CuBra
INHOUD HOPPEN- BROUWERS
HOME
NATUUR
AUTEURS
BRABANTS

Print Pagina
 
 

 

 

EEN PELGRIM ZONDER STAF

 

Notities van een bewogen buitenstaander (1940-2000)

 

 

 

Frans Hoppenbrouwers

 

 

 

 

I

 

Als kind al had ik iets met oude bomen;

vooral die eenzaam in de ruimte stonden

bevielen mij en temperden mijn schromen.

 

Bedekt met korsten, overdekt met wonden

en blootgesteld aan vorst en norse winden

die al hun kracht ontlastten en ontbonden,

 

in zo een boom kon ik mijn gading vinden.

Ik stond en keek in stil en steels begluren:

er was iets dat mij bovenmatig zinde

 

in tak en stronk en ik bleef vele uren

bewogen staan en keek naar hun gebaren

die altijd traag zijn, tijdeloos lang duren

 

en vergezeld van eeuwenoude maren

die hoop en neergang hoorbaar in zich dragen

als oergeruchten door de luchten varen,

 

hun mening gaven, helder slechts bij vlagen

en meestal mompelend uit honderd monden,

als vreesden zij de diepte van hun vragen.

 

Als kind heb ik mij aan die taal gebonden,

die milde taal van onvervuld verlangen

die anderen maar mondjesmaat verstonden.

 

Ik zag de wilg met zilverloof behangen

de beemd beheersen, klauwend naar de luchten

en in zijn takken ruisten de gezangen

 

verhalend van de drama's en de kluchten

van naarstig volk dat hier de akkers hoedde,

maar weer verdween, al bleven de geruchten.

 

Ik voelde dat er onrust in mij woedde

en moedig heb ik het besluit genomen

dat al zo lang in mijn bewustzijn broedde:

 

ik ben verwant aan solitaire bomen,

ik hoor bij hen, in hen zal ik ontbloeien.

En hoog klom ik, zo ver ik durfde komen,

 

tot in de kruin en voelde mij ontgroeien

aan aardse driften die een mens onthouden

van hoger doel dan het geloei der koeien.

 

Ik zat daar hoog, de zon spon reeds een gouden

verhoog van licht en in de oost ontwaakte

het laaiend bos en zong verrukt de lauden.

 

Ik voelde dat een nieuwe geest mij raakte,

een geest die vol was van een groot vertrouwen

dat wonden heelde en naar daadkracht haakte.

 

Ik dacht erover om een hut te bouwen

in deze wilg die ik als kind omarmde,

de levensboom die weet heeft van beschouwen

 

en die mij soms tot op het bot verwarmde.

 

 

 

II

 

De zomerwende schonk mij rijke uren

als ik daar hoog en als een vorst gezeten

de oogst bezag, het vullen van de schuren

 

met schoven die gepast en afgemeten

in omvang rezen op de platte wagen,

het paard dat aantrok na de schelle kreten

 

van knecht en voerman, zwoegend zonder klagen,

hoewel de zon haar opgestoofde dreigen

tot in de nanoen lucht gaf; helse dagen

 

van slavenwerk, van zweten en van zwijgen.

De zicht liet slag om slag de rogge vallen

en deed de bindsters naar de aarde neigen.

 

Soms hoorde ik een felle zweepslag knallen,

omdat een paard de rug niet naarstig strekte:

geen loos verzuim mocht werk en oogst vergallen.

 

De hele buurt, zolang de oogsttijd strekte,

kwam naar het veld en alles deed men samen:

een goed gebruik dat vuist en vete dekte.

 

Nadien zag ik hoe hier de traktors kwamen

en de combine: de breuk met het verleden,

het luid geronk van paarden zonder hamen.

 

De nabuurschap werd nors tot moes gereden

door banden die hun zware sporen trokken

tot in de geest van eeuwenoude zeden.

 

De boer ging op gewin en hebzucht gokken

en keek verstolen naar de landerijen

der buren die van lieverlee vertrokken.

 

Verdwenen was het mateloos vermeien,

het uren buurten op de brede paden,

men dacht nog slechts aan grenzeloos gedijen.

 

Ik keek en zag en hoedde mijn genade.

 

 

 

III

 

Ik zag de boeren die ter kerke gingen

met de boerinnen in hun zwarte rokken,

want in de grond waren zij stervelingen.

 

Dan luidde diep de zware bronzen klokken:

gedenk o mens, de zondagrust is heilig

en God's hand hoedt de ooien en de bokken.

 

Gehoorzaam volgend voelde men zich veilig

bij de pastoor die in zijn lange preken

God's wet verklaarde als volmaakt en heilig.

 

Het grote koor van boeren en van leken

zong haperend gregoriaanse zangen

wat door het orgel weer werd gladgestreken.

 

En na de hoogmis bleef men even hangen

daar op het plein of men zocht in de kroegen

naar groet en woord als ritueel verlangen.

 

Zo was de zondag waarlijk een genoegen

van rust en vrede en de geest verzetten,

van lege uren die om volheid vroegen.

 

Ik zag de sleet in eeuwenoude wetten:

de boeren gingen in zichzelf geloven

en lieten God de eigen wonden betten.

 

De godslamp kon men ongehinderd doven,

het heilig water liet men sluiks verdrogen,

de volkse taal verdrong het statig loven

 

en de pastoor verruilde wijde togen

voor jas en broek en alledaagse kleren.

Er waren hoofden die zich niet meer bogen.

 

Ik zag de kansen van het dorp zich keren,

de boerderijen werden grootbedrijven:

een boer moest in de toekomst investeren,

 

wat goed was kon en mocht niet langer blijven.

Ik zag de zorg voor land en vee verdwijnen

en voelde de verharding aan den lijve.

 

Men bouwde stallen voor wel duizend zwijnen

en kippen werden ongetelde dieren

veroordeeld tot een onbevederd kwijnen.

 

Ik keek en zag, er viel niets meer te vieren

daar in de boom die oud begon te worden

en zich door niets of niemand op liet lieren,

 

zodat zijn twijgen jaar na jaar verdorden.

 

 

 

IV

 

Ik zag het kerkhof vol met oude graven

met stenen kruisen, beelden van versterven

maar tevens van de goddelijke gaven

 

van dood en leven, hemels licht verwerven

en eeuwig heil van zon beschenen dagen,

het beste dat een mensenkind kon erven.

 

Toch kon ik de gedachte niet verdragen

dat men een lichaam in de grond kon stoppen

hoewel men weet dat wormen naarstig knagen

 

zodra de larven na het stil ontpoppen

versteende kronen op hun bekken krijgen

en lijken vreten als ontloken knoppen.

 

Ik zag de rouwstoet; het eerbiedig zwijgen,

de naaste buren die de lijkkist dragen,

de vrouwen die maar rozenkransen rijgen.

 

Ik zat daar en ik worstelde met vragen

die mijn begrip te ver te boven gingen.

Wat moest een kind met zeurend onbehagen?

 

Pas toen de wind de oude wilg deed zingen,

die lispelend in bladertaal vertelde

dat je als kind van brug naar brug moet springen

 

voorvoelde ik de bron die in mij welde,

de bron die ooit een wilde beek zou wezen,

hoewel de scherts in blad en stem mij kwelde.

 

Ik heb de kreukels in zijn blad gelezen

en nam mijn kans, soms moet een kind iets wagen.

Zo heeft de wilg mij wijs de weg gewezen.

 

Veel dierbaren zou ik veel later dragen

tot aan de kuil waar niets uit weer zal keren,

want wilg noch kind doorschouwt de doem der dagen.

 

Sindsdien laat ik een ander maar beweren

dat dood en leven om iets hogers vechten:

ik blijf mijzelf, ik zal mij moedig weren

 

als straks de dood komt zeuren om zijn rechten.

 

 

 

V

 

Meneer pastoor zag ik verstrooid brevieren

op groene paden en door lange lanen

van hoog gerezen ratelpopulieren.

 

Hij zag mij niet en kon mij niet vermanen

of wijzen op de vele pekelzonden

die huisden in mijn hoofd en in mijn wanen.

 

Toch voelde ik mij aan zijn woord gebonden,

er werd waarderend over hem gesproken,

geen roddels deden over hem de ronde.

 

Hij leefde stil en hield zich graag verdoken,

stond ook wat broos en breekbaar in het leven,

alsof hij met de wereld had gebroken.

 

Hij kon zich ook aan woede overgeven.

Aan achterklap had hij een grote hekel,

want roddel kon verborgen webben weven

 

of weerzin wekken, tergend als een krekel.

Vanaf de kansel daalde dan zijn regen

als zondvloed neer vermengd met zout en pekel.

 

Maar na de Mis kreeg iedereen de zegen

omdat hij in zijn zending bleef geloven:

als man van God had hij niet laf gezwegen.

 

Pas na zijn dood kwam de waardering boven

van heel het dorp dat om zijn heengaan rouwde:

een stille vlam, ontstoken om te doven.

 

En iedereen die op het Woord vertrouwde

trok langs de baar waarop hij was gelegen,

alsof zijn geest reeds in de hemel schouwde.

 

Hij bleef voor mij de wijzer op mijn wegen,

hoezeer ik ook van God en kerk vervreemde

en aan de starre waarheid ben ontstegen.

 

En op mijn tochten door de rijke beemden

die rond dit dorp hun groene geest ontvouwen,

was ik hier nooit een zwervende ontheemde.

 

Ik had de wilg waar ik op kon vertrouwen.

 

 

 

VI

 

Ik zag de school van meester van de Sande

die mij de regels van de landstaal leerde

wat zicht gaf op veel grotere verbanden.

 

Hoezeer ik ook de eigen streektaal eerde

die ik ook nu nog onvermengd kan spreken,

was het de boekentaal die ik begeerde.

 

En van die lijn ben ik nooit afgeweken,

in taal en teken zocht ik naar de woorden

die nodig waren om de ban te breken.

 

En alles wat ik van de meester hoorde,

van ridder, leenheer, moedige vazallen,

van vals verraad en bloederige moorden,

 

onthield ik, maar van cijfers en getallen

moest ik niets hebben daar ze mij niet boeiden:

ze konden slechts mijn ijle droom vergallen.

 

Ik rook de schoonheid die in boeken bloeide,

de grote rijkdom van de ganse aarde

en mijn verlangen om te weten groeide.

 

En alles wat ik in mijn ziel bewaarde

vond zijn vervulling in mijn later leven,

waarin ik ook veel nietig stof vergaarde.

 

Om wat de wilg mij onderhands zou geven,

een weidse blik en binnenwaartse ogen,

gaf gul de meester taal en teken bleven.

 

Als dichter heb ik nooit het hoofd gebogen.

 

 

 

VII

 

Van ver zag ik de oude watermolen

het ronde rad dat in de sluisbak draaide,

door water tot een rondedans bevolen.

 

De spetters die als zilverlicht verwaaiden,

het dof gebonk van tandwielen en stangen,

de schoepen die naar nieuwe stuwkracht graaiden.

 

Hoe vaak heb ik daar 's winters rondgehangen,

maar hopend dat ik weer mocht binnen komen.

Ik dwaalde dan wat schichtig door de gangen

 

en hoorde water onder vloeren stromen,

de zware stenen die luidruchtig kreunden,

het graan dat in de maling werd genomen.

 

Ik zag de balken die het maalhuis steunden,

de glijgoot waar het trage meel door schuurde,

de maalstenen die in hun houders dreunden.

 

En als ik door het smalle dakraam gluurde,

zag ik mijn wilg die kleumde in de kilte.

Ik telde dan hoe lang de wens nog duurde

 

dat ik opnieuw kon schuilen in het vilten

geruis dat in het voorjaar weer zou komen,

zodat ik mij kon voeden met de stilte

 

daar hoog verheven in het zalig lome

van lucht en wolken en gezeefde lichten,

waar ik als kind volmaakt was opgenomen.

 

En 's zomers als de hitte zich verdichtte

en heftig stoof vanuit de groene grassen,

gebeurde het dat heel de jeugd zich richtte

 

op het plezier van spetteren en plassen

en de verfrissing van het koele water

met springen en duiken, plagend jonassen.

 

Meestal alleen dook ik dan even later

vanaf de sluis onder de houten wanden

en vond mijn stille wereld onder water.

 

Een droge plek door jarenlang verzanden

verhief zich daar en in het schemerduister

hervond ik daar de sfeer van vreemde landen.

 

Het stromend water werd een zacht gefluister

en verder was er geen geluid te zanten

in deze wereld van gedempte luister.

 

De zandrug deed me denken aan giganten,

enorme beesten die mij lijdzaam droegen,

maar mettertijd werden het olifanten.

 

En zittend op een rug, wiegend genoegen,

werd ik door golvend heuvelland gedragen

in licht bewegen, nooit een ploegend zwoegen.

 

Daar in die ruimte vond ik mijn behagen

in het alleen zijn, het van binnen zingen,

het luie zweven en het traag vervagen

 

tot ziel en aard der wezenlijke dingen.

 

 

 

III

 

Ik zag de kleine boomgaard van mijn vader

met kersen, pruimen, peer en appelbomen

gegoten in zijn scheef gelijnde kader

 

dat tussen beek en hoofdweg lag te stomen

in hitsig licht; de jonge appels glommen,

als kleine parels uit hun schulp gekomen,

 

daar in augustus twijg en blad verstommen,

de tijd zich rept om vruchten te voldragen

als reeds de zon de val zoekt in haar kromme

 

naar luie, stille, uitgelezen dagen

die leunen op de lamgelegde velden

en geeuwend om rust en verpozing vragen.

 

Mijn vader was geen man die aanzien telde.

Hij wist zijn weet van planten en van bloemen

en als wij hem op zondag vergezelden

 

langs beek en sloot leerde hij ons benoemen,

met naam en toenaam, met of zonder doren,

wat er ontsproten was aan wilde bloemen

 

in groene bermen, in geschoren koren,

en wat er zich aan zeldzaams openbaarde.

Wij luisterden en wilden alles horen.

 

Hij was dan mild, een man van rulle aarde.

Zodra zijn bron van kennis eenmaal welde,

de kennis die hij in zijn jeugd vergaarde,

 

doorzag ook ik de rijkdom van de velden,

van al het grut dat zon en zomer gaven

en dat zich in augustus gul liet gelden.

 

Dan kon ik mij aan zijn verhalen laven.

Maar meestal was hij stil, niet te genaken,

een man die altijd bang was door te draven.

 

Ik kon maar zelden aan zijn wezen raken,

omdat hij stuurs de eigen regels stelde

en van een mug een olifant kon maken.

 

Daarom trok ik vaak maar alleen te velde

of met mijn broer, al hield die meer van stropen.

Voor hem was het vooral profijt dat telde.

 

Ik was een kind dat zich snel om liet kopen

en eenmaal in de ban van nesten vinden

hield ik de ogen als een gauwdief open.

 

Wij waren dan volkomen eensgezinden

in beemd en bos en vonden verse sporen

van haas en vos, van everzwijn en hinde.

 

En de patrijzen, rennend door de voren,

verrasten wij met uitgekiende streken,

zodat hun strijd bij voorbaat was verloren.

 

Ik zou die band haast ongewild verbreken,

omdat ik naar het seminarie wilde:

in 't spoor van God zou alle licht verbleken.

 

Ik zag mijn vader, hoe zijn blik verkilde

toen ik van mijn verlangen had gesproken,

en hoe de woorden in zijn hart verstilden.

 

De band was stuk, ik had zijn droom gebroken.

 

 

 

IX

 

Ik zag de luiers die te bleken lagen

of droogden aan de volgehangen draden:

het ongerief van zwaar belaste dagen

 

voor moeder die gehaast en overladen

het huiswerk deed, geen oog had voor de zaken

die buitenshuis, als tekens van genade,

 

aan dromen en aan wensen konden raken.

Altijd gevangen in haar bezigheden

en niet in staat zich even los te maken

 

van het gezin, gebod der oude zeden,

wist zij haar taak geduldig te voldragen

al heeft zij God in stilte vaak gebeden

 

dat hij het blijvend schrikbeeld zou verjagen

van wéér een kind dat uit haar schoot geboren

om aandacht en geborgenheid zou vragen.

 

Maar God leek vraag en klaagzang niet te horen

en jaar op jaar voltrok zich het gebeuren,

haar smeekgebed ging in de wind verloren.

 

Maar anderzijds kon zij er niet om treuren

en zij omarmde fier het nieuwe leven

dat rechtens om haar warme zorg mocht zeuren.

 

En zij ervoer dat onbaatzuchtig geven

haar lot was dat zij niet meer kon ontvluchten

en dat er ook voldoening aan kan kleven.

 

Ze had geen tijd om klagelijk te zuchten,

maar ook niet om een kind op schoot te nemen

dat zich bezeerd had of dat bij geruchte

 

gehoord had dat het troost of zoet kon claimen

bij haar die druk was met de loop der dingen

als wassen, stoppen, koken, poetsen, zemen.

 

Het was dus zaak je aan haar op te dringen

door ziek te worden, mazelen of pokken,

zodat haar armen troostend open gingen.

 

Maar voor de rest was het hardhandig knokken

en dat heeft mij in wezen nooit gelegen.

Zo nam ik mijn besluit het af te nokken

 

en vond ik in de wilg mijn heil en zegen.

Daar vluchtte ik in wonderlijke dromen

die dag na dag een hoger aanzien kregen.

 

Bij moeder ben ik met de vraag gekomen

of ik aan mijn gevoel gehoor kon geven

dat God mij riep; zij heeft mijn hoofd genomen

 

en trok het naar zich toe, heel even,

maar dat was al een wonderlijk genoegen,

ik voelde mij gezegend en verheven:

 

de engelen die mij op handen droegen.

 

 

 

I

 

Geen engelen die mij op handen droegen

maar plompverloren, botte eenzaamheid,

een zwaar en zeurend, duurzaam ongenoegen:

 

het dorpskind was zijn eigenheden kwijt.

Mijn vader had mij op de trein gezet

en liet mij maar, hij had te weinig tijd

 

voor zorgzaamheid, dat was maar loos verlet.

In wezen was hij anti-klerikaal,

hij respecteerde slechts de eigen wet.

 

Mijn moeder gaf mij een Romeins missaal

dat ik de jaren door heb stukgelezen,

misschien wel om de dubbele moraal

 

die zich ontpopte in mijn eigen wezen.

Ik was het toonbeeld van een vrome heiden

die enerzijds de hand van God moest vrezen

 

maar anderzijds de geest had van het wijde

en vrije veld dat heel mijn jeugd omgaf,

een stille vliegden op een ruige heide.

 

De eerste dagen zweeg ik als het graf:

de weg terug voor altijd afgesneden.

Ik legde stil mijn dorps verleden af.

 

Zo zwierf ik zoekend door het kale heden,

het groot gebouw, de drukte om me heen,

het tegendeel van mijn bezield verleden.

 

En in die ruis was ik volstrekt alleen.

De eerste brief kwam op de vierde dag,

maar van ontroering borg ik hem meteen

 

en ongelezen op, omdat ik zag,

dat het adres door moeder was geschreven.

Wat moet een kind met zinloos zelfbeklag?

 

Als om mijzelf wat moed en troost te geven,

zodat ik niet verraden werd door tranen,

heb ik die dag een treurig vers geschreven.

 

Zo leerde ik dat het teloorgegane

te vangen is in ritme en in woorden

en tastbaar wordt als lijfelijke wanen.

 

Het was of ik de stomme letters hoorde

verhalen van de stem die in mij was,

die valse ruis tot in de diepte smoorde.

 

Ik hoorde weer de klaagzang van het gras

en het geruis van mijn geliefde boom

toen ik de regels van mijn moeder las.

 

Sindsdien verwoord ik slechts mijn eigen droom;

in rijm en maat en vol van eigen tonen

verloor mijn innerlijk de valse schroom.

 

Voor altijd zou ik in den vreemde wonen,

geen deel meer hebben aan de vrije velden

en dat gemis zou God mij rijk belonen.

 

Ik was een kind dat hoge doelen stelde.

 

 

 

II

 

Ik wende aan het ritme van de dagen,

het eerste uur als niemand nog mocht spreken,

de ochtenloop langs lange rechte hagen,

 

de studie en de rector die kwam preken,

de mis en de verplichte gymnastiek,

tot de prefect het zwijgen zou verbreken

 

bij het ontbijt als ik van honger ziek

met brood en pap het leeg gevoel kon stillen.

Maar dat Spartaanse hield mij fris en kwiek.

 

Er was geen tijd voor ongerijmde grillen

om alles wat wij steevast samen deden:

de starre regels van het soepel drillen.

 

Ik was opvallend goed in het ontleden,

het snel doorzien van levende structuren,

de klare taal en de verborgen rede,

 

en dat doorbrak de kaalheid van de muren

die mij omgaven in die eerste maanden:

ik had een doel waar ik op aan kon sturen.

 

Vandaar ook dat mijn heimwee langzaam taande.

Ik vond een vriend die mijn verlangen deelde,

zodat ik mij niet meer verloren waande.

 

Het was een jongen die piano speelde,

klassiek en teder raakte hij de tonen,

die ik beleefde als een nieuwe weelde.

 

Begeesterd door het ware en het schone,

ontbloeiden wij en werden zo een stel

dat kunst en deugd tot koning wilde kronen.

 

We zaten samen vroom in de kapel

en baden voor de noden van de aarde,

de zondaar die moest branden in de hel.

 

En alles wat ik in mijn hart bewaarde

vond weerklank in de wederzijdse geest

die hemels licht aan aardse luister paarde.

 

Alsof de wilg er nimmer was geweest.

 

 

 

XII

 

Wij waren jong, volkomen onervaren,

wat wisten wij van valse erotiek.

Wij zochten naar het goede en het ware,

 

wij koesterden romantische muziek

en lazen met genoegen de gedichten

van Guido die de wereld schoner miek.

 

Wij wilden ons op hoge doelen richten,

ontstijgen aan het al te aardse lot

dat smetten wierp op onze vergezichten,

 

de ogen vast en strak gericht op God,

het heilig doel, de bron van alle leven,

de hoogste liefde, zijn volmaakt gebod.

 

Dat zou de wereld weer het aanzien geven

van Eden, het verloren paradijs,

opnieuw gesticht, tot ideaal verheven.

 

De mengeling van zwart en wit geeft grijs,

wie veel te hoog wil tuimelt van de toren

en elke dromer zakt eens door het ijs.

 

De rector die mij in mijn slaap kwam storen

bracht mij het onverwachte wanbericht,

dat niet bestemd was verkeerde oren.

 

Mijn vriend werd van een ernstig feit beticht.

Hij was al weg. Zo ook de jongste pater.

Dat was het. Niets werd verder toegelicht.

 

De ware aard begreep ik pas veel later.

De eerste dagen liep ik doelloos rond:

de beste wijn veranderde in water.

 

Toen ik mijn ritme langzaam weer hervond,

was ik verhard. Mijn roeping was verdord,

een dode bloem in zwaar verzuurde grond.

