Rondzegge of ánzegge
Eerst wil ik iets zeggen over de titel van deze reeks. Het gaat
hier om woorden die nog ergens diep in het geheugen van de al
wat ouderen zitten, maar die we in het dagelijkse spraakgebruik
zelden of nooit meer gebruiken. Tot die categorie behoren naar
mijn mening ook woorden als rondzegge en ánzegge.
Wij woonden midden in het dorp en derhalve ook vlakbij de kerk.
Terwijl wij, nog kinderen, speelden in de straat, kon het wel
eens gebeuren, dat plotseling, zomaar midden op de dag, de
kerkklokken begonnen te luiden. Altijd stak er dan wel een vrouw
het hoofd door raam of deur en vroeg aan ons: 'Gao 's vraoge
wie-t'r dóód is.'
Wij renden dan naar de kerk waar een man, altijd een buurtgenoot
van de dode, aan het 'klokkezeel' stond te trekken. Aan hem
vroegen we wie er dood was en renden dan terug om de vrouw op de
hoogte te stellen. Dat luiden van de klokken gold als de 'eerste
aanzegging'. De vraag of het om een gestorven man of vrouw
ging, werd al door de klokkenluider zelf beantwoord: als hij
met de lichte klok begon te luiden, ging het om een vrouw, begon
hij met de zware klok, dan was er een man dood.
Dat aanzeggen of rondzeggen kreeg later op de dag altijd een
meer persoonlijk vervolg. Het waren de naaste buren die ermee
werden belast. Terwijl de een de zogenaamde bidbúurt afging om
te melden dat er iemand gestorven was, wanneer en waar de
rozenkrans gebeden zou worden en wanneer de begrafenis plaats
zou vinden, moest de ander de naaste de familie van de
gestorvene af om, vaak met lood in het hart, het slechte nieuws
te gaan vertellen. Die buur liet dan meteen vallen waar hij mee
bezig was om op stel en sprong alle familie, hoe groot en
uitgebreid die ook was, in kennis te stellen van de droevige
gebeurtenis. Als het een gestorven boer of boerin betrof, werden
heel vroeger zelfs het vee en de bijen 'ángezeed'.
Vooral als er familie in een van de naburige dorpen woonde, wat
niet zelden het geval was, werd het voor de aanzegger een
tijdrovende bezigheid, waar soms een hele dag mee gemoeid was.
Daar kwam nog bij dat hem in veel gezinnen het hemd van het lijf
werd gevraagd: hoe kwam de dode aan zijn eind, was hij al lang
ziek, heeft hij veel geleden en hoe houdt zijn vrouw zich? Pas
daarna werd de aanzegger, naar aloud gebruik, een borrel
aangeboden.
Later werd deze veeleisende taak nogal eens uitbesteed aan
bijvoorbeeld een opgeschoten jongen die toch 'niets te verletten
had'. Zo leerde ik later de zoon van een koster uit een naburig
dorp kennen, die na schooltijd, hij zat op de MULO, niet zelden
van zijn vader de opdracht kreeg om de familie van een
overledene te gaan ánzegge. Hij had daar, om begrijpelijke
redenen, een gruwelijke hekel aan, maar zijn vader was nu
eenmaal koster en bij zo'n beroep ging plicht voor alles. Een
beloning voor de jonge aanzegger, bijvoorbeeld ter vervanging
van de vroegere borrel, zat er toen al lang niet meer aan.
•
Bromólliestèlleke
Thuis hadden we, toen ik een jaar of acht was, een
'bromólliestèlleke' als aanvulling op het grote fornuis in de
keuken, waar in de regel op gekookt werd. Het stèlleke was erg
handig als je snel heet water nodig had voor het een of ander of
om soep te trekken. Ik herinner me, nu ik er aan terugdenk,
vooral de indringende, nooit aflatende stank, waar ik op den
duur misselijk van werd.
Hoewel het een hele uitkomst was voor veel toch al druk bezette,
met veel kinderen gezegende moeders, zaten er ook nadelen aan
het gebruik van 'bromóllie'. Over de stank heb ik het al gehad,
maar dat is lang niet alles. Zo'n stèlleke verbruikte nogal wat
en zeker één keer in de week kon iemand van de kinderen de vraag
verwachten: 'Halde gij èfkes 'n känneke bromóllie?' Als de vraag
rechtstreeks tot mij was gericht, kon ik mijn ongenoegen
nauwelijks onderdrukken, zo'n hekel had ik aan het karwei. Maar
moeder drukte me zonder omwegen een kwartje in de hand en knikte
gebiedend met haar hoofd. Ik wist genoeg: geen ontkomen aan. Het
was nogal ver lopen naar het 'bromólliemänneke'. Een van de
keren dat het mijn beurt was, kreeg ik een helder idee. Op de
een of andere manier was ons gezin in het bezit gekomen van een
step (glijer). Dat was bijna een wonder op zich, want iets met
wielen had alleen mijn vader: de fiets waarop hij naar het werk
ging. Wij kinderen waagden het niet om aan die fiets te komen,
hoe verleidelijk dat ook was, want vader had ons wat dat betreft
goed de wacht aangezegd. Maar goed, ik pakte de step en gleed,
alsmaar afzettend met mijn rechtervoet, vol goede moed in de
richting van 't bromólliemänneke.
De man in kwestie woonde in een soort 'winkelhuis'. Midden in de
winkel, waar allerlei metalen huishoudelijke artikelen waren
uitgestald, van moor tot pispot, stond een grote tank met
bromóllie. Het stonk er afschuwelijk. Ooit was ik bij die mensen
in huis geweest en overal hing die penetrante, ziekmakende
stank, in de woonkamer, in de keuken tot boven in de slaapkamers
toe. Ik prees me gelukkig dat ik geen kind was van die ouders.
Na een hele tijd wachten kwam eindelijk 't bromólliemänneke om
mijn vierkante kannetje met onooglijk kleine tuit (tuutje) via
een trechter te vullen. Er werd weer behoorlijk gemorst, zodat
ik mijn neus dicht moest knijpen. Ik gaf hem het kwartje en zei
houdoe.
Eenmaal weer buiten zette ik het kannetje op de plank van de
step en glijerde op huis aan. Hoe het kwam weet ik niet precies
meer, blijkbaar zat er een hobbel in de weg, want plotseling
kieperde het kannetje van de plank en viel op straat. Hoe vlug
ik ook reageerde, er was intussen al een heleboel bromóllie door
het tuitje weggevloeid.
Thuis zette ik het kannetje stiekem op zijn plaats en liep naar
buiten, waar andere kinderen op die vrije woensdagmiddag al
volop aan het spelen waren. Mijn moeder heeft achteraf nooit
gesproken over de verdwenen olie. Wellicht is mij een ferme
uitbrander bespaard gebleven, want verspilling was toen nog een
doodzonde.
•
Prösse
In mijn kinderlijke herinnering, ik zal een jaar of zes tot acht
zijn geweest, was 't prösse vooral een wee ruikende,
walmende en dampende gebeurtenis, die zich bijna geheel in de
keuken, de bijkeuken en de kelder afspeelde en waar alleen
vrouwen bij betrokken waren. De mannen hadden hun taak van het
slachten, ontharen, op de leer hangen, open snijden en afkappen
van het varken dan al afgerond. Voor de vrouwen was het
bovendien een tijd van opgefokte drukdoenerij: er mocht niets
fout gaan. Een vrouw die niet goed kon prösse (of brood bakken,
bijvoorbeeld), was niet erg in tel als huisvrouw en niet in trek
bij de mannen.
De tamelijk strenge regel dat mannen niet gewenst waren in de
keuken en de bijkeuken, het onbetwistbare terrein van de vrouwen
in die drukke dagen, gold nog niet voor een jongetje van mijn
leeftijd. Daarbij was het meeestal koud en guur weer tijdens de
slacht en in de keuken hing juist een wat klamme warmte, die mij
als een weldadige wolk omgaf. Ik keek met genoegen naar het werk
van de vrouwen, meestal mijn moeder en twee van haar zussen, en
luisterde geamuseerd naar het sissen, pruttelen en borrelen in
de verschillende ketels en pannen. Zolang ik maar niet in de weg
liep, was er niks aan de hand.
Zo zag ik als kind onder de bedrijvige vrouwenhanden allerlei
lekkernijen ontstaan, die ik niet kan opsommen zonder dat het
water me in de mond komt. Allereerst waren daar de zult,
(tegenwoordig moet je officiëel hoofdkaas zeggen,maar dat woord
komt maar moeizaam uit mijn strot) en de onvergetelijke
(bloed)bulling (balkenbrij) waar mijn moeder ontzettend goed in
was. Zowel de zult als de bulling werden nog dampend heet
uitgeschonken op diepe worden. Soms mocht ik meehelpen om de
borden naar de kelder te dragen, waar ze op de koude vloer
werden neergezet, zodat het kostbare spul mooi opstijfde. Een
aantal van die borden ging de volgende dag naar familie of naar
de buurt. Dat was niet alleen uit vrijgevigheid, want elk gezin
wist vantevoren, dat ze die borden gevuld terug zouden krijgen,
zodra er bij de betreffende families of buren een varken
geslacht zou worden. Dat was een vast gebruik waar niet van werd
afgeweken.
Op een bepaald moment kwam het gietijzeren worstmachientje
tevoorschijn. Mijn moeder had intussen de darmen van het varken
binnenstebuiten gekeerd en met een lepel schoongemaakt. Er
gingen allerhande kleine stukken vlees in de mond van het
machientje en ik mocht dan soms aan de zwengel draaien, zodat er
uit de tuit een soort gehakt stroomde, die in de darm werd
opgevangen. Op die manier kreeg je verse worst en worst die
bestemd was om gedroogd te worden en die in ringen aan de zolder
kwam hangen. De kaoikes (kaantjes) waren ook geliefd bij velen.
Urenlang uitgebraden vet zorgde uiteindelijk voor de wat
korrelige substantie, die je op je brood deed en met, bij
voorkeur, suiker bestrooide. Maar het meest van al genoot ik
ervan, als de verse varkenslever sissend in de gloeiende pan
werd gelegd en even later op tafel verscheen. Voor mij was dat
bijna de hemel op aarde.
•
Strontkaar en húiske
Tegenwoordig wordt de gier (vloeibare mest) niet zondermeer over
akker en weiland uitgesproeid, maar met een indrukwekkende en
ingewikkels machine in de grond geïnjecteerd. Dat geeft minder
stank en brengt minder schadelijke zaken in de atmosfeer. Toch
komt er soms nog een wolk van varkensmestgeur ons appartement
binnen als er een boer in de buurt aan het gieren is. Maar
eerlijk gezegd is het allemaal veel minder hinderlijk dan
vroeger. Toen ging het bemesten van akker en weiland heel anders
in zijn werk. De vaste mest uit de potstal werd, zodra de koeien
van stal konden en los in de wei mochten, op een stóótkaar
geladen en uiteindelijk over het te bemesten land verspreid. De
gier werd met de strontschep uit de gierkelder in een gierton
geschept, die op een strontkaar was gelegd. Dat was een goor
karwei, maar het kon nu eenmaal niet anders. Bij boeren die een,
twee of drie koeien hadden en slechts een paar varkens, was dat
niet zo'n probleem. Maar een stal van twaalf koeien zorgde voor
zoveel mest in de gierkelder, dat er met de hand geen beginnen
aan was. Daarom vond men een pomp uit, die met de hand bediend
moest worden. De slurf ging in de gierkelder, waaruit een zeer
indringende stank naar boven kwam, de tuit van de pomp werd
boven het gat in de gierton gehangen en iemand begon te pompen.
Uit ondervinding weet ik, dat het een nogal zwaar karwei was
voor een kind. Maar om het zoontje van de boer te gerieven dat
toen mijn vriendje was, nam ik zijn taak om te pompen wel eens
over.
Als de gierton vol was, volgde de rit met paard en kar naar de
akker of het weiland dat nodig bemest moest worden. Op een
hobbelige weg hoorde je de gier klotsen in de ton. Eenmaal op
akker of weiland werd de gierton aan de achterkant open gezet.
De dikke straal gier die dan naar buiten kwam, viel eerst op een
soort schijf die aan de ton bevestigd was en sproeide dan
wijduit. De stank was niet van de lucht.
In mijn kindertijd, alweer zo'n zestig jaar geleden, hadden nog
lang niet alle gezinnen een toilet binnenshuis. Hier en daar zag
je nog zogenaamde 'hùiskes' die meestal los van het huis in de
tuin stonden. Vooral in de winter als het vroor, was het een
kruis om daar je behoeften te moeten doen. Je lichtte het deksel
van de poepdoos, deed snel je broek naar beneden en ging op het
ijskoude hout zitten. Dan produceerde je een drol, die op de
kleine hoop viel, een soort toren, die zich daar vanwege de
aanhoudende vorst had gevormd. Maar de beerput van het huiske
legen was misschien nog wel een onaangenamer karwei. Op een lage
kruiwagen werd een stalen ton geplaatst en naar de beerput
gereden, die intussen open lag. Met de strontschep schepte de
vader des huizes het menselijk restafval in de ton. Zodra die
vol was reed hij naar het aardappelland, dat toch gauw een
kilometer verderop was gelegen. Omdat de kruiwagen (kreuge) over
een hobbelend paadje liep, klotste de menselijke gier vaak over
de rand. Tegen dat de kruier bij het aardappelland aankwam, was
bijna de helft van de gier uit de ton geklotst. Maar doorzetten
was toen nog de boodschap, want de gierput moest hoognodig
leeggeschept worden en het land schreeuwde om bemesting.
