstand bleef,
zag ik de
afgunst in zijn harde ogen:
hij vond
dat ik de spot maar met hem dreef.
Ik stond
perplex, verstijfd van mededogen.
XLVIII
De hoogste
baas vroeg niet naar vrouw of kind,
dat paste
niet bij zijn gestreng blazoen,
want
welzijn is zoiets als loze wind
en die
heeft niets met rang en stand van doen.
Na het
gesprek ging ik de velden in
op zoek
naar fris en onbespoten groen.
Ik wist
het toch, het had totaal geen zin
om mij met
dat soort mensen in te laten,
zo'n koele
kikker was mij veel te min.
En op de
fiets zat ik hardop te praten,
de handen
als twee klauwen aan het stuur
en dacht
maar aan de kosten en de baten
en de
teloorgang van het heilig vuur
dat
vroeger als een veenbrand in mij woedde,
maar dat
welhaast gedoofd werd op den duur.
En na een
uur verdween mijn grootste woede,
ik hoorde
weer het oorverdovend feest
van vogels
die hun klein domein behoedden,
de een te
luid, de ander te bedeesd,
met veel
vertoon of ingetogen stil,
maar ieder
naar de kronkels in zijn geest.
Ik kreeg
weer oor voor het beheerst gegil
van merels
en het kwelen van de lijster,
de koekoek
riep, er was mooi weer op til.
Zo raakte
ik het spoor al minder bijster,
naarmate
ik verdwaalde in mijn land
en bij een
ven vond ik de juiste pleister
en legde
rond mijn ziel het noodverband
dat mij om
niet door de natuur geschonken
wel vaker
vleide als een zachte hand.
Ik keek en
zag hoe de libellen blonken
en lustig
paarden als een draaiend wiel
en hoe ze
later in gepeins verzonken
de
roepstem hoorden van de eigen ziel.
Ik zag de
kikker die te wachten zat
of er iets
met de tong te halen viel
aan vlieg
of mug en op het rulle pad
zag ik de
sporen van een hermelijn
die had
gevochten met een jonge rat.
Dat leven
zowel hard als zacht kon zijn.
XLIX
De
kinderkamer was al weken klaar
en in het
huis hing reeds de stille geest
van de
Advent die wacht op het gebaar
dat duidt
op het voorzien geboortefeest.
De zomer
droeg het licht geluidloos aan
en
zwaluwen, voorzeggers naar de geest,
vierden de
vreugde van hun licht bestaan
hoog in de
lucht, terwijl de avond viel
en er een
kring kwam rond de volle maan.
De mare
van het zinkend zonnewiel
die van
een mooie, lange zomer sprak,
was een
belofte voor de stille ziel.
Maar toen
het zonlicht in het westen brak,
zag ik de
wolken aan de einder komen,
het plots
bewegen van een berkentak
en later
heen het buigen van de bomen.
Het werd
een nacht van weerlicht en van donder,
ik zag het
aan de randen en de zomen
van heel
de lucht die langzaam schuilging onder
een
uitdijend en zwervend wolkendek
dat deinde
op de warmte als een vlonder.
Er lag een
vreemde weerschijn op het hek
die
spiegelend weerkaatste in de ramen
en
zichtbaar kromp tot een vergulde vlek.
We gingen
binnen en we zaten samen
te praten
over niet te noemen dingen,
toen
plotseling de eerste weeën kwamen.
Ik zag de
pijnscheut in haar wezen dringen
en in mijn
onmacht leed ik met haar mee:
wat kan
een man dan zich de handen wringen?
De
vroedvrouw kwam, maar haar besliste "nee,
dit zal
nog wel tot in de morgen duren",
verbaasde
ons: een wee was toch een wee?
De
vroedvrouw ging, trotseerde alle vuren
die in die
nacht de zwarte luchten kliefden
en ook de
donder had nog veel allure.
Zo plukten
wij de vruchten van de liefde.
L
In zweet
en tranen zult gij voortaan baren,
zo zegt
bestraffend het gezegend woord.
Het onweer
kwam maar langzaam tot bedaren
en lang
werd nog de donderstem gehoord
die in de
verte dreigend tot ons sprak,
maar in de
eigen nagalm werd gesmoord.
De morgen
raakte aan het weerloos dak,
toen wij
ons buiten in de koelte waagden.
Gebroken
door het krampend ongemak
zag Roos
het licht dat in het oosten daagde.
Maar even
later wilde ze naar binnen,
omdat een
scherpe pijnscheut haar belaagde.
We dachten
aan verzetten van de zinnen
en zochten
naar nog onbetreden wegen,
maar tegen
pijn is niet veel te beginnen.
Roos heeft
gestaan, gezeten en gelegen
en alsmaar
dolend door het huis gelopen.
De
vroedvrouw kwam pas om een uur of negen,
er was
weer reden om op iets te hopen,
maar de
ontsluiting viel haar merkbaar tegen:
het zou
nog wel een halve dag belopen.
Een nieuwe
bui met rukwinden en regen
diende
zich aan en ik liep weer naar buiten
om pijn en
zin nog één keer af te wegen,
wellicht
ook om mijn onmacht eens te uiten
die in de
nacht naar binnen was geslopen.
Ik zag de
vrouwen door beslagen ruiten
en ben
maar doelloos door de tuin gaan lopen,
hoewel
mijn ogen blad noch bloesem zagen,
telde de
uren die als slakken kropen,
als wilden
ze mijn levensloop vertragen.
Ik ging
naar binnen om Roos bij te staan,
maar ik
had bitter weinig bij te dragen.
Rond twee
uur brak pas de verlossing aan,
de pijn
had Roos van alle kracht beroofd,
maar
moedig heeft ze elke wee doorstaan.
Ik zag
contouren van een stuwend hoofd
dat
eindelijk de poort gevonden had.
We konden,
aangeslagen en verdoofd,
in de
verwarring niet bevatten dat
het nu
voorbij was en pas echt begon:
een
gloednieuw lijf, nog bloederig en nat,
maar dat
in onze zorg gedijen kon.
LI
Het was
een tijd van uitgelezen zorgen,
van rust
en afgewogen regelmaat.
Een kind
hoort in het veilig nest geborgen
van een
gezin dat continu in staat
is oog en
hart op het belang te richten
van het
nieuw wezen dat zich horen laat
en
luidkeels oproept tot de zoete plichten
waar man
en vrouw gezamenlijk voor kozen
toen zij
de sluier van het leven lichtten
en de
gestalte van het weerloos broze
een
ligplaats en een onderkomen gaven.
En ik
begroef mij in het argeloze.
Ik zag
mijn kind zich onverstoorbaar laven
en zuigend
aan de borsten van de moeder
voor anker
gaan en in de stille haven
een
rustplaats vinden. Ik was de behoeder
van dit
behaaglijk, kostbaar tafereel,
maar ook
de minnaar van de jonge moeder.
Na zoveel
jaren maakte ik weer deel
uit van
een warm en onverdeeld gezin,
ik was de
vader en ik was formeel
het hoofd.
Maar in de wetten van de min
staan alle
minnaars op gelijke voet,
precies
zoals elk einde een begin
zal zijn,
zo is de ruis van eigen bloed
een
onweerlegbaar feit dat zich onplooit
zoals de
beek die zich vol ijver spoedt
naar zee
en door geen wet of hand gekooid
de laagte
van de verre einder zoekt
tot ze
haar taak tevreden heeft gerooid,
maar zich
de zege die reeds is geboekt
niet
toedicht, want waarheen het water gaat
bepaalt
het land dat altijd is gehoekt
en
weteringen trouw ten dienste staat,
zodat het
steeds een gulle uitweg biedt
aan alles
wat de toekomst open laat.
Zo loont
het zeker in de liefde niet
als één
wil streven naar het overwicht,
terwijl de
ander als een buigend riet
voor de
verrassing van de valwind zwicht.
De liefde
is en blijft een ernstig spel
van groot
genoegen en van dure plicht.
En zo
wordt het een hemel of een hel.
LII
De
zekerheid dat je een kind liet dopen
lag toen
nog zwaar verankerd in de tijd:
de poort
van twijfel ging pas later open.
Er was nog
geen besef van onderscheid
en alle
goeds kwam ongezien van boven,
het kwaad
was iets wat ondergronds gedijt.
Het
keurslijf van het onbevraagd geloven
hing als
een dwangbuis boven onze hoofden,
al zag je
reeds de scheuren en de kloven.
Het
smeulend vuur dat traag maar merkbaar doofde,
had naar
de geest de beste tijd gehad,
al wisten
wij nog waar wij in geloofden.
We liepen
braaf over het oude pad
en zagen
al het schrijnend wanbeleid
en de
verwijding van het gapend gat.
De doop
was een steriele plechtigheid,
liturgisch
en in sociaal opzicht:
het
sacrament van de lamlendigheid.
De
dorpspastoor deed onbezield zijn plicht
in
handeling en onderkoelde toon,
al
helemaal op straks en ginds gericht.
Er welde
iets van woede en van hoon
in mijn
geraakte, fijnbesnaarde ziel
om dat
volstrekt onwaardige vertoon.
Ik dacht
dat ik van mijn geloof afviel,
ik, die de
volle gave van het woord
verworden
zag tot een volmaakt steriel
gemompel
en gedoe dat ongehoord
de glorie
aan het sacrament ontzegde,
ik zag
mijn ideaal opnieuw gesmoord
en wat ik
moeizaam uit de stoflaag dregde
aan woord
en teken van de ware kerk
werd een
orakel dat de grens verlegde
naar
neergang en afbreekbaar mensenwerk.
LIII
Wij
noemden hem na rijp beraad Jeroen
naar
schilder Bosch, de symbolist der zeden
die nimmer
water bij de wijn zou doen.
Zo waren
wij getrouw aan het verleden
en
huldigden bewust de nieuwe tijd:
schoorvoetend
voetspoor van getrapte treden.
De namen
Piet en Klaas wilden we kwijt,
de starre
band van eeuwen werd verbroken,
al ging
dat soms gepaard met woord en strijd.
We hadden
aan de nieuwe tijd geroken,
onwennig
nog, niet bulkend van élan,
maar soms
al door de juiste wesp gestoken,
verbraken
wij met juk en haam de ban
die als
een neusring in ons wezen zat
en waar
nog aan gerukt werd nu en dan.
En
langzaamaan kreeg de bevrijding vat
op oor en
oog van de verdrukte zielen
en in het
dirigisme kwam de klad.
Maar ook
was er het nodeloos vernielen
van oude
waarden en wat uitzicht gaf
op
mededogen en eerbiedig knielen:
we kochten
al te snel de vrijheid af
en dachten
slechts aan de directe baten,
alsof een
mens niet eindigt in het graf.
Onmondig
volk begon opeens te praten
en grote
leiders kregen plots te horen
dat ze te
veel uit onze ruiven vraten.
En er
ontstonden goed geleide koren
van roerig
kerkvolk, voetvolk en studenten
en de
bestuurder kreeg de wind van voren.
Maar wat
we wonnen waren droge krenten
van kerk,
van zakenman, van de politiek,
beheerders
van de macht en van de centen.
De paus
kwam met een nieuwe encykliek.
De
president kreeg twijfels om Vietnam.
En de
student verkoos de polemiek.
De wereld
zocht de vrijheid van de vlam.
LIV
En op de
Sociale Akademie
waar ik
intussen parttime leerling was
vond ik
uiteindelijk kruid en remedie
voor mijn
tot dan toe veel te krappe jas:
ik moest
nu eens een ruimer pad betreden,
ik liep
altijd al storend uit de pas.
Ik was
niet langer met mijn werk tevreden,
maar
bovendien, de grenzen gingen weg
al zag ik
dat als toegevoegde reden.
Ik had met
Roos langdurig overleg.
Zij zag
wel dat de toestand mij niet zinde,
maar
anderzijds wilde zij nog niet weg
en in de
buurt zou ik de baan niet vinden
waar ik in
alle vurigheid naar zocht.
En om mij
niet aan huis en werk te binden
- zij wist
waar ik van binnen uit voor vocht -
was ze zo
wijs om mij carte blanche te geven,
wat er in
feite ook van komen mocht.
De reden
dat ik dankbaar ben gebleven
- haar
openheid doet mij nog altijd deugd -
is dat ze
mij de ruimte heeft gegeven
mij in te
zetten voor dat deel der jeugd
dat leefde
in verborgen kinderhuizen.