 

Ik was als vuilnis op de vaalt gestort.

 

 

 

 

 

XIII

 

De band met thuis was nagenoeg verloren,

ik was een vreemde in de eigen bijt,

niet meer in staat er waarlijk bij te horen.

 

Ik was mijn plaats en eigen inbreng kwijt.

Het kostte kruim tot het besef te komen

dat heel de wereld aan verharding lijdt.

 

Ik werd een prooi van onbenoemde dromen,

ik liep geslagen met de meute mee,

de heidenen, de lauwen en de vromen.

 

De wereld was een veel te wijde zee

met hoge golven en met diepe dalen,

maar golf noch dal bracht nieuw vertrouwen mee.

 

Mijn moeder zag mij hopeloos verdwalen

en gaf de raad om iets te gaan studeren.

Voor onderwijzer. Maar dat vroeg om falen.

 

Ik moest de regels van het leven leren,

bijvoorbeeld in een drukke havenstad,

een wild décor, daar zou het tij wel keren.

 

En daar hervond ik mijn verloren schat:

een groepje dichters van het nieuwe leven

dat van de burgers zwaar de balen had.

 

Ik heb me daar met hart en ziel gegeven

aan het protest, gekleed in somber zwart,

hoog boven wet en burgerdom verheven.

 

Maar achteraf bleek dat een valse start.

Wat moest ik met mijn plattelandsgedichten:

de strijd was bot en ongenadig hard.

 

De stadse dichters wilden pijlen richten

op voze doelen in een loos verschiet,

maar ik die trouw aan landelijke plichten

 

mijn verzen schreef, dacht aan het buigend riet

in het moeras en langs de trage beken,

ik zag de glorie van het steedse niet.

 

Drie maanden heb ik dat gedoe bekeken.

Toen wist ik dat het geen belang meer had

en op een dag ben ik opnieuw bezweken

 

voor bos en veld en ik verliet de stad

en keerde weer waar ik als kind gedijde

en waar ik ruimte met de ogen mat.

 

En aangedaan hervond ik het gewijde,

de aardse lucht heb ik opnieuw geroken,

ik zag de bode van verminkte tijden:

 

mijn wilg gerooid, mijn molen afgebroken.

 

 

 

XIV

 

Ik droeg sandalen om mijn blote voeten

en was voortdurend in het zwart gehuld:

een hopeloos geval van schuld en boete.

 

Mijn moeder bleef een toonbeeld van geduld,

zij zag dat ik nog slechts mijn leegte had,

een gapend gat dat nimmer werd gevuld.

 

Toen viel er zacht een melding op de mat:

de barse oproep, ik moest in het leger.

Ik nam de trein en ging weer naar de stad.

 

In het begin gedroeg ik mij integer,

voorbeeldig in mijn vaderlandse plicht,

maar in mijn ziel werd alles alsmaar leger.

 

Het lijf aan lijf, de rotten streng gericht,

het bars geschreeuw, de bonkige bevelen,

het schelden en de woorden kut en nicht,

 

verstoorden mij; hoe kon ik nog verhelen

dat ik mij niet als slaaf zou laten drillen.

Ik was niet bang voor opgezette kelen.

 

Maar een soldaat heeft blijkbaar niets te willen,

hij heeft zich maar te schikken in zijn lot

en de sergeant te volgen in zijn grillen.

 

Een officier was machtig als een god,

hij stond hier voor de iota en de wet

en heilig was het militair gebod.

 

Vooreerst ging ik maar lijdzaam in verzet,

subtiel verstoren van het exerceren;

alsof ik met een virus was besmet

 

verziekte ik het wenden en het keren.

Ik walgde van het altijddurend moeten

en weigerde mij verder nog te scheren.

 

In feite had ik iedereen te groeten,

ik voelde hoe de woede in mij broeide

en op een dag zou ik daar zwaar voor boeten.

 

De commandant zag dat mijn baard maar groeide:

"Een goed soldaat is altijd glad geschoren."

Ik vroeg beleefd waar hij zich mee bemoeide.

 

Als 'n schlemiel kreeg ik de wind van voren

en even later zat ik in de cel,

zwaar overbluft, nog altijd ongeschoren.

 

Het sobere vertrek beviel mij wel:

voor dagen was ik van rumoer bevrijd,

ontstegen aan de kommer en de kwel.

 

Ik was alleen, ik had weer alle tijd

om mij op zin en onzin te bezinnen

en langzaam raakte ik mijn woede kwijt.

 

Na al die jaren werd ik stil van binnen,

ik had een stoel, een tafel en een bed,

voldoende om mijn braakland te ontginnen.

 

Ik was een dichter die de eigen wet

ten voorbeeld hield aan de verdoolde dwazen

die zich verstrikten in het wazig net

 

van wangedachten met te enge mazen

en goed gedrild het onheil wilden keren,

als boegbeeld van de politieke hazen.

 

Ik had genoeg van al die wijze heren,

die de gevolgen van het eigen kwaad

met mankracht en atoombom wilden weren.

 

Ik had geen macht. Ik was maar een soldaat.

 

 

 

XV

 

Ik vroeg een balpen en wat schrijfpapier,

maar dat verzoek werd voorshands afgewezen,

want schrijven was niet toegestaan vertier,

 

haast erger nog dan goede boeken lezen.

Ik had mijn hoofd, de rest was om het even,

ik was vooreerst een vrij en denkend wezen.

 

Pen en papier werden alsnog gegeven

en dat gaf lucht aan woelende gedachten.

In korte tijd heb ik me leeggeschreven.

 

Zonder benul van dagen en van nachten

schreef ik een treurspel voor de radio,

waarop geen mens wanhopig zat te wachten.

 

Het werd een spel met een scenario

van zweverige, trage dialogen

over de vrijheid van de geest en zo.

 

Het werd een spel van slepend mededogen

over geliefden die elkaar hervonden,

ondanks de wereld die hen had bedrogen.

 

Eenmaal weer vrij heb ik het opgezonden.

Drie maanden later kreeg ik pas bericht:

het werd gekocht. Maar nimmer uitgezonden.

 

Intussen was de schade aangericht:

mijn diensttijd lang kon ik het wel vergeten,

ik was gezien, ze kenden mijn gezicht.

 

Ik heb me toen de houding aangemeten

van de schlemiel die ik voor hen al was,

omdat ik wist wat zij niet konden weten:

 

waar winden heersen buigt het tere gras.

 

 

 

XVI

 

Naar mijn begrip had ik veel geld gekregen,

vierhonderd gulden voor een simpel spel,

maar ook het tijdstip kwam mij zeer gelegen.

 

Ik wilde even in een ander vel,

mijn hart eens luchten en wat stoom afblazen,

een tijdje weg uit deze lege hel.

 

Ik vond een kroeg, de hangplek van de dwazen

met aan het hoofd de dichter Babylon

die weet had van de gaten en de mazen

 

en vrijuit zong van de verheven zon,

een leeuwerik die juichend op zou stijgen,

maar later zou verdrinken in de bron

 

van zon en zee: een stem die nooit zal zwijgen.

We zwierven samen dagen door de stad,

totdat hij het delirium zou krijgen

 

dat hij al vele jaren in zich had.

Daarna ben ik gelaafd naar huis gegaan.

Mijn vader stond te wachten op het pad.

 

Ik hoorde zijn sermoen gelaten aan,

wel wetend dat hij niet eens kon bevatten

wat zich voltrok in mijn gekrenkt bestaan:

 

de heldenmoed die je wel ziet bij ratten

die in het nauw, voor niemand nog bevreesd,

bereid zijn elke vijand aan te vatten.

 

Er waren mensen aan de deur geweest,

soldaten met veel militair vertoon,

zoals je dat alleen in boeken leest.

 

Ik voelde mij als de verloren zoon

die heel zijn erfdeel willens had verzopen

en nu kwam bedelen om brood en loon.

 

Ik zou mijn ziel aan niemand meer verkopen,

niet aan de koning, noch het vaderland,

nog liever zou ik naar de duivel lopen.

 

Er was in wezen niet veel aan de hand:

ik had een week of wat vrijaf genomen,

een simpel feit, te klein voor in de krant.

 

Mijn moeder zat een broekspijp om te zomen,

de naaimachine ratelde maar door,

zodat ik er niet bovenuit kon komen.

 

Maar de soldaten waren mij al voor.

Ze stonden blijkbaar heimelijk te wachten.

Ik voelde hoe ik als een paal bevroor.

 

Ik kreeg geen tijd voor verdere gedachten,

ik werd geboeid en aanstonds afgevoerd

en tot een groet was ik niet meer bij machte.

 

Ik wist dat ik voorgoed was uitgeboerd

toen ik, gezeten in een boevenwagen,

door heel de buurt verdoken werd beloerd

 

vanachter ramen en besneeuwde hagen.

 

 

 

XVII

 

Terwijl ze resoluut een afdruk namen

van alle vingers van mijn rechterhand

vroeg ik mij af waar ik mij voor moest schamen.

 

Ik was niet trots op volk en vaderland

en bovendien hield ik niet van geweren

en niet van napalm dat de ziel verbrandt.

 

Ik moest, zo zei men, langzaamaan eens leren

dat ik geroepen was voor land en plicht

en dat was nodig om ons te verweren

 

tegen de vijand die zijn wapens richt

op onze vrijheid en het landsbestel.

En al bij al was dat van groot gewicht.

 

Iets in de orde van dat zal dan wel

kwam uit mijn mond en dat beviel hen slecht,

want even later zat ik in de cel.

 

Maar dit keer was de cel gevaarlijk echt,

een stenen hok waar altijd licht bleef branden:

moderne kerker van het oude recht.

 

Ik dacht maar na, want ik had niets om handen

en bovendien kreeg ik het heel erg koud.

Maar mijn gedachten vonden geen verbanden.

 

En visioenen van een winters woud

waar wolven luidkeels huilden naar de maan

die fier gehuld in een gewaad van goud

 

niets anders deed dan maar hooghartig staan,

verdreven de verkilling van mijn geest:

mijn hart was warm, ik voelde het nog slaan.

 

Ik kreeg de moed van een gevangen beest

dat in de kooi naar uitwegen bleef zoeken:

zo sterk was ik mijn leven niet geweest.

 

Ik dreunde zinnen op uit oude boeken,

ik zong voluit gregoriaanse zangen

herkreeg de geest uit onverwachte hoeken.

 

Ik zag Franciscus, bulkend van verlangen,

de zon begroeten en de nieuwe dag

die maagdelijk met sluiers licht omhangen

 

van warmte straalde en een kleed van rag

werd zorgzaam om mijn rillend lijf geslagen

en in die roes verstomde mijn beklag.

 

Een sterke wil kan zware vrachten dragen.

 

 

 

XVIII

 

Ik had geen flauw benul van uur of tijd,

de dag, de nacht, ze bleven in het vage.

Zo raakt een mens zijn laatste houvast kwijt.

 

En niemand kwam iets brengen of iets vragen:

wil je wat drinken, koffie, hete thee?

Ik had een deken om mij heengeslagen

 

en riep het beeld op van een warme zee

die lijf en leden zorgzaam overspoelde

en wiegend dreef ik op de golven mee.

 

Ik merkte dat ik langzaam onderkoelde,

al bleef ik krachtig in mijzelf geloven,

hoewel mijn huid mijn vingers niet meer voelde.

 

Er werd iets door het smalle luik geschoven.

Een voetstap. Toen werd het weer ijzig stil.

Een wrange grap? Een wonder van hierboven?

 

Ik veerde op, maar alles was te kil

om recht te staan of ook maar te bewegen

en lopen is geen zaak van louter wil.

 

Na een kwartier had ik de macht herkregen

en kreunend kon ik bij het luik geraken.

De goede gave viel ontzettend tegen.

 

De thee was koud, het brood zou me wel smaken.

Toen ik zo ver was om een hap te eten

vervloekte ik de stijfheid van mijn kaken.

 

Van razernij heb ik de pijn verbeten

en at van armoe het genadebrood.

De wereld was mij helemaal vergeten.

 

En koud en eenzaam dacht ik aan de dood,

hoe vredig en volkomen het zou wezen,

de warme aarde die ontferming bood.

 

En alle vragen die er in mij rezen

verstilden tot een onbewogen meer

waar wind noch licht de diepgang van kan lezen.

 

De dood is warm, bevrijdt van kou en zeer.

 

XIX

 

Maar op een dag ging toch de deur weer open:

twee norse mannen van de B.V.D.

Ik zag het al aan hun manier van lopen.

 

Ze namen mij onder bewaking mee

en stelden later adequate vragen:

hoe lang ik lid was van de P.S.P.

 

Ik zweeg en zag hun stijgend onbehagen:

ze konden mijn geval maar moeilijk plaatsen,

het had geen nut mij langer door te zagen.

 

Ik zag het licht dat op hun brillen kaatste

en brak vervolgens in een lachbui uit.

Ik was verknipt, maar blijkbaar niet de kwaadste,

 

zo dachten zij en redden braaf mijn huid.

Ik zou vooreerst niet voor de krijgsraad komen

als ik zou kiezen: strafkamp, hom of kuit.

 

Toen dat besluit eenstemmig was genomen,

gaf een van hen mij gul een sigaret,

opdat ik weer op aarde neer kon komen.

 

Een paar uur later zat ik op mijn bed

in de kazerne, klaar om te vertrekken:

men had mij bij de luchtmacht ingezet.

 

Rondom de basis stonden hoge hekken.

Ik liep gelaten door de brede poort,

nog steeds bereid mijn euvel plan te trekken.

 

De eerste dagen werd ik niet gestoord,

omdat ik nog bij niets was ingedeeld,

daar niemand van mijn aankomst had gehoord.

 

De eerste wonden waren al geheeld,

al bleef de kou nog vele dagen zeuren,

al was er soms een nagalm of een beeld

 

van kale muren en gesloten deuren,

van onbehagen en verlatenheid,

een loze wereld, leeg en zonder geuren.

 

Ik vond mijn ritme en ik nam de tijd

om alle feiten nog eens af te wegen

en ik genoot van dit volmaakt respijt.

 

Er zat geen mens om mijn bestaan verlegen,

zodat ik aan een hoorspel kon beginnen,

een spel van vrijheid en van nieuwe wegen:

 

"De Reis naar Tarcia" in fraaie zinnen,

ontsproten aan mijn diep gekwetste brein,

al gloorde er een sprankel licht van binnen.

 

Zo'n klein geluk kon nimmer duurzaam zijn.

Ze hadden op een lijst mijn naam gevonden,

ik moest weer in de alledaagse trein.

 

Zoals zo vaak ontgingen mij de gronden

waarom men mij dacht als telefonist,

een helse taak voor vingers en voor monden.

 

Vanaf de aanvang heb ik veel gemist,

vooral de handeling van plug en gat

mislukte vaak: gesprekken uitgewist.

 

Maar op een keer was ik de drukte zat

en ik heb alle pluggen uitgerukt.

De lijnverbinding lag volkomen plat,

 

al was mij meermaals op het hart gedrukt,

dat heel de NAVO aan de kabel hing,

ter oefening. Het was me weer gelukt.

 

Ik was het haasje dat de klappen ving.

 

 

 

XX

 

Tien dagen zat ik in verzwaard arrest:

het werk overdag, 's avonds in het kot,

zodat ik geen gezeur had van de rest.

 

En op een avond kwam de man van God,

aalmoezenier, verkleed als officier,

mij vragen naar de zwaarte van mijn lot.

 

Ik hield de deur behoedzaam op een kier

en zei dat hij voor mij omhoog kon vliegen,

voor mijn part komt de dominee maar hier.

 

Soms kan een mens de naakte waarheid liegen

- een half uur later kwam de dominee -

alsof je eigen ogen je bedriegen.

 

Hij lachte en hij vroeg de wacht om thee

en bood mij ongevraagd een sigaret.

Als protestant viel hij ontzettend mee.

 

Hij had zich breeduit op mijn brits gezet

en zei dat hij graag alles wilde weten

over mijn streven en mijn dwaas verzet.

 

In het begin nog lichtelijk verbeten,

maar langzaamaan gemeenzamer en open

verwijdde ik de poort van mijn geweten.

 

Ik zei dat ik mij eens had laten dopen

en dat de liefde in mijn wetboek stond

en dat ik mij niet zomaar om liet kopen

 

door domme krachten en een wet die vond

dat een geweer kon borg staan voor de rechten

en voor vrijheid, dat ik met hart en mond,

 

zonder geweld voor mijn gelijk zou vechten,

dat het niet loont met bommen en raketten

de vetes van de wereld te beslechten,

 

want boven al stonden voor mij de wetten

van zeventig maal zeven keer vergeven,

alvorens de mortieren in te zetten.

 

Hij zweeg heel lang en hij bekeek mij even

en zei: ik kan je woorden niet weerleggen

en wat je wilt is vast een edel streven.

 

Je mag een ander nooit je wil opleggen

en dat geldt ook voor dit vervloekte leger,

al heeft de politiek het voor het zeggen.

 

Wat je me zei klonk eerlijk en integer,

het is mijn plicht je open bij te staan:

ik zal het blik zijn, jij de zachte veger.

 

Pas na een uur is hij weer weggegaan.

Het zegel van de leugen was verbroken,

misschien wel voor het eerst in mijn bestaan.

 

En voor het eerst had ik mij uitgesproken

tot op de bodem van mijn diepste wezen.

Het woord was in mijn eigen ziel ontloken.

 

Ik had de geest van helen en genezen.

 

 

 

XXI

 

De dominee had mij benoemd tot schrijver,

zijn trouwe hulp, bevrijd van nare plichten

en dat verhoogde mijn bekoelde ijver.

 

De taak die ik geacht werd te verrichten

met oorlogstuig als bommen en granaten

ontweek hij door zeer dringende berichten

 

van achterstand met in te vullen staten

en andersoortig zeer onschuldig werk

als boekhouding, de kosten en de baten.

 

Ik was geen lid van de Hervormde Kerk,

dat kwam de staf per ongeluk te weten:

ons bastion werd voelbaar minder sterk.

 

De dominee ontrolde toen de keten

van de bekenden uit zijn studietijd

met een beroep op hun verschraald geweten:

 

een psychiater was tot slot bereid

mij eens te zien en psychisch te herkeuren

in afwijking van het gevoerd beleid.

 

Dat moest gedegen maar ook snel gebeuren,

want starre regels vinden altijd wegen

voor de repressie en gesloten deuren.

 

Uiteindelijk kreeg ik de laatste zegen:

de psychiater bleek een soepel man,

in staat de weegschaal door te laten wegen.

 

Ik was weer vrij, gebroken was de ban

van vijftien maanden in het keurslijf leven

van onderdrukking en het waanbeeld van

 

de wangedachte dat geweld kan geven

wat zachtheid en vergeving niet vermag.

Ik was weer vrij. De idealen bleven.

 

Ik knielde niet. Voor botte macht noch vlag.

 

 

 

XXII

 

Ik zag mijzelf als een armzalig pachter,

beheerder van een deeltje eeuwigheid,

een kavel landschap met een sloot er achter.

 

Wat helpt het als je woekert met de tijd,

uiteindelijk beland je in de kou,

een vreemdeling die zich om niets verbijt,

 

gehuld in zwart, voortdurend in de rouw.

Maar als je voor een ander iets betekent,

een goede vriend of beter nog een vrouw

 

die blindelings op jouw bezorgdheid rekent,

dan krijgt de kavel een verwijd verschiet,

waarvan je zelf de vage grenzen tekent:

 

besloten landschap dat je overziet,

al zul je er nog vaker in verdwalen,

want hoog groeit soms het onontgonnen riet.

 

Ik koesterde mijn nieuwe idealen,

de hooggestemde die om daadkracht vroegen,

maar die ik naar het leven moest vertalen.

 

Te vaak zocht ik mijn heil nog in de kroegen

en maakte schulden in mijn overmoed,

ten prooi aan het nog slepend ongenoegen.

 

Ik vond een baan, al zocht ik niet verwoed,

bij de belasting in de rang van schrijver

en deze titel deed mij stiekem goed.

 

Ik zocht een lief, te troebel bleef de vijver.

Maar op een zondag werd het water lichter

en dat bezielde mijn getaande ijver.

 

Ik zag mijzelf als deelgenoot en dichter.

 

 

 

XXIII

 

Ze zat met een vriendin op het biljart

in het café waar heel de jeugd toen kwam.

Ik zag haar en de vonk raakte mijn hart.

 

Daar ons gesprek de juiste wending nam

liepen wij later onder stille bomen

en koesterden de pas ontloken vlam

 

die in de luwte van het grote schromen,

de weerklank van het kerkelijk gebod,

in alle rust nog op verhaal moest komen.

 

Maar uit het duister van die oude grot,

die achtergrond van vrezen en geloven,

kwam in die tijd het beeld op van een God

 

die mensen niet van mens zijn wil beroven.

Toen ik haar zacht en vluchtig had gekust

ontstond het vuur dat niet meer uit zou doven.

 

Ik bracht haar thuis en ik was zeer gerust

op het verloop van de ontwikkelingen:

het brandend zeer uiteindelijk geblust.

 

Ik zocht de paden die door velden gingen

op weg naar huis en draalde vele uren:

ik had de macht van brug naar brug te springen.

 

Een nacht in mei, vol fonkelende vuren

van sterren en de onvolprezen maan,

een lichtend feest dat onbeperkt zou duren.

 

Uiteindelijk ben ik naar huis gegaan.

Mijn oudste zus die voor mij open stond

heb ik verrukt het lang relaas gedaan

 

van het geluk dat ik ten laatste vond.

Ze luisterde en voelde met mij mee,

beaamde gul het branden van de lont.

 

Gedragen op de golven van een zee

ben ik te langen leste maar gaan slapen

en sloot de ogen, moe van lieverlee.

 

Ik droomde van vergulde rozen rapen.

 

 

 

XXIV

 

Op het hoofdkantoor van de Belastingen

had ik collega's die bekrompen dachten,

alleen maar spraken over daagse dingen,

 

alsof ze van het leven niets verwachtten

dan wat de tijdgeest hen te bieden had:

een dor besef dat kreunde als je lachte.

 

Men wist dat men hier als gebeiteld zat

en in de glorie van die vaste baan

werd vreugde zelfs zo kleurloos en zo mat

 

dat ik moest denken aan het wanbestaan

van mieren die de vaste regels kennen

en beurtelings van nest naar nering gaan

 

en zonder zich te haasten of te rennen

voortdurend aan de eigen grenzen raken.

En aan die sleur kon ik maar moeilijk wennen.

 

Ik trachtte er het beste van te maken

en bij het samen lezen der kohieren,

de saaiste van de maandelijkse taken,

 

wist ik de zaak zodanig op te lieren

dat hij die keek en zij die hardop las

het onbeheerst begonnen uit te gieren.

 

Dan kwam de meester van de kleuterklas

en zei dat wij zorgvuldig moesten lezen

daar een kohier een ernstig boekwerk was.