•
Hóischèlleft
In mijn gedachten kan ik het nog steeds feilloos oproepen, dat
traag en ritmisch ritsen van de zeis door mals gras. De maaier,
hoe groot en lomp hij ook was, maakte daarbij steeds herhaalde,
balletachtige bewegingen met het bovenlijf, die een sierlijke
indruk in mij achterlieten. Vaak heb ik er vol bewondering naar
gekeken. Maar ook dit soort vakmanschap verdween langzaam maar
zeker uit het dorpsbeeld. Nog in mijn kindertijd werden grotere
percelen hooiland al met de grasmaaimachine gemaaid. Dat gaf een
heel ander geluid, dat ik overigens ook, maar met veel minder
plezier, op kan roepen: een luidruchtig geratel van vlijmscherpe
messen, die het gras meedogenloos velden. Dat was meteen de
aanloop van het hooiproces, dat naargelang het weer, dagen of
weken kon duren. Het hooiende gras moest een aantal keren met de
gaffel gekeerd worden, totdat het droog genoeg was om er oppers
van te maken of om het met de platte wagen naar huis te doen.
Pas veel later kreeg je de mechanische hooikeerders.
Vooral als er onweer dreigde, werd er vaak met man en macht (dan
hielpen de buren mee) gewerkt om de hooioogst op tijd binnen te
hebben op de schelft of op mooie oppers opgetast op het
hooiland. Soms kregen de boeren zelfs verlof van de pastoor om
ook op zondag te hooien. Die oppers moesten niet alleen in een
keurige rij staan, ze moesten ook zodanig glad worden getast,
dat de regen erlangs naar beneden liep en het binnenste hooi
niet kon bereiken.
Het hooien op zich heb ik als kind altijd ervaren als een zeer
prikkelende bezigheid. Als ik in de vakantietijd (altijd van 1
tot en met 31 augustus) toch niets te doen had, wilde ik nog
wel eens meehelpen met de hooioogst. Omdat het dan bijna altijd
zeer heet was, liep ik al gauw met ontbloot en bezweet
bovenlijf. Als je dan een èrvel (armvol) hooi in je armen nam en
naar de wagen bracht waar iemand het met de gaffel 'opstak',
ontstonden er op den duur prikkelende rode bultjes op je blote
lijf. Maar daar zeurde je niet over. Het was nu eenmaal de tol
die je betalen moest.
Het was ronduit een feest als je, met een paar kinderen gezeten
op de hoog opgetaste hooiwagen, de oogst mee naar huis mocht
doen. Vooral als het door diep uitgesleten karresporen ging, zat
je daarboven lekker te schommelen. Aangekomen in de grote schuur
werd het hooi laag voor laag op de hooischelft getast, waarbij
wij mochten helpen met het aandrukken van het verend zachte
spul. Zo ontstond er een berg die tot voorbij de hanenbalken
reikte. De geur van dat verse hooi komt nu nog mijn neus binnen
als ik er aan denk. En toch is het zestig jaar of meer geleden.
In de winter, als de koeien al een groot deel van de
hooivoorraad haden opgevreten, mochten wij bij hoge uitzondering
wel eens op de hooischelft spelen. Dat was een feest op zich,
vooral op regenachtige dagen als je niet buiten spelen kon. Het
was een van onze geliefde spelletjes om in de hanenbalken te
klimmen en van zo'n twee á drie meter hoogte naar beneden te
springen om in de flink geslonken hooiberg neer te ploffen. We
bleven dat uren herhalen om de sensatie van het door de lucht
suizen en het steeds weer verrassend neerkomen. Als
dorpskinderen waren wij al vlug tevreden.
•
Overdoen
Als in het voorjaar de koeien voor het eerst uit de potstal
kwamen en de wei in mochten, was dat voor het hele dorp een
heuglijke gebeurtenis. De beesten, gewend aan ketting en
beperking, sloeg het ogenblikkelijk in de bol als ze eenmaal
los waren en ze sprongen en spolden als gekken door het weiland.
Iedereen stond dan lachend te kijken naar dat schouwspel en
zonder uitzondering kon iedereen ook alle begrip opbrengen voor
de uitgelatenheid van de koeien: sta zelf maar eens een half
jaar lang geketend op stal, zonder dat je je kont kunt keren.
Nadat ze uitgespold waren, soms duurde dat een halve dag,
begonnen de koeien gulzig te vreten van het malse meigras. Je
hoorde dan hoe hun grijpende tongen het gras afscheurden. Dat
gaf een wat schurend geluid: gras, gras, gras... Als kind heb ik
lange tijd gedacht, dat daar het woord 'gras' vandaan kwam.
Persoonlijk heb ik nooit veel met koeien op gehad. Ik vond het
lompe beesten, waar weinig sierlijkheid aan te ontdekken viel.
Hoe grote de uier, hoe lelijker ik het dier vond. Daarbij heb ik
ooit eens een naar vliegen zwiepende staart in mijn gezicht
gehad en voor de harde, spitse horens had ik een heilig ontzag.
Maar één keer heb ik geprobeerd een koe te melken. Omdat ik
blijkbaar erg onhandig manoeuvreerde met mijn handen, werd het
beest kregelig en stampte de emmer om die al halfvol melk zat.
Van schrik viel ik achterover van de lage houten kruk, waarop ik
zat. Waarschijnlijk vanwege de gemorste melk (dat was zoveel als
een doodzonde) was er niemand van de omstanders die lachtte,
hoewel het een lachwekkend gezicht moet zijn geweest.
Veel meer had ik met pasgeboren kalfjes, die meestal in een of
andere donkere hoek op de stal stonden. Het kon zelfs voorkomen,
dat er wel drie van die zachtaardige beestjes bij elkaar waren
die in een paar dagen tijd geboren waren. Ik was er niet bij weg
te slaan. De grote ogen, de zachte vacht, het vertederde me al
toen ik een jaar of acht was. Zoals iedere dorpeling weet geeft
het een heel bijzonder gevoel, als je je hand in de mond van een
kalfje steekt. De ruwe tong en het geribbelde verhemelte zorgen
voor een vreemde sensatie als het kalfje als een bezetene op je
hand begint te zuigen. Achteraf begrijp ik, dat de zuigreflex
onvoldoende aan zijn trekken was gekomen, omdat het kalf al heel
gauw uit een emmer melk leerde drinken.
Het overdoen van de koeien als er een wei was leeggevreten en ze
naar een andere moesten, was een soms hektisch en altijd een
secuur karwei. Het kwam nogals eens voor, dat ik gevraagd werd
om te helpen. Nogal 'mensächtig' liep ik dan achter een van de
koeien. Om haar in het gareel te houden en soms ook gewoon,
omdat het wel stond, sloeg ik haar soms met een wis op de
billen. Op een bepaald moment vond 'mijn' koe dat meer dan
genoeg. Totaal onverwachts haalde ze uit en trapte mij met volle
kracht in mijn lies. Nog wekenlang heb ik er last van gehad.
Maar geen mens had medelijden. 'Krèk te goei', werd er gezegd,
als ik weer eens liet merken dat ik er last van had.
•
Slèèkpot
Er gebeurde in het vroege voorjaar voor de jeugd niet veel in
mijn dorp. Op ijs om te slibbere of te schátse of sneeuw om je
mee te vermaken, hoefden we dan niet meer te rekenen en alles
waar je van zou kunnen genieten werd ook nog eens vergald door
de vasten, die maar bleef duren en duren. Als misdienaar had ik
daar erg veel weet van: het was een en al soberheid en treurnis
in de kerk. Vooral het paars begon me op den duur de keel uit te
hangen. De volwassenen mochten in die periode, tenzij ze ziek
waren, niet meer dan één volledige maaltijd per dag gebruiken en
vooral voor mannen die zware arbeid moesten verrichten en dus
ook voor huisvrouwen (vroeger had je nauwelijks andere) hakte
dat er behoorlijk in.
Een beetje afhankelijk van de vraag hoe het voorjaar zich
ontwikkelde, kregen wij als kinderen zowat vanaf half maart een
welkome afleiding. Die bestond uit wat wij noemden het
'veugeltjes ùthaole', wat vertaald zoveel wil zeggen als het
leeghalen van vogelnesten en dan met name eksternesten. Overal
in het dorp zag je de zwarte nesten van deze vogels zich in de
toppen van allerlei bomen aftekenen tegen de lucht. Maar ook in
de toppen van dennenbomen kon je die eksternesten aantreffen. In
de loop der jaren was er onder de jeugd van mijn dorp een soort
competitie ontstaan: wie haalt het eerste eksternest uit. Ik
deed daar met veel passie aan mee, maar zelden met succes. Er
was altijd wel een oudere jongen die mij te vlug af was.
In het dorp van mijn jeugd was de ekster door alles en iedereen
vogelvrij verklaard. Ze werd ervan beschuldigd dingen te stelen,
zoals blinkende sieraden en muntgeld, maar erger was nog, dat
ze kuikens roofde die nog bij de kloek liepen. Ook het feit dat
ze zonder aanzien des persoons uit de nesten van kleinere vogels
zowel jongen als eieren haalde, werd haar bijzonder kwalijk
genomen. Waarom dat zo was, is mij nooit helemaal duidelijk
geworden, want veel jongens van mijn leeftijd deden hetzelfde,
maar dan alleen eieren, want met de kale jongen van bijvoorbeeld
een heggemus kon niemand iets beginnen. Het nest leeghalen van
een ekster werd om al die redenen eerder als een deugd dan als
een zonde gezien.
De ekster is naast rover en dief vooral ook een uitstekende
bouwvakker. Hoe hun nestbouw verliep heb ik als kind jarenlang
met argusogen bekeken. Eerst werd er van dikkere twijgen een
basis gelegd, waarop van dunnere twijgen de buitenkant van een
komvormig, nogal diep nest werd gebouwd. Dan begonnen de eksters
aan de 'slèèkpot' door de kom aan de binnenkant met leem of
koestront te bestrijken. Als dat goedje eenmaal gedroogd was,
kwamen de vogels toe aan de binnennest, die gemaakt werd van de
wortels van buntgras. Vanaf dat moment kon iedere dag het eerste
ei gelegd worden. Ontelbare keren ben ik tevergeefs in de top
van een Italiaanse populier geklommen, in de hoop dat jaar als
eerste een eksterei te bemachtigen. Det is mij, ondanks alle
oplettendheid en inspanning maar één keer gelukt.
•
Ùtschíete
Niet alleen boeren maar ook veel burgers hielden vroeger ieder
jaar een of twee varkens, die werden vetgemest en geslacht. Voor
burgers gold natuurlijk dat ze er wel de plaats voor moesten
hebben, maar bij de meeste wat minder bedeelden hadden ze daar
heel vindingsrijk wel iets op gevonden. Ik zeg nadrukkelijk
'minder bedeelden', omdat bij de meer gegoede burgers zoiets
beneden hun stand was. Ook bij mij thuis werden een tijd lang
varkens gehouden. Wij woonden in een soort boerderij en we
hadden derhalve 'plak zat'.
Elk jaar weer was het spannend als mijn vader met twee biggen
(wij spraken overigens van 'bagge') in een doos achter op de
fiets achterom kwam aanrijden. Het was altijd in de zomer,
herinner ik me nog. Dat was ook logisch want binnen een maand of
vier moest de varkens groot en vet genoeg zijn om geslacht te
worden, wat altijd in de winter gebeurde. Het hok was vantevoren
zorgvuldig schoongemaakt en van een laag vers stro voorzien.
Voordat de twee biggen in het hok werden gezet, mochten wij de
beestjes desgewenst even vasthouden en strelen. Maar dan was het
ook definitief afgelopen met het 'gehaffel'. Daar was mijn
moeder erg streng in:' Ge haffelt ze nog kepot', zei ze
bestraffend, als een van ons er zich later toch nog eens aan
bezondigde. Eenmaal in het hok kropen de biggen snel onder het
stro. Ik herinner me nog, dat ik me niet kon voorstellen, dat er
zich uit die kleine, aandoenlijke wezentjes binnen een paar
maanden slachtrijpe varkens zouden ontwikkelen.
Om de een of andere reden kreeg ik van mijn moeder de opdracht
om het varkenshok schoon te houden. In het begin, toen de biggen
nog klein waren, was dat een licht werkje, dat eigenlijk niets
voorstelde. Ik ruimde met de riek de stront op en strooide wat
vers stro in het hok. Maar zodra de twee varkens begonnen te
groeien en hun mestproductie met de dag toenam, werd het een
zwaarder karwei. Terwijl de twee dieren buiten liepen in wat wij
de 'vèrrekeslóóp' noemden, zwoegde ik met de riek om het door
stront en pis aaneengekoekt stro uit het hok te krijgen. Dat was
voor een deel mijn eigen schuld, omdat ik de vorige keer geen
'gehakseld' maar 'alling' stro in het hok had uitgestrooid. Bij
de boer waar we het stro haalden, stond in de schuur een
hakselblok. Daar legde je een èrvel stro in en door met een mes
door twee sleuven het stro klein te maken, kreeg je meer
handelbaar spul. Omdat ik de kunst van het hakselen niet goed
verstond, liet ik het vaak achterwege, ook al omdat ik het niet
aan de boer durfde vragen. Zo werd het 'ùtschíete' van het
varkenshok een wekelijks karwei waar ik telkens weer tegen op
zag.