Ik had me
zeer op deze stap verheugd:
een volk
mag niet vergeten of verguizen
wat aan de
rand leeft van de maatschappij.
Het nadeel
was dat we moesten verhuizen.
Dat
ongerief kreeg zij er gratis bij.
We gingen
op de grens met Duitsland wonen.
Mijn taak
ving aan, ik had de handen vrij.
Roos moest
maar zien of deze stap zou lonen.
LV
Het was
nog erger dan ik had gedacht:
een
groepje jongens dat een strafblad had.
De eerste
had zijn eigen zus verkracht,
de tweede
had verduisterd en gejat,
de derde
werd verdacht van vadermoord,
hoewel men
dat nimmer bewezen had.
Ik heb al
hun verhalen aangehoord,
maar wilde
met een schone lei beginnen.
Ook gaf ik
iedereen mijn erewoord
dat ik in
geen geval op wraak zou zinnen
als een
der jongens mij te na zou komen.
Iets
anders schoot mij niet zo gauw te binnen.
Het huis
lag prachtig tussen beukebomen
in een
groot bos dat in een weidse kring
de jongens
in de houdgreep had genomen.
De burgers
mochten onder geen beding
iets
merken van de hulp die zo integer,
maar
ruisloos naar ontaarde jongens ging.
Het oudste
hoofd kwam rechtsreeks uit het leger,
waaruit
hij pas eervol ontslagen was:
gekleurde
jongens sprak hij aan met neger.
Gelukkig
droeg hij een gewone jas
en in de
omgang was hij heel loyaal.
De groep
zag hij als een recrutenklas
die hij
beriep in de soldatentaal.
Met groot
gemak hield hij de wind eronder.
Als
geitenhoeder was hij geniaal.
Ik had de
pest aan driller en dragonder
en
ongemerkt ging ik mijn eigen gang,
daar ik
geloofde in het zachte wonder.
Heel
kwetsbaar bood ik soms mijn linkerwang
als er een
woest werd en dreigde te slaan,
maar in
mijn hart was ik ontzettend bang.
Slechts
langzaam leerde ik hun taal verstaan,
hun loze
dreigen, puur uit zelfbehoud,
hun blote
angst om zielig af te gaan.
Zo nu en
dan ging het ook grondig fout
en ik heb
heel wat klappen opgelopen,
en deelde
uit: de regels van het woud.
Ik voedde
op. Ik was niet om te kopen.
LVI
Mijn
maandsalaris viel ontzettend tegen,
als
ambtenaar had ik beduidend meer:
Roos had
het geld als krenten af te wegen,
maar
klaagde niet. In keer en tegenkeer
wist zij
de eindjes aan elkaar te knopen,
verzachtte
zo het allerergste zeer.
Jeroen was
al een kleuter en ons hopen
op nog een
kind werd eindelijk vervuld,
al zou dat
feit ons tot bezinning nopen:
er was
geen geld, we hadden baat noch schuld,
en in zo'n
toestand kun je niet ontkomen
aan de
miserie van het ongeduld.
Want armoe
prikt en entert alle dromen.
Vooral een
vrouw die in verwachting is
heeft het
besef dat niets vanzelf zal komen.
Het werk
was zwaar. Ik was vooral gemis
voor Roos;
ik kwam soms in geen dagen thuis,
een forse
hap uit de verbintenis.
Ik had
mijn handen vol aan het tehuis
en zag
maar amper wat er thuis gebeurde,
daar ik
genoeg had aan het kwaad en kruis
waar alle
jongens dag en nacht mee leurden.
Ik stopte
gaten en ik heelde wonden,
terwijl de
zorg om thuis gedurig zeurde.
Ik voelde
mij met hart en ziel gebonden
aan beide
kanten van dit zwaar bestaan
en alle
eisers hadden zo hun gronden
om van
mijn trouw en inzet uit te gaan.
Ik moest
mijn taken eerlijker verdelen:
het
evenwicht tussen gezin en baan
moest
basis zijn, maar ik kon niet verhelen
dat ik
niet deugde voor tweeledigheid,
ik was
geen man van wat kan mij het schelen.
De strenge
wetten van het onderscheid
zijn mij
van oudsher mondjesmaat gegeven
en hulp
verlenen was een harde strijd
die hevig
woedde in mijn hele leven.
De
overreding was mijn sterkste wapen
en daaraan
ben ik altijd trouw gebleven,
zodat ik
vaak geen tijd had om te slapen.
LVII
Het meest
compassie had ik met René,
een lege
jongen zonder achtergrond
die
rondzwom in een waterloze zee.
Soms
droomde ik dat ik een ingang vond
en hem kon
brengen tot een meer verheven
bestaan,
maar telkens ging de open wond
weer hevig
bloeden, zodat ik voor even
mijn
aandacht moest beperken tot het stelpen
en hij
zich niet beroofde van het leven.
Toen hij
verkracht werd was hij bij de welpen.
Een hopman
nam hem onverhoeds te grazen
en zei dat
hij hem graag zou verder helpen
en dat hij
zich niet hoefde te verbazen
om zoveel
goedheid, want hij was zo lief.
Zo leerde
hij de wetten en de mazen
van het
bedrijf: de pijn en het gerief.
En in de
groep ging hij zijn lijf verhoeren,
wat hem
tot zeer begeerd object verhief.
Ik zag de
jongens stiekem naar hem loeren,
als hij
zich voordeed als de ritse meid
die wenkte
om de spanning op te voeren.
Maar
achteraf was hij een vat vol spijt
en in
paniek sprak hij van vuur en hel
en van het
branden in de eeuwigheid.
Hij had
wel ouders, maar was niet in tel
en met het
geld dat hij per keer vergaarde
ontkwam
hij aan de kommer en de kwel.
Ik vroeg
of hij dat geld zorgvuldig spaarde,
zodat hij
er iets nuttigs mee kon doen.
Hij zei
dat hij nooit geld of zo bewaarde:
wat moest
je met een grote zak vol poen
als je
niet wist hoe lang je nog zou leven.
Hij hield
zich aan de wet van het fatsoen:
al maanden
lang was het zijn vurig streven
om 's
zondags bergen frites en snacks te halen
en alles
aan zijn maten weg te geven.
Zijn visie
was dat beuren of betalen
de waarde
was van elke grote som.
Het lukte
ook met steentjes of met kralen.
Maar zijn
gedrag werd stilaan tot een bom
die in de
groep een sfeer van weerwraak schiep
en
jaloezie, zo roerde hij de trom.
Een
toestand die om ongelukken riep.
Ik heb het
aan de directeur verteld.
Die keek
me vorsend aan en zuchtte diep.
Het vonnis
was een uur daarna geveld:
René
moest hier op stel en sprong verdwijnen.
De dag
daarop stond in de krant vermeld
dat er die
nacht uit een der laatste treinen
een jongen
door het raam gesprongen was,
maar er
was geen vertraging op de lijnen.
Ik braakte
bruine koffie op het gras.
LVIII
De studie
had ik er aan moeten geven,
er was
geen tijd om kennis op te doen
en al een
jaar had ik geen woord geschreven.
Ik had
geen oog voor groen of het seizoen
en eenmaal
thuis lag ik te vaak te slapen,
te moe, te
leeg om iets voor Roos te doen.
Ik
trachtte dan mijzelf weer op te rapen,
maar
dikwijls ging dan plotseling de bel
en op de
stoep stond weer een aantal knapen:
er was
iets mis, maar ik verstond dat wel.
Mijn leven
was voorgoed met hen verbonden,
Roos en
Jeroen leken niet meer in tel.
Heel
praktisch had Roos een manier gevonden
om van de
armoe maar een deugd te maken
door alles
op een kwartje af te ronden.
Ze
redderde en regelde de zaken
hoewel ze
op haar laatste benen liep.
De
vroedvrouw zei dat ze ervoor moest waken
geen werk
te doen dat om problemen riep.
Het was
haar aard om zich totaal te geven:
het gaf
geen pas als zij zich eens versliep.
De
directeur vond het maar overdreven
dat ik bij
hem eens uitgebreid kwam klagen
over mijn
taak die, nuttig en verheven,
toch
gaandeweg een gat vrat in mijn dagen
en dat ik
thuis nog een verplichting had
en dat je
iemand niet mocht overvragen.
Als
rechtgeaarde christen zei hij dat
ik
torenhoog in aanzien stond bij God
en dat ik
later uit het rijke vat
zou mogen
tappen als het hemels lot
mij was
bereid, maar keerde zich toen om
en ging
naar huis. Beseffend dat ik bot
ving,
leerde ik hoe onwaarschijnlijk krom
het Woord
door menigeen wordt uitgelegd:
een dof
geschetter uit een gouden trom.
Niet alles
heb ik tegen Roos gezegd,
maar toch
genoeg om valse hoop te smoren.
Ze voelde
zich geschonden in haar recht:
als ik dat
had geweten van te voren...
LIX
Ik had
geen tijd om Genesis te lezen,
in maanden
al zag ik geen enkel boek,
met leegte
vulde zich mijn hele wezen
en in mijn
hart was ik al lang op zoek
naar ander
werk dat wat meer lucht zou geven,
al klonk
dat in mijn oren als een vloek.
Ik gunde
Roos een meer geregeld leven
en voor
mijzelf voorzag ik reeds een baan,
waaraan
wat minder woelig stof zou kleven.
Voor Roos
was dit een uitzichtloos bestaan
en daar
kwam dan ook nog het ongemak
van het
voldragen bij, het zware gaan,
het huis
dat van de kelder tot het dak
om nazorg
vroeg. De schilder kwam erbij.
Toen op
een dag opeens het water brak
- ik was
zoals gewoonlijk weer niet vrij -
sprak Roos
beschaamd de huisschilder maar aan.
Die legde
haastig kwast en doek opzij
en heeft
correct de juiste zet gedaan.
De
vroedvrouw stopte Roos meteen in bed
en zei:
"Ik kijk het nog wat dagen aan,
misschien
dat je het in die tijd nog redt,
maar
anders is het ziekenhuis aan bod."
Ik was
intussen van mijn taak ontzet
en kon
naar huis om in de naam van God
mijn
plicht te doen, want soms is men begaan
met loop
en gang van het persoonlijk lot.
Ik trof er
Roos nog zeer berustend aan,
het was nu
zaak gelaten af te wachten
en
zaterdag was het pas volle maan.
Het waren
dagen die voldoening brachten,
alleen al
om de reden dat ik niet
het leed
van lege zielen moest verzachten.
Er lag een
tastbaar feit in het verschiet:
het feit
dat er een tweede kind zou komen
dat
vooralsnog maar op zich wachten liet.
Ik zag het
wuiven van de zomerbomen
en met
Jeroen trok ik de velden in:
het oud
dilemma van de jonge dromen.
Ik was
weer vader van een klein gezin.
LX
Geboorte
is een vat vol zoet en zuur,
van zorg
en vreugde om het moeizaam geven,
de felle
stuipen van het laatste uur,
de poort
die zicht geeft op het nieuwe leven
dat
schreiend om het luwende geweld
bevrijd
aan pijn en angsten lucht wil geven.
Geboorte
is het uitgaan naar het veld,
ontkomen
aan het keurslijf van de schoot
de prijs
betalen die voor ieder geldt
die voor
een dronk en voor een bete brood
het licht
wil zien en het palaver horen,
de zware
stem van de voorzegde dood.
En wat je
won gaat dag voor dag verloren
in gulzig
slokken van wat maar verglijdt,
want
slechts tot sterven zij wij uitverkoren.
De
vroedvrouw zei: het is de hoogste tijd;
ze heeft
Roos naar het ziekenhuis gebracht,
waar men
de moeder van haar last bevrijdt.
De avond
dreef al uit naar maan en nacht
toen de
geboorte haar voleinding nam
en met een
laatste wee, haar laatste kracht,
schonk
Roos een loot aan de hernieuwde stam
en naar de
ziener noemden wij hem Stijn,
naar
Augustinus die geloof en vlam
behoed
heeft voor het sluipende venijn.
Maar ook
aan Streuvels hebben wij gedacht
om hoop te
geven aan de nieuwe lijn
die
eigenlijk al niet meer werd verwacht,
maar die
wij hoedden in het warm respijt
dat ons al
vaak voldoening heeft gebracht.