 

Een zaak die beter paste bij mijn wezen

was het beteugelen der woeste driften

in brieven die begonnen met bij deze

 

maak ik bezwaar. Vaak boeiende geschriften

van mensen die zich zwaar genomen voelden.

Ik moest die brieven zeer zorgvuldig schiften

 

naar soort. Ik zag de woede die bekoelde,

vooral in brieven met de hand geschreven

in kromme zinnen die het goed bedoelden.

 

Ik las van mensen in het nauw gedreven

door duffe heren in een groot kantoor

die slechts, gevrijwaard van het harde leven,

 

de regels dienden en de dagen door

de wetten stelden aan berooide armen,

niet wetend van het hoor en wederhoor.

 

Wie kende nog het oude woord erbarmen,

het werd ons in de cursus niet geleerd:

eenieder moest de eigen huid maar warmen.

 

Een botte slogan. Wat niet weet niet deert.

 

 

 

XXV

 

De Dienst der Invoerrechten en Accijnzen

zocht naar een man woonachtig bij de grens.

Ik hoefde er niet lang over te peinzen.

 

De baan voldeed al beter aan mijn wens

en boven al, er viel iets te beleven.

Al na een week was ik een ander mens.

 

Van hart en ziel hoefde ik niets te geven

als grensontvanger die alleen maar inde

en vreemde codes naar de wet moest zeven,

 

zodat ik spoorslags het bedrag kon vinden

voor BeTeWe, accijns of invoerrecht

en in te boeken als de tijd mij zinde.

 

Ik had mij weer op schrijven toegelegd:

het hoorspel kende uitgelezen tijden.

Geen strospier werd mij in de weg gelegd

 

zolang ik oponthoud wist te vermijden.

Vooral de middagdienst liet ruim de tijd

mij ongestoord aan menig spel te wijden.

 

De morgendienst was drukker tot mijn spijt.

Het kostte kruim de rijen weg te werken

van vrachtwagens en groot was soms de nijd

 

van de chauffeurs, allergisch voor ons klerken

die vaak onnodig moeilijkheden zagen

in plaats van braaf papieren weg te werken.

 

Om zeven uur begon het grote klagen,

de haast was zichtbaar in hun kleine ogen:

ze sliepen soms geen uur in twee, drie dagen.

 

Ik voelde vaak een zeker mededogen:

voor eeuwig en voor altijd opgedreven

en zware uren die er niet om logen,

 

dat was hun lot, zie daar hun slavenleven.

Toch zagen zij zichzelf als vrije heren,

zo'n ruimte was geen ander mens gegeven.

 

Wie was ik dat ik anders zou beweren.

 

 

 

XXVI

 

Mijn schoonmoeder bleek een verlichte vrouw;

met haar groot hart en haar gezond verstand

meed ze de ruimte tussen plooi en vouw.

 

Van aanvang af ontplooide zich een band

die ik voordien met niemand had gehad:

zij stuurde mij en gaf de vrije hand.

 

En Roos, mijn lief, vulde het gapend gat

dat in de jaren in mij was ontstaan:

een dolend man die huis noch toekomst had.

 

Zij gaf betekenis aan mijn bestaan,

zodat ik keek met nieuwe, open ogen

en leerde dat ik niet te ver moest gaan

 

in mijn verlangen naar de regenbogen

of einders die te ver verwijderd lagen

van wat een mens als haalbaar kan gedogen.

 

Het waren rijke, zondoorlichte dagen,

het voelen van de liefde aan den lijve

in wederzijdsheid, zonder al die vragen

 

die mensen in te enge kooien drijven.

Wij waren vrij maar trouw aan het gebod:

het diep verlangen moest mysterie blijven.

 

En voor het eerst kreeg ik een beeld van God

dat plooibaar was, niet in één net te vangen,

en roepend als een vleermuis in een grot

 

en zoekend naar een plek om te gaan hangen

uiteindelijk het juiste rustpunt vindt:

een nieuwe fase van een oud verlangen.

 

In wezen was ik een te ernstig kind

dat plotseling de ruimte had gekregen

om ook te kijken naar de lichte tint

 

die in de wolken na een dag van regen

de grijze luchten een dimensie geeft:

ik was de eigen somberheid ontstegen.

 

Zoals het blad dat door de herfstlucht zweeft

slechts warrelend een pleisterplaats zal vinden,

zo vond ik rust bij haar die met mij leeft

 

en mij bekoort, mijn broze, ranke hinde.

 

 

 

XXVII

 

Mijn chef zei dat ik geen ambitie had

en in zijn optie was dat zeker waar,

omdat hij met verengde maten mat,

 

wat heel normaal is voor een ambtenaar.

Ik zweeg en trok eens met mijn linkerschouder,

wat ik wel meer deed bij vermeend gevaar.

 

Als makelaar of procuratiehouder

was ik voorwaar niet in de wieg gelegd,

maar inderdaad, ik werd alleen maar ouder

 

en in geen opzicht was ik onderlegd.

Misschien dat ik opnieuw kon gaan studeren,

wat boekhouden, accijns en invoerrecht.

 

Ik had de pest aan dorre dingen leren,

maar volgde toch zijn welgemeend advies:

je weet maar nooit of kansen nog eens keren.

 

En in het boek van winst en van verlies

kon ik met trots een creditnota schrijven:

ik bracht het tot volleerd adjunct-commies.

 

Mijn chef zei dat ik aan de grens mocht blijven,

dankzij mijn inzet en verhoogde rang

en dat ik mij vrijwillig in kon schrijven

 

voor nòg een cursus die van groot belang

was voor diegenen die graag verder wilden.

Ik knikte braaf, maar ging mijn eigen gang.

 

Het feit dat ik van anderen verschilde

en niet verwoed naar eer en aanzien dong,

maakte dat een gesprek al snel verkilde

 

met mensen die nog droomden van de sprong

naar hogerop, waartoe het je ook voerde,

terwijl ik maar mijn eigen teksten zong.

 

De mening dat ik nog zo slecht niet boerde

werd sterk bevestigd door de zekerheid

dat kwaad noch kruis mij zijdelings beloerde

 

en dat ik niet geroepen tot de strijd

voor lijfsbehoud en voor een vrije geest

mij vol kon wijden aan de nieuwe tijd.

 

Een stugge streber ben ik nooit geweest

en steeds tevreden met de kleinste dingen

zag ik de eenvoud als een zinvol feest.

 

Het werk bleef saai, de dagelijkse kringen

van codes vinden, het bedrag vaststellen.

Maar eenmaal thuis kon ik in vrijheid zingen

 

van alles wat mijn ziel had te vertellen.

 

 

 

XXVIII

 

Mijn eerste hoorspel ging de ether in.

Wij zaten aan de radio gekluisterd,

hielden gespannen onze adem in.

 

Veel mensen hadden aangedaan geluisterd,

in elk geval veel meer dan ik verwachtte,

al werd de lucht toch enigszins verduisterd

 

door luisteraars die eerst aan zelfmoord dachten,

maar door het hoorspel dat ik had geschreven

bevrijd werden van doodsgerichte machten

 

en ruimte vonden voor een tweede leven.

Sindsdien wist ik dat schrijven zinvol is,

niet louter kunst om schoonheid heengeweven.

 

Het kan een licht zijn in de duisternis

en wanhoop in vertrouwen doen verkeren,

een ziel bevrijden die gevangen is.

 

Een dichter moet de eigen roersels eren,

maar bovendien moet hij de kunst verstaan

om anderen niet kwetsend te bezeren.

 

In dat besef moest ik de wegen gaan

van lotgenoot die scherp het falen ziet

van leven in de stoffelijke waan,

 

een buitenstaander die wat balsem giet

op de verharding van de maatschappij

die onbekommerd kostbaar onkruid wiedt.

 

Een dichter moet betrokken zijn en vrij,

niet dienstbaar aan de eisen van de mode,

maar trouw aan het verbond van ik en jij.

 

Zo keerde ik terug naar de geboden

die in mij reeds zo vroeg gevormd waren:

het delen in de vreugden en de noden

 

en alles in de eigen ziel vergaren.

 

 

 

XXIX

 

En de talenten die ik had gekregen

moest ik verzilveren, uit alle macht,

al kwam ik onbegrip en weerstand tegen.

 

Talenten zijn maar dingen die je pacht

van Hem die je ten leven heeft bevolen

en die je spaarzaam zegent met zijn kracht.

 

Hij houdt zich als een nachtzwaluw verscholen

en meestal zie je zelfs zijn schaduw niet,

een verre geest, geheiligd in zijn holen,

 

een windvlaag die zich aandient in het riet

en ritselend de halmen op doet leven,

het oergeluid van het sacrale lied.

 

In het geruis dat 's zomers bomen geven,

in het gesuis van een verlegen beek

hoorde ik stemmen die verbanden weven

 

tussen de zee en de minieme kreek

en altijd is er dat oneindig stromen

dat voor geen mens of voor vernuft bezweek.

 

Daarom bleef ik maar in de velden komen,

meestal alleen en soms al eens met Roos

die voor een deel kon delen in mijn dromen.

 

Mijn levensplan was haar wat al te broos

en nuchter wees zij mij op tal van zaken

die tastbaar waren, maar niet laakbaar voos.

 

Soms kan een mens tot aan de hemel raken,

maar meestal staat hij op de vaste grond

en loont het niet verbaal misbaar te maken.

 

Zodra zij de discussie zinloos vond

trok zij mij schaterlachend naar zich toe

en kuste mij op mijn nog open mond.

 

En aangestaard door een verbaasde koe

vermeiden wij ons in het liefdesspel

en braken met het kerkelijk taboe.

 

Duaal genot: de hemel en de hel.

 

 

 

XXX

 

Het breukvlak met mijn moeder was hersteld,

teminste voor zo ver een wond kan helen.

Mijn vader had zijn oordeel al geveld:

 

mijn doen en laten kon hem niet veel schelen.

Ik was en bleef voor hem een held op sokken,

er was geen woord dat ik met hem kon delen.

 

Hij timmerde een rij konijnenhokken

en schafte zich een ram en moeren aan,

zodat hij als een kenner kon gaan fokken.

 

De boomgaard had hij van de hand gedaan

omdat er niemand van zijn vele zonen

iets zag in dat lamlendige bestaan.

 

Een kleine tuin, dat zou de moeite lonen

met bloemkool, sla en voor mijn moeder bloemen

en, óók voor haar, vier rijen sperciebonen.

 

De ijver van mijn moeder viel te roemen.

Maar ook haar kunst er nog iets van te maken

met al dat kroost, wil ik uitvoerig noemen.

 

Mijn oudste zus hielp moeder bij haar taken

tot ze vrij snel naar Canada vertrok.

Het huis begon ook aardig vol te raken,

 

een zeer ruim huis, gevuld tot aan de nok.

Ik stoorde mij aan de constante ruis,

geen stil verblijf, niet eens een eigen hok.

 

Bij schoonmoeder vond ik een warmer thuis

waar ik voortaan in alle rust kon schrijven:

de keukentafel vlak bij het fornuis.

 

De aandrift om de zaak te overdrijven

en voorvallen eens extra aan te zetten

valt een verteller voetstoots aan te wrijven,

 

maar anderzijds moet ik de wonden betten

van grote huizen en van vreemde lijven

die mijn verleden tijdenlang besmetten.

 

Mijn ouders zullen in mijn blikveld blijven:

mijn moeder voor haar inzet en haar zorg,

mijn vader voor zijn lessen en het kijven.

 

Zij toonden zich mijn leizeel en mijn borg.

 

XXXI

 

Het was een tijd van grote woningnood,

het viel niet mee om onderdak te vinden,

onder geliefden was de wanhoop groot.

 

De vraag was niet of sfeer en buurt je zinden

en wat zich aanbood had je te aanvaarden.

Belangrijk was dat je elkaar beminde.

 

Vaak zijn geruchten loos en zonder waarde,

maar dit keer was het een gerucht met grond:

de eerste vraag viel al in goede aarde,

 

zodat de vrouw ons snel betrouwbaar vond.

"Kom eerst maar binnen", zei ze met een lach

en in een uur was heel de kwestie rond.

 

"Ik moet mijn zoon nog vragen of het mag,

maar in mijn ogen is de zaak beklonken,

je hoort van mij, wellicht binnen een dag."

 

Het goede nieuws was nog niet eens bezonken

of wij vertoefden reeds in hoger sferen,

daar wij de mede veel te schielijk dronken.

 

Nu wist ik dat de kansen zouden keren,

voorgoed en heilzaam zou de toekomst zijn:

de beker vol, geen dorst zou mij nog deren.

 

We regelden de dag voor het festijn,

het moest een trouwfeest met allure worden,

al meden wij de gloed van valse schijn.

 

Intussen brachten wij de zaak op orde

met schilderen en witten en behangen:

drie kamertjes, het zou behelpen worden.

 

Ik had geen handen om iets aan te vangen,

maar Roos ontzag mij, veinzend dat mijn falen,

te maken had dat mijn te groot verlangen

 

aantoonbaar alsnog mijn gelijk te halen

in deze wereld die om daden vraagt,

geen boodschap heeft aan verzen en verhalen.

 

Voor één keer heeft het lot mij uitgedaagd

om tastbaar iets concreets te doen ontstaan,

maar dat heeft mij maar zijdelings behaagd.

 

Een dichter vat geen zichtbaarheden aan.

 

 

 

XXXII

 

We hadden een gesprek met de pastoor.

Dat hoorde als je voor de kerk ging trouwen.

Hij hield ons kil de starre regels voor:

 

op eer en deugd moest men de liefde bouwen

en alle rechten waren voor de man,

de dienstbaarheid was het domein der vrouwen.

 

Ik dacht er, reeds bevrijd, het mijne van

en Roos liet hem maar braaf zijn zegje doen.

Wij wisten dat een mens niet leven kan

 

bij dorre wetten en het bloot fatsoen

zei ons over de rol van man en vrouw

beduidend meer dan zijn verkild sermoen.

 

En ook dat er tussen verraad en trouw

nog wegen lagen die om aandacht vroegen.

Hij liet de warmte danig in de kou.

 

Het oude kerkbeeld kraakte in zijn voegen,

een aantal priesters hield krampachtig vast

aan harde wetten die het stempel droegen

 

van het verbond dat wrak en slecht gelast

om werklui vroeg opdat het schip met scheuren

dat kaarsrecht voer, weer zoekend, op de tast,

 

de wegen vond om mensen op te beuren.

Toen bisschop Bekkers op de brug ging staan

bleek dat het wonder alsnog kon gebeuren.

 

Hij was in staat met vragen om te gaan

en stopte met van bovenaf regeren,

hij leerde om de mensen te verstaan

 

die al die eeuwen moesten vegeteren.

Om wat de clerus in zijn hoogmoed dacht:

het met het wetboek in de hand beleren,

 

verloor de kerk haar aanzien en haar macht.

Gehoorzaam volk begon zich wars te weren,

het zachte schaap kreeg plots een harde vacht.

 

Geen herder die mij willens kon bezeren

en wetens zocht ik naar de zin der dingen

met Roos die ik verbeten op zag veren.

 

We stonden op, wij groetten en wij gingen.

 

 

 

XXXIII

 

We trouwden op een uitgelezen dag,

de zesde van de hoogst verlichte maand,

zo licht als tule en zo teer als rag.

 

Mijn moeder had mij vriendelijk gemaand

vroeg op te staan en hielp me met mijn kleren.

Pas als een man zich reeds volwassen waant,

 

gelooft de moeder dat de kansen keren,

alsof de wind die in het zuiden zit

de wolken en het ontij af kan weren.

 

Ik voelde mij die dag opvallend fit

en fietste vroeg naar de voorziene bruid,

mijn Roos, mijn al, terecht nog in het wit.

 

Ze droeg haar bruidskleed als een zachte huid,

een korte rok die glansde in het licht

en het boeket was geurig als het kruid

 

van haar voor wie het Hooglied werd gedicht.

Onwennig zijn we naar de kerk gegaan:

voor God en volk een uur lang in het zicht.

 

Op ons verzoek was het de kapelaan

die voorging in de dienst en in het woord.

Hij sprak van bloemen die slechts open gaan

 

als ze de ruimte krijgen ongestoord

de warmte van de zomerzon te vangen

en van het licht dat in het oosten gloort.

 

Hij sprak bedekt van menselijk verlangen

van man tot vrouw maar wees ook op de plicht

om het geloof vertrouwvol aan te hangen.

 

En bij het beeld der maagd zat Roos gesticht

de zegen voor de toekomst af te smeken,

beschenen door een onwaarschijnlijk licht

 

dat door een zijraam binnen wist te breken

en strelend langs haar frêle lijnen ging.

Bewust op afstand heb ik toegekeken.

 

Het jawoord en het geven van de ring

weet ik mij niet meer voor de geest te halen,

omdat mijn hart te veel emoties ving.

 

Want juist een dichter kan gevoelig falen.

 

 

 

XXXIV

 

Een bruiloft was nog een gedegen feest

van eten, drinken en van luid gezang,

genoegens voor het lichaam en de geest.

 

De trouwdag was toen nog van groot belang,

geen rustig feestje met wat enkelingen

en een diner dat stokt na elke gang.

 

Er was altijd een gast die wilde zingen

van de geneugten die het nieuwe paar

te wachten stonden en dat soort van dingen.

 

Men was een dag gezellig bij elkaar,

er was een reden om het groots te vieren:

de ware bruiloft vroeg een ruim gebaar.

 

De nacht versmalde langzaamaan de kieren

en toen de laatste gast een hand kwam geven

werd het al licht; het was al over vieren.

 

De maan had stil een wazig web geweven

toen wij per auto werden thuis gebracht.

Wij stonden voor de hardheid van het leven,

 

maar vooralsnog was alles boterzacht.

En in het recht ons aan elkaar te warmen

verloren wij ons in die zomernacht.

 

Het ernstig spel van het elkaar omarmen

en het verkennen van elkaars genoegen,

schenkt de ultieme baat van het erbarmen.

 

De kleine dingen die om aandacht vroegen,

een blik, een glimlach of een enkel woord

herkenden wij alsof wij zenders droegen

 

in oor en oog, alsof je ziet of hoort

wat voor de ander een voldoening is,

zo leefden wij; als door een lichte poort

 

verdween de treurnis van het groot gemis

dat in mij woonde om verloren dagen

van eenzaamheid en van bekommernis.

 

De diepste zeer begon reeds te vervagen.

 

 

 

XXXV

 

We zijn vol trots per wentelwiek gevlogen

over het land waar ik mijn wortels had.

Ik keek en zag als met vernieuwde ogen:

 

waar eens de wilg stond, bleef een moddergat

een kale sluis verving de watermolen.

Maar ook zag ik een breed en zandig pad,

 

vol grote kuilen en verstuikte holen

door zuigers en door grof verkeer getrokken,

gestadig en van hoger hand bevolen

 

om het gewin en het ontaarde schrokken

van metselzand dat hier te wachten lag.

Mijn kostbaar land verscheurd tot rauwe brokken.

 

Maar even later stokte mijn beklag

toen ik de lange linten van mijn beken

in al hun glorie in de ruimte zag

 

versmallen tot twee blinkend witte kreken

die nog verfijnden tot gekromde lijnen

om in het daglicht kwetsbaar stuk te breken.

 

En ik zag langzaam uit mijn blik verdwijnen

wat ik tot dan zo sterk gekoesterd had.

Het nieuwe zou het oude ondermijnen.

 

Wij landden in het midden van de stad

bedacht met de Commissies en Bestuur

der E.E.G. Voor wie nog dromen had,

 

was dat de kweekplaats om het heilig vuur

in heel Europa gloedvol te ontsteken.

Wij zagen slechts dat hier het leven duur

 

en jachtig was, zodat we meestal keken

naar al hetgeen je als toerist kon kopen:

wie zonder geld is, kan geen potten breken.

 

We hebben rond de Grote Markt gelopen

en zagen met verbazing de gebouwen

die dorpse mensen tot vervoering nopen,

 

vooral als ze voortdurend moeten sjouwen

met koffers die als loden lasten wogen.

Dan gaat een stad bedrukken en benauwen

 

en zie je alles met geloken ogen.

 

 

 

XXXVI

 

We hadden toch nog een hotel gevonden,

na uren zoeken in een oude wijk

vol norse mensen en verbeten honden.

 

En achteraf gezien was dit het rijk

der hebbelozen en verschoppelingen

die zich maar voeden met hun ongelijk

 

en nooit eens op de barricaden springen

om scheldend en desnoods met vuur en zwaard

op wet en recht van onrecht af te dingen.

 

We hebben zwoegend alle moed vergaard

en vroegen naar een kamer, in het Frans.

Maar dat karwei was in een zucht geklaard.

 

En eenmaal boven wogen we de kans

dat men ons hier zou dulden of bestelen.

Uiteindelijk was ik niet zoveel mans.

 

De kamer was na jaren van vergelen

aan nieuw behang en een laagje verf toe

en het matras was reeds gebruikt door velen.

 

Maar door het sjouwen waren we te moe

om op dat soort van ongerief te letten.

We kwamen desondanks aan elkaar toe.

 

Maar slapen viel niet mee, gezien de wetten

die voor twee lijven onontkoombaar gelden:

de veren mogen niet de trend gaan zetten.

 

Gebroken stonden we al vroeg te velde

en liepen door de slaperige stad

die op dat uur nog weinig had te melden.

 

We hadden honger en we vreesden dat

we minstens tot de middag moesten wachten

op een gehakbal en een zak patat.

 

We troostten ons toen maar met de gedachte

dat reeds de zon zo hondsvroeg voor ons scheen

en dat verdreef het merendeel der klachten.

 

We zwierven door de oude wijken heen,

bekeken al het minne en het grote

en de verkrotting klaagde steen en been.

 

Op dinsdag bleek hier veel te zijn gesloten

van wat een vreemde gaarne wil bekijken.

Dus bleven wij door zonlicht overgoten

 

maar wachten tot de morgen zou verstrijken.

Rond tien uur vonden we een klein café

waar vers gebak ons leeg gevoel deed wijken.

 

De drukke straten golfden als de zee.

 

 

 

XXXVII

 

De bus naar Leuven hebben we genomen.

Daar vonden we al snel een groot hotel

dat ons waarschijnlijk beter zou bekomen.

 

Maar de waardin vond ons een jeugdig stel

en bood ons niet zomaar een kamer aan,

in termen van :"Ja, ja, ik ken dat wel."

 

Roos heeft toen maar haar trouwring afgedaan

waarin de datum glashard stond te lezen.

Madame is toen alsnog accoord gegaan.

 

Ze heeft ons gul een kamer aangewezen

die alles van een ruime suite had

en voor de prijs hoefden wij niet te vrezen.

 

We namen samen een verfrissend bad,

spoelden het stof van ons gewekt verlangen,

de harde wereld had op ons geen vat.

 

Het bleef maar rustig in de lichte gangen,

een trage stilte die ons zeer goed paste,

omdat we geen geluiden wilden vangen

 

van scherpe vingers die op muren krasten

of anderszins ons ernstig spel verstoorden.