De beloning na vier maanden zwoegen was echter niet mis. Zodra
het varken geslacht was, ging de grote lever in de pan. Omdat ik
mijn taak redelijk goed had volbracht, kreeg ik van moeder
altijd een extra groot stuk gebakken lever. Vandaar dat ik nu
nog steeds een groot liefhebber ben van die uitgesproken textuur
en smaak.
•
Kattegissemus
In de komende drie afleveringen van deze rubriek voer ik u mee
naar de kerkelijke gebruiken, verplichtingen en hoedanigheden
van zestig jaar geleden in een klein Kempisch dorp. De invloed
van de kerk was toen dagelijks voelbaar. Zo werd er elke morgen
om zeven uur een mis opgedragen die veelal door in het zwart
geklede, oudere vrouwen en de schooljeugd werd bijgewoond. In
sommige dorpen kregen de kinderen zelfs een beloning in de vorm
van een prentje als ze een trimester lang elke morgen de mis
hadden bijgewoond. Het deugdzame feit werd door de betreffende
broeder of non zelfs vermeld op het schoolrapport.
Het woord catechismus (kattegissemus) had in het dorp van mijn
jeugd duidelijk twee betekenissen. In de eerste plaats bedoelden
wij daar het boekje mee waarin maar liefst 548 vragen stonden,
die elk vroom kind diende te kennen, het liefst uit het hoofd.
Om u een voorbeeld te geven, schreef ik vraag 547 voor u over.
Vraag: Heeft Christus bijzondere middelen aangeraden om
volmaakte te worden? Antwoord: Om volmaakt te worden
heeft Christus als bijzonder middelen aangeraden de Evangelische
Raden. In mijn dorp was er, ter voorbereiding op de
Plechtige Heilige Communie daaromtrent zelfs een competitie
ontstaan met een prijsuitreiking in de kerk en al: wie kent het
best de catechismus uit het hoofd? Kinderen uit sommige gezinnen
liepen na schooltijd rechtstreeks naar huis omdat ze van hun
ouders uren en uren lang de catechismus van buiten moesten
leren!
De tweede betekenis van catechismus houdt enigszins verband met
genoemde competitie en de voorbereiding op de Plechtige Heilige
Communie. 's Zondagsmiddags om half twee organiseerde de pastoor
in de kerk een bijeenkomst voor kinderen die binnen een jaar hun
Plèchtige Kemunie zouden doen. Daar kregen ze van hem onderwijs
in allerlei kerkelijke zaken. Op een bepaald moment hoorde ik
ook bij die groep, terwijl ik bovendien misdienaar was. Op die
manier ging ik 's zondags niet zelden vier keer naar de kerk:
twee missen, de catechismus en daarna nog het lof. Omdat ik naar
het seminarie wilde om priester te worden, durfde ik daar niets
van de zeggen, al vond ik het ook wel wat overdreven allemaal.
Maar de rest van de kinderen dacht daar heel anders over. Vooral
als de plaatselijke voetbalclub een belangrijke wedstrijd moest
spelen, waren hun protesten dagenlang te horen. Het is zelfs een
keer gebeurd, dat een afvaardiging van die kinderen aan de bel
van de pastoriedeur trok, omdat ze de pastoor dringend wilden
spreken. Zoals verwacht deed de pastoorsmeid open. Ze zei dat de
pastoor, die al flink op leeftijd was, zijn welverdiende dutje
deed. Maar de kinderen begonnen te schreeuwen dat ze pastoor
wilden spreken. Even later verscheen de pastoor in de deur en
hoorde het verzoek aan om die middag geen catechismus te houden,
omdat de voetbalclub een kampioenswedstrijd moest spelen. Daarna
was het even stil. Toen schudde de pastoor bedachtzaam het
hoofd, waarop de meid het roer in handen nam en heel bazig zei:
nee. De pastoor verdween en de meid sloot de deur. Het was weer
eens duidelijk wie er in het dorp de dienst uitmaakte.
•
Manipel
Ik zal een jaar of acht geweest zijn, toen ik het woord manipel
voor het eerst hoorde. Het klonk me die eerste keer bijna
onzedelijk in de oren. Misschien dat het bij mij associaties
opriep met woorden als piemel en lummel. Dat had ik al heel
vroeg, die klankassociaties. Waarschijnlijk ben ik daarom later
sonnetten (klankdichten) gaan schrijven. Het was in de
sacristie, net voordat de hoogmis van tien uur begon, dat ik het
woord manipel door de pastoor tegen de pastoorsmeid hoorde
gebruiken: geef de manipel eens aan. Zij was het die hem voor de
mis hielp met het omhangen van de paramenten, een woord dat me
veel feestelijker in de oren klonk. Dat aankleden was een heel
gedoe, dat al bij al wel tien minuten duurde, vooral omdat de
pastoor al oud en traag was. Vaak was de pastoorsmeid dan ook
zichtbaar geïrriteerd.
De manipel leek mij toen al een vrij nutteloos en overbodig
kledingstuk net als de amict. Dat laatste is een witte lap met
lange, smalle linten, die de priester als eerste om de schouders
hangt. Hoewel ik me afvroeg wat voor nut de amict had, durfde ik
het nooit aan de pastoor te vragen, want dat hoorde niet: je
moest alles wat hij deed eerbiedig aanvaarden. Pas later kwam ik
er achter dat de amict in oorsprong een soort zweetdoek was, die
de overige paramenten moest beschermen tegen de transpirerende
celebrant. Daar had ik begrip voor, want de pastoor droeg me
nogal wat extra gewaden over zijn lange, zwarte toog, zijn
normale, dagelijkse kleding. Ook de manipel was overigens
gestart als een simpele zweetdoek, die de celebrant om de linker
arm droeg, vlakbij de pols. Later ging die functie verloren en
werd het een rijk versierd aanhangsel, waar niemand de functie
nog van begreep. Het bungelde als een nutteloos ding aan de
linkerarm en vaak ook was het zonder meer hinderlijk tijdens het
opdragen van de mis. In de christelijke symboliek stond de
manipel, als zweetdoek, voor het zware werk dat de
geestelijkheid moest verrichten in Gods wijngaard. Daarnaast
herinnerde het kledingstuk aan het vele lijden dat Christus in
zijn leven hier op aarde moest ondergaan.
Al die zaken zijn vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw
verdwenen. Alleen de noodzakelijke delen van de paramenten zijn
behouden gebleven. Zo verdween ook de monstrans, het rijk
versierde kunstwerk, waarin Ons Heer in de vorm van een hostie
werd uitgestald, uit de gratie. Dat gold ook voor de
'kemuniebank'. Dat was een bank ter afscheiding van het
priesterkoor en het schip van de kerk, waarop de gelovigen
knielden en de tong uitstaken, zodat de prieter er een hostie op
kon leggen. Tegenwoordig wordt de hostie op de uitgestoken hand
gelegd. Verdwenen of in onbruik geraakt zijn eveneens de
biechtstoel en de preekstoel, terwijl het koor ook lang niet
altijd meer benut wordt. De zangers en zangeressen staan
tegenwoordig vaak op of bij het priesterkoor. Wat mij echter het
meest treft is het verdwijnen van het gregoriaans, de muziek die
mij altijd nog in een hemelse stemming kan brengen. Gezien al
die verarming in het kerkgebouw en daarmee van de rijke
symboliek en liturgie, was het verdwijnen van het overgrote deel
der gelovigen eigenlijk zeer voorspelbaar.
•
Bankegèld
'Naastenliefde' is een woord dat de laatste decennia veel
terrein heeft verloren. Daarvoor in de plaats kwamen woorden als
solidariteit en gemeenschapsgevoel, maar die hebben een
betekenis die veel minder ver gaat. Naastenliefde was
onvoorwaardelijk: je diende van iedereen te houden, óók van je
vijanden. Die naastenliefde is door de kerk twintig eeuwen lang
gepreekt, maar als het er op aan kwam, bleef er niet veel van
over. Afgezien van een aantal 'heiligen' die de naastenliefde
tot in het absurde in de praktijk brachten, blonk er binnen de
gemeenschap van de kerk nauwelijks iemand in uit. Toch was het
de belangrijkste boodschap van Christus: hebt uw naasten lief
zoals u zelf. Naar mijn bescheiden mening houdt dat ook in, dat
je geen verschil mag maken tussen mensen. Maar het tegendeel
heb ik, ook binnen de kerk, vaakgenoeg ondervonden.
Op een bepaald moment verscheen de in ons dorp gedetacheerde
rijkspolitieman (wij zeiden 'de Rijks') op school. Mijn broer en
ik moesten met nog twee broers van een ander gezin voor de klas
komen. Niets vermoedend voldeden wij aan het verzoek. De Rijks
was gestuurd door de pastoor, omdat er ernstige vernielingen
waren aangericht aan de kerk. Aangezien wij vieren absoluut geen
lieverdjes waren, werden wij door de pastoor zonder meer
verdacht: dat zullen die of die wel weer gedaan hebben. Wij
wisten echter van niets en ontkenden heftig. Maar wij werden
niet op ons woord geloofd. Als dreigement kregen we te horen,
dat er niet mals gestraft zou worden, als bleek dat wij toch de
schuldigen waren. Enige dagen later bleek, dat de kinderen van
de burgemeester bij de vernieling betrokken waren. Het voorval
verdween snel in de doofpot en van straf of iets in die zin
hebben we nooit iets gehoord. Ook de te verwachten
verontschuldiging van de pastoor bleef uit en dat stelde mij
persoonlijk erg teleur, want ik had tot op dat moment een hoge
pet op van de man.
Een andere jaarlijkse gebeurtenis waarbij door de kerk verschil
werd gemaakt, betrof het 'bankegèld'. Een plaats in de kerk was
namelijk niet gratis. Alleen achter in de kerk had je de
zogenaamde 'gemèntsbanke'. Daar konden de mensen zitten die niet
voor een zitplaats konden of wilden betalen. Ook een staanplaats
achter in de kerk, waar veel mannen gebruik van maakten, kostte
niets. Voor alle plaatsen op bidstoelen en in de banken moest
echter betaald worden. Zo'n plaats kon je pachten van de
pastoor. Ieder jaar was er een dag waarop de banken opnieuw
verpacht werden. De mensen die daarvoor geld over hadden kwamen
dan in de kerk bijeen, waarop de pastoor begon met het noemen
van de voorwaarden. De eerste banken, het dichtst bij het
priesterkoor, waren natuurlijk het duurst. Rijke boeren boden er
soms wel honderd gulden voor. Hoe verder naar achter, hoe lager
de bieders inzetten. Thuis hadden wij één plaats in een van de
middelste banken. Dat ging op basis van 'onderhuur' van degene
die de hele bank had gepacht. Mijn vader betaalde voor die ene
plaats een tientje per jaar. Een oud Brabants gezegde luidt niet
voor niets: veur in de kérrek is 't wèrem, aachter in de
kérrek is't èrem.
•
Kingkorn
In een groot gezin als het onze kon het wel eens gebeuren, dat
de moeder er 's morgens achter kwam, dat er niet voldoende
brood in huis was om alle monden te voeden. Nou was dat in ons
geval geen probleem. Moeder stuurde er een van de kinderen op
uit om in de bakkerij, vlakbij aan de Dorpsstraat gelegen, twee
'grijze mikskes' te halen. Zo nu en dan viel mij die eer te
beurt. Nadat ik twee kwartjes in de hand gedrukt gekregen had,
ging ik op weg naar de bakkerij. Het was maar een paar honderd
meter, maar in de winter was dat ver genoeg om helemaal
verkleumd te raken. In de winkel van de bakkerij was het echter
altijd lekker warm en het rook er heel gezellig naar een mengsel
van gist en vers brood. Keus was er toen niet veel: je had witte
mik, grijze mik, bróód en roggebróód. Ik nam de grijze mikskes
aan, gaf de twee kwartjes en rende door de kou weer naar huis.
Al lopend voelde ik of er aan der zijkant van de mikken geen
losse randen zaten, want die smaakten verrukkelijk. Je mocht
niet te opvallend aan de randen trekken, want dan zagen ze thuis
dat je aan het brood gezeten had. Thuis werd ik met open armen
ontvangen, want bijna iedereen was gek op dat nog warme, verse
brood, dat nagenoeg recht uit de oven kwam. Je diende wel te
wachten tot moeder met het grote broodmes drie kruisjes over het
brood had gemaakt en er een aantal sneden van had afgesneden.
Pas dan kon de grote aanval beginnen.
Ik schat zo'n tien jaar later, eind jaren vijftig, begin jaren
zestig van de vorige eeuw, kwam opeens Kingkorn in zwang. Dat
was spierwitte mik, die in de mond wat kleverig over kwam. Het
was verpakt in glad papier en het kwam gesneden en wel uit de
zak te voorschijn. In het begin was iedereen er idolaat van. Dat
kwam ook al, omdat het bijna niet oud en droog werd. Zelfs als
het een week in de zon lag, bleef het mals en soepel, maar
vooral ook papperig. Na verloop van tijd kregen de meeste mensen
genoeg van dat fabrieksbrood, maar intussen hadden de
broodfabrikanten (koude bakkers) de overhand gekregen op de
warme bakkers, die langzaam maar zeker uit het straatbeeld
verdwenen. In de supermarkten, die toen ook begonnen op te
komen, werd uitsluitend 'fabrieksbrood' verkocht en de warme
bakker kon op een houtje bijten.