Zo hebben
wij ons tweede kind gewijd
aan mannen
die vol vuur het vaandel droegen
en die
zich zouden meten met de tijd.
De tweede
zoon: een onverdeeld genoegen.
LXI
Te vroeg
geboren en nog veel te licht
bleef
Stijn nog weken in het ziekenhuis,
totdat hij
toe was aan het stelgewicht.
Roos lag
intussen in het kraambed thuis
op iets te
wachten dat haar was ontnomen
en haar
gemis hing door het hele huis.
Ik had op
tijd, beslist en zonder schromen,
een week
of drie vakantie aangevraagd
voor het
moment dat Stijn naar huis zou komen.
De
pedagoog vond het toch wat gewaagd
om mij
zo'n lange tijd vrijaf te geven.
Maar ik
heb hem zodanig uitgedaagd
dat het
toch bij die weken is gebleven.
Na dat
gesprek stond het voor mij wel vast,
dat ik dit
werk er spoedig aan zou geven.
Stijn werd
onthaald als hooggeëerde gast,
een hoge
zon verguldde dag en geest
en droeg
met ons de al te lichte last
van de
voldoening en het kleine feest
van
zorgzaamheid en het verrukte kijken
naar
tederheid die reden is geweest
voor Roos
en mij om het besef te ijken
dat wij de
vrucht van ons bewust verbond
gestalte
gaven met concrete blijken
die
voortgang boden aan de jonge lont
die zeven
jaren eerder was ontstoken:
de oude
vlam die nieuwe zuurstof vond
en alles
heelde wat reeds leek verbroken.
LXII
Ik keek
die dagen vaker in de krant
op zoek
naar een gestructureerde baan
die
dienstig was aan het gezinsverband.
Er dienden
zich diverse kansen aan,
maar toen
ik een bericht uit Brabant zag
ben ik er
onverwijld op in gegaan.
Het leek
een job die mij geweldig lag:
ik moest
er bovenal de pen hanteren
en al het
werk gebeurde overdag.
Ik talmde
niet, ik móest solliciteren
en al bij
voorbaat dacht ik aan succes:
in woord
en schrift kon niemand mij iets leren.
En
inderdaad, al na een dag of zes
werd ik
gevraagd voor een verbale test.
Ik was zo
scherp als een geslepen mes
en met
gemak versloeg ik heel de rest
die zat te
zwoegen op te mooie zinnen.
Ik was die
dag nu eenmaal op mijn best.
Voldaan
maar ook volslagen leeg van binnen
ben ik vol
twijfels weer naar huis gegaan:
ik had
geleerd de winst nog niet te innen
voordat de
cijfers me voor ogen staan.
Diezelfde
avond werd ik nog gebeld:
het was
gelukt, ik had die nieuwe baan.
En
bovendien, het daags gebrek aan geld
zou daarna
niet meer aan de orde zijn,
want op
den duur is dat een zorg die kwelt.
We dronken
samen nog een goed glas wijn
en vierden
vast het zoveelste begin,
de eerste
aanzet van een nieuwe lijn,
bezegeling
van van onze eerste min.
We waren
toe aan aandacht voor elkaar
en doken
vol nieuw vuur het bed weer in.
Soms
worden dromen ongeschonden waar.
LXIII
Ook Stijn
hebben we plechtig laten dopen,
omdat er
toekomst in een mens moet zijn,
en
toekomst is te huren noch te kopen.
Wij kenden
het verhaal van brood en wijn
en het
mysterie dat het leven gaf
voor
iedereen die wars van valse schijn
de weg kon
zien die doorloopt ná het graf
en verder
reikt dan waar de dood kan komen,
de dood
die meer is dan een kille straf.
Misschien
wel om de doodsangst in te tomen
en recht
te doen aan vage zekerheden,
moest
water rechtstreeks naar de heilbron stromen,
niet om de
geest te knechten of te kneden,
maar om
het vrije reisdoel aan te gaan
en om de
dagen vrijuit te besteden.
De pastor
had het woord niet goed verstaan
en sprak
geknecht, de handen in de boeien,
de taal
van de bevreesde onderdaan.
Wat wist
hij van het water dat doet groeien
of van de
wet die licht hanteerbaar is
of van het
woord dat mensen op doet bloeien?
Want wie
gedoopt is, leeft van brood en vis
en huldigt
de vermenigvuldiging,
het wonder
dat zich voedt met het gemis.
Wij gunden
Stijn de volle zegening,
de
overgave van de vrije geest:
er was
geen dwang of moeten in 't geding.
De dag gaf
een voldaan maar sober feest,
de Peter
en de Meter schoven aan:
we aten en
we dronken op de geest.
Het water
stroomde door de nieuwe kraan,
het licht
bescheen de eeuwige fontein
die reikte
tot voorbij de volle maan.
De velden
lagen in de late schijn
der
avondzon vol gouden hooi te blinken,
getemperd
werd de achterhaalde pijn
die
ongetwijfeld nog eens op zal klinken,
maar die
voortaan volstrekt te dragen was:
het woord
zal nooit meer in het niets verzinken,
de malse
dauw behoedt het jonge gras.
LXIV
Twee volle
maanden had ik nog te gaan
voordat ik
aan de nieuwe baan mocht denken,
een tijd
van zuchten en de drang weerstaan
om iemand
te bezeren of te krenken
door
onverschillig of vaarwelgedrag.
Ik moest
de jongens eerlijk aandacht schenken
totdat ik
toe was aan de laatste dag,
want ik
had mij bewust met hen verbonden
en mijn
vertrek was ongewild een slag
voor hen
die zich aan niemand binden konden,
omdat de
angst voor scheiding waarlijk was:
hun ziel
zat vol met ongeheelde wonden.
Ik was de
spil in hun verwrongen as
en ik
moest hen de goede richting geven
en
stevigheid voorbij de laatste las.
Ik was het
water in hun dorstig leven,
de bron
waaruit je bodemloos kon putten,
de beek
die stroomde door hun dorre dreven.
Maar moe
van het dag in dag uit weer stutten,
was ik de
boom die zelf op vallen stond
en elk
houvast moest ik terstond benutten.
Daarin lag
ook de indirecte grond
voor mijn
besluit de jongens te verlaten,
hoezeer
die woordbreuk mij ook tegenstond.
Vooral
verfoeide ik de vele gaten
in mijn
bestaan als vader en als man,
geen
evenwicht in kosten en in baten.
Te geven
wat je geenszins geven kan
wordt op
den duur een niet te vullen vat
en niemand
heeft daar nut of voordeel van.
Zo dichtte
ik het reeds ontstane gat
door toe
te geven aan de wens om meer
te geven
dan ik waarlijk in mij had:
het
registreren van gewaarmerkt zeer.
LXV
Als
rapporteur kon ik mijn woorden kwijt
en dat zou
mij genoeg voldoening geven.
En
bovendien was daar het vaststaand feit
dat
regelmaat terugkwam in mijn leven
en dat was
heilzaam voor mijn klein gezin
waarvan ik
min of meer was afgedreven.
Dus pakten
wij de spullen maar weer in
en keerden
naar het oude Brabant weer,
bereid tot
een volkomen nieuw begin.
Vergeten
was het opgehoopte zeer,
alleen al
om het horen van de taal;
de tongval
deed mij denken aan weleer
toen ik
als kind begon met mijn verhaal
dat in het
dorpse ziel en oorsprong vond
en eenvoud
hoger had dan pracht en praal.
We voelden
ons weer op vertrouwde grond
en nu ook
Roos weer wat meer armslag had
met geld,
het minimum voor hart en mond,
bedolven
wij het bodemloze gat
met nieuwe
moed om wat ons ruimte bood:
we waren
het gereken meer dan zat.
Het
instituut was uitgestrekt en groot,
een paar
gebouwen tussen dromend groen:
een
paradijs voor kinderen in nood.
Als
rapporteur moest ik het schrijfwerk doen:
voor ieder
kind één uitgebreid rapport
per jaar,
een kort verslag van elk seizoen.
Het had al
jaren aan beleid geschort,
met name
waar het ging om rapporteren.
Ik kreeg
dus heel wat puzzles op mijn bord.
Maar wat
ik als geen ander kon waarderen,
was dat ik
na het werk naar huis toe mocht,
gewoon
naar huis om rustig af te meren
en weer te
vinden waar ik steeds naar zocht:
de
kinderen gestadig te zien groeien.
Als vader
stond ik niet meer op de tocht.
Ik was
bevrijd van de te strakke boeien.
LXVI
Dat ik zo
razendsnel kon formuleren
en een
gesprek tot in essentie ving,
gaf mij de
tijd om rustig bij te leren:
de kille
zin van een vergadering
vertaalde
ik in warme mensentaal.
Invoelbaarheid
is een belangrijk ding.
Een
pedagoog wenst een ontmensd verhaal,
de
wetenschap dient elk gevoel te weren:
de ware
feiten zijn bij uitstek kaal.
Het zwakke
ego der geleerde heren
verlangt
een taal die zeer hermetisch is,
zodat zij
zich niet aan begrip bezeren.
Die
kilheid zag ik als een groot gemis,
dat
onrecht deed aan het verwaarloosd kind,
dat vroeg
om aandacht en bekommernis.
Het feit
maar ook de warmte welgezind,
schreef ik
rapporten die er niet om logen,
omdat de
waarheid altijd overwint.
Ik kreeg
een hekel aan de vele gogen,
hun
boekenwijsheid en hun star verstand,
hun dorre
woord, dat nauwelijks gewogen,
zichzelf
weersprak, aan onzin was verwant,
en dat ik
in exttremis heb herschreven
tot taal
die was te wegen op de hand.
Als
rapporteur had ik een boeiend leven,
vooral om
alles wat men niet herlas,
als ik er
weer een draai aan had gegeven.
Ik mag wel
zeggen dat ik vaak genas
wat als
een ziekte uit hun monden kwam,
hoewel ik
maar een vage dichter was.
Zo heb ik
door mijn ongemerkt gedram
veel
lezers op het rechte spoor gezet,
zodat het
lot de juiste wending nam,
als voor
een kind, naar werk en waan en wet,
een visie
op de toekomst werd gevraagd.
Zo heb ik
daar mijn woorden uitgezet
in elk
rapport dat nog mijn stempel draagt.
LXVII
We woonden
maanden in een flatgebouw,
een mooi
en ruim en licht appartement,
waar geen
van ons in eeuwen aarden zou.
Aan grote
hoogte raak je niet gewend.
We wilden
graag een woonhuis op de grond,
een
koophuis zelfs, al hadden we geen cent.
Van Roos
haar ouders kregen we een rond
bedrag dat
ons in staat moest stellen
om iets te
kopen dat genade vond
in beider
ogen en na dagen tellen
besloten
we de grote stap te wagen:
de
makelaar zou snel het oordeel vellen.
De lasten
leken licht en goed te dragen,
de lusten
leken groot om licht en groen
en met de
mei kwam ook het welbehagen.
We kwamen
eindelijk in goeden doen.
De
kinderen vermaakten zich weer buiten
en ik
hervond het dichterschap van toen
ik als een
kind door onbeglaasde ruiten
de dorpse
dingen stil gebeuren zag,
vanuit
mijn boom mijn rechten uit kon buiten.
Ook Roos
genoot van elke zomerdag,
het licht
geruis dat waarde door de bomen.
Wat wisten
wij van lot en zwarte vlag?
Het najaar
kwam, het oog vol verre dromen,
de
neergang in het diep gebronsde blad,
dat aangaf
dat de harde tijd zou komen.
En op een
avond kreeg het noodlot vat
op alles
wat tot dan toe eeuwig leek
en op de
toekomst die geen einde had.
De
telefoon, een stem die haast bezweek
onder de
last van het te zwaar bericht:
mijn
jongste broer had kanker naar het leek.
Soms
klappen luiken als een celdeur dicht
en voor de
ramen rolt het zwart gordijn
dat alles
afsluit voor het daagse licht.
We zouden
stipt op onze hoede zijn,
geen
wanbericht zou ons nog ooit verrassen,
geen valse
ruis zat er op onze lijn.
Er zou wel
weer een medicus op passen
dat er een
antwoord zijn ziekte kwam,
de
wetenschap was langzaamaan volwassen.