En de waardin zag ons als eregasten,

 

misschien omdat ons aanzien haar bekoorde

en ons gezicht een pril geluk uitstraalde.

Met warme glimlach, teken zonder woorden,

 

dat zich puur in verwennerij vertaalde,

bood zij ons 's avonds een volmaakt diner,

alsof ze een belangrijk paar onthaalde.

 

De rekening viel ons ontzettend mee.

 

 

 

XXXVIII

 

Het duurde al bij al een vijftal dagen,

voordat we heimwee naar de Kempen kregen.

Er lag een domp van nevel op de hagen,

 

de grijze lucht verzamelde de regen

die naderhand in bakken zou gaan vallen.

Geen oponthoud op slechte, natte wegen,

 

geen trage reis kon ons geluk vergallen,

geen domme pech met dieselbus of trein,

weerhield ons om de bloemen uit stallen

 

die in ons bloeiden want het klein festijn

zat ongenaakbaar, veilig diep van binnen,

een samensmelting van het mijn en dijn.

 

Het ware leven zou nu echt beginnen,

het duurzaam spel dat tussen vrouw en man

de draden spint van zorgen en beminnen.

 

Wij waren samen en wij droomden van

een zielsverbond dat eindeloos zou duren:

een stroom van water die met zacht élan

 

ons blijvend langs de warme huid zou schuren,

verfrissend en verheffend tegelijk.

En onze liefde zou geen sleur verduren,

 

want elke dag hernieuwde zich de blijk

van tederheid, elkaar volstrekt beminnen

in ons verzonnen en zo kwetsbaar rijk.

 

De dag daarna moest ik alweer beginnen.

 

 

 

XXXIX

 

De tijd liep of er niets veranderd was

en op het werk bleef het gedurig dringen

en niemand zag de dauw die op het gras

 

zijn webben legde, vol van glinsteringen.

En in het blad kwam reeds het stil verraad

dat gaten vreet in alle schone dingen.

 

Ik zag de herfst, voorvoelde al het kwaad

dat buiten ons de dienst maar uit bleef maken,

gedreven door de wet van kost en baat.

 

Wij konden niet tot aan de hemel raken

en wat zo echt leek bleek een valse droom

op hoge poten en met harde kaken.

 

De zoete melk verloor het laagje room:

we zouden weer gewone mensen worden.

Ik voelde mij verstarren in mijn schroom

 

om te erkennen dat de bloem verdorde

die zo fortuinlijk hoog was opgeschoten.

Het daaglijks brood, het vullen van de borden,

 

het hakken van de dag in kleine moten,

beviel mij niet om de verloren uren

die ons bestempelden als lotgenoten.

 

Maar Roos die wist dat niets zou blijven duren,

beriep mij op haar inzicht dat die dingen

bezield zijn met de niet te doven vuren

 

die vonk na vonk gedurig overspringen,

zodat de kachel zonder vlam blijft branden

en dat de ketel vast weer zou gaan zingen.

 

Om niet in sleur en treurnis te verzanden,

ging ik van lieverlee weer spelen schrijven:

ik was gered, ik had weer iets om handen

 

dat sterk genoeg was om mij op te drijven

naar nieuwe verten en tot hoger sferen

waarin ik als een dromer kon verblijven.

 

Ik voelde dat de kansen zouden keren.

 

 

 

XL

 

We kochten een te dure schrijfmachine,

hoewel we moesten woekeren met geld:

ik zou het schrijvend wel terugverdienen.

 

Zo heb ik mij een nuttig doel gesteld.

Al hield ik vast aan oude idealen,

de bijgedachte aan wat extra geld

 

- we moesten gas en licht en huur betalen

al waren die bedragen nog zo klein -

zou mijn gedrevenheid mede bepalen.

 

Ik vond al snel de ideale lijn

en Hilversum kocht gretig vele spelen,

die hooggestemd en vol van schone schijn

 

de wonden van de wereld moesten helen

en voedsel geven aan het diep verlangen

dat alle leed in vrede viel te delen.

 

Het oerverdriet dat schrijnen kon en prangen

stalde ik uit in een verglaasde kas,

maar alle tranen wist ik op te vangen

 

in het verhaal, als een kristallen glas,

en alle einden hield ik keurig open,

zoals het in die tijd de mode was.

 

We konden eindelijk wat spullen kopen,

vooral nadat ik een vervolghoorpel

geschreven had. Na lange tijd van hopen

 

werd het gekocht en ik kreeg kippevel

van het bedrag, zo'n zestienhonderd gulden:

ik voelde mij verrukt, ik was in tel.

 

Ik weet nog hoe ik luid naar boven brulde,

naar Roos die ijverig te strijken stond

en hoe een waas van lichtheid ons omhulde.

 

In onze ogen was er alle grond

om onversaagd naar Hilversum te gaan

en eens te vragen wat men er van vond

 

als ik zou kiezen voor het vrij bestaan

van schrijver die zich helemaal zou wijden

aan woord en kunst en aan de stille waan

 

dat er behoefte was in deze tijden

aan dichters die de klok konden verzetten

naar nieuwe toekomst zonder af te glijden

 

naar bot vermaak en of die klare wetten

mijn kloek besluit afdoende zouden lonen.

Er was geen man die het mij kon beletten,

 

al moest een schrijver in de Randstand wonen

of, beter nog, gezellig in het Gooi.

Ik hoorde de verholen ondertonen

 

en zag ons al in die vergulde kooi.

 

 

 

XLI

 

We hoopten dat er gauw een kind zou komen,

maar de natuur ging bot zijn eigen gang.

Een jaar was het verlangen in te tomen,

 

maar toen werd ons de wachttijd toch te lang

en Roos ging schuchter bij de huisarts klagen.

Die tikte haar eens olijk op de wang

 

en zei dat hij begrip had voor haar vragen,

maar dat geduld de beste raadsheer was.

We moesten het er nog maar eens op wagen.

 

Soms is de lucht veel groener dan het gras,

soms is de dag zo donker als de nacht

en loopt een belhamel plots in de pas.

 

Ons heeft het lot die dromen niet gebracht,

misschien omdat wij het zo vurig wilden.

We hadden al meer dan een jaar gewacht,

 

ik zag hoe Roos van dag tot dag verstilde,

alsof ze iets volstrekt onvindbaars zocht.

En als ik haar dan uit de diepte tilde,

 

keerde zij met een onvoorziene bocht

terug in de verstilling van haar wezen,

alsof zij liever in haar eentje vocht.

 

Ze bleek een leven zonder kind te vrezen:

een kale weg die zonder gras of boom

op kaart noch map te zien viel of te lezen.

 

Maar op een dag verloor ze al haar schroom

en consulteerde een gynaecoloog

die haar weer hoop gaf en een nieuwe droom.

 

Ze kreeg een opdracht die er niet om loog.

's Morgens mat ze trouw haar temperatuur,

noteerde die secuur van laag tot hoog.

 

We moesten vrijen op een zeker uur,

omdat dan mogelijk de eisprong kwam.

Dat doofde soms het sprankelende vuur,

 

al bleef er sprake van een mooie vlam.

 

XLII

 

De vrouw bij wie wij stiekem onderhuurden

was diabeet en leefde niet gezond

en klaagde dat het leven te lang duurde.

 

Toen ik haar op een avond liggend vond

op het toilet, volkomen uitgeteld,

met in haar hoofd een vlezig diepe wond,

 

heeft Roos de dokter om beraad gebeld.

"Dit kan niet langer, zei hij, hier helpt geen

gedokter aan, zoals dat mens zich kwelt."

 

Na onderzoek zag hij haar zwarte teen

en zei dat ze moest worden opgenomen.

Drie dagen later zat ze zonder been.

 

Wij vreesden dat ze niet terug zou komen

en die gedachte bleek maar al te waar:

het snel verval viel niet meer in te tomen.

 

Ze zat in bed, haar zilverwitte haar

gevlochten in een mooie ronde knot.

Ze lachte en ze zei:" Ze doen hier maar."

 

Wat kan ik dan tevreden met mijn lot

en voorbereid naar het hiernamaals gaan?

Wie is er beter dan de goede God?

 

Ze keek mij lang en zeer doordringend aan.

Ik las de dood in haar verzonken ogen:

het nakend afscheid van een zwaar bestaan.

 

Ik heb mijn hoofd traag naar haar toegebogen

en fluisterde een ongelegen woord

van moed en kracht, maar alles was gelogen.

 

Ze heeft mij stil en dankbaar aangehoord,

alsof ze wist dat ik wat anders dacht

en zei toen:" Ik ga door de hoge poort

 

die mij zal voeren naar de langste nacht,

waarin mijn man al jaren ligt te slapen.

Het is hoog tijd, hij heeft te lang gewacht."

 

Wij stonden daar, wat hadden wij voor wapen

om op het slagveld in de strijd te gaan

en valse woorden voor haar op te rapen?

 

Wat is het leven meer dan wens en waan,

waar voert het heen, waar mondt het later uit?

Wij zijn geslagen weer naar huis gegaan

 

en dachten aan de dood en aan zijn buit

die hij begerig naar zich toe zou halen.

Het helpt niet of je jammert, scheldt of muit,

 

de dood is winnaar, jij moet tol betalen,

en al je schulden tot de laatste cent

zal hij gewetensvol op jou verhalen.

 

De dood bepaalt wie je in wezen bent.

 

 

 

XLIII

 

De dood komt bijna altijd ongelegen.

Nog afgezien van alle treurigheid

werkt hij niet zelden de verwachting tegen

 

dat alles zich gevoegt naar vorm en tijd.

Wij woonden illegaal, wij moesten weg,

wij waren met de woningwet in strijd.

 

Maar ondanks alle droefheid en de pech

deed zich het wonderlijke toeval voor

dat na een kort en keurig overleg

 

- een puur geval van hoor en wederhoor -

er recht en reden voor een woning was:

als ambtenaar had ik een streepje voor.

 

De man nam wat papieren uit zijn tas

en vroeg mij om snel te ondertekenen,

waarna de zaak volstrekt geregeld was.

 

Het huis was groot. Het vergde wat rekenen

om alle kosten haalbaar te begroten

en onverwachte lasten op te tekenen.

 

Maar alles bleek te passen als gegoten

en dankzij Roos kwam alles alsnog goed.

Ik was te haastig en te onverdroten,

 

had een te veel aan goklust in mijn bloed,

karaktertrek die mij nog op zou breken,

het strenge mengvat van het zuur en zoet.

 

Het was een kwestie van een drietal weken.

Vol trots betrokken wij de doorzonwoning,

als zwanen na de trek moe neergestreken,

 

tevreden om het land van melk en honing

dat als een landgoed in de toekomst lag:

gedane arbeid vraagt om een bekroning.

 

De winter weefde een doorzichtig rag

op gras en hagen van de ruime tuin

en ik die reeds de lente komen zag

 

telde de baten en het groot fortuin.

 

 

 

XLIV

 

Ik had nog reisgeld van het Rijk te goed,

een mooie post van ruim tweeduizend gulden:

ik voelde weer de geest van overmoed.

 

En Roos die liever eerst de gaten vulde,

had op mijn woord reeds meubelen gekocht.

Het geld kwam niet. We zaten in de schulden.

 

Ze heeft terstond een nieuwe baan gezocht

op een kantoor, een taak voor halve dagen:

ze voelde zich bedrogen en bekocht

 

en nooit meer zou ze nog zo'n gokje wagen.

Ze hield van regels en van zekerheden,

ze had een hekel aan de open vragen

 

die in mijn geest te vaak de ronde deden.

Al is het euvel nooit meer goed gekomen,

ik heb oprecht mijn diepe spijt beleden.

 

Zij wantrouwde voortaan mijn wilde dromen

en bond mij in, al wist ze ook te geven

als ik, verlegen om het eigen schromen,

 

de ruimte vroeg die hoorde bij mijn leven.

De schulden werden tijdig afbetaald,

het gapend gat is nog een tijd gebleven.

 

Zoals de zon traag naar het westen daalt,

zo traag vergat mijn lief het onbedoelde,

maar roekeloze doel dat ik behaald

 

en vaker nog verloren heb. Het stoelde

niet op regels die het gezond verstand

als basis heeft. Ik deed meer wat ik voelde.

 

En als ik last had van haar strakke hand

verdwaalde ik in mijn geliefde velden

en vond de verten van mijn dromend land

 

hoewel er daar ook strenge wetten gelden,

de harde regels, zaak van dood of leven

en spaarzaam zijn ook daar de ware helden.

 

Het evenwicht in nemen en in geven

volstaat ook daar om zekerheid te vinden

en naar een mate van behoud te streven.

 

Ik ging terug naar mijn verloren hinde.

 

 

 

XLV

 

De eisprong was op uur en stond gekomen

en het besef dat Roos nu zwanger was

woei als een windvlaag door de berkenbomen.

 

In Genesis, dat ik toen vurig las,

vond ik de aanhef voor een nieuw verhaal

dat in mijn ogen nooit geschreven was.

 

Wij zochten tastend naar dezelfde taal

in deze maanden vol van tederheid:

versleten woorden klonken duizend maal

 

opnieuw en raakten stof en slijtsel kwijt

of ze uniek, nog door geen mond gesproken,

van nieuw verlangen straalden in de tijd

 

die met de oude sporen had gebroken.

En in de dagen, dragend de verwachting,

was deze kiem, nog nauwelijks ontloken,

 

mijn drijfveer voor de reeds bewezen achting

die ik voor Roos als vrouw en moeder had:

een veilig onderdak dat overnachting

 

tot een genoegen maakte en tot pad

dat ik voortaan met groot vertrouwen ging,

zodat ik alle averij vergat

 

die ik tevoren in de vreemde kring

van deze wereld al had opgelopen.

Ik bloeide open in de nauwe ring

 

van huis en haard en het vertrouwvol hopen

op de geboorte van een nieuw geslacht,

dat wij eerbiedig zouden laten dopen

 

opdat het puur en met hernieuwde kracht

de weg zou gaan die in het nieuw verbond

van God en mens, dat alle leed verzacht,

 

geborgen lag en de voleinding vond,

waarvan de Schrift de aanhef heeft gegeven

en dat wij nog belijden met de mond.

 

Wij waren in verwachting van het leven.

 

 

 

XLVI

 

De kinderkamer, zuiver op het zuiden,

was reeds voorzien van verf en van behang

door Roos die mij er telkens weer op duidde

 

dat ik mij moest beperken in mijn drang

om goedbedoeld een handje uit te steken.

Ik deed de tuin. Dat had niet veel belang.

 

Ze kende mij, mijn ondoordachte streken,

het averechtse van twee linkerhanden.

Ik heb haar vaak verholen afgekeken

 

en zag het niet als afwijzing of schande

dat zij mij niet in haar nabijheid duldde

als er iets moest met deuren of met wanden.

 

Als zij zich weer in een karwei verhulde

deed ik de tuin of zorgde voor het eten,

wat dienstig was en zo de pil verguldde.

 

Onhandigheid heeft zij mij nooit verweten,

al zei ze wel eens met een vage lach

dat ik opbouwend geen succes mocht heten.

 

Het klonk als een nog niet gerijpt beklag

en eerder nog als verontschuldiging,

als iemand haar met kwast en meetlat zag.

 

Het was een kwaal die nooit meer overging,

al heb ik er nooit voelbaar van geleden,

omdat mijn hart niet klopte voor het ding,

 

maar voor het woord in verzen of gebeden:

mijn ogen bleven binnenwaarts gericht

en wat ik zag heb ik getrouw beleden.

 

Zo leerden wij elkanders plaats en plicht

ontdekken en gelaten respecteren:

een vrede die uit noodzaak werd gesticht.

 

Al zou ik praktisch nimmer iets presteren,

ik had nog mijn gedichten en verhalen

en in die zin zou ik de kunst niet eren

 

als handyman; de hoogten en de dalen

van huis en haard, ik was geen buitengaander,

kon ik voor haar in klare munt vertalen.

 

Zo bleef ik een betrokken buitenstaander.

 

 

XLVII

 

Ik zag de grenzen langzaamaan vervagen,

de E.E.G. zette haar plannen door

en dat vervulde mij met bange vragen.

 

Wat moest ik als ik straks mijn stek verloor

hier aan de grens en in het binnenland

verbannen werd naar stad en grootkantoor?

 

Ik had dat al eens eerder bij de hand,

ik kende reeds het volk der ambtenaren

dat in de strikken van de wet gestrand

 

niets anders kan dan droge cijfers baren,

aan het bevel van hogerhand voldoen

en lijdzaamheid aan zielsberusting paren

 

om de belangen van het pensioen

met een 'blijf zitten en verroer je niet'

in hart en ziel volledig recht te doen.

 

Ik dacht met treurnis aan dit grijs verschiet

en in mijn hoofd begon iets op te veren,

hoewel de tijdgeest niet veel kansen liet.

 

Ik zou bijvoorbeeld kunnen gaan studeren

voor taak of vak, bij voorkeur sociaal,

zodat mijn kansen spoorslags zouden keren.

 

Een hoorspel, een gedicht, een kort verhaal,

ik schreef verwoed en het werd goed verkocht,

maar al bij al bleek toch de oogst te schraal

 

om te bestaan, vandaar dat ik reeds zocht

naar nieuw emplooi, een taak om voor te staan,

een vak waarin mijn hart zich roeren mocht.

 

De grenzen zouden niet snel open gaan,

er was respijt, vast nog een aantal jaren

en op een jaar kwam het ook weer niet aan.

 

Ik was gerust, ik zou die klus wel klaren

voordat ik eenmaal dertig jaar zou wezen

en bovendien konden we heel wat sparen.

 

Roos was gerust, er viel geen gat te vrezen.

We schaften zelfs een kleine auto aan.

Maar dat bleek toch iets abnormaals te wezen.

 

De hoogste baas sprak mij persoonlijk aan:

het gaf geen pas om zo met geld te smijten,

waar haalde ik zo'n fors bedrag vandaan?

 

Ik luisterde en hoorde zijn verwijten

en zei dat ik bijvoorbeeld ook nog schreef

en soms een lijvig hoorspel wist te slijten.

 

Hoewel hij zakelijk op afstand bleef,

zag ik de afgunst in zijn harde ogen:

hij vond dat ik de spot maar met hem dreef.

 

Ik stond perplex, verstijfd van mededogen.

 

 

 

XLVIII

 

De hoogste baas vroeg niet naar vrouw of kind,

dat paste niet bij zijn gestreng blazoen,

want welzijn is zoiets als loze wind

 

en die heeft niets met rang en stand van doen.

Na het gesprek ging ik de velden in

op zoek naar fris en onbespoten groen.

 

Ik wist het toch, het had totaal geen zin

om mij met dat soort mensen in te laten,

zo'n koele kikker was mij veel te min.

 

En op de fiets zat ik hardop te praten,

de handen als twee klauwen aan het stuur

en dacht maar aan de kosten en de baten

 

en de teloorgang van het heilig vuur

dat vroeger als een veenbrand in mij woedde,

maar dat welhaast gedoofd werd op den duur.

 

En na een uur verdween mijn grootste woede,

ik hoorde weer het oorverdovend feest

van vogels die hun klein domein behoedden,

 

de een te luid, de ander te bedeesd,

met veel vertoon of ingetogen stil,

maar ieder naar de kronkels in zijn geest.

 

Ik kreeg weer oor voor het beheerst gegil

van merels en het kwelen van de lijster,

de koekoek riep, er was mooi weer op til.

 

Zo raakte ik het spoor al minder bijster,

naarmate ik verdwaalde in mijn land

en bij een ven vond ik de juiste pleister

 

en legde rond mijn ziel het noodverband

dat mij om niet door de natuur geschonken

wel vaker vleide als een zachte hand.

 

Ik keek en zag hoe de libellen blonken

en lustig paarden als een draaiend wiel

en hoe ze later in gepeins verzonken

 

de roepstem hoorden van de eigen ziel.

Ik zag de kikker die te wachten zat

of er iets met de tong te halen viel

 

aan vlieg of mug en op het rulle pad

zag ik de sporen van een hermelijn

die had gevochten met een jonge rat.

 

Dat leven zowel hard als zacht kon zijn.

 

 

 

XLIX

 

De kinderkamer was al weken klaar

en in het huis hing reeds de stille geest

van de Advent die wacht op het gebaar

 

dat duidt op het voorzien geboortefeest.

De zomer droeg het licht geluidloos aan

en zwaluwen, voorzeggers naar de geest,

 

vierden de vreugde van hun licht bestaan

hoog in de lucht, terwijl de avond viel

en er een kring kwam rond de volle maan.

 

De mare van het zinkend zonnewiel

die van een mooie, lange zomer sprak,

was een belofte voor de stille ziel.

 

Maar toen het zonlicht in het westen brak,

zag ik de wolken aan de einder komen,

het plots bewegen van een berkentak

 

en later heen het buigen van de bomen.

Het werd een nacht van weerlicht en van donder,

ik zag het aan de randen en de zomen

 

van heel de lucht die langzaam schuilging onder

een uitdijend en zwervend wolkendek

dat deinde op de warmte als een vlonder.

 

Er lag een vreemde weerschijn op het hek

die spiegelend weerkaatste in de ramen

en zichtbaar kromp tot een vergulde vlek.

 

We gingen binnen en we zaten samen

te praten over niet te noemen dingen,

toen plotseling de eerste weeën kwamen.

 

Ik zag de pijnscheut in haar wezen dringen

en in mijn onmacht leed ik met haar mee:

wat kan een man dan zich de handen wringen?

 

De vroedvrouw kwam, maar haar besliste "nee,

dit zal nog wel tot in de morgen duren",

verbaasde ons: een wee was toch een wee?

 

De vroedvrouw ging, trotseerde alle vuren

die in die nacht de zwarte luchten kliefden

en ook de donder had nog veel allure.

 

Zo plukten wij de vruchten van de liefde.

 

 

 

 

 

L

 

In zweet en tranen zult gij voortaan baren,

zo zegt bestraffend het gezegend woord.

Het onweer kwam maar langzaam tot bedaren

 

en lang werd nog de donderstem gehoord

die in de verte dreigend tot ons sprak,

maar in de eigen nagalm werd gesmoord.

 

De morgen raakte aan het weerloos dak,

toen wij ons buiten in de koelte waagden.

Gebroken door het krampend ongemak

 

zag Roos het licht dat in het oosten daagde.

Maar even later wilde ze naar binnen,

omdat een scherpe pijnscheut haar belaagde.

 

We dachten aan verzetten van de zinnen

en zochten naar nog onbetreden wegen,

maar tegen pijn is niet veel te beginnen.

 

Roos heeft gestaan, gezeten en gelegen

en alsmaar dolend door het huis gelopen.

De vroedvrouw kwam pas om een uur of negen,

 

er was weer reden om op iets te hopen,

maar de ontsluiting viel haar merkbaar tegen:

het zou nog wel een halve dag belopen.

