Ze ontmoetten elkaar in het asiel. De
papegaai hing aan de binnenkant van de volière. Met één poot
klauwde hij zich vast tegen het gaas, in de andere hield hij een
hazelnoot die hij met zijn gekromde snavel open kraakte. De dame
die hem meer dan veertig jaren had gevoerd en had leren praten,
was er niet meer. Negenentachtig was ze toen ze zonder
nakomelingen de geest gaf. Vandaar dat haar vogel in het asiel
belandde. Niemand had zin in zo’n oud pak veren.
Hij vond het maar niks, tussen al dat
fluitend en kwetterend gespuis. De rust van de aanleunwoning was
toch even wat anders dan deze heksenketel vol herrie. En toen kwam
totaal onverwacht en eigenlijk per ongeluk die nachtegaal langs.
Het liep tegen de avond. De papagaai knipperde verbaasd met de
ogen en vroeg zich af wat daar uit de lucht kwam vallen, vlak voor
zijn snavel tegen het gaas plakte en hijgend op adem kwam.
Hij krabde achter zijn oorpluim. Veel
bijzonders was het niet wat hij zag: een bruinachtig slank ding
met een spits snaveltje. Vergeleken met zijn prachtig kleed waarin
groen, blauw en rood gekleurde veren glansden, was dit een wel
heel simpel gestoffeerd vogeltje.
‘Wat ben jij’? vroeg de papagaai
nieuwsgierig, zijn kop draaiend naar de vreemdeling.
Nog buiten adem hijgde de verdwaalde kleine
vogel: ‘nachtegaal noemen ze me, nachtegaal.’
‘O, nooit van gehoord. Waar kom je
vandaan?’
‘Tja, ik wou dat ik dat wist! Van overal en
nergens, denk ik.’
De papagaai vond dat een antwoord van niks.
Hooghartig stak hij zijn gekromde snavel
in de lucht en knikte met zijn rode kop naar links en naar
rechts.
‘Je bent eigenlijk best een lelijk
vogeltje, vind ik, een vogeltje van niks.’
‘Dat kan wel zo zijn,’ antwoordde de
nachtegaal die inmiddels weer op adem gekomen was, ‘maar ik kan
wel erg mooi zingen.’
‘Wat heb je daar nou aan. En liedje fluiten
kan ik ook. En piepen en kraaien en een locomotief nadoen en
mensenpraat. Och, ik kan eigenlijk zoveel.’ En voegde er, om te
bewijzen wat hij zoal in zijn mars had, aan toe: ‘Koppiekrauw,
koppiekrauw, goedemogge.’
De papegaai rekte zich uit, spreidde de
vleugels zo wijd hij kon en waaierde zijn staart open.
‘Kijk’, pochte hij, ‘dat ben ik nou.
Een en al schoonheid. Schitterend in het pak. En daar gaat het
om!’
De nachtegaal schoof een eindje verderop, weg
van die pronkende clown. Wat een rot stem, dacht hij. Zonder het
echt te willen vlogen er zomaar een paar geluidjes uit zijn keel.
Kraakheldere, zuivere toontjes: een toonladdertje dat even op en
neer rolde en snel weer naar binnen dook. De duiven in de kooi
spitsten hun oren, de vleugellamme kraai (een verkeersongeluk)
maakt een halve draai om zijn poten. De papagaai vroeg zich
verbaasd af waar dat tinkelend geluid vandaan kwam. Zoiets had hij
nog nooit gehoord. Om zich heen kijkend, zag hij de nachtegaal
glimlachen naar de blauwe hemel.
‘Was jij dat? Was dat liedje van jou?’
‘Ja, maar het was maar een kleintje.
Eigenlijk kan ik veel langer en hoger en mooier.’
‘Laat
eens horen dan’, vroeg de papegaai, toch wel nieuwsgierig
geworden. Een tikje jaloers ook.
De kleine vogel haalde diep adem en zong.
Alle registers uit zijn repertoire bespeelde hij. Trillers rolden
uit zijn keel, vlogen omhoog naar de sterren, daalden in een
sierlijk golvende melodie weer omlaag. Tonen van goud jubelden en
juichten alsof het feest was in het hele land en iedereen danste
en in de handen klapte. Het kirde, het floot, het galmde tot ver
voorbij het asiel en de papegaai luisterde met open bek.
‘Ongelooflijk’, stamelde hij. ‘Bij de
staart van Rosella, mijn oudtante, dat hou je toch niet voor
mogelijk!’
‘Was het mooi genoeg?’ vroeg de
nachtegaal aarzelend ‘Als het donker is, zing ik weer anders.
Mijn nachtaria’s zijn treurig maar zo mooi dat de bomen ruisen
en de bloemen met gesloten ogen luisteren naar mijn
lied.’
‘Mooi? Wat je noemt! Schitterend,
fantastisch, geweldig!, prees de papegaai. Hij moest in alle
eerlijkheid toegeven dat hij zoiets nog nooit gehoord had. Zelfs
de muziekmachine op de keukenkast van de oude dame had nooit zo
geklonken.
Ietwat verlegen onder zoveel loftuitingen
sprak de nachtegaal: ‘ dank je wel. Maar jij bent veel en veel
mooier dan ik. Je rode kuif, je
groene vleugels die de zon weerkaatsen, je staart die
mooier is dan alle staarten die ik ooit gezien heb. Schitterend
gewoon.’
‘Vind je?’
‘Ja echt. In het hele bos is er geen die zo
mooi in de veren zit.’
‘Ik
kom ook niet uit jouw bos. Ze zeggen dat mijn voorouders uit een
ver en warm land komen. Ik ben eigenlijk niet van hier.’
‘Hoezo?’
‘Nou, ik ben wel hier uit het ei gekropen,
maar mijn moeder heeft me verteld dat ze in een oerwoud heeft
gevlogen voordat ze werd gevangen. Daarna heeft ze een leven lang
in een kooi gezeten met een paar soortgenoten.’
‘Wat zielig.’
‘Och, ik weet niet beter en elke dag op
tijd zaad en een slok is ook wat waard. Soms ging de kooi open en
vloog ik wel een halve dag rond in het huis van de oude dame.’
De papegaai zweeg even, legde een teennagel
tegen de snavel en peinsde hardop: ‘hoe zou het zijn als we van
twee eens één maakten?’’
‘Wat zeg je?’ Er vloog een viertonig
liedje omhoog uit de snavel van de nachtegaal.
‘Nou, luister. Jij bent de allerbeste
zanger en ik heb de mooiste veren. Hoe zou het zijn als er een
vogel was die iedereen overtrof in de kunst van het fluiten en
stralender was dan de paradijsvogelbloem?’
Op dat moment kraste vanaf de bodem van de
kooi de kraai met een kraakstem naar die twee daarboven: ‘dat
zou een ramp wezen. De pleuris zou uitbreken.’
De nachtegaal en de papegaai keken omlaag.
De lamme kraai hupte driftig in hun richting.
Als uit één mond vroegen ze: ‘waarom?
Dat zou toch geweldig zijn!
Van alles het mooiste in een en dezelfde vogel.’
‘Geloof me nou maar,’sikkeneurde de
kraai. ‘Ze zouden hem de strot afbijten, de poten uit zijn lijf
trekken en zijn veren bevuilen met pek.’
Schor beet hij de papegaai toe: ‘Jij zou beter moeten weten. Jij, die
zo lang tussen de mensen hebt geleefd.’
|