Zo bleef
de hoop een niet te doven vlam.
Mijn
jongste broer kon niet te tol betalen
voor alles
wat het noodlot tot zich nam.
Je hoorde
al zoveel van die verhalen.
LXVIII
Die
zondagavond hadden we visite,
een broer
van Roos die even overkwam
om van ons
nieuwe woonhuis te genieten.
Meteen
toen Roos de telefoon opnam,
wist ze
dat moeder aan het sterven was,
de
smeulende, niet te doorgronden vlam,
die plots
ontbrandde in een vluchtig gas.
Roos en
haar broer vertrokken razendsnel:
of er nog
kans op levend weerzien was.
De dood
trekt soms verholen aan de bel,
gedraagt
zich als de nachtelijke dief
en int de
tol; geen mens is nog in tel.
Omdat de
dood zijn klauw zo dreigend hief,
had ik
geen hoop meer op een goed bericht
en nam het
noodlot vloekend maar voor lief.
De buren
zagen het als taak en plicht
een tijd
op onze kinderen te letten.
Ik reed
die avond snel en maanverlicht
de wegen
die je aan het denken zetten:
de zwakke
schakel tussen dood en leven
stoort
zich geenszins aan menselijke wetten.
Hun moeder
had de strijd al opgegeven
toen Roos
en Harry spoorslags arriveerden:
de dood
had reeds zijn smorend web geweven.
De vrouw
van wie wij recht en liefde leerden
was
heengegaan, niet meer van deze aarde.
Schoonvader
voelde wat hij reeds ontbeerde
en alles
wat hij aan verdriet vergaarde,
zocht
uitweg in een troosteloos geween,
dat ik
voor altijd in mijn hart bewaarde.
Voor
nabestaanden klaagt het steen en been.
LXIX
We hebben
haar met veel respect begraven,
haar
rouwend in een gapend gat gelegd
dat niet
veel weg had van de stille haven,
die in de
Schrift zo beeldend was voorzegd.
We stonden
zwijgend bij haar diepe groeve
en
twijfelden met reden aan het Recht.
De
breuklijn tussen moeten en niet hoeven
verwart
een mens die denkend aan de dood
slechts
plichten ziet die raken aan het droeve
en wit
geheim dat onweerlegbaar groot
de hand
legt op wat niet meer is te dragen:
de
ongerijmde van de aardse schoot.
Een ruimte
die zich vult met toonloos klagen,
een kamer
die zich leegt in wreed gemis,
een
zeurend, tergend, vretend onbehagen
dat
onmiskenbaar van de aarde is
en alles
neerslaat wat ons op kan wekken,
alsof we
leven in een nauwe nis,
die veel
te eng om arm of been te strekken,
ons
kluistert en de zin van het bestaan
in
ondergrondse grotten weg laat lekken.
De dood
verbreekt het zegel van de waan
dat ook
maar iets voor eeuwig is gegeven,
dat er
beloften in de sterren staan.
Schoonmoeder
kreeg te weinig tijd van leven,
dat zeggen
wij, naar menselijke maat,
maar daar
blijft onvolkomenheid aan kleven.
Al is de
mens tot wonderen in staat,
hij kan
niet eens de eigen wetten stellen
of tastend
zweven tussen droom en daad.
Als
bronnen die vanuit het duister wellen
naar
lichte stromen van vergane tijden,
zo zal het
erfbaar eind het oordeel vellen
waar elke
dichter over uit zal wijden
om te
bezweren wat niet stuitbaar is,
ons naar
het naakte nergens af laat glijden.
De dood is
slechts een grenzeloos gemis.
LXX
De leegte
die zich in ons hart ontvouwde,
kwam na
die dagen van verplichting pas.
Roos zag
haar vader die in stilte rouwde,
zijn holle
ogen van doorzichtig glas,
en niet in
staat om al alleen te wonen.
Roos wist
dat het voor mij geen halszaak was,
dus nam ik
afscheid van mijn kleine zonen
en kuste
haar, die vol van eigen zorgen,
haar vader
om zijn goedheid wou belonen.
Al jaren
leefde ik verzekerd en geborgen
in haar
bereik. Dit was de eerste keer
dat ik een
tijdje voor mijzelf moest zorgen.
Het lege
huis; er hing een vreemde sfeer,
een stilte
die ik niet zo kon waarderen,
een
onbenoemd en onaanraakbaar zeer,
dat door
geen boek of borrel was te keren.
Ik kroop
in bed, maar wist de lege plek
daar naast
mij, als een rusteloos ontberen.
Maar
overdag - ik werkte als een gek -
had ik
geen tijd om uit mijn doen te zijn.
Ik nam wel
honderd taken op mijn nek.
Maar thuis
werd ik weer als een kind zo klein,
de
eenzaamheid kroop sluipend in mijn wezen,
ik voelde
mij als een verweesd konijn
dat zwak
en ziek wel nooit meer zou genezen.
Vanuit die
geest schreef ik een paar verhalen
voor
kinderen die niet goed konden lezen.
Zo kon ik
mooi mijn eenzaamheid vertalen
in lichte
fabels die tot mijn genoegen
de angel
uit mijn weerpijn konden halen.
Hoe ver
die simpele verhaaltjes droegen
kon ik
niet weten, maar het is een feit,
dat erg
veel kinderen er mij naar vroegen
en gretig
lazen wat ik in die tijd
ballorig
en verdwaasd tot leven bracht.
Aan
kinderen kon ik mijn roersels kwijt.
Lag daar
misschien mijn toekomst en mijn kracht?
LXXI
De
weekends bracht ik door in Valkenswaard
waar Roos
aan vader en Jeroen en Stijn
haar zorg
kon geven naar haar ware aard.
We wisten
dat het tijdelijk moest zijn:
een mens
kan zich niet ongebreideld geven
en Roos
was aan het eind van haar Latijn.
Er was
beraad. Toch duurde het nog even
voor de
familie met een voorstel kwam,
want ieder
had voorwaar een eigen leven.
De zus van
Roos, die maar het voortouw nam,
was ook
dit keer de redder in de nood,
doordat ze
vader in haar huis opnam.
Hoewel die
stap haar wat verlichting bood,
was Roos
niet vrij naar lichaam noch naar geest:
na weken
wreekte zich haar moeders dood.
De
thuiskomst was dan ook geen lichtend feest,
maar meer
de plicht van het voldongen feit:
we waren
samen, maar nog steeds verweesd.
Roos
maakte zich onnodig het verwijt
dat zij
haar moeder niet meer had gesproken
en smeulen
bleef de woede en de spijt.
Haar
weerstand was geleidelijk gebroken,
maar daar
ze er met niemand over sprak
heeft dat
zich in haar sterke ziel gewroken,
totdat ze
neerhing als een dode tak.
Volkomen
leeg, ontmanteld, zonder moed,
zag ze de
dagen als een ongemak
en deed de
dingen die een moeder doet,
tot ze ook
dat na weken niet meer kon:
wie ziet
je wonden als je niet eens bloedt?
Toen ook
het drama met mijn broer begon
te groeien
naar een regelrechte ramp,
zag ik een
schaduw trekken voor de zon.
De dagen
hulden zich in kruit en damp
en ik wist
niet meer waar ik zorgen moest.
Mijn hart
sloeg over van de felle kramp
en dan
weer lijdzaam, dan ontzettend woest,
sloeg ik
de plank op vele plaatsen mis,
waar ik
dan zelf van overgeven moest.
Soms is
het leven een bekommernis.
LXXII
Mijn
jongste broer ging ongetwijfeld dood,
pas
zestien en een jaar nog maar te leven.
Omdat mijn
moeder ons volstrekt verbood
met hem te
spreken over dit gegeven,
hing er in
huis een zeer gespannen sfeer
en ieder
woord bleef in de ruimte zweven
en
iedereen was steeds maar in de weer
om een
gesprek maar licht te doen verlopen
en niet te
raken aan het voelbaar zeer.
En Adri
bleef maar op genezing hopen.
Zijn
onderbeen moest worden afgezet,
dus leerde
hij met een prothese lopen.
Mijn
moeder zat veel nachten aan zijn bed
en
troostte hem, als hij verkrampt van pijn
zijn lot
vervloekte en van puur verzet
op haar
zijn pijlen richtte van venijn.
Ze zei hem
dat het straks weer goed zou gaan
en nimmer
deed ze water bij de wijn,
omdat ze
dacht dat het niet kon bestaan
dat hij,
een kind nog, met het feit kon leven
dat hij de
weg van dood en graf moest gaan.
En in die
leugen leefde hij nog even
al
vechtend op in een gesterkt verweer,
ging weer
naar school, door drieste moed gedreven.
Na een
paar maanden kwam de kwade keer,
de kanker
vrat zijn laatste krachten aan
en pijn en
woede streden om de eer.
Het was
een kruis om op bezoek te gaan
en te
verzwijgen wat je aan zag komen,
maar
moeder beet zich vaster in haar waan
dat Adri
recht had op zijn toekomstdromen
en dat je
niet over de dood moest praten,
ook als
het lot niet meer was in te tomen.
Wij,
zonen, hebben zwijgend nagelaten
wat ons te
doen stond in dat laatste uur:
wij
treurden en wij keken en wij zaten,
waar
moeder, vol van deerniswekkend vuur,
haar woord
gestand deed en de lasten droeg,
zich wel
bewust van einde, tijd en duur.
Heel ons
vermogen was niet sterk genoeg
om het te
winnen van haar stille kracht
die noch
verzet noch tegenspraak verdroeg.
En na een
coma dat nog onverwacht
de
doodsklok aan het tikken had gezet,
is hij
gestorven op een najaarsnacht,
uiteindelijk
gehoorzaam aan de wet.
LXXIII
Onwezenlijk,
dat is goede woord
om aan te
geven hoe het leven voelde:
een
balanceren op een zwiepend koord,
niet
wetend wat zij nou precies bedoelde
als Roos
mij vroeg naar reden, doel en zin.
Geen
wonder dat de liefde onderkoelde.
Het werd
hoog tijd voor een hernieuwd begin,
al ging er
ook de tijdgeest achter schuil:
het
langzaam tanen van de ware min.
Een tijd
van alles kan en partnerruil,
de
hooggeroemde vrijheid van de zeden
en menig
paar viel zich toen al een buil
aan
avonturen die de lust beleden
naar
mateloosheid en het lijfsverlangen.
Het waren
burgers die er niet aan deden.
Beloften
werden aan de wilg gehangen,
het
huwelijk werd haast verbeurd verklaard:
wie liet
zich in die open valkuil vangen?
Ik had wat
vrije dagen opgespaard,
zodat we
eens uitvoerig konden praten
over de
toekomst en de eigen aard.
Roos
reageerde koel en zeer gelaten
op alle
woorden die ik tot haar richtte:
ze zag
vooral de kosten, niet de baten.
Daar
woorden nauwelijks tot iets verplichten,
zag zij
het nut eerst niet van mijn verhaal,
totdat ook
háár vlam op begon te lichten
en zij
zich vrij bediende van de taal
die is
bedoeld om tot elkaar te komen:
het vinden
van de kwijtgeraakte graal.
We spraken
over onze oude dromen
en alles
wat, tot rook en as vergaan,
de vreemde
weg naar nergens had genomen.
De diepte
van het voor elkaar bestaan,
woog
zwaarder dan naar eigen vrijheid streven.
En we
besloten moedig door te gaan
en weer
bewuster voor elkaar te leven.
LXXIV
Jeroen
werd vijf en Stijn was alweer twee.
Een
eerbetoon aan wat als kostbaar geldt:
het
kinderlijk, ontluikend lieverlee,
het jonge
leven dat zich openstelt
en
zichtbaar wordt in eigen wil en wet.
Ik was met
hen graag in het vrije veld.
Als zonnig
weer de luiken openzet
en trage
boeren haastig buiten komen
en taken
zien waar niemand ooit op let,
dan fiets
ik met mijn zonen onder bomen
om hen de
taal van blad en bloem te leren
en het
gelispel van de smalle stromen,
het oer
van al wat haar heeft ofwel veren,
het roepen
van de wulp in volle vlucht,
het
oergeroep dat zich niet laat beheren
door
mensen die met hun vervreemd gerucht
de waarde
van het vrije lied verstoren
en het
spontane maken tot een klucht,
omdat er
niets dan vettig gras of koren
mag
groeien in hun landelijk domein.