 

Een nieuwe bui met rukwinden en regen

diende zich aan en ik liep weer naar buiten

om pijn en zin nog één keer af te wegen,

 

wellicht ook om mijn onmacht eens te uiten

die in de nacht naar binnen was geslopen.

Ik zag de vrouwen door beslagen ruiten

 

en ben maar doelloos door de tuin gaan lopen,

hoewel mijn ogen blad noch bloesem zagen,

telde de uren die als slakken kropen,

 

als wilden ze mijn levensloop vertragen.

Ik ging naar binnen om Roos bij te staan,

maar ik had bitter weinig bij te dragen.

 

Rond twee uur brak pas de verlossing aan,

de pijn had Roos van alle kracht beroofd,

maar moedig heeft ze elke wee doorstaan.

 

Ik zag contouren van een stuwend hoofd

dat eindelijk de poort gevonden had.

We konden, aangeslagen en verdoofd,

 

in de verwarring niet bevatten dat

het nu voorbij was en pas echt begon:

een gloednieuw lijf, nog bloederig en nat,

 

maar dat in onze zorg gedijen kon.

 

 

 

 

 

LI

 

Het was een tijd van uitgelezen zorgen,

van rust en afgewogen regelmaat.

Een kind hoort in het veilig nest geborgen

 

van een gezin dat continu in staat

is oog en hart op het belang te richten

van het nieuw wezen dat zich horen laat

 

en luidkeels oproept tot de zoete plichten

waar man en vrouw gezamenlijk voor kozen

toen zij de sluier van het leven lichtten

 

en de gestalte van het weerloos broze

een ligplaats en een onderkomen gaven.

En ik begroef mij in het argeloze.

 

Ik zag mijn kind zich onverstoorbaar laven

en zuigend aan de borsten van de moeder

voor anker gaan en in de stille haven

 

een rustplaats vinden. Ik was de behoeder

van dit behaaglijk, kostbaar tafereel,

maar ook de minnaar van de jonge moeder.

 

Na zoveel jaren maakte ik weer deel

uit van een warm en onverdeeld gezin,

ik was de vader en ik was formeel

 

het hoofd. Maar in de wetten van de min

staan alle minnaars op gelijke voet,

precies zoals elk einde een begin

 

zal zijn, zo is de ruis van eigen bloed

een onweerlegbaar feit dat zich onplooit

zoals de beek die zich vol ijver spoedt

 

naar zee en door geen wet of hand gekooid

de laagte van de verre einder zoekt

tot ze haar taak tevreden heeft gerooid,

 

maar zich de zege die reeds is geboekt

niet toedicht, want waarheen het water gaat

bepaalt het land dat altijd is gehoekt

 

en weteringen trouw ten dienste staat,

zodat het steeds een gulle uitweg biedt

aan alles wat de toekomst open laat.

 

Zo loont het zeker in de liefde niet

als één wil streven naar het overwicht,

terwijl de ander als een buigend riet

 

voor de verrassing van de valwind zwicht.

De liefde is en blijft een ernstig spel

van groot genoegen en van dure plicht.

 

En zo wordt het een hemel of een hel.

 

LII

 

De zekerheid dat je een kind liet dopen

lag toen nog zwaar verankerd in de tijd:

de poort van twijfel ging pas later open.

 

Er was nog geen besef van onderscheid

en alle goeds kwam ongezien van boven,

het kwaad was iets wat ondergronds gedijt.

 

Het keurslijf van het onbevraagd geloven

hing als een dwangbuis boven onze hoofden,

al zag je reeds de scheuren en de kloven.

 

Het smeulend vuur dat traag maar merkbaar doofde,

had naar de geest de beste tijd gehad,

al wisten wij nog waar wij in geloofden.

 

We liepen braaf over het oude pad

en zagen al het schrijnend wanbeleid

en de verwijding van het gapend gat.

 

De doop was een steriele plechtigheid,

liturgisch en in sociaal opzicht:

het sacrament van de lamlendigheid.

 

De dorpspastoor deed onbezield zijn plicht

in handeling en onderkoelde toon,

al helemaal op straks en ginds gericht.

 

Er welde iets van woede en van hoon

in mijn geraakte, fijnbesnaarde ziel

om dat volstrekt onwaardige vertoon.

 

Ik dacht dat ik van mijn geloof afviel,

ik, die de volle gave van het woord

verworden zag tot een volmaakt steriel

 

gemompel en gedoe dat ongehoord

de glorie aan het sacrament ontzegde,

ik zag mijn ideaal opnieuw gesmoord

 

en wat ik moeizaam uit de stoflaag dregde

aan woord en teken van de ware kerk

werd een orakel dat de grens verlegde

 

naar neergang en afbreekbaar mensenwerk.

 

 

 

LIII

 

Wij noemden hem na rijp beraad Jeroen

naar schilder Bosch, de symbolist der zeden

die nimmer water bij de wijn zou doen.

 

Zo waren wij getrouw aan het verleden

en huldigden bewust de nieuwe tijd:

schoorvoetend voetspoor van getrapte treden.

 

De namen Piet en Klaas wilden we kwijt,

de starre band van eeuwen werd verbroken,

al ging dat soms gepaard met woord en strijd.

 

We hadden aan de nieuwe tijd geroken,

onwennig nog, niet bulkend van élan,

maar soms al door de juiste wesp gestoken,

 

verbraken wij met juk en haam de ban

die als een neusring in ons wezen zat

en waar nog aan gerukt werd nu en dan.

 

En langzaamaan kreeg de bevrijding vat

op oor en oog van de verdrukte zielen

en in het dirigisme kwam de klad.

 

Maar ook was er het nodeloos vernielen

van oude waarden en wat uitzicht gaf

op mededogen en eerbiedig knielen:

 

we kochten al te snel de vrijheid af

en dachten slechts aan de directe baten,

alsof een mens niet eindigt in het graf.

 

Onmondig volk begon opeens te praten

en grote leiders kregen plots te horen

dat ze te veel uit onze ruiven vraten.

 

En er ontstonden goed geleide koren

van roerig kerkvolk, voetvolk en studenten

en de bestuurder kreeg de wind van voren.

 

Maar wat we wonnen waren droge krenten

van kerk, van zakenman, van de politiek,

beheerders van de macht en van de centen.

 

De paus kwam met een nieuwe encykliek.

De president kreeg twijfels om Vietnam.

En de student verkoos de polemiek.

 

De wereld zocht de vrijheid van de vlam.

 

 

 

 

 

LIV

 

En op de Sociale Akademie

waar ik intussen parttime leerling was

vond ik uiteindelijk kruid en remedie

 

voor mijn tot dan toe veel te krappe jas:

ik moest nu eens een ruimer pad betreden,

ik liep altijd al storend uit de pas.

 

Ik was niet langer met mijn werk tevreden,

maar bovendien, de grenzen gingen weg

al zag ik dat als toegevoegde reden.

 

Ik had met Roos langdurig overleg.

Zij zag wel dat de toestand mij niet zinde,

maar anderzijds wilde zij nog niet weg

 

en in de buurt zou ik de baan niet vinden

waar ik in alle vurigheid naar zocht.

En om mij niet aan huis en werk te binden

 

- zij wist waar ik van binnen uit voor vocht -

was ze zo wijs om mij carte blanche te geven,

wat er in feite ook van komen mocht.

 

De reden dat ik dankbaar ben gebleven

- haar openheid doet mij nog altijd deugd -

is dat ze mij de ruimte heeft gegeven

 

mij in te zetten voor dat deel der jeugd

dat leefde in verborgen kinderhuizen.

Ik had me zeer op deze stap verheugd:

 

een volk mag niet vergeten of verguizen

wat aan de rand leeft van de maatschappij.

Het nadeel was dat we moesten verhuizen.

 

Dat ongerief kreeg zij er gratis bij.

We gingen op de grens met Duitsland wonen.

Mijn taak ving aan, ik had de handen vrij.

 

Roos moest maar zien of deze stap zou lonen.

 

 

 

 

 

LV

 

Het was nog erger dan ik had gedacht:

een groepje jongens dat een strafblad had.

De eerste had zijn eigen zus verkracht,

 

de tweede had verduisterd en gejat,

de derde werd verdacht van vadermoord,

hoewel men dat nimmer bewezen had.

 

Ik heb al hun verhalen aangehoord,

maar wilde met een schone lei beginnen.

Ook gaf ik iedereen mijn erewoord

 

dat ik in geen geval op wraak zou zinnen

als een der jongens mij te na zou komen.

Iets anders schoot mij niet zo gauw te binnen.

 

Het huis lag prachtig tussen beukebomen

in een groot bos dat in een weidse kring

de jongens in de houdgreep had genomen.

 

De burgers mochten onder geen beding

iets merken van de hulp die zo integer,

maar ruisloos naar ontaarde jongens ging.

 

Het oudste hoofd kwam rechtsreeks uit het leger,

waaruit hij pas eervol ontslagen was:

gekleurde jongens sprak hij aan met neger.

 

Gelukkig droeg hij een gewone jas

en in de omgang was hij heel loyaal.

De groep zag hij als een recrutenklas

 

die hij beriep in de soldatentaal.

Met groot gemak hield hij de wind eronder.

Als geitenhoeder was hij geniaal.

 

Ik had de pest aan driller en dragonder

en ongemerkt ging ik mijn eigen gang,

daar ik geloofde in het zachte wonder.

 

Heel kwetsbaar bood ik soms mijn linkerwang

als er een woest werd en dreigde te slaan,

maar in mijn hart was ik ontzettend bang.

 

Slechts langzaam leerde ik hun taal verstaan,

hun loze dreigen, puur uit zelfbehoud,

hun blote angst om zielig af te gaan.

 

Zo nu en dan ging het ook grondig fout

en ik heb heel wat klappen opgelopen,

en deelde uit: de regels van het woud.

 

Ik voedde op. Ik was niet om te kopen.

 

 

 

LVI

 

Mijn maandsalaris viel ontzettend tegen,

als ambtenaar had ik beduidend meer:

Roos had het geld als krenten af te wegen,

 

maar klaagde niet. In keer en tegenkeer

wist zij de eindjes aan elkaar te knopen,

verzachtte zo het allerergste zeer.

 

Jeroen was al een kleuter en ons hopen

op nog een kind werd eindelijk vervuld,

al zou dat feit ons tot bezinning nopen:

 

er was geen geld, we hadden baat noch schuld,

en in zo'n toestand kun je niet ontkomen

aan de miserie van het ongeduld.

 

Want armoe prikt en entert alle dromen.

Vooral een vrouw die in verwachting is

heeft het besef dat niets vanzelf zal komen.

 

Het werk was zwaar. Ik was vooral gemis

voor Roos; ik kwam soms in geen dagen thuis,

een forse hap uit de verbintenis.

 

Ik had mijn handen vol aan het tehuis

en zag maar amper wat er thuis gebeurde,

daar ik genoeg had aan het kwaad en kruis

 

waar alle jongens dag en nacht mee leurden.

Ik stopte gaten en ik heelde wonden,

terwijl de zorg om thuis gedurig zeurde.

 

Ik voelde mij met hart en ziel gebonden

aan beide kanten van dit zwaar bestaan

en alle eisers hadden zo hun gronden

 

om van mijn trouw en inzet uit te gaan.

Ik moest mijn taken eerlijker verdelen:

het evenwicht tussen gezin en baan

 

moest basis zijn, maar ik kon niet verhelen

dat ik niet deugde voor tweeledigheid,

ik was geen man van wat kan mij het schelen.

 

De strenge wetten van het onderscheid

zijn mij van oudsher mondjesmaat gegeven

en hulp verlenen was een harde strijd

 

die hevig woedde in mijn hele leven.

De overreding was mijn sterkste wapen

en daaraan ben ik altijd trouw gebleven,

 

zodat ik vaak geen tijd had om te slapen.

 

 

 

LVII

 

Het meest compassie had ik met René,

een lege jongen zonder achtergrond

die rondzwom in een waterloze zee.

 

Soms droomde ik dat ik een ingang vond

en hem kon brengen tot een meer verheven

bestaan, maar telkens ging de open wond

 

weer hevig bloeden, zodat ik voor even

mijn aandacht moest beperken tot het stelpen

en hij zich niet beroofde van het leven.

 

Toen hij verkracht werd was hij bij de welpen.

Een hopman nam hem onverhoeds te grazen

en zei dat hij hem graag zou verder helpen

 

en dat hij zich niet hoefde te verbazen

om zoveel goedheid, want hij was zo lief.

Zo leerde hij de wetten en de mazen

 

van het bedrijf: de pijn en het gerief.

En in de groep ging hij zijn lijf verhoeren,

wat hem tot zeer begeerd object verhief.

 

Ik zag de jongens stiekem naar hem loeren,

als hij zich voordeed als de ritse meid

die wenkte om de spanning op te voeren.

 

Maar achteraf was hij een vat vol spijt

en in paniek sprak hij van vuur en hel

en van het branden in de eeuwigheid.

 

Hij had wel ouders, maar was niet in tel

en met het geld dat hij per keer vergaarde

ontkwam hij aan de kommer en de kwel.

 

Ik vroeg of hij dat geld zorgvuldig spaarde,

zodat hij er iets nuttigs mee kon doen.

Hij zei dat hij nooit geld of zo bewaarde:

 

wat moest je met een grote zak vol poen

als je niet wist hoe lang je nog zou leven.

Hij hield zich aan de wet van het fatsoen:

 

al maanden lang was het zijn vurig streven

om 's zondags bergen frites en snacks te halen

en alles aan zijn maten weg te geven.

 

Zijn visie was dat beuren of betalen

de waarde was van elke grote som.

Het lukte ook met steentjes of met kralen.

 

Maar zijn gedrag werd stilaan tot een bom

die in de groep een sfeer van weerwraak schiep

en jaloezie, zo roerde hij de trom.

 

Een toestand die om ongelukken riep.

Ik heb het aan de directeur verteld.

Die keek me vorsend aan en zuchtte diep.

 

Het vonnis was een uur daarna geveld:

René moest hier op stel en sprong verdwijnen.

De dag daarop stond in de krant vermeld

 

dat er die nacht uit een der laatste treinen

een jongen door het raam gesprongen was,

maar er was geen vertraging op de lijnen.

 

Ik braakte bruine koffie op het gras.

 

 

 

 

 

LVIII

 

De studie had ik er aan moeten geven,

er was geen tijd om kennis op te doen

en al een jaar had ik geen woord geschreven.

 

Ik had geen oog voor groen of het seizoen

en eenmaal thuis lag ik te vaak te slapen,

te moe, te leeg om iets voor Roos te doen.

 

Ik trachtte dan mijzelf weer op te rapen,

maar dikwijls ging dan plotseling de bel

en op de stoep stond weer een aantal knapen:

 

er was iets mis, maar ik verstond dat wel.

Mijn leven was voorgoed met hen verbonden,

Roos en Jeroen leken niet meer in tel.

 

Heel praktisch had Roos een manier gevonden

om van de armoe maar een deugd te maken

door alles op een kwartje af te ronden.

 

Ze redderde en regelde de zaken

hoewel ze op haar laatste benen liep.

De vroedvrouw zei dat ze ervoor moest waken

 

geen werk te doen dat om problemen riep.

Het was haar aard om zich totaal te geven:

het gaf geen pas als zij zich eens versliep.

 

De directeur vond het maar overdreven

dat ik bij hem eens uitgebreid kwam klagen

over mijn taak die, nuttig en verheven,

 

toch gaandeweg een gat vrat in mijn dagen

en dat ik thuis nog een verplichting had

en dat je iemand niet mocht overvragen.

 

Als rechtgeaarde christen zei hij dat

ik torenhoog in aanzien stond bij God

en dat ik later uit het rijke vat

 

zou mogen tappen als het hemels lot

mij was bereid, maar keerde zich toen om

en ging naar huis. Beseffend dat ik bot

 

ving, leerde ik hoe onwaarschijnlijk krom

het Woord door menigeen wordt uitgelegd:

een dof geschetter uit een gouden trom.

 

Niet alles heb ik tegen Roos gezegd,

maar toch genoeg om valse hoop te smoren.

Ze voelde zich geschonden in haar recht:

 

als ik dat had geweten van te voren...

 

 

 

LIX

 

Ik had geen tijd om Genesis te lezen,

in maanden al zag ik geen enkel boek,

met leegte vulde zich mijn hele wezen

 

en in mijn hart was ik al lang op zoek

naar ander werk dat wat meer lucht zou geven,

al klonk dat in mijn oren als een vloek.

 

Ik gunde Roos een meer geregeld leven

en voor mijzelf voorzag ik reeds een baan,

waaraan wat minder woelig stof zou kleven.

 

Voor Roos was dit een uitzichtloos bestaan

en daar kwam dan ook nog het ongemak

van het voldragen bij, het zware gaan,

 

het huis dat van de kelder tot het dak

om nazorg vroeg. De schilder kwam erbij.

Toen op een dag opeens het water brak

 

- ik was zoals gewoonlijk weer niet vrij -

sprak Roos beschaamd de huisschilder maar aan.

Die legde haastig kwast en doek opzij

 

en heeft correct de juiste zet gedaan.

De vroedvrouw stopte Roos meteen in bed

en zei: "Ik kijk het nog wat dagen aan,

 

misschien dat je het in die tijd nog redt,

maar anders is het ziekenhuis aan bod."

Ik was intussen van mijn taak ontzet

 

en kon naar huis om in de naam van God

mijn plicht te doen, want soms is men begaan

met loop en gang van het persoonlijk lot.

 

Ik trof er Roos nog zeer berustend aan,

het was nu zaak gelaten af te wachten

en zaterdag was het pas volle maan.

 

Het waren dagen die voldoening brachten,

alleen al om de reden dat ik niet

het leed van lege zielen moest verzachten.

 

Er lag een tastbaar feit in het verschiet:

het feit dat er een tweede kind zou komen

dat vooralsnog maar op zich wachten liet.

 

Ik zag het wuiven van de zomerbomen

en met Jeroen trok ik de velden in:

het oud dilemma van de jonge dromen.

 

Ik was weer vader van een klein gezin.

 

 

 

LX

 

Geboorte is een vat vol zoet en zuur,

van zorg en vreugde om het moeizaam geven,

de felle stuipen van het laatste uur,

 

de poort die zicht geeft op het nieuwe leven

dat schreiend om het luwende geweld

bevrijd aan pijn en angsten lucht wil geven.

 

Geboorte is het uitgaan naar het veld,

ontkomen aan het keurslijf van de schoot

de prijs betalen die voor ieder geldt

 

die voor een dronk en voor een bete brood

het licht wil zien en het palaver horen,

de zware stem van de voorzegde dood.

 

En wat je won gaat dag voor dag verloren

in gulzig slokken van wat maar verglijdt,

want slechts tot sterven zij wij uitverkoren.

 

De vroedvrouw zei: het is de hoogste tijd;

ze heeft Roos naar het ziekenhuis gebracht,

waar men de moeder van haar last bevrijdt.

 

De avond dreef al uit naar maan en nacht

toen de geboorte haar voleinding nam

en met een laatste wee, haar laatste kracht,

 

schonk Roos een loot aan de hernieuwde stam

en naar de ziener noemden wij hem Stijn,

naar Augustinus die geloof en vlam

 

behoed heeft voor het sluipende venijn.

Maar ook aan Streuvels hebben wij gedacht

om hoop te geven aan de nieuwe lijn

 

die eigenlijk al niet meer werd verwacht,

maar die wij hoedden in het warm respijt

dat ons al vaak voldoening heeft gebracht.

 

Zo hebben wij ons tweede kind gewijd

aan mannen die vol vuur het vaandel droegen

en die zich zouden meten met de tijd.

 

De tweede zoon: een onverdeeld genoegen.

 

 

 

LXI

 

Te vroeg geboren en nog veel te licht

bleef Stijn nog weken in het ziekenhuis,

totdat hij toe was aan het stelgewicht.

 

Roos lag intussen in het kraambed thuis

op iets te wachten dat haar was ontnomen

en haar gemis hing door het hele huis.

 

Ik had op tijd, beslist en zonder schromen,

een week of drie vakantie aangevraagd

voor het moment dat Stijn naar huis zou komen.

 

De pedagoog vond het toch wat gewaagd

om mij zo'n lange tijd vrijaf te geven.

Maar ik heb hem zodanig uitgedaagd

 

dat het toch bij die weken is gebleven.

Na dat gesprek stond het voor mij wel vast,

dat ik dit werk er spoedig aan zou geven.

 

Stijn werd onthaald als hooggeëerde gast,

een hoge zon verguldde dag en geest

en droeg met ons de al te lichte last

 

van de voldoening en het kleine feest

van zorgzaamheid en het verrukte kijken

naar tederheid die reden is geweest

 

voor Roos en mij om het besef te ijken

dat wij de vrucht van ons bewust verbond

gestalte gaven met concrete blijken

 

die voortgang boden aan de jonge lont

die zeven jaren eerder was ontstoken:

de oude vlam die nieuwe zuurstof vond

 

en alles heelde wat reeds leek verbroken.

 

 

 

LXII

 

Ik keek die dagen vaker in de krant

op zoek naar een gestructureerde baan

die dienstig was aan het gezinsverband.

 

Er dienden zich diverse kansen aan,

maar toen ik een bericht uit Brabant zag

ben ik er onverwijld op in gegaan.

 

Het leek een job die mij geweldig lag:

ik moest er bovenal de pen hanteren

en al het werk gebeurde overdag.

 

Ik talmde niet, ik móest solliciteren

en al bij voorbaat dacht ik aan succes:

in woord en schrift kon niemand mij iets leren.

 

En inderdaad, al na een dag of zes

werd ik gevraagd voor een verbale test.

Ik was zo scherp als een geslepen mes

 

en met gemak versloeg ik heel de rest

die zat te zwoegen op te mooie zinnen.

Ik was die dag nu eenmaal op mijn best.

 

Voldaan maar ook volslagen leeg van binnen

ben ik vol twijfels weer naar huis gegaan:

ik had geleerd de winst nog niet te innen

 

voordat de cijfers me voor ogen staan.

Diezelfde avond werd ik nog gebeld:

het was gelukt, ik had die nieuwe baan.

 

En bovendien, het daags gebrek aan geld

zou daarna niet meer aan de orde zijn,

want op den duur is dat een zorg die kwelt.

 

We dronken samen nog een goed glas wijn

en vierden vast het zoveelste begin,

de eerste aanzet van een nieuwe lijn,

 

bezegeling van van onze eerste min.

We waren toe aan aandacht voor elkaar

en doken vol nieuw vuur het bed weer in.

 

Soms worden dromen ongeschonden waar.

 

 

 

LXIII

 

Ook Stijn hebben we plechtig laten dopen,

omdat er toekomst in een mens moet zijn,

en toekomst is te huren noch te kopen.

 

Wij kenden het verhaal van brood en wijn

en het mysterie dat het leven gaf

voor iedereen die wars van valse schijn

 

de weg kon zien die doorloopt ná het graf

en verder reikt dan waar de dood kan komen,

de dood die meer is dan een kille straf.