Weer een tijd later begonnen de warme bakkers terug te vechten
en langzaam maar zeker kwamen ze er weer bovenop. Dat ging
overigens wel ten koste van de soberheid. Als je tegenwoordig
bij een bakker binnenloopt, weet je niet goed meer wat je moet
kiezen. Voor de aardigheid heb ik eens genoteerd wat voor
soorten brood er allemaal te krijgen zijn in zo'n winkel. Daar
had ik alle tijd voor, want soms is het er zo druk, dat je,
nadat je een nummertje hebt getrokken, bijna een kwartier moet
wachten voordat je eindelijk eens aan de beurt bent. Een kleine
greep uit de soorten brood: Borkels molenbrood, Bladels rogge,
Brabants rogge, fijn volkoren, grof volkoren, vloerbrood,
boerenwit, casino bruin, casino wit, Turks brood, stokbrood...
om er maar eens een paar te noemen.
•
Schoer en mok
In het toch overwegend boeren dorp waarin ik opgroeide, was het
weer zonder twijfel het belangsrijkste onderwerp van gesprek.
Vooral bij de boeren, die nu eenmaal erg afhankelijk waren van
de weersgesteldheid in verband met de gewassen op het veld, ging
er geen dag voorbij of het woord 'weer' viel meerdere malen: 't
wèntert mèr dur, 't zómmert góed, 't is kólleweer, 't is weer om
te hójje enz. Als kind van een jaar of tien was je daar nog niet
zo op gericht. Je vond het te warm om te voetballen, net iets
te koud om te zwemmen of te nat om in de bossen rond te hangen.
Daar bleef het meestal bij.
Het woord 'schoer' ken ik in twee betekenissen. De eerste heeft
betrekking op een harde windvlaag: d'r gong me toch 'n schoer
dur de lijndenbóm. In het tweede geval moet ik denken aan een
dreigende lucht vol zwarte wolken, die zwaar onweer voorspelde.
Je kon dan van iemand altijd wel de opmerking verwachten: d'r
hengt me toch 'n donderschoer in de locht. In dat verband schiet
me al snel het woord 'hóeze' te binne: de wijnd hóesde dur de
béum. Het kerstgedicht dat ik schreef voor mijn
dichtbundel 'n Snee irluk bróód ùt de Kempe open ik dan ook als
volgt:
't Hóest 'r in de Kempe,
zó'ne schraolen, dunne wijnd.
't Is weer um íet op de lóópe
vur óuwe mens en kijnd.
Eén van de woorden die mij uit die kindertijd is bijgebleven en
dat nog steeds mooie herinneringen in me oproept is 'mok'. In
boeken over dialect wordt mok over één kan geschoren met mist en
dat zal ongewtijfeld kloppen. Maar in mijn beleving is mok een
prachtig natuurverschijnsel, dat zich vooral op zomeravonden
voordoet, die zijn vooraf gegaan door een schitterende,
zonovergoten dag. Vanuit mijn ouderlijk huis had je een riant
uitzicht op een groot weiland, waarachter zich een beekje
bevond, dat officiëel Keersop heette, maar dat wij
onveranderlijk 'stróóm' of 'strúmke' noemden. Wij kinderen
hebben aan dat beekje ontzettend veel plezier beleeft, zowel 's
zomers als we verkoeling en afleiding zochten, als 's winters
als de beek bevroren was en we volop konden schaatsen.
Vaak stond ik na zo'n zomerdag, alleen of met een paar andere
jongens, nog lang buiten om van de avond te genieten. Vanuit de
rivier zag je dan soms, laag over het weiland, een witte nevel
opkomen die zich traag landinwaarts verspreidde. Dat was een
schitterend gezicht, waar zelfs de meest botte lomperik oog voor
leek te hebben. Nu ik ouder ben, wekt dat natuurverschijnsel bij
mij nog steeds een lichte vorm van ontroering op. Vandaar dat ik
het woord mok niet kilweg als mist vertaal, want daar is het mij
te dierbaar voor. Als de mok op de wei ligt, volgt er een mooie
dag, zei men wel.
•
Mutserd
Mutserd (of musterd) is een begrip dat hout snijdt. In de
Middeleeuwen kwam het reeds voor als 'mutsaert'. Ook toen
betekende het al takkenbos. Zo heette overigens ook een stapel
takkenbossen, waar wij mutserdmèèt tegen zeiden. In het
Middelnederlands, begrijpelijkerwijs, stond het ook een tijd
voor brandstapel.
De mutserd was vroeger voor een gezin een belangrijk onderdeel
van de brandstofvoorziening, naast turf, later kolen en weer
veel later aardgas. De meeste mensen hadden dan ook unne
mutserdmèèt aachter in d'n hof.
De beste mutserd maakte je van loofhout. Na het uitkappen van
een eiken wal, het van de kruin ontdoen van een knotwilg, het
omkappen van een versleten fruitboom, het rooien van een berk,
es of els, bleef er, afgezien van de stam, altijd ook dunner
hakhout over in de vorm van takken en twijgen. De stammen werden
terplekke in handelbare stukken gezaagd. Later zouden ze thuis
met de bijl op het houtblok worden gekliefd (wij zeiden:
gekleufd). Takken en twijgen werden opeengestapeld en met een
paar daarvoor geschikte, taaie twijgen bijeengebonden, zodat er
een handzame 'mutserd' ontstond, die thuis in den hof aan de
mutserdmijt werd toegevoegd. Bijna alle 'gewone' mensen hadden
wel zo'n vooraad liggen, want dat hout was nodig om er de kachel
mee te stoken, zowel voor de verwarming van het huis als om te
koken.
Maar voordat het zover was, moest er nog heel wat werk verzet
worden. Bij regelmaat kreeg ik als kind de opdracht om met de
spanzaag een mutserd klein te maken, dat wil zeggen in stukken
te zagen van zo'n twintig centimeter. Als het om dikkere takken
ging, was dat niet zo erg. Je zette een voet op de spanzaag, een
tamelijk simpel en toch vernuftig gemaakt werktuig, zodat het
geval stevig stond, je nam de tak in beide handen en ging ermee
over de zaag, net zo lang tot het hout door was. Waar het om
kleinere twijgen ging, werd er door mij nogal eens gevloekt en
gesakkerd. Vooral als je teveel dunnere twijgjes in je handen
nam, pakte de zaag niet goed. Soms schoot je hand dan uit en
kwam je met de muis van je duim in aanraking met de scherpe
zaag. Meestal bleef het bij een flinke schram, maar soms was
het een behoorlijke wond, die nodig verbonden moest worden. Met
het op die manier verkregen hout, maakt mijn moeder de kachel in
de keuken en in de huiskamer aan. Als de kachel eenmaal
brandde, werden er de gekleufde blokken bij gelegd. Goed stoken
was een kunst.
Mijn schoonvader had de gewoonte om, om de zoveel tijd, 'een
koop hout' aan te nemen. Op een keer vroeg hij mij om te helpen
het hout 'ùt te draoge'. Het ging altijd om dennenhout uit de
gemeentelijke bossen. In een bepaald perceel waren de gemerkte,
voor rooien bestemde stammetjes al door boswerkers omgezaagd. Je
hoefde die alleen van de takken te ontdoen en daarna alles naar
de weg te slepen, waar de hele zaak door een bevriende boer met
paard en kar werd opgehaald en thuisgebracht. Een winter lang
kon moeder de vrouw weer stoken. Een hele geruststelling voor
het gezin.
•
Borstrok
Echt degelijke kleren om de winterkou te trotseren had je
vroeger als kind niet. Een dikke overjas of een winterjack, je
kon het vergeten. Eigenlijk ging je in de winter, ook als het
vroor dat het kraakte, in je normale kloffie naar kerk en
school. Net als in de zomer droegen de meeste jongens ook in de
winter een korte broek. Soms was het zo koud, dat er blauwe
striemen op je dijbenen kwamen. Als daar iemand dan een klap op
gaf, wist je niet waar je het zoeken moest. Omdat ook ik een
korte broek droeg, moest ik mijn blote benen verbergen onder
lange zwarte kousen, waarvan de knieën zichtbaar al vaak gestopt
waren. Ik was immers misdienaar en als er onder schooltijd een
begrafenis- of huwelijksmis was, moest ik, tot mijn schaamte, in
die lange kousen naar school. In de kerk mochten mijn blote
benen onder de toog niet te zien zijn, want dat was onzedelijk.
Dat het wel tot gevolg, dat ik ook in de zomer, als het snikheet
was, met die lange kousen opgezadeld werd als er onder
schooltijd 'misgediend' moest worden. Daar ben ik vaak om
aangekeken en uitgelachen. Ik troostte me maar met de gedachte,
dat ik een heel goed doel diende als misdienaar.
Er waren vroeger natuurlijk moeders die hun uiterste best deden
om hun kroost tegen de winterse kou te beschermen. Een van die
maatregelen was het breien van borstrokken voor het hele gezin.
Hele avonden werden daar door moeders en de oudere, reeds
breivaardige dochters aan besteed. Een borstrok kun je het best
omschrijven als een tweede soort hemd, dat veel dikker was dan
het hemd dat je onder de borstrok nog droeg. Die dubbele laag
gaf inderdaad veel bescherming en als kind heb ik er dan ook
veel profijt van gehad.
Een ander probaat middel tegen de kou was de bivakmuts, die nu
alleeen nog door bepaalde criminelen, zoals bijvoorbeeld
bankovervallers, gedragen wordt. Ook die mutsen werden
eigenhandig gebreid. Ik kan de lezers verzekeren dat zo'n muts
deugd deed als er een schrale oostenwind door de straten van het
dorp woei en de bomen stonden te kermen van ellende. Een nadeel
wel was het stuk muts dat onder je mond zat en dat op de lange
duur onherroepelijk nat werd en bevroor. Dat was verre van
aangenaam.
Voor grotere mensen was een bivakmuts waarschijnlijk te
kinderachtig, want je zag er nooi een volwassen man mee. Zo
iemand droeg soms wel oorkleppen. Dat was een raar gevaal: een
verstelbare beugel met daaraan vast twee ronde kleppen. Je deed
de beugel om je hoofd, zodat de kleppen je oren bedekten. Voor
de rest van je hoofd had je er niets aan, vandaar dat ik zwoor
bij de bivakmuts.
Wollen wanten was nog zoiets. Ook die werden gebreid. Als je
twee van die lompe dingen aandeed, kon je nog geen sneeuwbal
meer maken of een steentje oprapen. Vandaar dat ik er voor koos
om van die ijskoude handen te krijgen, waar alle gevoel uit
verdwenen was. Pas als ze binnen ontdooiden, kwam de pijn in
alle hevigheid opzetten.
•
Schèrp zand
Het is alweer sinds vele, vele jaren een uitgesleten begrip, dat
'schèrp zand'. Wij noemden het vroeger, toen ik een jaar of tien
was, ook wel wit zand, metselzand of Westerhovens zand, als u
wilt. In het dorp waar ik opgroeide kwam het heel veel voor, in
de omringende gemeenten niet of nauwelijks. Je mag dan ook
stellen, dat dit grondige verschijnsel het kleine Kempische dorp
geen windeieren heeft gelegd. Al in de negentiende eeuw kende de
gemeenschap een opvallend groot aantal zeer kundige metselaars,
die er in alle windrichtingen op uit trokken om hun vakmanschap
te tonen. Zo is , naar men zegt, het Ministerie van Justitie in
den Haag met zijn vele booggewelven, voor een niet onbelangrijk
deel door Westerhovense vaklieden gebouwd.
Als kind vond ik het al een klein wonder, dat je van een goed
afgewogen mengsel van cement, zand en water een substantie
verkreeg, die binnen een paar uur hard en binnen een paar dagen
steenhard werd.
Aan dat schèrp zand hebben we overigens ook de Kempervennen te
danken, want oorspronkelijk was dat een zandafgraving. Als
opgroeiende puber heb daar vaak genoeg gezwommen, hoewel dat in
het begin streng verboden was. Maar dat maakte het juist
spannend.
Schèrp zand bestaat, als je goed kijkt, uit ontelbaar veel
piepkleine kiezeltjes, vandaar dat het scherp aanvoelt.
Schèrp zand werd niet alleen gebruikt om te metselen, maar kende
nog veel meer toepassingen. Zo werd het op de vloer van
vogelkooien gestrooid om het schoonmaken te vergemakkelijken. De
vogels pikten er ook van en dat was, zo beweerde men, weer goed
voor de maag.
Bijna elk gezin beschikte vroeger over een 'wetplank' om er
messen op te scherpen. Dat was een houten plank, waarop,
voordat er met wetten begonnen werd, eerst 'n haffel schèrp
zand' gestrooid werd. Mijn moeder wette het aardappelschilmesje
(èrpelmeske) soms ook op een van de onderste treden van de trap
naar de opkamer. Die trede was na jaren volkomen uitgesleten.
Bij veel mensen in d'n hof stond vroeger een slijpsteen
(slèpstéén). Dat was een grote, ronde steen op een kleine
stellage. Met een zwengel kon je de steen laten draaien.
Op gladde wegen werd vroeger geen zout, maar schèrp zand
gestrooid. Dat deden de mannen van het Waterschap, die ook de
bermen maaiden en de sloten schoon hielden. Met paard en platte
wagen reden ze over de Provinciale weg en met 'de bats'
strooiden ze bij regelmaat een schep 'schèrp zand' over het
gladde wegdek.
De laatste toepassing in dit rijtje zag ik bij mijn grootmoeder
(ons opoe). Op zaterdagavond, als het huis aan kant was,
strooide ze schèrp zand over de vloer van de huiskamer, zodat er
prachtige figuren ontstonden, waar je pas zondagmorgen overheen
mocht lopen. Dit gebruik is in de eerste helft van de vorige
eeuw verdwenen, zoals zoveel gebruiken de afgelopen eeuw het
loodje legden. Of dat jammer is, is nog maar de vraag, maar
kaler werd het er wel op in deze wereld.