En
tractors trekken diepe, weke sporen,
want al
het land moet onderdanig zijn.
Al vroeg
wees ik mijn zonen op die zaken.
Al waren
ze daarvoor misschien te klein,
ik wilde
hen vooral nieuwsgierig maken,
zodat ze
voor de vragen openstonden
die aan
het wezen van de aarde raken.
Ik dacht
voor hen een vrij en ongebonden,
maar ook
een zinvol, creatief bestaan,
zodat ze
zich vijuit ontpoppen konden.
Vooral hun
moeder droeg veel stenen aan,
waarmee ze
luchtkastelen konden bouwen
die
reikten tot de sterren en de maan.
Hun ziel
moest zich geleidelijk ontvouwen
en op hun
reis door bergen en door dalen
ervaarden
zij het feest en het berouwen,
het doel
bereiken en het duchtig falen.
En als een
voorschot op een goede nacht
vertelde
ik hen beeldende verhalen
die ik als
kind al dromend had bedacht
en die
spontaan uit mijn gemoed ontstegen,
alsof ik
putte uit een volle vracht.
Het leven
had weer klank en kleur gekregen.
LXXV
Roos
treurde vaak nog om haar moeders dood,
de
levenslijn die plots was doorgesneden.
Dat zwart
geheim was haar nog veel te groot
en al het
zeer kroop in haar broze leden,
alsof het
onheil in haar botten zat.
Ik kon
niet alsmaar in haar voetspoor treden,
omdat ik
ook mijn drukke taken had
en
bovendien had ik totaal geen zicht
op de
contouren van het diepe gat
waarop
haar blik al maanden was gericht.
Het was
haar aard niet om zich uit te spreken
en zwijgen
was voor haar welhaast een plicht.
Te lang
heb ik haar dolen aangekeken,
omdat ik
niet de juiste ingang vond,
het
handvat om haar zwijgen te doorbreken.
Het trage
smeulen van die lange lont
zou op die
dag de felle vlam ontsteken
toen ze
totaal ontredderd voor me stond.
Toen
staakte ik mijn goedbedoelde preken
en zag de
ernst van haar neerslachtigheid
die met
geen lieve woorden was te breken.
Ik zag
haar leed en nam volop de tijd
om aan het
moeilijk weispel te beginnen
van jacht
en liefde tegelijkertijd.
Maar voor
twee mensen die elkaar beminnen
is het
zeer moeilijk om de draad te vinden
van wat de
ander met zich draagt van binnen.
Je mag er
dan geen doekjes meer om winden
en toch
moet je de zachtheid zelve zijn,
een hard
gelag voor trouwe welgezinden.
Ik deed
die dag geen water bij de wijn
en heb
haar tot een monoloog gedwongen
over de
oorzaak van haar diepe pijn.
Hoewel de
tranen in haar ogen sprongen
deed ze
manmoedig haar ontheemd verhaal
van zaken
die ontluisterd en verwrongen
haar leven
duister maakten en te kaal
om ergens
nog gerust in te geloven.
Ik
luisterde en ik begreep die taal
en ook in
mij kwam al het leed naar boven
dat zich
een leven lang al had vergaard:
ons hart
liet zich van eigenheid beroven.
Maar al
bij al was het de moeite waard
om samen
weer een nieuwe start te maken:
een nieuwe
boot en een behouden vaart.
Geliefden
kunnen aan de hemel raken
maar ook
verzinken in een diep moeras.
Het was nu
zaak er zorgzaam voor te waken
dat al
haar duister in het licht genas.
LXXVI
Er kwam
weer ruimte in ons daags bestaan,
ik zag de
eerste zwaluw al weer vliegen,
ik zag de
lichtkrans rond de nieuwe maan.
Een
dichter kan de volle waarheid liegen,
dat mag
hij want zijn geest is frank en vrij.
Zodat hij
ook zichzelf niet zou bedriegen,
scherpt
hij de grenzen tussen ik en jij
voortdurend
en met overgave aan
en schept
een nieuw en onweerlegbaar wij.
Roos kwam
wat los, het had haar goed gedaan
dat ze wat
vrijer over pijn kon praten
en over
alles wat in haar bestaan
hiaten
liet en onbestemde gaten,
al kon er
soms weer even iets beklijven:
het midden
tussen liefhebben en haten.
Ik kon
intussen weer verhalen schrijven
die
wonderwel in goede aarde vielen:
het groot
genoegen kwam weer bovendrijven.
Mijn taal
was helder voor de kinderzielen
van Taptoe
dat als veelgelezen blad
niet in
het stof ter aarde hoefde knielen,
omdat het
durf en ook veel aanzien had
bij
onderwijzers en bij pedagogen:
voor jonge
lezers vulde het een gat.
Verrast
door mijn haast onbeperkt vermogen
om het
bestaan van dieren weer te geven,
vroeg men
mij of ik eens zou willen pogen
een serie
over dieren en hun leven
te
schrijven want daar was behoefte aan.
Binnen een
week had ik er tien geschreven.
Men vroeg
mij er vooral mee door te gaan
en zo
ontstond er in een goed jaar tijd
een reeks
verhalen over het bestaan
van
dieren. Zo kon ik mijn dromen kwijt,
maar
bovendien ontstond toen het idee
de serie
recht te doen en wereldwijd
te vragen:
wie gaat er met ons in zee.
De
Buchmesse werd een geheid succes:
er deden
tien uitgeverijen mee.
Vooral
Cambridge University Press
gaf voeten
aan het wereldwijde plan.
Vol trots
negeerde ik de wijze les
dat al het
goede ook verkeren kan.
LXXVII
Jaloersheid
is als een geslagen hond
die je van
achter in de hielen bijt:
dat geeft
vooral een slecht te helen wond
die door
blijft zeuren als een vals verwijt.
Ik was nog
groen, ik moest mijn les nog leren,
al raakte
ik daarmee mijn onschuld kwijt.
Eén kwade
tong kan iemand zo bezeren
dat hij
zich als een paria gaat voelen,
de zin
verliest om zich nog te verweren.
Ik stelde
mij geen overdreven doelen:
gezin en
werk en kinderboeken schrijven.
Dat
anderen hun woede wilden koelen
op mijn
succes dat zomaar aan kwam drijven,
het raakte
mij tot in mijn diepste wezen,
waar het
voor altijd een gezwel zou blijven.
In feite
had ik geen gevaar te vrezen,
omdat mijn
werk naar waarde werd geschat,
ik had
mijzelf al duizend keer bewezen.
De kwade
tongen kregen maar geen vat
op mij en
mijn alom erkend vermogen
om op te
schrijven waar de angel zat.
Toch werd
ik ziek van het voortdurend pogen
een kras
te kerven in mijn goede naam.
Maar ook
de onwil van de pedagogen
om mee te
werken aan een meer bekwaam
en klaar
beleid om juist te rapporteren
verzwaarde
nog de reeds te zware haam.
Het meest
van al kon mij nog steeds bezeren
het leed
dat kinderen werd aangedaan.
Als
rapporteur kon ik het tij niet keren,
ik schreef
maar op en leefde in de waan
dat allen
die mijn wanberichten lazen
voor diep
begrip en actie zouden staan.
Maar
woorden zijn voor gekken en voor dwazen,
zorgvuldig
lezen vraagt een zee van tijd.
Die
slordigheid kon mij nog steeds verbazen.
Dit
kinderleed, een zee van schuld en spijt,
omspoelde
mij en zou mijn weerstand breken:
ik was
mijn ziel en mijn ontroering kwijt,
ik had vol
weerzin in de hel gekeken.
LXXVIII
De dokter
zei dat ik me moest ontspannen:
zet alle
sores maar eens uit je hoofd,
probeer de
spoken uit je ziel te bannen.
Ik voelde
mij volslagen leeggeroofd
en slikte
braaf de vreemdste medicijnen
tot ik een
zombie was, volkomen uitgedoofd.
Maar na
zes weken ging de zon weer schijnen,
ik
wandelde vaak in het vrije veld
en al het
leed leek langzaam weg te kwijnen.
Zo had ik
mij al gauw tot doel gesteld
om
binnenkort weer aan de slag te gaan.
De dokter
heeft mijn plannen bijgesteld:
zo'n diepe
val maak je niet ongedaan
door een
paar luie maanden vrij te zijn,
daar zal
toch eerder 'n heel jaar voor staan.
Zo kreeg
ik de gelegenheid om mijn
geliefde
kinderboeken te voltooien
en in te
passen in de lange lijn
van
zaaien, mesten, maaien en van hooien.
De
Poolsterreeks kreeg langzaam een gezicht:
een reeks
om hoge ogen mee te gooien.
En in de
morgen bij het eerste licht
zat ik te
werken aan de reeks verhalen
en niemand
wees mij op mijn daagse plicht.
Ik zag de
aanwas van de vreemde talen,
het dijde
alsmaar uit, van land tot land,
we zouden
makkelijk de vijftien halen.
Maar er
was iets bijkomstigs aan de hand.
Toen
iemand mijn contract ter sprake bracht,
gingen de
cijfers boven mijn verstand,
en Roos en
ik spraken een lange nacht
over de
druk die op ons af zou komen:
zo'n groot
bedrag had geen van ons verwacht.
Maar Roos
bleef kalm en temperde mijn dromen
en wees
mij op de nakende gevaren
die
hoorbaar ruisten in de voorjaarsbomen.
Die zachte
bries bracht mij weer tot bedaren.
LXXIX
De zomer
was verrukt maar ingetogen,
een traag
verpozen in aanraakbaar licht.
Ik
luisterde geboeid naar biologen
die mij
vertelden van het groot gewicht
van de
natuur, de planten en de dieren,
en dat de
mens, die op zichzelf gericht,
de aarde
kon bevuilen en verstieren,
zich moest
bezinnen op zijn zware rol
in het
beschermen van bedreigde dieren.
Ze stopten
mij met feit en kennis vol
en ik
sorteerde alles naar mijn maat:
van
olifant en paard tot haas en mol.
En
wonderwel was ik volstrekt in staat
om alles
tot de kern terug te voeren,
mij te
ontdoen van last en overdaad.
Ik werd de
duif, verstond haar klaaglijk koeren,
ik leed
met wolven om hun hard bestaan,
en ik
beschreef het paren en het voeren
van vogels
die onstuitbaar verder gaan,
hoezeer de
mens hun leefgebied verstoort:
hun
levenskracht had nog niet afgedaan.
Ik schreef
gedreven en vond steeds het woord
dat uiting
gaf aan mijn doorleefd gevoel.
Van zeer
nabij tot in een heel ver oord,
van kat
tot wolf, ik vond het juiste doel
van hun
bestaan en hun manier van leven:
de zinnen
rolden spinnend van de spoel.
Met hart
en ziel kon ik mij weer eens geven.
LXXX
Ik wilde
graag weer in de Kempen wonen,
het ruime
land waar ik mijn jeugd doorbracht,
waar
slenteren door bos en veld zou lonen
en mij zou
voeden met voldoende kracht
om straks
weer gretig aan de slag te gaan.
Dat ik
daar weer van tijd tot tijd aan dacht,
bewees dat
ik de zin van mijn bestaan
niet af
liet hangen van verhalen schrijven.
De
vrijheid had mij waarlijk goed gedaan,
maar ik
wist ook dat het niet zo kon blijven.
Met Roos
besprak ik mijn voorbarig plan,
zonder
mijn wensen stiekem door te drijven.
Drie dagen
dacht Roos er het hare van
en voor-
en nadeel woog ze rustig af:
ze kende
reeds de nukken van haar man.
De
vrijdagavond dat ze antwoord gaf,
was ze
heel luchtig, bijna opgetogen.
Ze vond
mijn vraag blijkbaar niet al te maf
en om mijn
vreugde nog wat op te hogen,
zei ze
meteen waar ze graag wilde wonen:
ze had
haar antwoord heel goed overwogen.
De
Poolsterreeks zou ons uitstekend lonen,
dat bleek
wel uit het voorschot dat ik kreeg:
ik deed
niet langer mee voor spek en bonen.
Ik was
niet langer mondeloos en zeeg,
ik durfde
eigen wensen waar te maken,
ik was
geen man meer die bij voorbaat zweeg.