 

Misschien wel om de doodsangst in te tomen

en recht te doen aan vage zekerheden,

moest water rechtstreeks naar de heilbron stromen,

 

niet om de geest te knechten of te kneden,

maar om het vrije reisdoel aan te gaan

en om de dagen vrijuit te besteden.

 

De pastor had het woord niet goed verstaan

en sprak geknecht, de handen in de boeien,

de taal van de bevreesde onderdaan.

 

Wat wist hij van het water dat doet groeien

of van de wet die licht hanteerbaar is

of van het woord dat mensen op doet bloeien?

 

Want wie gedoopt is, leeft van brood en vis

en huldigt de vermenigvuldiging,

het wonder dat zich voedt met het gemis.

 

Wij gunden Stijn de volle zegening,

de overgave van de vrije geest:

er was geen dwang of moeten in 't geding.

 

De dag gaf een voldaan maar sober feest,

de Peter en de Meter schoven aan:

we aten en we dronken op de geest.

 

Het water stroomde door de nieuwe kraan,

het licht bescheen de eeuwige fontein

die reikte tot voorbij de volle maan.

 

De velden lagen in de late schijn

der avondzon vol gouden hooi te blinken,

getemperd werd de achterhaalde pijn

 

die ongetwijfeld nog eens op zal klinken,

maar die voortaan volstrekt te dragen was:

het woord zal nooit meer in het niets verzinken,

 

de malse dauw behoedt het jonge gras.

 

 

 

LXIV

 

Twee volle maanden had ik nog te gaan

voordat ik aan de nieuwe baan mocht denken,

een tijd van zuchten en de drang weerstaan

 

om iemand te bezeren of te krenken

door onverschillig of vaarwelgedrag.

Ik moest de jongens eerlijk aandacht schenken

 

totdat ik toe was aan de laatste dag,

want ik had mij bewust met hen verbonden

en mijn vertrek was ongewild een slag

 

voor hen die zich aan niemand binden konden,

omdat de angst voor scheiding waarlijk was:

hun ziel zat vol met ongeheelde wonden.

 

Ik was de spil in hun verwrongen as

en ik moest hen de goede richting geven

en stevigheid voorbij de laatste las.

 

Ik was het water in hun dorstig leven,

de bron waaruit je bodemloos kon putten,

de beek die stroomde door hun dorre dreven.

 

Maar moe van het dag in dag uit weer stutten,

was ik de boom die zelf op vallen stond

en elk houvast moest ik terstond benutten.

 

Daarin lag ook de indirecte grond

voor mijn besluit de jongens te verlaten,

hoezeer die woordbreuk mij ook tegenstond.

 

Vooral verfoeide ik de vele gaten

in mijn bestaan als vader en als man,

geen evenwicht in kosten en in baten.

 

Te geven wat je geenszins geven kan

wordt op den duur een niet te vullen vat

en niemand heeft daar nut of voordeel van.

 

Zo dichtte ik het reeds ontstane gat

door toe te geven aan de wens om meer

te geven dan ik waarlijk in mij had:

 

het registreren van gewaarmerkt zeer.

 

 

 

LXV

 

Als rapporteur kon ik mijn woorden kwijt

en dat zou mij genoeg voldoening geven.

En bovendien was daar het vaststaand feit

 

dat regelmaat terugkwam in mijn leven

en dat was heilzaam voor mijn klein gezin

waarvan ik min of meer was afgedreven.

 

Dus pakten wij de spullen maar weer in

en keerden naar het oude Brabant weer,

bereid tot een volkomen nieuw begin.

 

Vergeten was het opgehoopte zeer,

alleen al om het horen van de taal;

de tongval deed mij denken aan weleer

 

toen ik als kind begon met mijn verhaal

dat in het dorpse ziel en oorsprong vond

en eenvoud hoger had dan pracht en praal.

 

We voelden ons weer op vertrouwde grond

en nu ook Roos weer wat meer armslag had

met geld, het minimum voor hart en mond,

 

bedolven wij het bodemloze gat

met nieuwe moed om wat ons ruimte bood:

we waren het gereken meer dan zat.

 

Het instituut was uitgestrekt en groot,

een paar gebouwen tussen dromend groen:

een paradijs voor kinderen in nood.

 

Als rapporteur moest ik het schrijfwerk doen:

voor ieder kind één uitgebreid rapport

per jaar, een kort verslag van elk seizoen.

 

Het had al jaren aan beleid geschort,

met name waar het ging om rapporteren.

Ik kreeg dus heel wat puzzles op mijn bord.

 

Maar wat ik als geen ander kon waarderen,

was dat ik na het werk naar huis toe mocht,

gewoon naar huis om rustig af te meren

 

en weer te vinden waar ik steeds naar zocht:

de kinderen gestadig te zien groeien.

Als vader stond ik niet meer op de tocht.

 

Ik was bevrijd van de te strakke boeien.

 

 

 

LXVI

 

Dat ik zo razendsnel kon formuleren

en een gesprek tot in essentie ving,

gaf mij de tijd om rustig bij te leren:

 

de kille zin van een vergadering

vertaalde ik in warme mensentaal.

Invoelbaarheid is een belangrijk ding.

 

Een pedagoog wenst een ontmensd verhaal,

de wetenschap dient elk gevoel te weren:

de ware feiten zijn bij uitstek kaal.

 

Het zwakke ego der geleerde heren

verlangt een taal die zeer hermetisch is,

zodat zij zich niet aan begrip bezeren.

 

Die kilheid zag ik als een groot gemis,

dat onrecht deed aan het verwaarloosd kind,

dat vroeg om aandacht en bekommernis.

 

Het feit maar ook de warmte welgezind,

schreef ik rapporten die er niet om logen,

omdat de waarheid altijd overwint.

 

Ik kreeg een hekel aan de vele gogen,

hun boekenwijsheid en hun star verstand,

hun dorre woord, dat nauwelijks gewogen,

 

zichzelf weersprak, aan onzin was verwant,

en dat ik in exttremis heb herschreven

tot taal die was te wegen op de hand.

 

Als rapporteur had ik een boeiend leven,

vooral om alles wat men niet herlas,

als ik er weer een draai aan had gegeven.

 

Ik mag wel zeggen dat ik vaak genas

wat als een ziekte uit hun monden kwam,

hoewel ik maar een vage dichter was.

 

Zo heb ik door mijn ongemerkt gedram

veel lezers op het rechte spoor gezet,

zodat het lot de juiste wending nam,

 

als voor een kind, naar werk en waan en wet,

een visie op de toekomst werd gevraagd.

Zo heb ik daar mijn woorden uitgezet

 

in elk rapport dat nog mijn stempel draagt.

 

 

 

LXVII

 

We woonden maanden in een flatgebouw,

een mooi en ruim en licht appartement,

waar geen van ons in eeuwen aarden zou.

 

Aan grote hoogte raak je niet gewend.

We wilden graag een woonhuis op de grond,

een koophuis zelfs, al hadden we geen cent.

 

Van Roos haar ouders kregen we een rond

bedrag dat ons in staat moest stellen

om iets te kopen dat genade vond

 

in beider ogen en na dagen tellen

besloten we de grote stap te wagen:

de makelaar zou snel het oordeel vellen.

 

De lasten leken licht en goed te dragen,

de lusten leken groot om licht en groen

en met de mei kwam ook het welbehagen.

 

We kwamen eindelijk in goeden doen.

De kinderen vermaakten zich weer buiten

en ik hervond het dichterschap van toen

 

ik als een kind door onbeglaasde ruiten

de dorpse dingen stil gebeuren zag,

vanuit mijn boom mijn rechten uit kon buiten.

 

Ook Roos genoot van elke zomerdag,

het licht geruis dat waarde door de bomen.

Wat wisten wij van lot en zwarte vlag?

 

Het najaar kwam, het oog vol verre dromen,

de neergang in het diep gebronsde blad,

dat aangaf dat de harde tijd zou komen.

 

En op een avond kreeg het noodlot vat

op alles wat tot dan toe eeuwig leek

en op de toekomst die geen einde had.

 

De telefoon, een stem die haast bezweek

onder de last van het te zwaar bericht:

mijn jongste broer had kanker naar het leek.

 

Soms klappen luiken als een celdeur dicht

en voor de ramen rolt het zwart gordijn

dat alles afsluit voor het daagse licht.

 

We zouden stipt op onze hoede zijn,

geen wanbericht zou ons nog ooit verrassen,

geen valse ruis zat er op onze lijn.

 

Er zou wel weer een medicus op passen

dat er een antwoord zijn ziekte kwam,

de wetenschap was langzaamaan volwassen.

 

Zo bleef de hoop een niet te doven vlam.

Mijn jongste broer kon niet te tol betalen

voor alles wat het noodlot tot zich nam.

 

Je hoorde al zoveel van die verhalen.

 

 

 

LXVIII

 

Die zondagavond hadden we visite,

een broer van Roos die even overkwam

om van ons nieuwe woonhuis te genieten.

 

Meteen toen Roos de telefoon opnam,

wist ze dat moeder aan het sterven was,

de smeulende, niet te doorgronden vlam,

 

die plots ontbrandde in een vluchtig gas.

Roos en haar broer vertrokken razendsnel:

of er nog kans op levend weerzien was.

 

De dood trekt soms verholen aan de bel,

gedraagt zich als de nachtelijke dief

en int de tol; geen mens is nog in tel.

 

Omdat de dood zijn klauw zo dreigend hief,

had ik geen hoop meer op een goed bericht

en nam het noodlot vloekend maar voor lief.

 

De buren zagen het als taak en plicht

een tijd op onze kinderen te letten.

Ik reed die avond snel en maanverlicht

 

de wegen die je aan het denken zetten:

de zwakke schakel tussen dood en leven

stoort zich geenszins aan menselijke wetten.

 

Hun moeder had de strijd al opgegeven

toen Roos en Harry spoorslags arriveerden:

de dood had reeds zijn smorend web geweven.

 

De vrouw van wie wij recht en liefde leerden

was heengegaan, niet meer van deze aarde.

Schoonvader voelde wat hij reeds ontbeerde

 

en alles wat hij aan verdriet vergaarde,

zocht uitweg in een troosteloos geween,

dat ik voor altijd in mijn hart bewaarde.

 

Voor nabestaanden klaagt het steen en been.

 

 

 

LXIX

 

We hebben haar met veel respect begraven,

haar rouwend in een gapend gat gelegd

dat niet veel weg had van de stille haven,

 

die in de Schrift zo beeldend was voorzegd.

We stonden zwijgend bij haar diepe groeve

en twijfelden met reden aan het Recht.

 

De breuklijn tussen moeten en niet hoeven

verwart een mens die denkend aan de dood

slechts plichten ziet die raken aan het droeve

 

en wit geheim dat onweerlegbaar groot

de hand legt op wat niet meer is te dragen:

de ongerijmde van de aardse schoot.

 

Een ruimte die zich vult met toonloos klagen,

een kamer die zich leegt in wreed gemis,

een zeurend, tergend, vretend onbehagen

 

dat onmiskenbaar van de aarde is

en alles neerslaat wat ons op kan wekken,

alsof we leven in een nauwe nis,

 

die veel te eng om arm of been te strekken,

ons kluistert en de zin van het bestaan

in ondergrondse grotten weg laat lekken.

 

De dood verbreekt het zegel van de waan

dat ook maar iets voor eeuwig is gegeven,

dat er beloften in de sterren staan.

 

Schoonmoeder kreeg te weinig tijd van leven,

dat zeggen wij, naar menselijke maat,

maar daar blijft onvolkomenheid aan kleven.

 

Al is de mens tot wonderen in staat,

hij kan niet eens de eigen wetten stellen

of tastend zweven tussen droom en daad.

 

Als bronnen die vanuit het duister wellen

naar lichte stromen van vergane tijden,

zo zal het erfbaar eind het oordeel vellen

 

waar elke dichter over uit zal wijden

om te bezweren wat niet stuitbaar is,

ons naar het naakte nergens af laat glijden.

 

De dood is slechts een grenzeloos gemis.

 

 

 

LXX

 

De leegte die zich in ons hart ontvouwde,

kwam na die dagen van verplichting pas.

Roos zag haar vader die in stilte rouwde,

 

zijn holle ogen van doorzichtig glas,

en niet in staat om al alleen te wonen.

Roos wist dat het voor mij geen halszaak was,

 

dus nam ik afscheid van mijn kleine zonen

en kuste haar, die vol van eigen zorgen,

haar vader om zijn goedheid wou belonen.

 

Al jaren leefde ik verzekerd en geborgen

in haar bereik. Dit was de eerste keer

dat ik een tijdje voor mijzelf moest zorgen.

 

Het lege huis; er hing een vreemde sfeer,

een stilte die ik niet zo kon waarderen,

een onbenoemd en onaanraakbaar zeer,

 

dat door geen boek of borrel was te keren.

Ik kroop in bed, maar wist de lege plek

daar naast mij, als een rusteloos ontberen.

 

Maar overdag - ik werkte als een gek -

had ik geen tijd om uit mijn doen te zijn.

Ik nam wel honderd taken op mijn nek.

 

Maar thuis werd ik weer als een kind zo klein,

de eenzaamheid kroop sluipend in mijn wezen,

ik voelde mij als een verweesd konijn

 

dat zwak en ziek wel nooit meer zou genezen.

Vanuit die geest schreef ik een paar verhalen

voor kinderen die niet goed konden lezen.

 

Zo kon ik mooi mijn eenzaamheid vertalen

in lichte fabels die tot mijn genoegen

de angel uit mijn weerpijn konden halen.

 

Hoe ver die simpele verhaaltjes droegen

kon ik niet weten, maar het is een feit,

dat erg veel kinderen er mij naar vroegen

 

en gretig lazen wat ik in die tijd

ballorig en verdwaasd tot leven bracht.

Aan kinderen kon ik mijn roersels kwijt.

 

Lag daar misschien mijn toekomst en mijn kracht?

 

 

 

LXXI

 

De weekends bracht ik door in Valkenswaard

waar Roos aan vader en Jeroen en Stijn

haar zorg kon geven naar haar ware aard.

 

We wisten dat het tijdelijk moest zijn:

een mens kan zich niet ongebreideld geven

en Roos was aan het eind van haar Latijn.

 

Er was beraad. Toch duurde het nog even

voor de familie met een voorstel kwam,

want ieder had voorwaar een eigen leven.

 

De zus van Roos, die maar het voortouw nam,

was ook dit keer de redder in de nood,

doordat ze vader in haar huis opnam.

 

Hoewel die stap haar wat verlichting bood,

was Roos niet vrij naar lichaam noch naar geest:

na weken wreekte zich haar moeders dood.

 

De thuiskomst was dan ook geen lichtend feest,

maar meer de plicht van het voldongen feit:

we waren samen, maar nog steeds verweesd.

 

Roos maakte zich onnodig het verwijt

dat zij haar moeder niet meer had gesproken

en smeulen bleef de woede en de spijt.

 

Haar weerstand was geleidelijk gebroken,

maar daar ze er met niemand over sprak

heeft dat zich in haar sterke ziel gewroken,

 

totdat ze neerhing als een dode tak.

Volkomen leeg, ontmanteld, zonder moed,

zag ze de dagen als een ongemak

 

en deed de dingen die een moeder doet,

tot ze ook dat na weken niet meer kon:

wie ziet je wonden als je niet eens bloedt?

 

Toen ook het drama met mijn broer begon

te groeien naar een regelrechte ramp,

zag ik een schaduw trekken voor de zon.

 

De dagen hulden zich in kruit en damp

en ik wist niet meer waar ik zorgen moest.

Mijn hart sloeg over van de felle kramp

 

en dan weer lijdzaam, dan ontzettend woest,

sloeg ik de plank op vele plaatsen mis,

waar ik dan zelf van overgeven moest.

 

Soms is het leven een bekommernis.

 

 

 

LXXII

 

Mijn jongste broer ging ongetwijfeld dood,

pas zestien en een jaar nog maar te leven.

Omdat mijn moeder ons volstrekt verbood

 

met hem te spreken over dit gegeven,

hing er in huis een zeer gespannen sfeer

en ieder woord bleef in de ruimte zweven

 

en iedereen was steeds maar in de weer

om een gesprek maar licht te doen verlopen

en niet te raken aan het voelbaar zeer.

 

En Adri bleef maar op genezing hopen.

Zijn onderbeen moest worden afgezet,

dus leerde hij met een prothese lopen.

 

Mijn moeder zat veel nachten aan zijn bed

en troostte hem, als hij verkrampt van pijn

zijn lot vervloekte en van puur verzet

 

op haar zijn pijlen richtte van venijn.

Ze zei hem dat het straks weer goed zou gaan

en nimmer deed ze water bij de wijn,

 

omdat ze dacht dat het niet kon bestaan

dat hij, een kind nog, met het feit kon leven

dat hij de weg van dood en graf moest gaan.

 

En in die leugen leefde hij nog even

al vechtend op in een gesterkt verweer,

ging weer naar school, door drieste moed gedreven.

 

Na een paar maanden kwam de kwade keer,

de kanker vrat zijn laatste krachten aan

en pijn en woede streden om de eer.

 

Het was een kruis om op bezoek te gaan

en te verzwijgen wat je aan zag komen,

maar moeder beet zich vaster in haar waan

 

dat Adri recht had op zijn toekomstdromen

en dat je niet over de dood moest praten,

ook als het lot niet meer was in te tomen.

 

Wij, zonen, hebben zwijgend nagelaten

wat ons te doen stond in dat laatste uur:

wij treurden en wij keken en wij zaten,

 

waar moeder, vol van deerniswekkend vuur,

haar woord gestand deed en de lasten droeg,

zich wel bewust van einde, tijd en duur.

 

Heel ons vermogen was niet sterk genoeg

om het te winnen van haar stille kracht

die noch verzet noch tegenspraak verdroeg.

 

En na een coma dat nog onverwacht

de doodsklok aan het tikken had gezet,

is hij gestorven op een najaarsnacht,

 

uiteindelijk gehoorzaam aan de wet.

 

 

 

LXXIII

 

Onwezenlijk, dat is goede woord

om aan te geven hoe het leven voelde:

een balanceren op een zwiepend koord,

 

niet wetend wat zij nou precies bedoelde

als Roos mij vroeg naar reden, doel en zin.

Geen wonder dat de liefde onderkoelde.

 

Het werd hoog tijd voor een hernieuwd begin,

al ging er ook de tijdgeest achter schuil:

het langzaam tanen van de ware min.

 

Een tijd van alles kan en partnerruil,

de hooggeroemde vrijheid van de zeden

en menig paar viel zich toen al een buil

 

aan avonturen die de lust beleden

naar mateloosheid en het lijfsverlangen.

Het waren burgers die er niet aan deden.

 

Beloften werden aan de wilg gehangen,

het huwelijk werd haast verbeurd verklaard:

wie liet zich in die open valkuil vangen?

 

Ik had wat vrije dagen opgespaard,

zodat we eens uitvoerig konden praten

over de toekomst en de eigen aard.

 

Roos reageerde koel en zeer gelaten

op alle woorden die ik tot haar richtte:

ze zag vooral de kosten, niet de baten.

 

Daar woorden nauwelijks tot iets verplichten,

zag zij het nut eerst niet van mijn verhaal,

totdat ook háár vlam op begon te lichten

 

en zij zich vrij bediende van de taal

die is bedoeld om tot elkaar te komen:

het vinden van de kwijtgeraakte graal.

 

We spraken over onze oude dromen

en alles wat, tot rook en as vergaan,

de vreemde weg naar nergens had genomen.

 

De diepte van het voor elkaar bestaan,

woog zwaarder dan naar eigen vrijheid streven.

En we besloten moedig door te gaan

 

en weer bewuster voor elkaar te leven.

 

 

 

LXXIV

 

Jeroen werd vijf en Stijn was alweer twee.

Een eerbetoon aan wat als kostbaar geldt:

het kinderlijk, ontluikend lieverlee,

 

het jonge leven dat zich openstelt

en zichtbaar wordt in eigen wil en wet.

Ik was met hen graag in het vrije veld.

 

Als zonnig weer de luiken openzet

en trage boeren haastig buiten komen

en taken zien waar niemand ooit op let,

 

dan fiets ik met mijn zonen onder bomen

om hen de taal van blad en bloem te leren

en het gelispel van de smalle stromen,

 

het oer van al wat haar heeft ofwel veren,

het roepen van de wulp in volle vlucht,

het oergeroep dat zich niet laat beheren

 

door mensen die met hun vervreemd gerucht

de waarde van het vrije lied verstoren

en het spontane maken tot een klucht,

 

omdat er niets dan vettig gras of koren

mag groeien in hun landelijk domein.

En tractors trekken diepe, weke sporen,

 

want al het land moet onderdanig zijn.

Al vroeg wees ik mijn zonen op die zaken.

Al waren ze daarvoor misschien te klein,

 

ik wilde hen vooral nieuwsgierig maken,

zodat ze voor de vragen openstonden

die aan het wezen van de aarde raken.

 

Ik dacht voor hen een vrij en ongebonden,

maar ook een zinvol, creatief bestaan,

zodat ze zich vijuit ontpoppen konden.

 

Vooral hun moeder droeg veel stenen aan,

waarmee ze luchtkastelen konden bouwen

die reikten tot de sterren en de maan.

 

Hun ziel moest zich geleidelijk ontvouwen

en op hun reis door bergen en door dalen

ervaarden zij het feest en het berouwen,

 

het doel bereiken en het duchtig falen.

En als een voorschot op een goede nacht

vertelde ik hen beeldende verhalen

 

die ik als kind al dromend had bedacht

en die spontaan uit mijn gemoed ontstegen,

alsof ik putte uit een volle vracht.

 

Het leven had weer klank en kleur gekregen.

 

 

 

LXXV

 

Roos treurde vaak nog om haar moeders dood,

de levenslijn die plots was doorgesneden.

Dat zwart geheim was haar nog veel te groot

 

en al het zeer kroop in haar broze leden,

alsof het onheil in haar botten zat.

Ik kon niet alsmaar in haar voetspoor treden,

 

omdat ik ook mijn drukke taken had

en bovendien had ik totaal geen zicht

op de contouren van het diepe gat

 

waarop haar blik al maanden was gericht.

Het was haar aard niet om zich uit te spreken

en zwijgen was voor haar welhaast een plicht.

 

Te lang heb ik haar dolen aangekeken,

omdat ik niet de juiste ingang vond,

het handvat om haar zwijgen te doorbreken.

 

Het trage smeulen van die lange lont

zou op die dag de felle vlam ontsteken

toen ze totaal ontredderd voor me stond.

 

Toen staakte ik mijn goedbedoelde preken

en zag de ernst van haar neerslachtigheid

die met geen lieve woorden was te breken.

 

Ik zag haar leed en nam volop de tijd

om aan het moeilijk weispel te beginnen

van jacht en liefde tegelijkertijd.