•
Blök
Tegen klompen zeiden wij eeuwig en altijd 'blök': innen blok,
twéé blök.
'Mam, wor stán m'n blök?'
“Jè, wor hedde ze zèlef nirgezet?
Dit soort korte gesprekken kan ik me nog goed herinneren.
Het woord blok komt overeen met een blok hout en
dat is een klomp in wezen ook, tenminste als je het
ingenieuze werk van de klompenmaker even buiten beschouwing
laat. Vreemd genoeg zeiden wij in het dorp waar ik opgroeide
niet blökmaoker, maar gewoon klompemaoker. Vooral tot aan de
Tweede Wereldoorlog was dat een gewaardeerd beroep in de Kempen,
dat nogal wat vaardigheid vereiste. In de werkplaats van de
klompenmaker hingen ontzettend veel verschillende werktuigen,
die er allemaal even ingewikkeld uitzagen. Als kind was ik al
zeer verwonderd, als ik mij realiseerde, dat de klompenmaker uit
een vierkante blok hout met behulp van zijn gereedschap twee
goed passende klompen kon maken. Bij de uitdrukking 'vakmanschap
is meesterschap' denk ik dan ook steevaast terug aan de
klompenmaker van het kleine Kempische dorp waar ik mijn jeugd
doorbracht.
Klompen worden gemaakt van waaibomenhout, dat wil zeggen van
kannidassen of wel Canadese populieren. Wij noemden dat
'waaibéum' omdat ze altijd en eeuwig ruisten, zelfs als het in
een hete zomer of zeer strenge winter eens volkomen bladstil
was. Hier en daar, vooral in de buurt van de twee beken die mijn
dorp rijk was, had je percelen weiland, waar men kannidassen op
plantte. Deze bomen groeiden zeer snel en waren na een paar
decennia al kaprijp. Naast klompen werden er van dat hout
overigens ook lucifers gemaakt. In Eindhoven had je in die tijd
dan ook een nogal grote luciferfabriek.
Een van de kwalijke gevolgen van het dragen van klompen waren de
zogenaamde 'hárenkels'. Dat woord verdient, in ieder geval voor
de jongere lezers, zeker enige uitleg. Als je op klompen liep,
en dan vooral op een bodem die niet helemaal effen was, gebeurde
het regelmatig dat je bijvoorbeeld met de rechterklomp tegen de
binnenkant van je linker enkel schopte. Op den duur ging dat
uitstekende bot van je enkel bloeden en na een dag kwam er een
korstje op. Mocht het ongeluk je overkomen, dat je de volgende
dag weer tegen diezelfde enkel schopte, dan gaf dat een scherpe,
doordringende pijn die het je deed uitschreeuwen van ellende.
Daarom was eigenlijk niemand een voorstander van het dragen van
klompen, v=maar van de andere kant waren schoenen veel te duur.
Veel mensen droegen dan ook alleen schoenen als ze 's zondags
naar de kerk gingen. Voor de rest liepen ze op klompen of
rubberen laarzen.
Een voordeel van klompen kwam kijken tijdens het slibberen over
glad ijs. Met klompen kwam je op zo'n glijbaan opvallend veel
verder dan op schoenen, tenminste als je over de handigheid
beschikte om op de nogal lompe klompen een redelijk snelle
aanloop te nemen, zodat de afzet voldoende tot zijn recht kwam.
Ik was daar geen held in.
•
Antresiet
Zo vlak na de oorlog was het tijdens de winter geen kleinigheid
om de woonkamer en eventueel de keuken een beetje leefbaar warm
te houden. In eerste instantie werd er voornamelijk hout of turf
gestookt, want kolen waren nagenoeg onbetaalbaar voor gewone
mensen. Later, toen ze betaalbaar werden, bracht de kolenboer
bij ons thuis regelmatig een paar zakken van dat 'zwarte goud'.
Ik herinner me nog een schlager uit die periode en ik citeer uit
het hoofd:
Het zwarte goud uit onze mijnen
lokt jong en oud diep in de schacht.
Er zou voor hen geen zon meer schijnen,
want in de mijn regeert de nacht.
Je had allerlei soorten kolen, waarvan ik er enkele zal noemen.
Allereerst had je daar het zeer goedkope spul van gepserst
kolengruis, zoals slam, brieketten en eierkolen. Van slam werd
bij ons thuis weinig of geen gebruik gemaakt. Het werd als een
zeer kleverig hoop ergens buiten op het erf gestort en overdekt
met zeil. Het viel niet mee om het goedje in een emmer te
schappen en naar binnen te dragen en bovendien scheen de kachel
het er niet goed op te doen. Brieketten waren in blokken van
ongeveer 5 bij 20 cm gegoten kolengruis en eierkolen hadden de
vorm en de grootte van een ei. Van beide soorten heb ik, op
bevel van mijn moeder, heel wat kolenemmers geschept en binnen
bij de kachel gezet. Mijn moeder gaf de opdracht aan de gene
die toevallig het dichtst in de buurt was, zodat er nogal eens
onenigheid ontstond. Weer later kwam de antresie (antraciet) op
de proppen. Je had die kleine kooltjes in twee afmetingen, die
wij onderscheidelijk benoemden als 'drietjes' en 'viertjes'. Ik
herinner me nog, dat mijn moeder verrukt was over de kwaliteit
van de antresiet, temeer omdat het regelmatig voorkwam, dat de
kachel in de woonkamer 's morgens nog zoveel vuur bevatte, dat
ze niet opnieuw hoefde te worden 'ángemákt'.
Later, toen ik verkering kreeg, heb ik die antresiet wel eens
vervloekt. Het was onze gewoonte om na de 'vrijersavond' in de
bijkeuken uitgebreid afscheid van elkaar te nemen. Af de duvel
ermee speelde, kwam er telkens iemand binnen om uitgebreid 'een
kit kolen' te scheppen, als wij juist in vervoering raakten van
elkaar. Het is nooit helemaal duidelijk geworden of dat om een
vooropgezette handeling ging om ons 'op het rechte spoor' te
houden, of dat er sprake wasd van zuiver toeval. Mijn
schoonmoeder kennende hel ik over naar de laatste mogelijkheid.
In het dorp waar ik opgroeide was het voor de vrouwen een hele
opluchting, toen de eerste gasflessen (butagas) in zwang kwamen.
Voor de mannen was het minder, want die moesten om de zoveel
tijd in een naburig dorp een nieuwe gasflas ophalen: achter op
de fiets. En dat was nog een hele kunst. In het dorp waar ik
geboren ben hadden ze toen al gasleiding. Bij mijn opoe mocht ik
soms (nep)dubbeltjes in de gasmeter stoppen. Pas toen er aardgas
werd gewonnen werd stoken en koken 'iets van niks'.
•
Griessele
Vroeger waren er veel meer 'vaste gewoontes' dan tegenwoordig en
er waren ook veel meer sociale regels, zeker in kleine
gemeenschappen, zoals het dorp waar ik opgroeide. Dat kwam
natuurlijk omdat er erg veel sociale controle was: iedereen
kende iedereen en de een hield de ander bewust of onbewust in de
gaten.
Eén van die vaste gewoontes was het netjes in orde maken van de
grond rondom het huis op zaterdagmiddag. Bij ons thuis betekende
dat, dat er een stuk grond voor het huis, tussen de stoep en
straat, gedaan moest worden. Om de een of andere reden vroeg
mijn moeder mij vaak of ik dat karweitje wilde opknappen.
Waarschijnlijk had ze in de gaten dat ik er geen al te grote
hekel aan had. Eerlijk gezegd deed ik het meestal inderdaad met
plezier. Eerst moest er dan geveegd worden 'mi d'n harden
bèssem'. Dat wilde zeggen dat ik heel secuur een zogenaamd
'visgraatfiguur' maakte met de bezem: stroken die naar links
wezen en stroken die naar rechts wezen, beurtelings veranderend
van richting. Als dat achter de rug was, werden de randen van
het stukje grond met de griessel gegriesseld (oftewel met de
hark geharkt), zodat er een keurig begrensd geheel ontstond. De
mensen die 's zondags naar de kerk gingen konden dan zien dat
ook ons gezin zich aan de regels hield, al ging het dan ook maar
over een klein stukje grond. Bij boerderijen was dat dikwijls
heel anders. Om daar alles goed aan kant te krijgen op
zaterdagmiddag was de boerin, eventueel geholpen door een paar
kinderen, zowat een hele middag bezig. Maar dan lag het er op de
meeste plaatsen ook bij als om door een ringetje te halen.
Een karweitje waar ik minder prettige herinneringen aan heb, of
liever gezegd, waar ik een gruwelijke hekel aan had, volgde
onvermijdelojk als mijn moeder vroeg: “Frans, kom 's èfkes t'
gárre ophóuwe'. Je moest dan met gespreide, uitgestoken armen
voor haar gaan staan, waarna ze een grote knot wol rond je armen
legde, zodat ze de wol tot een bol kon opwinden. Je stond daar
dan een kwartier of wat volkomen voor Piet Snot. En als je je
armen niet strak hield of ze van vermoeidheid liet zakken en het
garen naar beneden gleed en van je armen viel, kon je nog een
uitbrander krijgen op de koop toe, want dan zat alles in de war.
Gelukkig was ons gezin rijk gezegend met kinderen, zodat we niet
al te vaak aan de beurt kwamen.
Zonder me al te zeer in te spannen kan ik me nog twee karweitjes
voor de geest halen, die me als kind tijdelijk zeer ongelukkig
maakten. In de eerste plaats was dat het oppompen (een kraan
hadden we nog niet) van vele emmers water en het sjouwen ermee,
zodat moeder, die alwéér in verwachting was, de wasketel kon
vullen. Dat gebeurde altijd op zondagmiddag. Daarna moest de
wasketel met hout gestookt worden, totdat hij kookte. De
volgende dag (maandag, wasdag) kon het gebeuren, dat mijn moeder
opdracht gaf om de zwengel van de wringer van de wasmachine te
draaien, zodat ze de was 'door de wringer kon halen'. Dat
scheelde geweldig veel in droogtijd. Vooral als een wat dikker
stuk wasgoed door de wringer moest, had je al je kracht nodig om
de zwengel rond te krijgen. Als kind zag ik dat als verloren
tijd, die je later zo snel mogelijk moest zien in te halen.
•
Zift
Tegen een zeef zeggen wij in de Kempen 'n zift en tegen
zeven derhalve ook ziften. Daar komt het woord
muggezifter vandaan. Zo noemen wij iemand die op alle
slakken zout legt. Dat is zoals iedereen weet een vrij zinloze
bezigheid die bovendien weinig effect sorteert. Iemand die zo
genoemd werd, stond dan ook niet in hoog aanzien, om het maar
eens voorzichtig te zeggen.
Met zift bedoelden wij in veel gevallen kolezift. Als een kachel
geruime tijd, zeg maar enkele dagen, aan één stuk dóór gebrand
had, moest ze hoognodig worden schoongemaakt, omdat de reeds
geheel of gedeeltelijk verbrande kolen de zaak dreigden te
verstoppen, zodat er van onderuit geen trek meer in de kachel
zat. Die sintels en slakken moesten gezeefd worden, zodat ze van
de assen werden ontdaan. Soms zaten daar stukken kool tussen,
die nog heel goed een tweede keer gebruikt konden worden. En
weggooien van nog bruikbare zaken was vroeger bijna een
doodzonde. Die stukken kool werden zorgvuldig verzameld, waarna
de rest ergens in de tuin (d'n hof) werd gedumpt. Hier en daar
werd stellig beweerd dat dit soort afval goed was voor de
planten, maar enige twijfel is hier zeker op zijn plaats. Er
waren ook huisvrouwen die het goedje op de sneeuw of op gladde,
bevroren plekken rond het huis strooiden. Mijn moeder was daar
geen voorstander van, omdat het spul aan je schoenen bleef
kleven, zodat je het allemaal mee naar binnen bracht.
Als kinderen brachten wij relatief veel tijd door in de natuur
of beter gezegd in bos en veld. Daar was altijd, zomer en
winter, wel iets te ritselen of te ondernemen en niet zelden
deden zich daar verrassende situaties voor. In de zomer
gebruikten wij het zift om te vissen. We haalden het ding
stiekem uit de schuur en namen het ongezien mee naar de rivier.
Het proces van het vissen verliep zeer simpel en met weinig
succes. Je duwde het zift met beide handen onder water, bij
voorkeur onder zwevende waterplanten en haalde plotseling op. Zo
nu en dan zat er een voorn of een stekelbaars in de zift, maar
negenennegentig van de honderd keer had je niks. Dat was
helemaal niet erg, want je had als kind tijd zat en bovendien
was het water lekker koel op een hete zomerdag.
Ook in de winter gebruikten wij het zift bij 'de jacht'. Naast
het zift had je een stokje en een stuk touw nodig. Met name dat
touw was een probleem, want niemand had zomaar ergens een
bolletje liggen en een winkel om het te kopen was er gewoonweg
niet. Daarom kwamen wij op het idee om eens bij de boerenbond te
gaan speuren. Daar vonden we eindjes paktouw, die we aan elkaar
knoopten. Thuis werd het zift opgezet met het stokje als steun
en het touw om het stokje er onder uit te trekken. Met wat brood
lokten we merels, roodborstjes, mezen en mussen onder het zift.