En samen
zouden wij er wel voor waken
een huis
te kopen dat de moeite waard
én
haalbaar was volgens de stand van zaken,
een woning
die naar ligging en naar aard
voldeed
aan beider wensen en verlangen,
bij
voorkeur in het hart van Valkenswaard.
Wij waren
niet voor één gat meer te vangen.
LXXXI
Het huis
was groot, door erg veel groen omgeven,
dichtbij
het centrum, tóch een bron van rust:
voorwaar
een plek waar wij mee konden leven.
Het
ideaal, net tussen last en lust,
wij hadden
het in nog geen week gevonden,
daar waren
wij ons heel goed van bewust.
Meteen
toen wij het pand betrekken konden,
verhuisden
wij, een zomerdag in mei,
toen vele
bomen rijk te bloeien stonden.
Na jaren
voelde ik me weer eens vrij,
weer
dáár waar ik toch wortel had geschoten
en waar de
bron lag van het ik en jij,
gewaarborgd
en in zijden pijn gegoten
en
uitgegroeid tot een verbonden zijn
dat uit
een warme vriendschap leek ontsproten.
Al deden
we soms water bij de wijn
en liep
niet alles zoals wij het wilden,
we bleven
vrij van ontrouw en venijn.
Op
zondagmorgen zocht ik het verstilde,
bekende
landschap van mijn dromen op
en hoorde
hoe de ral nog krijsend gilde,
de
regenwulp, de kolder in de kop,
zijn
strijdbaar lied vertolkte op de heide
en in mijn
keel verdikte zich de prop.
Ik kon mij
weer aan land en Dommel wijden,
de
toekomst lag weer tastbaar in mijn hand,
ik werd
weer de vertrouwde vrome heiden.
Hoezeer ik
nog verknocht was aan dit land,
ik heb het
al die jaren niet geweten:
ik ben een
zoon van karrespoor en zand.
Ik voelde
mij weer passen in de keten
van plant
en dier en de vertrouwde bomen:
voortaan
zou ik met nieuwe ogen meten
waar ik
voldaan en blij was weergekomen.
LXXXII
Ik ging
wat vaker naar mijn stille vader
en hielp
hem met de moestuin bij de beek.
Toch
kwamen we elkaar niet erg veel nader.
Hij bleef
een man die naar de vogels keek
en naar de
wieren in de stille stroom,
maar van
de mensen werd hij zelden week.
Het
voorjaar was voor hem een klare droom,
maar in de
winter bleef hij vegeteren
en treuren
als een bladerloze boom.
Mijn
moeder kon de ouderdom niet deren,
ze zocht
en vond voldaan haar tweede jeugd,
nog niet
bereid tot rust en potverteren.
De nieuwe
vrijheid deed haar zichtbaar deugd.
Na vele
jaren ploeteren en zorgen,
had zij
zich zeer op deze tijd verheugd.
Dat kwam
niet zomaar, van vandaag op morgen,
maar
groeide langzaam als de steen der wijzen
die zij
vol zorg tot nu had opgeborgen.
Ze maakte
dapper ongedachte reizen
naar
Frankrijk en het verre Canada
en niemand
hoefde haar de weg te wijzen.
Haar
paspoort bleef niet werkloos in de la.
Zolang
haar man haar weg zijn kon verdragen,
ging ze de
zoon en dochter achterna
die beiden
in haar dierbaar kastje lagen.
Vooral van
hen had ze veel steun ervaren,
toen het
geen pas gaf over iets te klagen.
In goeden
doen voorvoel je de gevaren
die kleven
aan een zorgeloos bestaan:
een
zeilschip kan bij tegenwind niet varen.
De goede
tijden zijn voorbijgegaan
toen
ouderdom zijn vaste recht opvroeg,
de weedom
van het eindige bestaan.
Mijn
moeder boog, maar zonder dat zij kloeg:
toen vader
ziek werd, was het reizen over.
Ze nam het
kruis, voorzag de weg en droeg.
Soms zijn
de dagen onwaarschijnlijk pover.
LXXXIII
Per week
was ik een dag of drie van huis,
dat had
mijn psychiater afgedwongen,
de rest
van mijn rapporten schreef ik thuis.
Ik voelde
mij behoorlijk uitgewrongen
door alles
wat mij voor de ogen kwam
aan
kinderleed dat breeduit, onbedwongen
de zeerste
plekken van mijn hart innam
en daar
bleef zeuren, niet meer te bedaren,
als in het
veen het vuur dat zonder vlam
maar
smeulen blijft en vaak voor vele jaren
een
brandhaard blijft totdat de regen komt
met
blussend water dat de klus kan klaren.
Ook na
drie dagen was ik afgestomd
door alles
wat er voor mijn oog passeerde
en dat
door woorden niet wordt uitgegomd.
De dokter
vond toen wat er aan mankeerde:
mijn
suikerspiegel was konstant te hoog,
vandaar
dat ik veel energie verteerde,
de
weerklank van de strak gespannen boog,
die lijf
en ziel vermoeide met de druk
die er de
laatste jaren niet om loog.
Daarbij
had ik in wezen nog geluk:
vooralsnog
kon ik toe met medicijnen
en een
diëet: een doenbaar ongeluk.
De
suikerziekte kan je ondermijnen,
een moe
gevoel dat in de botten kruipt
en al het
licht dat in de ziel moet schijnen
verduistert
tot het traag als honing druipt,
als dikke
stroop zich perst door nauwe reten
en naar
spelonken vol van weerzin sluipt.
Maar
desondanks heb ik me steeds gekweten
van elke
taak die mij was toevertrouwd,
want ik
ben trouw en strikt is mijn geweten.
Zo heb ik
blijvend aan het huis gebouwd
waar mijn
gevoel en mijn verstand om vroegen
in woord
en daad; en dromen, welbeschouwd.
En dat
bleek toch maar zelden een genoegen.
LXXXIV
Mijn vader
had de winter in zijn lijf,
daar hielp
geen kachel en geen borstrok aan:
zijn lijf
deed pijn, zijn botten werden stijf.
Hij had
geen zin het veld eens in te gaan
en meestal
lag hij doelloos op de bank
te denken
aan de zin van dit bestaan.
Zijn geest
was dof, volkomen zonder klank,
en moe en
weerloos vulde hij zijn dagen:
er was
geen reden voor verzet of dank.
Soms kwam
de dokter, hoorde al zijn vragen,
maar vond
geen reden voor de scherpe pijn
die zeuren
bleef, soms niet meer was te dragen.
Voor deze
klacht had hij geen medicijn,
het was te
vaag en pijn voel je al gauw.
Mijn vader
zweeg en slikte het venijn.
De aap
kwam pas na maanden uit de mouw.
Toen vader
plots niet meer kon gaan of staan,
stond hij
voor even niet meer in de kou.
Het
onderzoek dat hij moest ondergaan,
wees op
een klein maar ongeremd gezwel
dat reeds
zijn ruggegraat had aangedaan.
Zo'n
kanker woekert niet opvallend snel,
maar zaait
wel uit, bijvoorbeeld naar de longen
en maakt
het leven tot een ware hel.
Mijn vader
heeft op niets meer afgedongen
toen ik
hem zei dat hij niet lang meer had,
waarbij de
tranen in mijn ogen sprongen.
Ik zag
verliefdheid die had vlam gevat
voor
moeder die hij graag wilde behagen
om alles
wat hij samen met haar had.
We hebben
hem door juichend veld gedragen,
de groene
weg naar het ontvlammend bos,
waar zoon
en buren reeds in rijen lagen.
Het vettig
zand, het mansgat in het mos,
riep
koudvuur op en ongevlerkte vragen.
Dan wiekt
hij op, van reek en rakel los,
zich hoog
verheffend boven al ons klagen.
LXXXV
De
Poolsterreeks ging onverdroten door:
Amerika,
dat was het grote doel,
de echte
doorbraak naar de wereldpoort.
Maar
vooralsnog bleef ik verbazend koel,
wel vaker
was er iets juist niet gelukt,
en ik voer
liever op mijn klaar gevoel
voor
afstand, ik ging niet zo gauw gebukt
onder de
vracht van het voorzegd succes.
De deal
was rond, affiches reeds gedrukt,
al moest
een clubje van een man of zes
alleen
eens kijken naar wat daar nog geldt
als goed
fatsoen: de letter en de wet.
Commerciëel
moest er wat meer geweld
in elk
verhaal en heel wat minder sex:
dat dieren
paren wordt daar niet verteld.
Het had
iets van de klopjacht op een heks
die van
niets weet, maar voor het schoon geweten
iets
alledaags moet ruilen voor iets geks.
Ik
weigerde. Dat werd mij fel verweten.
Wat dacht
ik wel om zo'n kans te verstoren?
Ik werd
welhaast voor trouweloos versleten.
Of ik niet
bij de groten wilde horen?
Het was
toch slechts een kwestie van wat tijd
om mee te
doen. Er was nog niets verloren.
Het was
voor mij méér dan ballorigheid
om af te
zien van deze draaierij
van de
commercie. Uit schijnheiligheid.
Ik was
tenslotte nog volkomen vrij
mijn eigen
weg te zoeken en te gaan,
gevrijwaard
van morele averij.
Dus bleef
ik stevig op mijn standpunt staan
en gaf
geen krimp, het geldverlies ten spijt.
De
Poolsterreeks had weldra afgedaan.
Ik was
intussen de illusie kwijt
dat het
volstaat om eerlijk en oprecht,
het kind
in alles duurzaam toegewijd,
verslag te
doen van wat je ziet als echt
en
wezenlijk voor onbedorven dieren.
En ik
verloor dit hypocriet gevecht.
Maar in
mijn hart had ik iets groots te vieren.
LXXXVI
Jeroen wou
graag naar het gymnasium,
hij wilde
eerst nog in de breedte leren:
nieuwsgierigheid
was zijn adagium.
Het
onderzoek, het denken en studeren,
dat lag
hem wel, het trok de teugels aan,
het dag na
dag op vraag en antwoord teren.
Maar ook
muziek trok hem geweldig aan,
het orgel
spelen in een lege kerk,
registers
open, er alleen voor staan,
het boeide
hem om zonder paal en perk
een heel
orkest te laten exalteren,
dat was
toch méér dan simpel mensenwerk.
Ook Stijn
begon zich wonderwel te weren
op de
guitaar. Ze zat hem als gegoten.
De astma
die hem dwong vaak af te meren,
werd
langzaam minder en als nieuw ontsproten,
begon hij
zich voorzichtig te ontplooien:
een tere
plant, de bloem alsnog ontsloten.
Ook Roos
kon eens de ramen open gooien,
wat meer
ontspannen in het leven staan:
na jaren
wachten, viel er iets te hooien.
Het goede
leven diende zich eens aan,
in
harmonie, gezellig met ons vieren,
zo mocht
het nog wat jaren verder gaan.
De
Poolsterreeks, die serie over dieren,
had nu
voor mij volledig afgedaan.
Ik zocht
iets anders om het uit te vieren.
In de
natuur hervond ik mijn bestaan,
als ik
eens somber werd van alle vragen
die soms
als pijlen door je ziel heen gaan.
In de
Kroniek begon ik uit te dragen
wat in de
streek tot de verbeelding sprak:
cultuurhistorisch
werk dat in die dagen
de grens
van veel onwetendheid doorbrak.
En
bijgestaan door trouwe geestverwanten
begonnen
wij te bouwen aan het dak
dat rijk
voorzien van eikenhouten spanten
de Kempen
overhuifde en verbond:
in oud en
nieuw belicht van alle kanten.
Een lange
reeks die gretig aftrek vond.
LXXXVII
Mijn broer
in Frankrijk sukkelde al lang.
De kans
was groot dat hij al gauw zou sterven.
Vooral
mijn moeder was ontzettend bang
dat ze
alweer een kruis in steen moest kerven.
Die zomer
was ze naar hem toe gegaan,
de ziekte
zat al in zijn diepste nerven.
Die stille
boodschap had ze goed verstaan:
ze wist
dat het geen maanden meer zou duren,
er brak
alweer een tijd van afscheid aan.
Het leven
zal men met de dood bezuren,
dat was
een feit, ze wist het nu als geen,
maar
moeders tellen liever niet in uren.