 

Maar voor twee mensen die elkaar beminnen

is het zeer moeilijk om de draad te vinden

van wat de ander met zich draagt van binnen.

 

Je mag er dan geen doekjes meer om winden

en toch moet je de zachtheid zelve zijn,

een hard gelag voor trouwe welgezinden.

 

Ik deed die dag geen water bij de wijn

en heb haar tot een monoloog gedwongen

over de oorzaak van haar diepe pijn.

 

Hoewel de tranen in haar ogen sprongen

deed ze manmoedig haar ontheemd verhaal

van zaken die ontluisterd en verwrongen

 

haar leven duister maakten en te kaal

om ergens nog gerust in te geloven.

Ik luisterde en ik begreep die taal

 

en ook in mij kwam al het leed naar boven

dat zich een leven lang al had vergaard:

ons hart liet zich van eigenheid beroven.

 

Maar al bij al was het de moeite waard

om samen weer een nieuwe start te maken:

een nieuwe boot en een behouden vaart.

 

Geliefden kunnen aan de hemel raken

maar ook verzinken in een diep moeras.

Het was nu zaak er zorgzaam voor te waken

 

dat al haar duister in het licht genas.

 

 

 

LXXVI

 

Er kwam weer ruimte in ons daags bestaan,

ik zag de eerste zwaluw al weer vliegen,

ik zag de lichtkrans rond de nieuwe maan.

 

Een dichter kan de volle waarheid liegen,

dat mag hij want zijn geest is frank en vrij.

Zodat hij ook zichzelf niet zou bedriegen,

 

scherpt hij de grenzen tussen ik en jij

voortdurend en met overgave aan

en schept een nieuw en onweerlegbaar wij.

 

Roos kwam wat los, het had haar goed gedaan

dat ze wat vrijer over pijn kon praten

en over alles wat in haar bestaan

 

hiaten liet en onbestemde gaten,

al kon er soms weer even iets beklijven:

het midden tussen liefhebben en haten.

 

Ik kon intussen weer verhalen schrijven

die wonderwel in goede aarde vielen:

het groot genoegen kwam weer bovendrijven.

 

Mijn taal was helder voor de kinderzielen

van Taptoe dat als veelgelezen blad

niet in het stof ter aarde hoefde knielen,

 

omdat het durf en ook veel aanzien had

bij onderwijzers en bij pedagogen:

voor jonge lezers vulde het een gat.

 

Verrast door mijn haast onbeperkt vermogen

om het bestaan van dieren weer te geven,

vroeg men mij of ik eens zou willen pogen

 

een serie over dieren en hun leven

te schrijven want daar was behoefte aan.

Binnen een week had ik er tien geschreven.

 

Men vroeg mij er vooral mee door te gaan

en zo ontstond er in een goed jaar tijd

een reeks verhalen over het bestaan

 

van dieren. Zo kon ik mijn dromen kwijt,

maar bovendien ontstond toen het idee

de serie recht te doen en wereldwijd

 

te vragen: wie gaat er met ons in zee.

De Buchmesse werd een geheid succes:

er deden tien uitgeverijen mee.

 

Vooral Cambridge University Press

gaf voeten aan het wereldwijde plan.

Vol trots negeerde ik de wijze les

 

dat al het goede ook verkeren kan.

 

 

 

LXXVII

 

Jaloersheid is als een geslagen hond

die je van achter in de hielen bijt:

dat geeft vooral een slecht te helen wond

 

die door blijft zeuren als een vals verwijt.

Ik was nog groen, ik moest mijn les nog leren,

al raakte ik daarmee mijn onschuld kwijt.

 

Eén kwade tong kan iemand zo bezeren

dat hij zich als een paria gaat voelen,

de zin verliest om zich nog te verweren.

 

Ik stelde mij geen overdreven doelen:

gezin en werk en kinderboeken schrijven.

Dat anderen hun woede wilden koelen

 

op mijn succes dat zomaar aan kwam drijven,

het raakte mij tot in mijn diepste wezen,

waar het voor altijd een gezwel zou blijven.

 

In feite had ik geen gevaar te vrezen,

omdat mijn werk naar waarde werd geschat,

ik had mijzelf al duizend keer bewezen.

 

De kwade tongen kregen maar geen vat

op mij en mijn alom erkend vermogen

om op te schrijven waar de angel zat.

 

Toch werd ik ziek van het voortdurend pogen

een kras te kerven in mijn goede naam.

Maar ook de onwil van de pedagogen

 

om mee te werken aan een meer bekwaam

en klaar beleid om juist te rapporteren

verzwaarde nog de reeds te zware haam.

 

Het meest van al kon mij nog steeds bezeren

het leed dat kinderen werd aangedaan.

Als rapporteur kon ik het tij niet keren,

 

ik schreef maar op en leefde in de waan

dat allen die mijn wanberichten lazen

voor diep begrip en actie zouden staan.

 

Maar woorden zijn voor gekken en voor dwazen,

zorgvuldig lezen vraagt een zee van tijd.

Die slordigheid kon mij nog steeds verbazen.

 

Dit kinderleed, een zee van schuld en spijt,

omspoelde mij en zou mijn weerstand breken:

ik was mijn ziel en mijn ontroering kwijt,

 

ik had vol weerzin in de hel gekeken.

 

 

 

LXXVIII

 

De dokter zei dat ik me moest ontspannen:

zet alle sores maar eens uit je hoofd,

probeer de spoken uit je ziel te bannen.

 

Ik voelde mij volslagen leeggeroofd

en slikte braaf de vreemdste medicijnen

tot ik een zombie was, volkomen uitgedoofd.

 

Maar na zes weken ging de zon weer schijnen,

ik wandelde vaak in het vrije veld

en al het leed leek langzaam weg te kwijnen.

 

Zo had ik mij al gauw tot doel gesteld

om binnenkort weer aan de slag te gaan.

De dokter heeft mijn plannen bijgesteld:

 

zo'n diepe val maak je niet ongedaan

door een paar luie maanden vrij te zijn,

daar zal toch eerder 'n heel jaar voor staan.

 

Zo kreeg ik de gelegenheid om mijn

geliefde kinderboeken te voltooien

en in te passen in de lange lijn

 

van zaaien, mesten, maaien en van hooien.

De Poolsterreeks kreeg langzaam een gezicht:

een reeks om hoge ogen mee te gooien.

 

En in de morgen bij het eerste licht

zat ik te werken aan de reeks verhalen

en niemand wees mij op mijn daagse plicht.

 

Ik zag de aanwas van de vreemde talen,

het dijde alsmaar uit, van land tot land,

we zouden makkelijk de vijftien halen.

 

Maar er was iets bijkomstigs aan de hand.

Toen iemand mijn contract ter sprake bracht,

gingen de cijfers boven mijn verstand,

 

en Roos en ik spraken een lange nacht

over de druk die op ons af zou komen:

zo'n groot bedrag had geen van ons verwacht.

 

Maar Roos bleef kalm en temperde mijn dromen

en wees mij op de nakende gevaren

die hoorbaar ruisten in de voorjaarsbomen.

 

Die zachte bries bracht mij weer tot bedaren.

 

 

 

LXXIX

 

De zomer was verrukt maar ingetogen,

een traag verpozen in aanraakbaar licht.

Ik luisterde geboeid naar biologen

 

die mij vertelden van het groot gewicht

van de natuur, de planten en de dieren,

en dat de mens, die op zichzelf gericht,

 

de aarde kon bevuilen en verstieren,

zich moest bezinnen op zijn zware rol

in het beschermen van bedreigde dieren.

 

Ze stopten mij met feit en kennis vol

en ik sorteerde alles naar mijn maat:

van olifant en paard tot haas en mol.

 

En wonderwel was ik volstrekt in staat

om alles tot de kern terug te voeren,

mij te ontdoen van last en overdaad.

 

Ik werd de duif, verstond haar klaaglijk koeren,

ik leed met wolven om hun hard bestaan,

en ik beschreef het paren en het voeren

 

van vogels die onstuitbaar verder gaan,

hoezeer de mens hun leefgebied verstoort:

hun levenskracht had nog niet afgedaan.

 

Ik schreef gedreven en vond steeds het woord

dat uiting gaf aan mijn doorleefd gevoel.

Van zeer nabij tot in een heel ver oord,

 

van kat tot wolf, ik vond het juiste doel

van hun bestaan en hun manier van leven:

de zinnen rolden spinnend van de spoel.

 

Met hart en ziel kon ik mij weer eens geven.

 

 

 

LXXX

 

Ik wilde graag weer in de Kempen wonen,

het ruime land waar ik mijn jeugd doorbracht,

waar slenteren door bos en veld zou lonen

 

en mij zou voeden met voldoende kracht

om straks weer gretig aan de slag te gaan.

Dat ik daar weer van tijd tot tijd aan dacht,

 

bewees dat ik de zin van mijn bestaan

niet af liet hangen van verhalen schrijven.

De vrijheid had mij waarlijk goed gedaan,

 

maar ik wist ook dat het niet zo kon blijven.

Met Roos besprak ik mijn voorbarig plan,

zonder mijn wensen stiekem door te drijven.

 

Drie dagen dacht Roos er het hare van

en voor- en nadeel woog ze rustig af:

ze kende reeds de nukken van haar man.

 

De vrijdagavond dat ze antwoord gaf,

was ze heel luchtig, bijna opgetogen.

Ze vond mijn vraag blijkbaar niet al te maf

 

en om mijn vreugde nog wat op te hogen,

zei ze meteen waar ze graag wilde wonen:

ze had haar antwoord heel goed overwogen.

 

De Poolsterreeks zou ons uitstekend lonen,

dat bleek wel uit het voorschot dat ik kreeg:

ik deed niet langer mee voor spek en bonen.

 

Ik was niet langer mondeloos en zeeg,

ik durfde eigen wensen waar te maken,

ik was geen man meer die bij voorbaat zweeg.

 

En samen zouden wij er wel voor waken

een huis te kopen dat de moeite waard

én haalbaar was volgens de stand van zaken,

 

een woning die naar ligging en naar aard

voldeed aan beider wensen en verlangen,

bij voorkeur in het hart van Valkenswaard.

 

Wij waren niet voor één gat meer te vangen.

 

 

 

LXXXI

 

Het huis was groot, door erg veel groen omgeven,

dichtbij het centrum, tóch een bron van rust:

voorwaar een plek waar wij mee konden leven.

 

Het ideaal, net tussen last en lust,

wij hadden het in nog geen week gevonden,

daar waren wij ons heel goed van bewust.

 

Meteen toen wij het pand betrekken konden,

verhuisden wij, een zomerdag in mei,

toen vele bomen rijk te bloeien stonden.

 

Na jaren voelde ik me weer eens vrij,

weer dáár waar ik toch wortel had geschoten

en waar de bron lag van het ik en jij,

 

gewaarborgd en in zijden pijn gegoten

en uitgegroeid tot een verbonden zijn

dat uit een warme vriendschap leek ontsproten.

 

Al deden we soms water bij de wijn

en liep niet alles zoals wij het wilden,

we bleven vrij van ontrouw en venijn.

 

Op zondagmorgen zocht ik het verstilde,

bekende landschap van mijn dromen op

en hoorde hoe de ral nog krijsend gilde,

 

de regenwulp, de kolder in de kop,

zijn strijdbaar lied vertolkte op de heide

en in mijn keel verdikte zich de prop.

 

Ik kon mij weer aan land en Dommel wijden,

de toekomst lag weer tastbaar in mijn hand,

ik werd weer de vertrouwde vrome heiden.

 

Hoezeer ik nog verknocht was aan dit land,

ik heb het al die jaren niet geweten:

ik ben een zoon van karrespoor en zand.

 

Ik voelde mij weer passen in de keten

van plant en dier en de vertrouwde bomen:

voortaan zou ik met nieuwe ogen meten

 

waar ik voldaan en blij was weergekomen.

 

 

 

LXXXII

 

Ik ging wat vaker naar mijn stille vader

en hielp hem met de moestuin bij de beek.

Toch kwamen we elkaar niet erg veel nader.

 

Hij bleef een man die naar de vogels keek

en naar de wieren in de stille stroom,

maar van de mensen werd hij zelden week.

 

Het voorjaar was voor hem een klare droom,

maar in de winter bleef hij vegeteren

en treuren als een bladerloze boom.

 

Mijn moeder kon de ouderdom niet deren,

ze zocht en vond voldaan haar tweede jeugd,

nog niet bereid tot rust en potverteren.

 

De nieuwe vrijheid deed haar zichtbaar deugd.

Na vele jaren ploeteren en zorgen,

had zij zich zeer op deze tijd verheugd.

 

Dat kwam niet zomaar, van vandaag op morgen,

maar groeide langzaam als de steen der wijzen

die zij vol zorg tot nu had opgeborgen.

 

Ze maakte dapper ongedachte reizen

naar Frankrijk en het verre Canada

en niemand hoefde haar de weg te wijzen.

 

Haar paspoort bleef niet werkloos in de la.

Zolang haar man haar weg zijn kon verdragen,

ging ze de zoon en dochter achterna

 

die beiden in haar dierbaar kastje lagen.

Vooral van hen had ze veel steun ervaren,

toen het geen pas gaf over iets te klagen.

 

In goeden doen voorvoel je de gevaren

die kleven aan een zorgeloos bestaan:

een zeilschip kan bij tegenwind niet varen.

 

De goede tijden zijn voorbijgegaan

toen ouderdom zijn vaste recht opvroeg,

de weedom van het eindige bestaan.

 

Mijn moeder boog, maar zonder dat zij kloeg:

toen vader ziek werd, was het reizen over.

Ze nam het kruis, voorzag de weg en droeg.

 

Soms zijn de dagen onwaarschijnlijk pover.

 

 

 

LXXXIII

 

Per week was ik een dag of drie van huis,

dat had mijn psychiater afgedwongen,

de rest van mijn rapporten schreef ik thuis.

 

Ik voelde mij behoorlijk uitgewrongen

door alles wat mij voor de ogen kwam

aan kinderleed dat breeduit, onbedwongen

 

de zeerste plekken van mijn hart innam

en daar bleef zeuren, niet meer te bedaren,

als in het veen het vuur dat zonder vlam

 

maar smeulen blijft en vaak voor vele jaren

een brandhaard blijft totdat de regen komt

met blussend water dat de klus kan klaren.

 

Ook na drie dagen was ik afgestomd

door alles wat er voor mijn oog passeerde

en dat door woorden niet wordt uitgegomd.

 

De dokter vond toen wat er aan mankeerde:

mijn suikerspiegel was konstant te hoog,

vandaar dat ik veel energie verteerde,

 

de weerklank van de strak gespannen boog,

die lijf en ziel vermoeide met de druk

die er de laatste jaren niet om loog.

 

Daarbij had ik in wezen nog geluk:

vooralsnog kon ik toe met medicijnen

en een diëet: een doenbaar ongeluk.

 

De suikerziekte kan je ondermijnen,

een moe gevoel dat in de botten kruipt

en al het licht dat in de ziel moet schijnen

 

verduistert tot het traag als honing druipt,

als dikke stroop zich perst door nauwe reten

en naar spelonken vol van weerzin sluipt.

 

Maar desondanks heb ik me steeds gekweten

van elke taak die mij was toevertrouwd,

want ik ben trouw en strikt is mijn geweten.

 

Zo heb ik blijvend aan het huis gebouwd

waar mijn gevoel en mijn verstand om vroegen

in woord en daad; en dromen, welbeschouwd.

 

En dat bleek toch maar zelden een genoegen.

 

 

 

LXXXIV

 

Mijn vader had de winter in zijn lijf,

daar hielp geen kachel en geen borstrok aan:

zijn lijf deed pijn, zijn botten werden stijf.

 

Hij had geen zin het veld eens in te gaan

en meestal lag hij doelloos op de bank

te denken aan de zin van dit bestaan.

 

Zijn geest was dof, volkomen zonder klank,

en moe en weerloos vulde hij zijn dagen:

er was geen reden voor verzet of dank.

 

Soms kwam de dokter, hoorde al zijn vragen,

maar vond geen reden voor de scherpe pijn

die zeuren bleef, soms niet meer was te dragen.

 

Voor deze klacht had hij geen medicijn,

het was te vaag en pijn voel je al gauw.

Mijn vader zweeg en slikte het venijn.

 

De aap kwam pas na maanden uit de mouw.

Toen vader plots niet meer kon gaan of staan,

stond hij voor even niet meer in de kou.

 

Het onderzoek dat hij moest ondergaan,

wees op een klein maar ongeremd gezwel

dat reeds zijn ruggegraat had aangedaan.

 

Zo'n kanker woekert niet opvallend snel,

maar zaait wel uit, bijvoorbeeld naar de longen

en maakt het leven tot een ware hel.

 

Mijn vader heeft op niets meer afgedongen

toen ik hem zei dat hij niet lang meer had,

waarbij de tranen in mijn ogen sprongen.

 

Ik zag verliefdheid die had vlam gevat

voor moeder die hij graag wilde behagen

om alles wat hij samen met haar had.

 

We hebben hem door juichend veld gedragen,

de groene weg naar het ontvlammend bos,

waar zoon en buren reeds in rijen lagen.

 

Het vettig zand, het mansgat in het mos,

riep koudvuur op en ongevlerkte vragen.

Dan wiekt hij op, van reek en rakel los,

 

zich hoog verheffend boven al ons klagen.

 

 

 

LXXXV

 

De Poolsterreeks ging onverdroten door:

Amerika, dat was het grote doel,

de echte doorbraak naar de wereldpoort.

 

Maar vooralsnog bleef ik verbazend koel,

wel vaker was er iets juist niet gelukt,

en ik voer liever op mijn klaar gevoel

 

voor afstand, ik ging niet zo gauw gebukt

onder de vracht van het voorzegd succes.

De deal was rond, affiches reeds gedrukt,

 

al moest een clubje van een man of zes

alleen eens kijken naar wat daar nog geldt

als goed fatsoen: de letter en de wet.

 

Commerciëel moest er wat meer geweld

in elk verhaal en heel wat minder sex:

dat dieren paren wordt daar niet verteld.

 

Het had iets van de klopjacht op een heks

die van niets weet, maar voor het schoon geweten

iets alledaags moet ruilen voor iets geks.

 

Ik weigerde. Dat werd mij fel verweten.

Wat dacht ik wel om zo'n kans te verstoren?

Ik werd welhaast voor trouweloos versleten.

 

Of ik niet bij de groten wilde horen?

Het was toch slechts een kwestie van wat tijd

om mee te doen. Er was nog niets verloren.

 

Het was voor mij méér dan ballorigheid

om af te zien van deze draaierij

van de commercie. Uit schijnheiligheid.

 

Ik was tenslotte nog volkomen vrij

mijn eigen weg te zoeken en te gaan,

gevrijwaard van morele averij.

 

Dus bleef ik stevig op mijn standpunt staan

en gaf geen krimp, het geldverlies ten spijt.

De Poolsterreeks had weldra afgedaan.

 

Ik was intussen de illusie kwijt

dat het volstaat om eerlijk en oprecht,

het kind in alles duurzaam toegewijd,

 

verslag te doen van wat je ziet als echt

en wezenlijk voor onbedorven dieren.

En ik verloor dit hypocriet gevecht.

 

Maar in mijn hart had ik iets groots te vieren.

 

 

 

LXXXVI

 

Jeroen wou graag naar het gymnasium,

hij wilde eerst nog in de breedte leren:

nieuwsgierigheid was zijn adagium.

 

Het onderzoek, het denken en studeren,

dat lag hem wel, het trok de teugels aan,

het dag na dag op vraag en antwoord teren.

 

Maar ook muziek trok hem geweldig aan,

het orgel spelen in een lege kerk,

registers open, er alleen voor staan,

 

het boeide hem om zonder paal en perk

een heel orkest te laten exalteren,

dat was toch méér dan simpel mensenwerk.

 

Ook Stijn begon zich wonderwel te weren

op de guitaar. Ze zat hem als gegoten.

De astma die hem dwong vaak af te meren,

 

werd langzaam minder en als nieuw ontsproten,

begon hij zich voorzichtig te ontplooien:

een tere plant, de bloem alsnog ontsloten.

 

Ook Roos kon eens de ramen open gooien,

wat meer ontspannen in het leven staan:

na jaren wachten, viel er iets te hooien.

 

Het goede leven diende zich eens aan,

in harmonie, gezellig met ons vieren,

zo mocht het nog wat jaren verder gaan.

 

De Poolsterreeks, die serie over dieren,

had nu voor mij volledig afgedaan.

Ik zocht iets anders om het uit te vieren.

 

In de natuur hervond ik mijn bestaan,

als ik eens somber werd van alle vragen

die soms als pijlen door je ziel heen gaan.

 

In de Kroniek begon ik uit te dragen

wat in de streek tot de verbeelding sprak:

cultuurhistorisch werk dat in die dagen

 

de grens van veel onwetendheid doorbrak.

En bijgestaan door trouwe geestverwanten

begonnen wij te bouwen aan het dak

 

dat rijk voorzien van eikenhouten spanten

de Kempen overhuifde en verbond:

in oud en nieuw belicht van alle kanten.

 

Een lange reeks die gretig aftrek vond.

 

 

 

LXXXVII

 

Mijn broer in Frankrijk sukkelde al lang.

De kans was groot dat hij al gauw zou sterven.

Vooral mijn moeder was ontzettend bang

 

dat ze alweer een kruis in steen moest kerven.

Die zomer was ze naar hem toe gegaan,

de ziekte zat al in zijn diepste nerven.

 

Die stille boodschap had ze goed verstaan:

ze wist dat het geen maanden meer zou duren,

er brak alweer een tijd van afscheid aan.

 

Het leven zal men met de dood bezuren,

dat was een feit, ze wist het nu als geen,

maar moeders tellen liever niet in uren.

 

Toen het bericht kwam gingen we er heen,

een lange reis, een eindeloze zucht,

al bleef het landschap wonderlijk sereen.

 

Daar, Le Hino, een kleurloos klein gehucht,

een heuvelweg, een zestal boerderijen

op bruine grond tegen een harde lucht.

 

Granieten huis, een burcht van grijze keien

met uitgebloeide bloemen voor de ramen

en op het dak de doffe, grauwe leien.

 

Hier horen slechts de oerbretonse namen

van boeren thuis, met grote, grove handen

die knoestig hun geslotenheid beamen.

 

We stappen uit: wat liggen hier voor banden,

waarom zij wij een dag lang doorgereden?

Verdriet wacht hier, gewapend tot de tanden.

 

Gezichten komen voor het raam beneden:

Gilles en Pierre, nog vrij van ernst en rouw,

nog ongeremd beleven zij het heden.

 

Een bange moeder groet een trieste vrouw.

Beton en glas, de nieuwe soberheid:

het ziekenhuis, modern en ruim gebouw.

 

We zagen hem en zijn vergeefse strijd.

Mijn moeder toonde gul haar grote gaven

bij het verstrijken van zijn laatste tijd.