Gespannen zaten wij voor het raam uit te kijken en telkens als
we iets vingen ging er een gejuich op. We renden naar buiten,
haalden de gevangen vogel onder het zift vandaan en lieten hem
los. Wat moest je er ook mee. Je had niet eens een kooi om hem
in te zetten.
•
Mùlder
Aan het woord mùlder geven wij in de Kempen twee
betekenissen. Het woord staat in de eerste plaats voor molenaar,
de man die óf een watermolen óf een windmolen bedient. In het
dorp waar ik opgroeide stond tot in het begin van de jaren
vijftig van de vorige eeuw een prachtige, eeuwenoude watermolen.
Jammer genoeg werd hij afgebroken, waarna Rijkswaterstaat er een
lelijke, betonnen stuw voor in de plaats zette. Die oude molen
was gelegen aan de Keersop die een paar honderd meter verder
samenvloeide met de Beekloop, de twee riviertjes die een
belangrijke bijdrage hebben geleverd aan mijn gelukkige,
onbezonnen en soms zelfs avontuurlijke jeugd. In en om die molen
hebben wij zowel in de zomer als in de winter veel gespeeld.
Piet de Mùlder, zoals de betreffende molenaar algemeen genoemd
werd, was een in onze ogen al wat oudere man, die altijd en
eeuwig een pet droeg. Niet zelden hing hij uit het houten
raampje van de molen over het water uit te kijken of ons in de
gaten te houden, als wij te dicht bij het draaiende molenrad
kwamen, want dat was gevaarlijk. Met opgeheven armen kwam hij
dan naar buiten stormen en schreeuwde dan: “Gao 't gemènt op'.
Daarmee bedoelde hij, dat wij van zijn eigendom moesten
vertrekken en op de grond van de gemeente maar verder moesten
spelen.
Binnen in de molen hing een zeer onbestemde geur, een soort
mengsel van waterplanten en roggemeel. Het was er altijd
geheimzinnig donker en het voortdurende kraken van de wanden en
steunbalken maakten het geheel zelfs wat griezelig. In een van
de balken was een jaartal gekerfd, als ik het goed heb 1742 of
iets dergelijks.
De tweede betekenis van mùlder is meikever. Dat zeiden
wij als kinderen tenminste tegen de grijze versie van deze
gewilde kever, waarvan de larven overigens veel schade
toebrengen aan het gewas. De bruin gekleurde heette in het dorp
waar ik opgroeide skoenmaoker. In het dorp waar ik
geboren ben noemde ze de meikerver overigens éékelbok.
'Gádde mee mùlders schudde? Op zo'n vraag kon je als kind
onmogelijk nee zeggen. We liepen dan naar een behoorlijk uit de
kluiten gewassen beukenheg en begonnen eens flink aan de takken
te schudden. Negen van de tien keer vielen er dan wel een paar
meikevers op de grond. We raapten ze op en stopten ze thuis met
wat verse beukenhegbladeren in een luciferdoosje. Er waren veel
kinderen die er plezier in hadden om de meikevere een touwtje om
een pootje te doen en hem rond het hoofd lieten cirkelen. Niet
zelden werd het dier daarbij per ongeluk een pootje
uitgetrokken, maar dan namen ze gewoon een ander pootje,
tenminste als de vogel niet al gevlogen was. Ik deed daar niet
aan mee. Niet zozeer omdat ik van oordeel was, dat het niet
hoorde, maar gewoon omdat ik er niets aan vond. Veel spannender
was het om de mussen die in de dakgoot zaten te tsjielpen zover
te brengen, dat ze achter een losgelaten meikever aan gingen,
totdat ze hem te pakken hadden. Je moest toch iets om het leven
spannend te houden.
•
Zandkùil
In de aflevering die ging over schèrp zand heb ik
uitvoerig verteld, waarom er zoveel zandafgravingen waren in het
dorp waar ik opgroeide. Her en der in het dorp lagen die nogal
grote kuilen jaren en jaren braak, zodat er van alles en nog wat
groeide, liep en vloog. Sommige van die kuilen werden, zonder
dat iemand er zich druk over maakte, gebruikt om afval in te
dumpen. Andere waren geheel of gedeeltelijk onder water gelopen,
zodat er kleine vennen ontstonden, waarop wij 's winters
schaatsten. Wij noemden al die gaten zandkùil, hoe groot
of klein ze ook was. Voor ons, kinderen van rond de tien, waren
die zandkùile uitstekende plekken om te spelen. Niet
alleen 's winters, maar in elk seizoen was daar wel iets te zien
of te ondernemen.
Vooral in een van die zandkùile heb ik samen met broers
en buurtgenootjes heel wat beleefd. Dan heb ik het over de
zandkùil die in de buurt van 't voebelvèld was
gelegen. Voetbalveld en zandkuil werden van elkaar gescheiden
door een indrukwekkende éike wal. Daar groeiden
eeuwenoude eiken, die om de zoveel jaar werden gesnoeid om van
de takken mutserd te maken. In die wal, een bossage van
hakhout, was de altijd sfeer ronduit geheimzinnig. Vooral in de
zomer, als de bladeren het zonlicht voor een groot deel
afschermden, was het er eeuwig en altijd schemerig. Als je dat
optelt bij de dikke, knoestige eiken stammen, die voor een
fantasierijk kind allemaal op spoken en trollen leken, was de
trend gezet. Hoewel die wal zich uitstekend leende voor het
spelen van verstoppertje, zocht ik altijd een andere plek om me
te verbergen. Voor mij was het er allemaal veel te griezelig.
Sommige van die eiken stammen waren uitgehold. Onder op de bodem
van die holen lag altijd wel een laagje houtmolm, dat gold als
uitstekend bloemenzand. Later, toen ik verkering kreeg, heb ik
dat spul wel eens verzameld voor mijn schoonmoeder, die het
verwerkte in de grond van haar bloementuintje. Ik moet zeggen
dat haar tuintje er in de zomer altijd opvallend weelderig bij
lag.
In de vennen van zo'n zandkuil visten wij kikkendril
(kikkerrit) op. Dat was een glad, slijmerig goedje. We deden er
wat van in een weckfles, vol ongeduld wachtend op het moment dat
de eitjes uitkwamen. Of we vingen er dikkoppen (larven van de
kikker), waar we vervolgens niets mee konden. In een van die
enorme zandkuilen was precies in het midden een stuk grond om de
een of andere reden niet afgegegraven. Het atk wel een meter of
drie boven het omliggende land uit. Op dat verheven stuk grond
lag al sinds jaar en dag een soort 'fort'. Zeer waarschijnlijk
was het aangelegd door jeugd die inmiddels al te oud was voor
dat soort zaken. Wij hebben met een stel kinderen dat fort
verder uitgebouwd en verstevigd. Maar op een gegeven moment
kregen we concurrentie van een groep kinderen uit een ander deel
van het dorp. Zij hadden het fort bezet en toen wij aangaven dat
wij er het eerste recht op hadden, werden we met stenen bekogeld
en met de kattepul en pijl en boog beschoten. Het heeft ons
maanden en nogal wat kwetsuren gekost om het fort te heroveren.
In ons voordeel was uiteindelijk ook, dat je als kind op een
gegeven moment naar huis moest om te eten en te slapen. Toen
duurde een oorlog nog slechts enkele uren per dag!
•
Pèrdjesmeule
Eigenlijk ben ik nooit een liefhebber geweest van de kermis en
alles wat erbij hoort. Ik vond het als kind al allemaal veel te
hektisch om er plezier aan te kunnen beleven en bovendien was ik
in fysieke zin ongeschikt voor dat soort vertier. Bij de minste
of geringste draaiende of heen-en-weer- beweging werd ik
doodziek. Een dag lang gaf ik dan over en ik kreeg dan
natuurlijk eten noch drinken door mijn keel. Dat was bijzonder
jammer, want juist wat aangenaam voedsel betreft had de kermis
het een en ander te bieden: suikerspinnen, kaneelstokken,
zuurstokken, oliebollen, paling, pieterman... En thuis waren er
verschillende soorten vlaai die samen met de borden rijstepap op
de vloer in de kelder koel gehouden werden. De vlaai was vooral
bedoeld voor familie en bekenden die 's zondagsmiddags op bezoek
kwamen om ook iets van de kermis mee te maken. Maar dat al dat
lekkers ging mooi aan mijn neus voorbij, want ik kon geen eten
of drinken zien in zo'n periode. Alleen al als ik er aan dacht,
moest ik alweer overgeven.
Alleen aan de pèrdjesmeule heb ik, weliswaar vage, maar
toch mooie herinneringen. Hoewel dat geval wel degelijk draaide,
werd ik er niet ziek in. Tot mijn vijfde of zesde levensjaar heb
ik daarvan mogen genieten. Toen ik eenmaal op de grote school
zat, was ook dat genoegen definitief voorbij.
De grote boosdoeners waren de zweefmolen en en de schommels. Op
het laatsts was het zo erg, dat ik al ziek werd als de kermislui
die twee martelwerktuigen aan het opzetten waren. Vooral in de
schommels ben ik een keer zó ontzettend ziek geworden, dat ik er
alle drie de kermisdagen last van had. Het vioel zelfs zo op,
dat mijn moeder zich zorgen begon te maken. Ik at geen hap aan
tafel en het liefst lag ik lusteloos op de bank. Pas toen de
kermis goed en wel voorbij was, knapte ik weer op.
Zoals de hele dorpsjeugd was ook ik elk jaar weer getuige van de
opbouw van het geheel. Natuurlijk stond ik het liefst bij de
pèrdjesmeule. Het is zelfs een keer voorgekomen, dat een van de
kermislui me vroeg ik of mee wilde helpen. Ik sjouwde met platen
en balken en keek trots naar de andere jongens, die mooi het
nakijken hadden.
Veel meer dan de schommels en de zweefmolen had die pèrdjesmeule
iets romantisch en daar was ik als kind al gevoelig voor. Alles
was kleurig en rijk versierd en er ging een zekere statigheid
van uit. Ook de muziek die er gemaakt werd klonk beschaafder dan
de herrie die ze bij de schommels en de zweefmolen produceerden.
Zels nu ik tot de ouderen ben gaan behoren, sta ik soms nog lang
te kijken bij zo'n ouwerwetse pèrdjesmeule die je hier en daar
nog op de kermis ziet. Op de Weebosch hebben ze er zelfs een
helemaal nagebouwd, heb ik ooit ergens gelezen. Op gezette wordt
het ding uit de mottenballen gehaald en ergens opgezet, zodat de
kinderen onbeperkt kunnen genieten.
Soms vraag ik me af of mijn liefde voor de pèrdjesmeule niet
alles te maken heeft met het feit, dat ik stiekem terug verlang
naar die onschuldige kindertijd, toen alles nog op rolletjes
liep en het leven nog eindeloos leek, als een eeuwig draaiende
pèrdjesmeule.
•
Afdamme
Het gelukkige feit dat ik in het dorp waar ik opgroeide een
aantal prachtige en soms ook avontuurlijke kinderjaren heb
doorgebracht, is voor een niet onbelangrijk deel toe te
schrijven aan de twee beken die het dorp rijk is. Ik doel dan op
de Keersop (stróóm of strùmke zeiden wij) en de Beekloop. Aan de
Keersop lag de watermolen die in 1953 werd afgebroken en in de
Beekloop had je, naast het schut, waar ik leerde zwemmen, nog
een stuw van beton, waar het water woest en wild doorheen
stroomde, en een waterval van drie steeds lager wordende
niveaus, die wij dan ook 'de drie trèpkes' noemde.
In beide beken hebben wij als dorpskinderen zeer veel aangename
uren doorgebracht met zeer simpele bezigheden, waar de moderne
jeugd tegenwoordig van verstoken blijft, omdat ze niet eens
weten dat zoiets bestaat. Buiten spelen is sowieso uit de gratie
bij kinderen. Ze kijken televisie, gaan naar de club of de
sportschool of zitten achter de computer spelletjes te doen.
Op de vraag of mijn liefde nou eerder uitging naar de Keersop of
naar de Beekloop moet ik het antwoord schuldig blijven. Het hing
vooral van het jaargetijde af. In de winter wilde de Keersop nog
wel eens dichtvriezen, wat bij de Beekloop, die veel sneller
stroomde, bij mijn weten nooit het geval was. Zodoende kon er op
de Keersop 's winters wel eens geschaatst worden, wat we dan ook
volop deden. Later kregen we een echte 'ijsbaan', die altijd
veel mensen trok. Maar wij voelden meer voor de vrijheid van de
Keersop, die je een heel eind op kon schaatsen, tot in Bergeijk
toe.
Omdat de Beekloop een groter verval had, sneller stroomde en dus
nogal wat koeler was, had die beek onze voorkeur als het 's
zomers erg heet was.
Vooral bij 'de drie trèpkes' was het een uitdaging om de rivier
'af te damme', zoals wij dat noemden. Dat hield in, dat
we op de bovenste trap van de waterval zoveel stenen, zand, hout
en waterplanten probeerden te stapelen, dat de beek voor
eventjes niet verder stroomde. Het was overigens een heidens
karwei, dat bij elkaar sprokkelen van al dat materiaal, dat we
in de verre omtrek moesten halen. We waren dan toch al gauw met
een man of vijf, zes. Ondanks de verzengende hitte sjouwden we
ons een ongeluk, want we moesten en zouden het winnen van de
beek. We begonnen bij de twee oevers, want dat was het
makkelijkst. Maar hoe verder we naar het midden toe kwamen met
onze dam, hoe sterker de stroom werd. Het gebeurde dan ook nogal
eens, dat de halve dam plotseling wegspoelde, als we eventjes
niet opletten of op weg waren om nieuw materiaal op te sporen.