Toen het
bericht kwam gingen we er heen,
een lange
reis, een eindeloze zucht,
al bleef
het landschap wonderlijk sereen.
Daar, Le
Hino, een kleurloos klein gehucht,
een
heuvelweg, een zestal boerderijen
op bruine
grond tegen een harde lucht.
Granieten
huis, een burcht van grijze keien
met
uitgebloeide bloemen voor de ramen
en op het
dak de doffe, grauwe leien.
Hier horen
slechts de oerbretonse namen
van boeren
thuis, met grote, grove handen
die
knoestig hun geslotenheid beamen.
We stappen
uit: wat liggen hier voor banden,
waarom zij
wij een dag lang doorgereden?
Verdriet
wacht hier, gewapend tot de tanden.
Gezichten
komen voor het raam beneden:
Gilles en
Pierre, nog vrij van ernst en rouw,
nog
ongeremd beleven zij het heden.
Een bange
moeder groet een trieste vrouw.
Beton en
glas, de nieuwe soberheid:
het
ziekenhuis, modern en ruim gebouw.
We zagen
hem en zijn vergeefse strijd.
Mijn
moeder toonde gul haar grote gaven
bij het
verstrijken van zijn laatste tijd.
We hebben
hem in Ploufragan begraven
met de
families en zijn trouwste vrienden,
daar bij
elkaar om zijn vertrek te staven.
Een
grafstem zei, dat hij dit niet verdiende,
maar wie
van eenzaamheid en wanhoop weet,
slaat niet
de toon aan van de helderziende.
En van de
dingen die ik nooit vergeet,
is dit er
één: het leven blijft maar knagen,
tot iemand
met de harde maatstaf meet.
Volop
genoot hij van de weidse dagen
die in
Bretagne 's zomers regel zijn.
Dan was
het leven wonderwel te dragen.
De winters
waren kil en vol venijn.
Dan moest
hij vaak verkleumd aan vroeger denken,
het oude
huis, hoe warm het daar kon zijn.
De dood
doet recht, want niets kan dan nog krenken.
LXXXVIII
We keerden
samen huiswaarts in de bus
waarmee de
rest naar Frankrijk was gekomen:
de
aangetrouwden, moeder, broers en zus.
Zo'n
twintig mensen, vol van eigen dromen
en nog
ontwricht vanwege last en plicht
die ons de
stem vooralsnog had ontnomen.
De dood
had nu voor altijd een gezicht,
geen mens
kan zich ontrekken aan de wet
die als
een jager koel zijn pijlen richt.
En die
gedachte spant een voelbaar net
voor allen
die hem in de ogen zagen:
zijn kille
klauw is nu voorgoed aan zet.
We bleven
zitten met de grote vragen
die rijzen
als je welhaast aan den lijve
ervaart
dat er vanuit de diepste lagen
geen
zekerheid zomaar komt boven drijven
en dat je
in het hier en nu moet leven,
omdat er
niets in eeuwigheid zal blijven.
Eén
zuster was in Canada gebleven,
haar zoon
had pas een ongeluk gehad
en zweefde
dagen tussen dood en leven.
We misten
haar in de gedachte dat
zij steeds
bereid was pijn en zorg te delen,
omdat haar
hart zo'n ruime bodem had.
Als om de
pas geslagen wond te helen,
dronken we
van de meegenomen wijn
en
smeerden de al dagen droge kelen.
Jan heft
het glas en tart magere Hein
door
eerlijk en rechtuit de vraag te stellen
wie er van
ons de volgende zou zijn.
De
toekomst zou het harde oordeel vellen,
maar wij
verstonden haar orakel niet,
omdat een
mens zich niet te veel moet kwellen
met zwarte
tekens in een wit gebied
waar nog
geen onverhoedse wolken drijven:
daar is de
dood een greep in het verschiet
en niemand
weet het woord dat zal beklijven.
LXXXIX
Al had ze
het imago van de sterke,
gestaalde
vrouw die alles dragen kon,
de laatste
klap kon ze maar niet verwerken.
Ik hielp
mijn moeder waar ik helpen kon
en sprak
met haar over verdriet en rouw,
maar in
die winter was er weinig zon
en door de
straten woei een droge kou
die alles
in een stalen dwangbuis zette.
En haar
gezicht werd onherkenbaar grauw.
Ik wist
dat ik heel goed op haar moest letten,
vooral
daar ze verloor aan levenskracht,
want dat
stond haaks op haar gekende wetten.
Natuurlijk
kwam de aanval in de nacht.
Gelukkig
dat een zoon er die nacht sliep
en de
instanties in beroering bracht.
Het was
haar hart dat om erbarmen riep
om alles
wat te zwaar was om te dragen,
maar
rustig sprak ze van een zware griep.
Het was
haar stiel niet om haar nood te klagen.
Haar aders
zaten voor een goed deel dicht,
waar toch
haar lijf om energie bleef vragen.
Al na een
dag werd alle pijn verlicht
door goede
zorg, een handvol medicijnen;
en pillen
slikken werd een daagse plicht.
En na een
week kwam alles in het reine,
al moest
ze nog een tijdje bij ons wonen,
totdat de
zon weer vrijelijk kon schijnen.
Als zieke
zou ze zich voorbeeldig tonen:
er viel
die tijd geen onvertogen woord,
als wou ze
Roos met stille trom belonen.
Ze hebben
zich niet aan elkaar gestoord,
hoewel ze
beiden graag hun zegje doen:
een
balanceren op het smalle koord.
En na drie
weken sprong het licht op groen,
ze mocht
weer naar haar klein appartement
om al haar
zaakjes op zichzelf te doen.
Aan het
alleen zijn was ze snel gewend.
XC
Het kalme
tij zou nog geen jaar gaan duren,
een nieuwe
ramp diende zich alweer aan,
alsof de
post slechts onheil kon versturen.
Het ging
om Jan die in zijn zware baan
als
B-verpleger diep was vastgelopen.
Hij zocht
gedreven naar een nieuw bestaan,
een vers
begin, een reden om te hopen
dat in de
Kempen, in de oude grond
het leven
weer wat lichter zou verlopen.
Maar net
toen hij een hoopvol lichtpunt vond,
werd hij
door pijn en ziekte overvallen
en dat
sloeg een niet te genezen wond.
Het werd
een lang verhaal van zwarte gallen
en weg
gleed alle luister, alle hoop:
hij zag
het licht tot nauwe kier versmallen.
Het was of
er een geestkracht in hem kroop
die
slechts aan kroon en staf leek voorbehouden:
hij ging
voor dood noch dreiging op de loop.
Bij
ochtendlicht zongen in hem de lauden
en 's
avonds zat hij gloedvol bij het vuur,
zo bleef
hij van het aardse leven houden.
Hij sprak
vrijuit over zijn laatste uur:
"De
ogen dicht en in het duister springen
en geen
geleuter over tijd en duur."
Bereid om
een verlenging af te dwingen
zei hij
dat hij de herfst nog wilde halen,
maar op de
dood valt niet veel af te dingen.
En stap
voor stap begon hij af te dalen
naar waar
een punt staat achter wil en leven,
waarvoor
wij allen het gelag betalen.
Hij heeft
het beste van zichzelf gegeven
en hij
stond open tot het koud moment
waar hij
in alle warmte naar wou streven.
In hem heb
ik de ware dood herkend,
het
sterven als een onbegaanbaar pad
waaraan
geen dwaalvoet ooit volkomen went,
een waden
door een diep en zuigend wad,
terwijl je
weet dat je erin verzinkt
en
ondergaat in een onmeetbaar gat.
Ik hoor
zijn stem nog als de lijster zingt.
XCI
Vernauwing
van de linker halsslagader
kwam bij
mijn moeder moeizaam aan het licht.
En Roos
had zorgen om haar oude vader:
een
hersenbloeding was het naar bericht.
We hebben
hem bij ons in huis genomen,
al werd
daarmee een heel gezin ontwricht.
Jeroen
begon zich langzaam klaar te stomen:
zijn
eindexamen stond nu op het spel
en hij
verwerkte bergen idiomen.
Een waar
gymnasiast, die redt het wel,
zo dachten
wij en achteraf terecht.
Maar Stijn
zat toch wat anders in zijn vel.
Dat hij
verhuizen moest beviel hem slecht,
al liet
hij dat de eerste tijd niet merken:
zijn band
met opa was daarvoor te hecht.
Daar hoog
in huis was het niet prettig werken
en
bovendien zat hij niet graag alleen
daar waar
de wind woei op verheven vlerken.
Hij had
veel liever mensen om zich heen.
Roos had
de handen meer dan vol aan vader,
naar lijf
en ziel: hij klaagde steen en been.
Mijn
moeder kreeg een nieuwe halsslagader,
een zware
ingreep waar ze veel van leed.
Meer dan
de rok bleef ons het hemd toch nader.
Opnieuw
kwam in ons zielsverbond de sleet,
er was
geen tijd om met elkaar te praten:
te laat
gezegd wat je elkaar verweet.
Wij vulden
slechts de allergrootste gaten,
de eigen
zorgen stonden steeds centraal
en op den
duur vergroot dat de hiaten.
Contouren
van een levensecht verhaal.
XCII
Wij
stonden tussen einde en begin,
niet
wetende waarheen we moesten gaan:
de ouders
riepen onze zorgen in,
de jeugd
dong naar een onvervaard bestaan.
Zo vulden
wij de lange, volle dagen,
er braken
tijden van ontzegging aan.
We hadden
zelfs de tijd niet om te klagen
en deden
maar wat ieder van ons vroeg,
ook als
het eens te zwaar was om te dragen.
Wat je ook
deed, het was niet gauw genoeg,
en steeds
moest het op stel en sprong gebeuren:
de
aandacht ging naar hem die luidkeels kloeg,
dan weer
naar haar die niet was op te beuren.
Wij
voelden mee en stonden maar weer klaar,
te moe
vaak om tegen elkaar te zeuren.
We zagen
soms het levensgroot gevaar,
het
loerend kwaad van de verwijdering,
en werden
het van lieverlee gewaar.
We liepen
rond in een gesloten kring
en ons
verbond werd onbezield en leeg.
We voelden
dat het zo niet verder ging.
Zoals een
kind dat loze kralen reeg,
zo voelden
wij de leegte van ons leven.
Toen Roos
ten overvloede reuma kreeg
brak haast
de draad van ons verwoede streven
om samen
voor de zware taak te staan
en steeds
het beste aan elkaar te geven.
Er braken
veel doorwaakte nachten aan,
vooral
voor Roos die krimpte van de pijn.
Ik had
weer reden om haar bij te staan,
al kon het
niet veel meer dan troosten zijn,
het bood
de ruimte om vooral weer samen
te zoeken
naar een helend medicijn.
Het duurde
weken voor ze een bekwame
reumatoloog
kon vinden die nog tijd
en
aandacht had en haar met name
verloste
van de dagelijkse strijd
tegen de
pijn, want die werd wel wat minder.
De reuma
zelf raakte ze niet meer kwijt.
Een nare
ziekte, nurkse handenbinder.
XCIII
Soms vindt
'n mens een reden voor een feest,
dat geldt
meestal een afgerond getal
dat borg
moet staan voor een verheugde geest,
al gaat
het om een teken van verval.
Een
kwarteeuw zijn we nu al bijelkaar,
we bidden
dat het nog wat duren zal.
Familie,
vrienden, allen waren daar
in goede
sfeer en opgewekt bijeen
om zich te
hullen in het gul gebaar:
het geven
laat het nemen niet alleen.
Zo brengt
een feest een zeker evenwicht
en wordt
de dankbaarheid weer algemeen.
Wij zagen
het als een verheven plicht
om samen
met de vrienden en de naasten
een hint
te geven aan het tijdsgewricht:
laat ons
maar vieren, zonder overhaasten,
en gun wie
liefheeft handenvol van tijd,
zodat wij
ons voor niets meer hoeven haasten.
Zo gaf dit
feest ons aandacht en respijt,
er werd
gezongen en vol vuur gesproken:
dit
bruidspaar leve tot in eeuwigheid.
Maar ook
een feest moet worden onderbroken,
want na de
nacht breekt snel de dag weer aan,
die wet
heeft nog geen sterveling ontdoken.
Ons leven
zou voortaan wat lichter gaan:
van de
kado's konden we fietsen kopen.
