|
|
In
de ogen van mijn vader doe
ik bijna nooit iets goed. Mijn
zusje viel net op haar snoet; hij
vond mij meteen de dader. Ik
kreeg de schuld van al dat bloed. Hij
schold me uit voor een verrader. Hij
was kwaad en ik werd kwader: ik
zag een waas, een rode gloed. Ik
had mijn zusje niets misdaan, zij
was vanzelluf uitgegleden. Daarna
is er iets fout gegaan. Ik
kreeg straf zonder een reden, dus
ga ik nu mijn vader slaan. Dan
zijn we allebei tevreden. |