Met man en macht werd de schade dan hersteld. We moeten op een
stel bedrijvige bosmieren geleken hebben, die werkten aan hun
grote nest.
Bij mijn weten is het nooit echt gelukt om de Beekloop te
stoppen. Ofwel werd het tijd om naar huis te gaan waar het
avondeten wachtte, ofwel werden we het sjouwen en herstellen
meer dan beu en lieten we de overwinning met enige spijt aan de
beek. Maar altijd hadden we een dag lang veel plezier beleefd
aan het samen werken en samen zijn: vrienden onder elkaar. Dat
het allemaal 'voor niets' was, speelde geen rol.
•
Bóógerde
Tegenwoordig zouden ze het diefstal of nog erger noemen en zou
de politie er aan te pas komen, maar wij als dorpskinderen zagen
dat heel anders. Als er ergens in tuin of boomgaard iets rijp
werd en wij hadden het tijdig in de smiezen, dan hadden wij in
onze ogen het volste recht om stiekem ons deeltje van de oogst
op te eisen. Of het nou om aardbeien, pruimen, kersen, perziken,
appels of peren ging, wij waren er als de kippen bij. Dat jatten
noemden wij dan ook vergoeilijkend: bóógerde.
Bij het woord 'bóógerde' komt mij allereerst de kersenboom in
gedachte die bij een kleine winkelier in de boomgaard stond. De
man woonde in het centrum van het dorp en had een
kruidenierswinkel, maar in de praktijk verkocht hij vooral
snoepgoed. Als je de winkel binnenkwam, was hij er nooit. Na
minuten of soms nog wel langer wachten, kwam hij dan vrij
plotseling vanachter een gordijn te voorschijn. Met dat gordijn
sloot hij de winkel af van het woongedeelte van het huis.
Blijkbaar hield hij kanaries, want je hoorde eeuwig en altijd
vogelgezang van achter dat gordijn. Maar goed. In zijn boomgaard
stond een grote kersenboom, die meestal met de kermis, die op de
laatste zondag van mei werd gehouden, vol hingen met mooie,
grote, rijpende kersen. Het waren dan ook meikersen. Ik weet nog
hoe zoet ze smaakten. Nog lekkerder dan de snoep van de kermis,
zeker omdat het om 'verboden vruchten' ging, want dat kwam in
onze beleving rechtstreeks ten goede aan de smaak.
Als er ergens pruimen te rijpen hingen, ging dat als een lopend
vuurtje rond. Pruimen waren heel gemakkelijk te oogsten. Je
schudde eens flink aan de boom en ze kwamen dan met tientallen
tegelijk naar beneden. Vliegensvlug oprapen en wegwezen oprapen
en wegwezen. Vooral die grote, sappige en zoete eierpruimen
waren bij osn zeer in trek, maar je had ook kleine, onooglijk
groene, die voortreffelijk smaakten.
Peren en appels waren eigenlijk te gewoon voor ons, zodat we die
meestal ongemoeid lieten. Alleen de ókstappel die al heel vroeg
in juli rijp waren, vielen bij ons in de smaak. Soms aten we er
zoveel van, dat we er buikpijn van kregen. Vooral ook de geur
van die eerstelingen beviel ons zeer. Ze smakkten daarbij licht
zuur en opvallend fris.
Soms hadden we het geluk dat we een paar pizziekes (perziken) of
zelfs pèrkedonze (een groter soort perziken) konden bemachtigen.
Met name in d'n hof van de pastoor stonden een paar bomen met
die grote lekkernij. Ik heb er eens een paar kunnen plukken op
zondagmiddag onder het lof. Je kon er dan zeker van zijn dat je
niet gestoord werd, want zowel de pastoor als de meid zaten in
de kerk.
Appels en peren bewaarden wij soms in het hooi of het stro. We
maakten dan, bij voorkeur in het hooi, een gat van ongeveer je
arm diep. Daar stopten we, al naargelang de voorrad, appels of
peren in. Daar konden ze rustig verder rijpen en bovendien de
geur aannemen van het hooi, Wij noemden zo'n hol of gat 'ne
mèùk.
Dat bóógerde vonden wij eigenlijk de gewoonste zaak van de
wereld. Zelfs als je in de biechtstoel het rijtje dagelijke
zonden opsomde, liet je het bóógerde achterwege,
eenvoudigweg omdat je het niet als zonde zag. Daarbij speelde
natuurlijk ook een rol, dat je de pastoor niet alles aan zijn
neus moest hangen.
•
Pispötjes en Co
De hagewinde, de klimplant die zich bijvoorbeeld om gras en riet
slingert, maar ook om bramen, struiken en heggen en witte
trompetjes als bloem heeft, noemden wij ofwel pispötje
ofwel maagdenkelkje. Persoonlijk zei ik altijd pispötje,
omdat de bloem mij op geen enkele manier aan een maagdenkelkje
deed denken, wat dat dan ook zijn mocht. Maar wat wist een kind
van een jaar of tien in die tijd nou helemaal van dat soort
dingen. Daarbij kwam nog, dat de hagewinde wel iets weg had van
de ouwerwetse, witte pispotten die je vroeger had. Vandaar dat
ik koos voor pispötje.
De jonge blaadjes van de zuring, die in het voorjaar in berm en
wei opschoot, werden heel vroeger door arme mensen - wie was er
toen niet arm in de Kempen – wel als sla gegeten. Dat was een
mooie aanvulling op het schaarse aanbod aan groenten in dat
jaargetij. Wij plukten de blaadjes, die wij zuurtjes
noemden, als kinderen en genoten even van de fris-zure smaak die
dat gaf in je mond. Maar lang duurde dat nooit, want op den duur
ging de bitterheid overheersen en geen kind dat daar van houdt.
Wij waren toen dan ook nog niet verwend met snoepgoed, want met
alles wat geld kostte werd om begrijpelijke redenen ontzettend
zuinig omgegaan. Vandaar dat wij in de natuur naar vervanging
zochten en vonden. De oudere kinderen leerden het aan de jongere
en zo ging dat van generatie op generatie over. Dat soort zaken
zijn bij de jeugd van vandaag de dag volkomen verdwenen.
Begrijpelijk is dat wel, maar gezonder zeker niet.
Van mijn vader leerde ik uiteindelijk onderscheid te maken
tussen een dovenetel en een brandnetel, nadat ik me een aantal
keren pijnlijk vergist had. Je hebt twee soorten dovenetel, de
paarse en de witte variant. Bij ons kinderen was de witte
dovenetel tamelijk goed in trek. We trokken er de witte
bloemkelkjes af en zogen net zo lang aan de tuit, tot er een wat
zoetige smaak in onze mond kwam. Zo had je toch weer wat te doen
en je behoefte aan zoetigheid werd weer wat gestild. Die witte
bloempjes van de dovenetel noemden wij zùigers.
In de loop van de maand juni worden de zaden aan de lindebomen
rijp. Zodra ze uitgerijpt waren, lieten ze los en tolden dan als
molentjes naar beneden. Wij genoten als kinderen van dat
schouwspel. Vaak raapten we zo'n mèulentje op en lieten
het van enige hoogte vallen. Dat gaf een koddige aanblik en
ander vertier hadden we simpelweg niet.
In het dorp waar ik opgroeide, stonden om erven en hoven nog
veel meidoornhagen, die wij pikkerhegge noemden. Na de
onbeduidende bloei, altijd in mei, kwamen er na verloop van een
paar maanden rode bessen aan de twijgen. De takken zorgvuldig
van elkaar duwend klommen wij in zo'n pikkerheg en plukten de
bessen - kermeskéérskes zeiden wij - en aten ze op. Het
feit dat ik me nu, meer dan zestig jaar later, niet meer
herinner hoe de bessen smaakten, zegt al genoeg over de
kwaliteit. Ik meen nog wel te weten, dat ze erg droog waren en
een beetje zoetig. Allerlei kleine kinderen kwamen er op af en
stonden hoopvol te wachten tot wij klaar waren met plukken. Wij
gaven elk kind natuurlijk wat bessen en ze aten er gretig van.
Armoe maakt vindingrijk.
•
Kwab & Co
Van de namen en het doen en laten van vissen in de twee beken
die het dorp waar ik opgroeide rijk was, hadden wij als kinderen
geen verstand. We vingen te hooi en te gras wel eens een
bliek (voorn), louw (zeelt), zandgevie
(riviergrondel), kwab (modderkruiper) of stekelbarske
(stekelbaarsje), maar we kenden ze alleen bij de streeknaam. Pas
toen ik het Woordenboek van de Brabantse Dialecten onder ogen
kreeg en dan met name deel III over de fauna in Brabant, ging
mij een licht op. Dat deel drie is geschreven door prof. dr. Jos
Swanenberg, intussen een bevriende relatie, en bevat een schat
aan gegevens voor wat betreft de dialectnamen van allerlei
dieren. Hij schreef overigens ook een deel over de benamingen
van vogels. Bij het schrijven van deze aflevering heb ik
dankbaar en gretig gebruik gemaakt van het eerstgenoemde boek,
waarin ook de vissen een plaats vonden. Van de vissen die wij
vingen in de Keersop en de Beekloop geef ik naast de officiële
Nederlandse naam tevens de benaming die zij kregen in diverse
dorpen in de Kempen. Mocht iemand een dialectnaam kennen van één
van de vissen die ik niet als zodanig genoemd heb, dan houd ik
me aanbevolen!
Allereerst is daar de modderkruiper. In het dorp waar ik
opgroeide zeiden wij kwab. In Knegsel heette hij
mèèlkor, in Borkel en Schaft moerviske en in Bergeijk
schèlgevie. Opvallend genoeg zijn er voor Hilvarenbeek
maar liefst vier namen opgetekend: kwab,
modderkrùiper, dikkop en donderpad. Een heel
andere soort is de kwabaal. In Duizel, Esbeek en Waalre noemden
ze hem eveneens kwab, in Aalst zeiden ze aalskwab,
in Bladel en Veldhoven puitaal en in Valkenswaard kortweg
puit.
Als kind was ik ervan overtuigd, dat de vis die wij bliek
noemden een rietvoorn was. Achteraf blijkt dat vele soorten
voorns maar ook andere vissen die dialectnaam meekregen. Ik noem
de blankvoorn, de brasem en de kolblei. Omdat het altijd over
zilverachtige vissen gaat, kan ik me niet aan de indruk
onttrekken dat de naam bliek iets te maken zou kunnen
hebben met blinken. Ik kan me nu nog steeds voor ogen
halen hoe een school blieken, blinkend in het zonlicht,
voorbijschoot als ik op een brug in het water stond te kijken.
De riviergrondel is een verhaal apart. Naar mijn kinderlijke
beleving was het een vis die graag in wat dieper water verbleef,
zoals het wiel aan de spuikant van een watermolen. Wij
noemden hem zandgevie of gevie. Alleen met de
hengel en stèkás als aas kon je hem verschalken. Het is
een slanke, kleine vis met twee voelsprieten en opvallende
vinnen. Het liefst zit hij op de bodem. Vissers op snoek en
baars gebruiken hem veel als aasvis. In Bladel heet hij
zandgeuvel of zandkrùiper, in Stratum (Eindhoven)
aasviske, in Gestel (Eindhoven) modderkrùiper en in
Westerhoven merkwaardig genoeg ook merkor.
Een keer in mijn leven heb ik een louw gevangen. Het ging
helemaal per ongeluk. Ik stak mijn handen onder de waterplanten
en voelde iets. Snel greep ik en ik had een zwartgroene vis
tussen mijn handen. Van schrik liet ik hem los. Van een ander
kind hoorde ik, dat het om een louw ging, zoal wij hem
noemden. De officiële naam is zeelt.
•
Bááuwe en Co
Voor heel veel dieren hadden wij in het dorp waar ik opgroeide
eigen namen. Soms hadden die namen betrekking op opvallende
eigenschappen van het beest, zoals bijvoorbeeld bij klamper
(roofvogel), zèikmoeier (mier) en jan-knik (kniptor), maar
meestal was er geen peil op trekken.
Bááuwe
(dazen) zijn uiterst vervelende insecten, die in de zomer voor
veel overlast kunnen zorgen. Zowel mensen en dieren kunnen er
last van hebben. Als kind heb ik dat vaak genoeg ervaren, als ik
met een aantal vriendjes op een hete zomerdag langs een bosrand
liep. Van alle kanten vielen de bááuwe dan op ons aan en
staken gemeen. Door van je af te slaan en hard weg te rennen,
kon je uiteindelijk aan die vervelende krengen ontkomen. Paarden
werden vaak over het hele lijf van een net voorzien om de
bááuwe het steken te beletten. Het gebeurde wel eens dat een
paard er van op hol sloeg, als het te zeer door die insecten
werd belaagd. Ook het vee in de weilanden kon er veel last van
ondervinden.
Zèikmoeier
zeiden wij tegen alles wat mier was, al bedoelden wij er toch
vooral de rode bosmier mee. Dat soort maakte en maakt grote
hopen van dennennaalden en ander materiaal aan de zuidkant van
een bos, zodat ze altijd de eerste zonnestralen vangen, waarin
ze zich opwarmen. Als je een hand in zo'n bijvoorbeeld door een
menselijke onverlaat, een groene specht of een gaai
uiteengewoeld nest stak, voelde je meteen een groot aantal
straaltjes tegen je huis spiersen. Vandaar de naam
zèikmoeier. Je had overigens ook een kleinere soort, die je
met lelijke beten kon verrassen als je als kind of als vrijend
stel in het gras lag.