Dat hebben
we met groot plezier gedaan,
opdat de
tocht wat soepeler zou lopen,
opdat de
last wat lichter was te dragen,
opdat er
reden was voluit te hopen
op heel
veel lange, zondoorstoofde dagen.
XCIV
Alles
bijeen begon het zwaar te wegen,
de zorg,
het werk, het onverwerkt verdriet
en op 'n
dag kwam ik mijn pijngrens tegen.
Pijn op de
borst die mij geen ruimte liet
te denken
dat het wel zou overgaan
en ook de
huisarts gaf die troostprijs niet.
Na vijf
minuten kwam de taxi aan
die mij in
alle haast, maar keurig bracht
waar ik
moest zijn: het ging om mijn bestaan.
Ik heb
daar heel mijn leven overdacht,
mijn
streven naar drie doelen tegelijk,
als vocht
ik tegen doem en overmacht.
Met mijn
gezin was ik ontzettend rijk,
met Roos
vooral, en met Jeroen en Stijn.
En
plotseling kreeg ik een nieuwe kijk
op al mijn
ploeteren om schone schijn
en alles
wat een man als kostbaar ziet.
Ik deed de
mijn eerste water bij de wijn.
Het
onderzoek gaf eerst de oorzaak niet,
omdat ik
bijna geen vernauwing had
en de
aorta ruimschoots bloed doorliet.
Uiteindelijk
kreeg ik te horen dat
ik mijn
emoties beter moest bedwingen,
dat daar
klaarblijkelijk de oorzaak zat.
Roos bleef
me met haar warme zorg omringen,
ook toen
ik eenmaal uit het ziekenhuis
weer
denken mocht aan dagelijkse dingen.
Bij haar
vond ik weer een herkenbaar thuis,
al zag ze
toe op alles wat ik deed.
Ik voelde
mij gevangen in een kluis,
hoewel ik
daar niet merkbaar onder leed.
Maar toen
ik mij goed naar de regels schikte
liet zij
me los, al eiste ze mijn eed
dat ik
getrouw mijn medicijnen slikte.
XCV
Het valt
niet mee emoties te vermijden
en zeker
niet als je betrokken bent
bij
eenzaamheid en kinderen die lijden
aan
liefdeloosheid en een ongekend
gebrek aan
zorg van echtelijke paren,
slechts
aan de zorg om eigen lust gewend.
Het valt
niet mee de kalmte te bewaren,
als je
rapporten over incest schrijft,
verwaarlozing
of andere bezwaren,
verzworen
kwaad dat in het hart beklijft.
Op die
manier kan ik niet verder werken,
vooral
niet waar de pijn maar zeuren blijft.
Maar
voordat ik mijn werklust in kon perken
moest er
nog heel wat water door de zee.
De
arbeidsmarkt koos keihard voor de sterken,
wie ziek
was deed voor spek en bonen mee.
Ik schrok
van deze starre stellingname:
de W.A.O.
en later de W.W.
Maar Roos
en ik bespraken alles samen
en vochten
voor het laatste restje recht,
zodat we
op een compromis uitkwamen.
Het was
een hard, meedogenloos gevecht
dat als
een speer door hart en ziel heen ging,
tot het,
na maanden strijden, werd beslecht.
Mijn taak
werd lichter, maar mijn huivering
voor alles
wat ik diende te beschrijven
kon niet
verdwijnen, onder geen beding.
Ik zou dus
deeltijds aan het werken blijven,
maar wel
geholpen door een assistent
die niet
gespitst was op rapporten schrijven.
Juist in
die tijd werd tot mijn spijt bekend
dat ik
daar al bij al een kwarteeuw werkte
en dat wou
zeggen: viering in de tent.
Ze wensten
mij veel zegen en veel sterkte
en tot
besluit was er een klein diner
waarbij ik
't aantal gasten fors berperkte,
ik deed
niet van ganser harte mee.
XCVI
Het lukte
niet hem thuis nog te verzorgen,
het ging
niet meer, het was te veel gevraagd.
En zo ging
hij op een voorziene morgen
naar een
tehuis. Hij had niet echt geklaagd,
maar in
zijn diepe, reeds verstilde ogen
lag het
verdriet, van lieverlee gelaagd.
Roos had
haar vader altijd graag gemogen,
maar de
vermoeidheid en de bitse pijn
waren
bewijzen van haar onvermogen.
Ook daar
zou hij vast ongelukkig zijn.
Sinds jaar
en dag was hij zijn doel verloren:
zijn vrouw
was dood, wat restte was chagrijn.
Het viel
niet mee zijn klaagzang aan te horen,
dag in dag
uit de trage weg te gaan
naar het
tehuis om zijn verzet te smoren.
Na jaren
brak de tijd van afscheid aan.
Hij dronk
niet meer en wilde niet meer eten,
hij had
genoeg van dit verlengd bestaan.
Hij was
gewoon tot op de draad versleten,
hij zat
maar doelloos voor zich uit te staren,
steeds
vaker was hij komst en naam vergeten
van allen
die hem vroeger dierbaar waren.
Hij werd
bedlegerig en droogde uit
en van het
kind hernam hij de gebaren,
zijn bleek
gezicht gedrukt tegen de ruit
ten
afscheid, tot hij stil in coma raakte.
Toen ging
zijn vlam in alle kalmte uit.
En allen
die vol aandacht bij hem waakten,
tien dagen
lang en tien bezorgde nachten,
waren
verheugd dat hij het vechten staakte.
Hij was
een man met donkere gedachten,
maar aan
zijn vrouw en zijn geliefd gezin
gaf hij
manmoedig zijn vereende krachten.
Zo kreeg
zijn leven kleur en diepe zin.
XCVII
Jeroen en
Stijn hadden hun draai gevonden,
hun beider
studies liepen als een trein,
voldoende
om cum laude af te ronden.
Ze deden
zelden water bij de wijn,
dat was
hun aard niet en nieuwsgierigheid
bleek maar
weer eens de rechte weg te zijn.
De
wetenschap hield haar bekoorlijkheid
zolang ze
er het praktisch nut van zagen,
want
nutteloos leek maar verlies van tijd.
Daarom
besloten ze de gok te wagen
en aan een
duister proefschrift te beginnen,
in het
vertrouwen dat het zou gaan dagen
als het
geloof maar branden bleef van binnen.
Jeroen zou
na een paar jaar promoveren
en van
zijn ploeteren de rente innen.
Stijn
moest de kneepjes van het vak nog leren,
maar daar
het slechts een kwestie van was tijd,
kon
oponthoud hem eigenlijk niet deren.
Hij heeft
de gave van het onderscheid
op zijn
manier, maar diepgaand aangewend:
zo staat
hij bij geen mens meer in het krijt.
Zijn
proefschrift heeft een menselijk accent,
opdat het
niet over de rug zal gaan
van
werkzaam volk dat hoger taal niet kent.
Ze gaven
zelf de juiste richting aan
hun doelen
en hun goeddoordachte streven
naar
eigenheid, op eigen benen staan.
Wij zijn
nog maar een toegift in hun leven,
al voelen
we hun warme dankbaarheid
om alles
wat we steeds hebben gegeven.
En
wederzijds blijft de genegenheid
al missen
wij het dagelijks nabij,
het rustig
praten, de onenigheid.
Maar
ondertussen waren we weer vrij.
XCVIII
Mijn
moeder ging naar een bejaardenhuis,
al stond
ze nog aandachtig in het leven.
Maar
wonderwel voelde ze zich er thuis:
ze was
gewend te nemen en te geven.
Nog jaren
zou ze er gelukkig zijn
door voor
zichzelf een veilig web te weven.
Haar
wereld hield ze onwaarschijnlijk klein,
haar
stoel, haar kast, haar blik op de teevee,
bevrijd
van zorg en ongevraagd venijn.
Daar deed
ze het voortaan tevreden mee
en vaak
zei ze: wat heb ik het toch goed:
ze zag het
leed in landen overzee.
Ondanks
haar blijheid en haar goede moed
kwam plots
het teken van het snel verval:
haar aders
waren dun en lekten bloed.
Ze raakte
niet meer uit dat diepe dal,
al
trachtte men het euvel te verhelpen.
Ze liet
zich meegaan in de vrije val
en geen
geneesheer kon het bloeden stelpen.
Ze liet
het hoofd als nooit tevoren hangen:
er kon
hier geen bemoediging meer helpen.
Ik sprak
de broeder aan op mijn verlangen
bij haar
te blijven, omdat ik wel zag
dat hier
het leven weldra bot zou vangen.
Hij
weigerde: dat kon slechts overdag,
omdat het
's nachts teveel rumoer zou geven
voor
iedereen die daar te lijden lag.
En op zijn
woord ben ik maar niet gebleven,
temeer nog
daar hij mij voorzegde dat
mijn
moeder zeker nog een week zou leven.
Als ik
mijn angst ernstig genomen had
en niet de
woorden van die kille broeder
dan zou ik
mij nu niet verwijten dat
ik in het
krijt stond bij mijn dode moeder.
XCIX
Zo zonder
ouders wordt het leven kaal,
maar ik
had Roos voortdurend bij de hand:
wij
deelden troostend ons gelijk verhaal.
We
fietsten samen door het zomers land
en we
genoten van de lichte dagen
en de
bestendiging van onze band.
We hadden
niets om echt over te klagen
en hoopten
maar dat het nog lang mocht duren,
al roept
dat twijfels op en bange vragen.
Het narrig
lot legde ons in de luren,
want Roos
werd ziek met koorts en erg veel pijn,
genoeg om
haar meteen maar door te sturen.
Ze vonden
niets, al had het er de schijn
van dat er
iets danig mis was met de gal.
Het bleek
nadien de pancreas te zijn.
We gingen
samen door het diepste dal,
omdat men
zeker ook aan kanker dacht,
maar
achteraf bleek dat niet het geval.
Na vele
maanden vond Roos weer de kracht
de oude
draad heel dankbaar op te pakken:
een
lichtend schijnsel na een lange nacht.
Er bleven
nog een aantal ongemakken
en dingen
die ze absoluut niet mocht:
een goed
glas wijn, van hier naar ginder rakken.
We hebben
naar een evenwicht gezocht,
waarin we
beiden onze gading vonden:
de
levenslust was nog niet uitverkocht.
Hechter
dan ooit nog met elkaar verbonden,
hernamen
wij het onvoorziene pad
waarvan de
loop toch niet is te doorgronden.
Het narrig
lot krijgt op eenieder vat.
C
Bevrijd
van het gedender van het leven,
hervonden
wij de rust in een bestaan
dat ons
vooral de lichtheid zou hergeven.
En samen
zouden wij de wegen gaan
zolang het
lot ons zag als welgezind:
nog drupt
het leven uit de oude kraan.
Wij
drijven uit op de getemde wind
die ons de
weg wijst naar de stille dreven
waar je
elkaar in woord en daad hervindt.
Wij hebben
nog niet alles prijsgegeven,
want in de
luwte kwamen wij tot bloei
en
overzagen ons gedeelde leven.
Soms was
er armoe, soms gestage groei,
en altijd
bleven wij elkaar getrouw,
ook als de
storm eens door de takken woei.
Er was
soms reden voor een diep berouw,
dan
dichtten we de kieren en de gaten
en geen
van ons stond duurzaam in de kou.
Toen ik
eenmaal het werk het werk kon laten,
de dagen
aan mijn dichterschap kon wijden,
verlegde
ik de kosten naar de baten.
Dit zijn
de langverwachte, rijke tijden,
zoals we
samen door de dagen gaan,
die
niettemin als stuivend zand verglijden.
We weten
dat dit eens zal overgaan,
maar
vooralsnog genieten wij er van.
We kijken
goedlachs naar de volle maan
en brengen
onze koopwaar aan de man
als in de
morgen de gerezen zon
zich
ongevraagd bevrijdt uit nacht en ban.
Want elke
dag die voor ons oog begon,
is noch
een leugen, noch volkomen waar,
een ware
winnaar die geen wedstrijd won.
Het boeit
ons nog, van doodgewoon tot raar,
en
gaandeweg verkiezen wij het komen,
want
altijd ligt het einddoel bij elkaar.
Wij hebben
iets gemeen met oude bomen.
Valkenswaard
31
december 1999