 

We hebben hem in Ploufragan begraven

met de families en zijn trouwste vrienden,

daar bij elkaar om zijn vertrek te staven.

 

Een grafstem zei, dat hij dit niet verdiende,

maar wie van eenzaamheid en wanhoop weet,

slaat niet de toon aan van de helderziende.

 

En van de dingen die ik nooit vergeet,

is dit er één: het leven blijft maar knagen,

tot iemand met de harde maatstaf meet.

 

Volop genoot hij van de weidse dagen

die in Bretagne 's zomers regel zijn.

Dan was het leven wonderwel te dragen.

 

De winters waren kil en vol venijn.

Dan moest hij vaak verkleumd aan vroeger denken,

het oude huis, hoe warm het daar kon zijn.

 

De dood doet recht, want niets kan dan nog krenken.

 

 

 

LXXXVIII

 

We keerden samen huiswaarts in de bus

waarmee de rest naar Frankrijk was gekomen:

de aangetrouwden, moeder, broers en zus.

 

Zo'n twintig mensen, vol van eigen dromen

en nog ontwricht vanwege last en plicht

die ons de stem vooralsnog had ontnomen.

 

De dood had nu voor altijd een gezicht,

geen mens kan zich ontrekken aan de wet

die als een jager koel zijn pijlen richt.

 

En die gedachte spant een voelbaar net

voor allen die hem in de ogen zagen:

zijn kille klauw is nu voorgoed aan zet.

 

We bleven zitten met de grote vragen

die rijzen als je welhaast aan den lijve

ervaart dat er vanuit de diepste lagen

 

geen zekerheid zomaar komt boven drijven

en dat je in het hier en nu moet leven,

omdat er niets in eeuwigheid zal blijven.

 

Eén zuster was in Canada gebleven,

haar zoon had pas een ongeluk gehad

en zweefde dagen tussen dood en leven.

 

We misten haar in de gedachte dat

zij steeds bereid was pijn en zorg te delen,

omdat haar hart zo'n ruime bodem had.

 

Als om de pas geslagen wond te helen,

dronken we van de meegenomen wijn

en smeerden de al dagen droge kelen.

 

Jan heft het glas en tart magere Hein

door eerlijk en rechtuit de vraag te stellen

wie er van ons de volgende zou zijn.

 

De toekomst zou het harde oordeel vellen,

maar wij verstonden haar orakel niet,

omdat een mens zich niet te veel moet kwellen

 

met zwarte tekens in een wit gebied

waar nog geen onverhoedse wolken drijven:

daar is de dood een greep in het verschiet

 

en niemand weet het woord dat zal beklijven.

 

 

 

LXXXIX

 

Al had ze het imago van de sterke,

gestaalde vrouw die alles dragen kon,

de laatste klap kon ze maar niet verwerken.

 

Ik hielp mijn moeder waar ik helpen kon

en sprak met haar over verdriet en rouw,

maar in die winter was er weinig zon

 

en door de straten woei een droge kou

die alles in een stalen dwangbuis zette.

En haar gezicht werd onherkenbaar grauw.

 

Ik wist dat ik heel goed op haar moest letten,

vooral daar ze verloor aan levenskracht,

want dat stond haaks op haar gekende wetten.

 

Natuurlijk kwam de aanval in de nacht.

Gelukkig dat een zoon er die nacht sliep

en de instanties in beroering bracht.

 

Het was haar hart dat om erbarmen riep

om alles wat te zwaar was om te dragen,

maar rustig sprak ze van een zware griep.

 

Het was haar stiel niet om haar nood te klagen.

Haar aders zaten voor een goed deel dicht,

waar toch haar lijf om energie bleef vragen.

 

Al na een dag werd alle pijn verlicht

door goede zorg, een handvol medicijnen;

en pillen slikken werd een daagse plicht.

 

En na een week kwam alles in het reine,

al moest ze nog een tijdje bij ons wonen,

totdat de zon weer vrijelijk kon schijnen.

 

Als zieke zou ze zich voorbeeldig tonen:

er viel die tijd geen onvertogen woord,

als wou ze Roos met stille trom belonen.

 

Ze hebben zich niet aan elkaar gestoord,

hoewel ze beiden graag hun zegje doen:

een balanceren op het smalle koord.

 

En na drie weken sprong het licht op groen,

ze mocht weer naar haar klein appartement

om al haar zaakjes op zichzelf te doen.

 

Aan het alleen zijn was ze snel gewend.

 

 

 

XC

 

Het kalme tij zou nog geen jaar gaan duren,

een nieuwe ramp diende zich alweer aan,

alsof de post slechts onheil kon versturen.

 

Het ging om Jan die in zijn zware baan

als B-verpleger diep was vastgelopen.

Hij zocht gedreven naar een nieuw bestaan,

 

een vers begin, een reden om te hopen

dat in de Kempen, in de oude grond

het leven weer wat lichter zou verlopen.

 

Maar net toen hij een hoopvol lichtpunt vond,

werd hij door pijn en ziekte overvallen

en dat sloeg een niet te genezen wond.

 

Het werd een lang verhaal van zwarte gallen

en weg gleed alle luister, alle hoop:

hij zag het licht tot nauwe kier versmallen.

 

Het was of er een geestkracht in hem kroop

die slechts aan kroon en staf leek voorbehouden:

hij ging voor dood noch dreiging op de loop.

 

Bij ochtendlicht zongen in hem de lauden

en 's avonds zat hij gloedvol bij het vuur,

zo bleef hij van het aardse leven houden.

 

Hij sprak vrijuit over zijn laatste uur:

"De ogen dicht en in het duister springen

en geen geleuter over tijd en duur."

 

Bereid om een verlenging af te dwingen

zei hij dat hij de herfst nog wilde halen,

maar op de dood valt niet veel af te dingen.

 

En stap voor stap begon hij af te dalen

naar waar een punt staat achter wil en leven,

waarvoor wij allen het gelag betalen.

 

Hij heeft het beste van zichzelf gegeven

en hij stond open tot het koud moment

waar hij in alle warmte naar wou streven.

 

In hem heb ik de ware dood herkend,

het sterven als een onbegaanbaar pad

waaraan geen dwaalvoet ooit volkomen went,

 

een waden door een diep en zuigend wad,

terwijl je weet dat je erin verzinkt

en ondergaat in een onmeetbaar gat.

 

Ik hoor zijn stem nog als de lijster zingt.

 

 

 

XCI

 

Vernauwing van de linker halsslagader

kwam bij mijn moeder moeizaam aan het licht.

En Roos had zorgen om haar oude vader:

 

een hersenbloeding was het naar bericht.

We hebben hem bij ons in huis genomen,

al werd daarmee een heel gezin ontwricht.

 

Jeroen begon zich langzaam klaar te stomen:

zijn eindexamen stond nu op het spel

en hij verwerkte bergen idiomen.

 

Een waar gymnasiast, die redt het wel,

zo dachten wij en achteraf terecht.

Maar Stijn zat toch wat anders in zijn vel.

 

Dat hij verhuizen moest beviel hem slecht,

al liet hij dat de eerste tijd niet merken:

zijn band met opa was daarvoor te hecht.

 

Daar hoog in huis was het niet prettig werken

en bovendien zat hij niet graag alleen

daar waar de wind woei op verheven vlerken.

 

Hij had veel liever mensen om zich heen.

Roos had de handen meer dan vol aan vader,

naar lijf en ziel: hij klaagde steen en been.

 

Mijn moeder kreeg een nieuwe halsslagader,

een zware ingreep waar ze veel van leed.

Meer dan de rok bleef ons het hemd toch nader.

 

Opnieuw kwam in ons zielsverbond de sleet,

er was geen tijd om met elkaar te praten:

te laat gezegd wat je elkaar verweet.

 

Wij vulden slechts de allergrootste gaten,

de eigen zorgen stonden steeds centraal

en op den duur vergroot dat de hiaten.

 

Contouren van een levensecht verhaal.

 

 

 

XCII

 

Wij stonden tussen einde en begin,

niet wetende waarheen we moesten gaan:

de ouders riepen onze zorgen in,

 

de jeugd dong naar een onvervaard bestaan.

Zo vulden wij de lange, volle dagen,

er braken tijden van ontzegging aan.

 

We hadden zelfs de tijd niet om te klagen

en deden maar wat ieder van ons vroeg,

ook als het eens te zwaar was om te dragen.

 

Wat je ook deed, het was niet gauw genoeg,

en steeds moest het op stel en sprong gebeuren:

de aandacht ging naar hem die luidkeels kloeg,

 

dan weer naar haar die niet was op te beuren.

Wij voelden mee en stonden maar weer klaar,

te moe vaak om tegen elkaar te zeuren.

 

We zagen soms het levensgroot gevaar,

het loerend kwaad van de verwijdering,

en werden het van lieverlee gewaar.

 

We liepen rond in een gesloten kring

en ons verbond werd onbezield en leeg.

We voelden dat het zo niet verder ging.

 

Zoals een kind dat loze kralen reeg,

zo voelden wij de leegte van ons leven.

Toen Roos ten overvloede reuma kreeg

 

brak haast de draad van ons verwoede streven

om samen voor de zware taak te staan

en steeds het beste aan elkaar te geven.

 

Er braken veel doorwaakte nachten aan,

vooral voor Roos die krimpte van de pijn.

Ik had weer reden om haar bij te staan,

 

al kon het niet veel meer dan troosten zijn,

het bood de ruimte om vooral weer samen

te zoeken naar een helend medicijn.

 

Het duurde weken voor ze een bekwame

reumatoloog kon vinden die nog tijd

en aandacht had en haar met name

 

verloste van de dagelijkse strijd

tegen de pijn, want die werd wel wat minder.

De reuma zelf raakte ze niet meer kwijt.

 

Een nare ziekte, nurkse handenbinder.

 

 

 

XCIII

 

Soms vindt 'n mens een reden voor een feest,

dat geldt meestal een afgerond getal

dat borg moet staan voor een verheugde geest,

 

al gaat het om een teken van verval.

Een kwarteeuw zijn we nu al bijelkaar,

we bidden dat het nog wat duren zal.

 

Familie, vrienden, allen waren daar

in goede sfeer en opgewekt bijeen

om zich te hullen in het gul gebaar:

 

het geven laat het nemen niet alleen.

Zo brengt een feest een zeker evenwicht

en wordt de dankbaarheid weer algemeen.

 

Wij zagen het als een verheven plicht

om samen met de vrienden en de naasten

een hint te geven aan het tijdsgewricht:

 

laat ons maar vieren, zonder overhaasten,

en gun wie liefheeft handenvol van tijd,

zodat wij ons voor niets meer hoeven haasten.

 

Zo gaf dit feest ons aandacht en respijt,

er werd gezongen en vol vuur gesproken:

dit bruidspaar leve tot in eeuwigheid.

 

Maar ook een feest moet worden onderbroken,

want na de nacht breekt snel de dag weer aan,

die wet heeft nog geen sterveling ontdoken.

 

Ons leven zou voortaan wat lichter gaan:

van de kado's konden we fietsen kopen.

Dat hebben we met groot plezier gedaan,

 

opdat de tocht wat soepeler zou lopen,

opdat de last wat lichter was te dragen,

opdat er reden was voluit te hopen

 

op heel veel lange, zondoorstoofde dagen.

 

 

 

XCIV

 

Alles bijeen begon het zwaar te wegen,

de zorg, het werk, het onverwerkt verdriet

en op 'n dag kwam ik mijn pijngrens tegen.

 

Pijn op de borst die mij geen ruimte liet

te denken dat het wel zou overgaan

en ook de huisarts gaf die troostprijs niet.

 

Na vijf minuten kwam de taxi aan

die mij in alle haast, maar keurig bracht

waar ik moest zijn: het ging om mijn bestaan.

 

Ik heb daar heel mijn leven overdacht,

mijn streven naar drie doelen tegelijk,

als vocht ik tegen doem en overmacht.

 

Met mijn gezin was ik ontzettend rijk,

met Roos vooral, en met Jeroen en Stijn.

En plotseling kreeg ik een nieuwe kijk

 

op al mijn ploeteren om schone schijn

en alles wat een man als kostbaar ziet.

Ik deed de mijn eerste water bij de wijn.

 

Het onderzoek gaf eerst de oorzaak niet,

omdat ik bijna geen vernauwing had

en de aorta ruimschoots bloed doorliet.

 

Uiteindelijk kreeg ik te horen dat

ik mijn emoties beter moest bedwingen,

dat daar klaarblijkelijk de oorzaak zat.

 

Roos bleef me met haar warme zorg omringen,

ook toen ik eenmaal uit het ziekenhuis

weer denken mocht aan dagelijkse dingen.

 

Bij haar vond ik weer een herkenbaar thuis,

al zag ze toe op alles wat ik deed.

Ik voelde mij gevangen in een kluis,

 

hoewel ik daar niet merkbaar onder leed.

Maar toen ik mij goed naar de regels schikte

liet zij me los, al eiste ze mijn eed

 

dat ik getrouw mijn medicijnen slikte.

 

 

 

XCV

 

Het valt niet mee emoties te vermijden

en zeker niet als je betrokken bent

bij eenzaamheid en kinderen die lijden

 

aan liefdeloosheid en een ongekend

gebrek aan zorg van echtelijke paren,

slechts aan de zorg om eigen lust gewend.

 

Het valt niet mee de kalmte te bewaren,

als je rapporten over incest schrijft,

verwaarlozing of andere bezwaren,

 

verzworen kwaad dat in het hart beklijft.

Op die manier kan ik niet verder werken,

vooral niet waar de pijn maar zeuren blijft.

 

Maar voordat ik mijn werklust in kon perken

moest er nog heel wat water door de zee.

De arbeidsmarkt koos keihard voor de sterken,

 

wie ziek was deed voor spek en bonen mee.

Ik schrok van deze starre stellingname:

de W.A.O. en later de W.W.

 

Maar Roos en ik bespraken alles samen

en vochten voor het laatste restje recht,

zodat we op een compromis uitkwamen.

 

Het was een hard, meedogenloos gevecht

dat als een speer door hart en ziel heen ging,

tot het, na maanden strijden, werd beslecht.

 

Mijn taak werd lichter, maar mijn huivering

voor alles wat ik diende te beschrijven

kon niet verdwijnen, onder geen beding.

 

Ik zou dus deeltijds aan het werken blijven,

maar wel geholpen door een assistent

die niet gespitst was op rapporten schrijven.

 

Juist in die tijd werd tot mijn spijt bekend

dat ik daar al bij al een kwarteeuw werkte

en dat wou zeggen: viering in de tent.

 

Ze wensten mij veel zegen en veel sterkte

en tot besluit was er een klein diner

waarbij ik 't aantal gasten fors berperkte,

 

ik deed niet van ganser harte mee.

 

 

 

XCVI

 

Het lukte niet hem thuis nog te verzorgen,

het ging niet meer, het was te veel gevraagd.

En zo ging hij op een voorziene morgen

 

naar een tehuis. Hij had niet echt geklaagd,

maar in zijn diepe, reeds verstilde ogen

lag het verdriet, van lieverlee gelaagd.

 

Roos had haar vader altijd graag gemogen,

maar de vermoeidheid en de bitse pijn

waren bewijzen van haar onvermogen.

 

Ook daar zou hij vast ongelukkig zijn.

Sinds jaar en dag was hij zijn doel verloren:

zijn vrouw was dood, wat restte was chagrijn.

 

Het viel niet mee zijn klaagzang aan te horen,

dag in dag uit de trage weg te gaan

naar het tehuis om zijn verzet te smoren.

 

Na jaren brak de tijd van afscheid aan.

Hij dronk niet meer en wilde niet meer eten,

hij had genoeg van dit verlengd bestaan.

 

Hij was gewoon tot op de draad versleten,

hij zat maar doelloos voor zich uit te staren,

steeds vaker was hij komst en naam vergeten

 

van allen die hem vroeger dierbaar waren.

Hij werd bedlegerig en droogde uit

en van het kind hernam hij de gebaren,

 

zijn bleek gezicht gedrukt tegen de ruit

ten afscheid, tot hij stil in coma raakte.

Toen ging zijn vlam in alle kalmte uit.

 

En allen die vol aandacht bij hem waakten,

tien dagen lang en tien bezorgde nachten,

waren verheugd dat hij het vechten staakte.

 

Hij was een man met donkere gedachten,

maar aan zijn vrouw en zijn geliefd gezin

gaf hij manmoedig zijn vereende krachten.

 

Zo kreeg zijn leven kleur en diepe zin.

 

 

 

XCVII

 

Jeroen en Stijn hadden hun draai gevonden,

hun beider studies liepen als een trein,

voldoende om cum laude af te ronden.

 

Ze deden zelden water bij de wijn,

dat was hun aard niet en nieuwsgierigheid

bleek maar weer eens de rechte weg te zijn.

 

De wetenschap hield haar bekoorlijkheid

zolang ze er het praktisch nut van zagen,

want nutteloos leek maar verlies van tijd.

 

Daarom besloten ze de gok te wagen

en aan een duister proefschrift te beginnen,

in het vertrouwen dat het zou gaan dagen

 

als het geloof maar branden bleef van binnen.

Jeroen zou na een paar jaar promoveren

en van zijn ploeteren de rente innen.

 

Stijn moest de kneepjes van het vak nog leren,

maar daar het slechts een kwestie van was tijd,

kon oponthoud hem eigenlijk niet deren.

 

Hij heeft de gave van het onderscheid

op zijn manier, maar diepgaand aangewend:

zo staat hij bij geen mens meer in het krijt.

 

Zijn proefschrift heeft een menselijk accent,

opdat het niet over de rug zal gaan

van werkzaam volk dat hoger taal niet kent.

 

Ze gaven zelf de juiste richting aan

hun doelen en hun goeddoordachte streven

naar eigenheid, op eigen benen staan.

 

Wij zijn nog maar een toegift in hun leven,

al voelen we hun warme dankbaarheid

om alles wat we steeds hebben gegeven.

 

En wederzijds blijft de genegenheid

al missen wij het dagelijks nabij,

het rustig praten, de onenigheid.

 

Maar ondertussen waren we weer vrij.

 

 

 

XCVIII

 

Mijn moeder ging naar een bejaardenhuis,

al stond ze nog aandachtig in het leven.

Maar wonderwel voelde ze zich er thuis:

 

ze was gewend te nemen en te geven.

Nog jaren zou ze er gelukkig zijn

door voor zichzelf een veilig web te weven.

 

Haar wereld hield ze onwaarschijnlijk klein,

haar stoel, haar kast, haar blik op de teevee,

bevrijd van zorg en ongevraagd venijn.

 

Daar deed ze het voortaan tevreden mee

en vaak zei ze: wat heb ik het toch goed:

ze zag het leed in landen overzee.

 

Ondanks haar blijheid en haar goede moed

kwam plots het teken van het snel verval:

haar aders waren dun en lekten bloed.

 

Ze raakte niet meer uit dat diepe dal,

al trachtte men het euvel te verhelpen.

Ze liet zich meegaan in de vrije val

 

en geen geneesheer kon het bloeden stelpen.

Ze liet het hoofd als nooit tevoren hangen:

er kon hier geen bemoediging meer helpen.

 

Ik sprak de broeder aan op mijn verlangen

bij haar te blijven, omdat ik wel zag

dat hier het leven weldra bot zou vangen.

 

Hij weigerde: dat kon slechts overdag,

omdat het 's nachts teveel rumoer zou geven

voor iedereen die daar te lijden lag.

 

En op zijn woord ben ik maar niet gebleven,

temeer nog daar hij mij voorzegde dat

mijn moeder zeker nog een week zou leven.

 

Als ik mijn angst ernstig genomen had

en niet de woorden van die kille broeder

dan zou ik mij nu niet verwijten dat

 

ik in het krijt stond bij mijn dode moeder.

 

 

 

XCIX

 

Zo zonder ouders wordt het leven kaal,

maar ik had Roos voortdurend bij de hand:

wij deelden troostend ons gelijk verhaal.

 

We fietsten samen door het zomers land

en we genoten van de lichte dagen

en de bestendiging van onze band.

 

We hadden niets om echt over te klagen

en hoopten maar dat het nog lang mocht duren,

al roept dat twijfels op en bange vragen.

 

Het narrig lot legde ons in de luren,

want Roos werd ziek met koorts en erg veel pijn,

genoeg om haar meteen maar door te sturen.

 

Ze vonden niets, al had het er de schijn

van dat er iets danig mis was met de gal.

Het bleek nadien de pancreas te zijn.

 

We gingen samen door het diepste dal,

omdat men zeker ook aan kanker dacht,

maar achteraf bleek dat niet het geval.

 

Na vele maanden vond Roos weer de kracht

de oude draad heel dankbaar op te pakken:

een lichtend schijnsel na een lange nacht.

 

Er bleven nog een aantal ongemakken

en dingen die ze absoluut niet mocht:

een goed glas wijn, van hier naar ginder rakken.

 

We hebben naar een evenwicht gezocht,

waarin we beiden onze gading vonden:

de levenslust was nog niet uitverkocht.

 

Hechter dan ooit nog met elkaar verbonden,

hernamen wij het onvoorziene pad

waarvan de loop toch niet is te doorgronden.

 

Het narrig lot krijgt op eenieder vat.

 

 

 

 

C

 

Bevrijd van het gedender van het leven,

hervonden wij de rust in een bestaan

dat ons vooral de lichtheid zou hergeven.

 

En samen zouden wij de wegen gaan

zolang het lot ons zag als welgezind:

nog drupt het leven uit de oude kraan.

 

Wij drijven uit op de getemde wind

die ons de weg wijst naar de stille dreven

waar je elkaar in woord en daad hervindt.

 

Wij hebben nog niet alles prijsgegeven,

want in de luwte kwamen wij tot bloei

en overzagen ons gedeelde leven.

 

Soms was er armoe, soms gestage groei,

en altijd bleven wij elkaar getrouw,

ook als de storm eens door de takken woei.

 

Er was soms reden voor een diep berouw,

dan dichtten we de kieren en de gaten

en geen van ons stond duurzaam in de kou.

 

Toen ik eenmaal het werk het werk kon laten,

de dagen aan mijn dichterschap kon wijden,

verlegde ik de kosten naar de baten.

 

Dit zijn de langverwachte, rijke tijden,

zoals we samen door de dagen gaan,

die niettemin als stuivend zand verglijden.

 

We weten dat dit eens zal overgaan,

maar vooralsnog genieten wij er van.

We kijken goedlachs naar de volle maan

 

en brengen onze koopwaar aan de man

als in de morgen de gerezen zon

zich ongevraagd bevrijdt uit nacht en ban.

 

Want elke dag die voor ons oog begon,

is noch een leugen, noch volkomen waar,

een ware winnaar die geen wedstrijd won.

 

Het boeit ons nog, van doodgewoon tot raar,

en gaandeweg verkiezen wij het komen,

want altijd ligt het einddoel bij elkaar.

 

Wij hebben iets gemeen met oude bomen.

 

 

Valkenswaard

31 december 1999