Janknik
zeiden wij als kinderen tegen de kniptor. Dat was een
bruin-grijze kever die wij op zijn rug legden, waarna hij op een
onnavolgbare manier wel een centimeter of tien opwipte, wat
gepaard ging met luide tik, alsof iemand met de vingers knipte.
De tor kwam dan weer keurig op zijn pootjes terecht. Wij
herhaalden dat natuurlijk, maar al snel had de janknik er de
buik vol draaide zich gewoon om.
De extra grote wespen, die wij nu kennen als hoornaars en die je
steeds vaker ziet verschijnen in onze streken, gaven wij de
misleidende naam horzels. Het verhaal ging dat zeven
steken van die horzels een paard konden doden. Als kinderen
waren wij als de dood voor die beesten. Eigenlijk is een horzel
een heel ander insect. Vooral paarden en rundvee hebben ervan te
lijden. Over dat verschijnsel deden de meest gruwelijke verhalen
de ronde in mijn jeugd. De larven van de horzel vraten zich, zo
werd gezegd, door een van de neusgaten naar binnen tot bij de
hersenen van paard of koe of schaap. Dat had altijd een fatale
afloop. Er waren ook horzels die eitjes legden op de huid van
een dier, waarna de larven werden opgelikt, in de maag van het
beest hun verwoestende werk deden en zich weer een weg naar
buiten vraten, etterende zweren en stinkende wonden
achterlatend.
Haaislènder
zeiden wij tegen de hagedis, die zich vooral ophield in droge
heidegebieden en pijlsnel en zigzaggend voor je voeten
wegschoot. Maar zelden lukte het om zo'n beesteje te vangen en
eens goed te bekijken.
•
Landlóópers
'Loslopend volk' had je vroeger behoorlijk wat in de Kempen,
maar het is de afgelopen tijd helemaal uit het straatbeeld
verdwenen. Tegenwoordig heb je eigenlijk alleen de SRV-wagens
die als een mini-supermarktje van deur tot deur gaan en soms zie
je nog een bakker die aan huis bezorgt. Voor de rest is het
allemaal supermarkt of superketen geblazen en al die winkels
lijken als twee druppels water op elkaar. In welke stad of wat
groter dorp je ook komt, overal hetzelfde beeld: Albert Hein,
Jumbo, C1000, Em-té Hema, Kruidvat, C&A en Blokker. Allemaal
één pot nat.
Vroeger was dat heel anders. In het dorp waar ik opgroeide had
je op zijn minst vier kruidenierswinkeltjes, die het van de
eigen buurt moesten hebben. Die kruideniers waren werkelijk dag
en nacht open en veelal bezorgden ze de boodschappen ook nog.
Eerst kwamen ze, in het begin van de week, de boodschappen
opnemen om ze een paar dagen later te komen bezorgen. Ook
slagers en bakkers deden dat overigens. Dan had je nog de
visboer, die op vrijdag langskwam, omdat er dan volgens de kerk
geen vlees gegeten mocht worden en, niet te vergeten, de
groenteboer, die je soms wel twee keer in de week zag
verschijnen. Vooral in het voorjaar en winter was dat een
uitkomst. In zomer en herfst hadden de meeste mensen voldoende
groente uit eigen moestuin. Eén keer per week kwam er de wagen
van Thijssen met een paard ervoor door de straten van ons dorp,
waarop allerlei huishoudelijke artikelen hingen en lagen. Door
al het gerinkel hoorde je hem al van ver aankomen.
Een heel andere categorie waren de kooplieden die langs de deur
kwamen om allerlei zaken te slijten. Wij noemden dat
landlóópers, al was dat een beetje bezijden de waarheid, want ze
hoorden wel degelijk ergens thuis.
Een van die kooplieden klopte om de zoveel tijd bij ons aan de
deur. In de loop van de tijd was er een soort band ontstaan met
de die man, waarschijnlijk omdat mijn moeder medelijden met hem
had en omdat ze veel gevoel had voor de christelijke regel, dat
je voor Christus hebt gedaan wat je voor de armen doet. De man
in kwestie zeulde een zware koffer met zich mee, waarin van
alles en nog wat zat opgeborgen, van elastiek tot kammetjes tot
knopen. Als hij eenmaal binnen was -toevallig altijd onder
etenstijd- deed hij die koffer open en toonde zijn voorraad.
Waarschijnlijk meer voor de vorm kocht mijn moeder altijd een
kleinigheid. Als de koop gespoten was, gaf ze de man een paar
boterhammen en een literse fles gesteriliseerde melk. Die fles
zetten de man meteen aan de mond, dronk hem bijna in één keer
leeg, veegde met de rug van zijn hand de mond af en haalde
opgelucht adem. Vanaf de keukentafel keken wij bewonderend toe
hoe de fles melk in de man verdween. Jarenlang kwam hij trouw om
de paar maanden, maar toen was het opeens afgelopen met de
vriendelijkheid van mijn moeder. Pas later heeft ze ons verteld
wat de reden was van haar plotselinge ommezwaai. Op een van haar
tweejaarlijkse tochten naar de grote stad, Eindhoven in dit
geval, waar ze allerlei kleren en andere zaken kocht voor haar
stoet kinderen, zag ze plotseling haar 'arme stakker' zwaar
beschonken door de straat zwiemelen. Even later viel hij om en
bleef liggen waar hij lag. Sindsdien kwam hij er niet meer in.
•
Afsijt
In het kleine dorp waar ik opgroeide, had je oorspronkelijk maar
liefst twee voetbalverenigingen, te weten 'De Zwaluwen' en
'Sparta'. Toen er aan die vreemde situatie een einde kwam door
middel van een fusie, ging de nieuwe vereniging Z.S.C. heten,
wat staat voor Zwaluwen-Sparta-Combinatie.
Op het veld van de club met die naam ben ik als kind begonnen
met voetballen. Naast de regels van het spel leerde ik toen ook
een aantal termen, die uit het Engels waren overgenomen, maar in
ons taalgebruik een sterk Kempisch karakter kregen. Als je de
echte Engelse term gebruikte, wat sommigen die op de middelbare
school zaten wel eens deden, werd je onverbiddelijk voor
zeikerd uitgemaakt. Omdat wijzelf hooguit wat Engels kenden
vanuit de bevrijdingstijd: you sleep in my home?, waren
termen als penalty, corner, free kick en sliding veel te
moeilijk voor ons. Zonder dat wij er erg in hadden, verbasterden
wij de namen alsof het de gewoonste zaak van wereld was.
Opvallend genoeg in een maatschappij waar het Engels een steeds
grotere rol gaat spelen, hebben verslaggevers veel Engelse
termen van de weeromstuit weer een Nederlands karakter gegeven.
Denk bijvoorbeeld aan penalty=strafschop, corner=hoekschop, off
side=buitenspel en free kick=vrije trap. Dat mag in een
maatschappij die zienderogen aan het verengelsen is toch zeer
opvallend heten.
Bij mijn weten was het Roel Wiersma van PSV die indertijd voor
het eerst het begrip sliding in praktijk bracht. Waarschijnlijk
ook omdat wij de correcte Engelse uitspraak als aanstellerij
beschouwden, spraken wij van slijding. Dat klonk minder
'zeikerig'.
De meeste moeite hadden wij met de term off side, door
ons uitgesproken als afsijt. Het was niet zozeer de
uitspraak van het woord, alswel de juiste toepassing van de
regel waar wij moeite mee hadden. Bovendien zagen wij het nut er
niet van in, zodat wij ons er weinig van aantrokken, en al zeker
niet als we op straat voetbalden. Dan deden we overigens ook aan
drie kornes pinantie, want dat bracht meer leven in de
brouwerij en op zo'n lokatie is een hoekschop ook moeilijk te
nemen..
Het veld waarop wij als kinderen speelden, was tevens het
terrein van het eerste elftal. Een zogenaamd trèèningsvèld
hadden we niet, evenmin als een ruimte om je voor en na de
wedstrijd om te kleden. Dat moest voor de bezoekende club
gebeuren in een cafè in het centrum van het dorp. De eigen
spelers verkleedden zich thuis en kwamen in voetbaltenue naar
het veld gewandeld. Later deed ik dat zelf ook.
Het voetbalveld op zich was niet erg veel soeps. De grond was er
slecht en het gras wilde maar niet groeien. Vooral in de
doelgebieden was het niet meer dan een zanderige vlakte. Daar
groeide vaak varkensgras, door ons vèrekegras genoemd,
waar je wel eens over struikelde, want de kruipende planten
vormden een soort lussen op de grond. De ophoging van het
terrein gebeurde met grond van 't óuw kerrekhof, dat een
paar honder meter verderop in de akkers was gelegen, bijna
halverwege Riethoven. Naar verluid werd de grond kreuge vur
kreuge naar het voetbalveld gereden door sterke, jonge
vrijwilligers, die veel van hun vrije tijd opofferden om het
veld een waardig aanzien te geven. Nu ligt daar een mooi
sportparkje met alles erop en eraan.
•
Britse
Bij het ouder worden, ik ben de zeventig inmiddels ruim
gepasseerd, valt het me op, dat ik steeds vaker terugdenk aan
mijn vroege jeugd en aan het dorp waarin ik opgroeide. Onlangs
kwam de gedachte op aan de spelletjes die wij deden als kind.
Vandaag de dag is dat heel anders geworden. Kinderen hebben
tegenwoordig zoveel speelgoed, dat ze niet meer weten waar het
allemaal toe dient. Vandaar dat ze maar achter de televisie of
de computer hangen, want dat wijst zichzelf.
Vroeger waren wij niet zo rijk bedeeld, maar met het weinige dat
we hadden, vermaakten wij ons dag in dag uit. Meer dan nu, zo
heb ik toch de indruk, werd er toen onderscheid gemaakt tussen
spelletjes voor jongens en voor meisjes.
Neem nou bijvoorbeeld britse, zoals het spel in een groot
deel van de zuidoostelijke Kempen werd genoemd. In Valkenswaard
sprak men van hinke en in de rest van Kempenland van
hinkelen. Dat was een typisch spel voor meisjes, hoewel ik
mij er stiekem ook wel eens aan gewaagd heb, als ik me onbespied
waande. In de van Dale wordt het begrip als volgt omschreven:
'Spel waarbij de kinderen al hinkend een steentje of houtje
volgen, dat ze van het ene vak van de hinkelbaan naar het
volgende voortschoppen.' Het woord britse gaat terug naar het
Middelnederlands, toen het damschijf, maar ook latwerk
betekende, woorden die allebei horen bij het spel. Wij
gebruikten een platte steen of een plat stuk hout, die je als
schijf aan zou kunnen duiden. Het hinkelperk of de hinkelbaan
werd op vlakke steen, bijvoorbeeld een stoep of de straatweg
uitgetekend en bestond inderdaad uit een soort 'latwerk'. Bij
gebrek aan een stenen ondergrond werd de hinkelbaan ook wel in
het zand uitgetekend, maar dat werkte minder goed. Elk segment
kreeg een cijfer van 1 tot en met 8. Soms werd er boven op de
hinkelbaan een boog getekend, die dan het cijfer 9 kreeg. Dat
tekenen van de hinkelbaan vroeg om materiaal dat strepen
achterliet op de stenen ondergrond. Wij zagen het als een
uitkomst, als er een gipsen heiligenbeeld kapot viel of op een
andere manier sneuvelde, bijvoorbeel van de H. Antonius of de H.
Theresia, want met zo'n stuk beeld kon je uitstekend uit de
voeten bij het tekeken op steen.
Een ander spel dat ieder jaar weer terugkeerde was het
pindolle en haktolle. Het eerste was in ons dorp
strikt voor meisjes, het tweede uitsluitend voor jongens. Bij
het pindolle was een zweep nodig (zwiemke) om de pindol, een op
een paddenstoel lijkende tol, om het touwtje te draaien en dan
op een gladde ondergrond met een handige zwieper aan het draaien
te krijgen. Al slaande met de zweep werd de tol dan draaiende
gehouden Dat vereiste een grote vaardigheid. Sommige meisjes
waren er zo handig in, dat ze een tol tot wel een kwartier lang
aan de gang konden houden. Aan het haktolle heb ik niet direct
goede herinneringen. Het duurde namelijk erg lang voor ik het
onder de knie had om de leren veter strak genoeg om de haktol
(wij zeiden ook kaptol) te winden en hem met een zwieper
op de grond in de vooraf getekende kring aan het draaien te
krijgen. Het was de kunst om de kaptol van iemand anders met
jouw kaptol te raken. Dan ging er een luid gejuich op. Mij is
dat nooit ten deel gevallen.
•
Kórremèèt
Als boer (en in zekere zin ook als boerin) zeker als je een
keuterboer uit de Kempen was, moest je vroeger van alle markten
thuis zijn. Het was namelijk ondoenlijk en vooral onbetaalbaar
om voor elk wat ingewikkelder karwei een vakman in te huren.
Vaklieden had je overigens niet veel in een klein dorp. Soms was
er een smid om het paard te beslaan, vaak een kleine aannemer
die een metselaar en timmerman in dienst had, altijd een
slachter die het varken kwam kelen en afkappen, een
klompenmaker, een schilder en natuurlijk een bakker. Dan had je
het wel zo ongeveer gehad. Als het enigszins kon, deden de boer
en de boerin alle karweitjes zelf, van zaaien tot maaien, van
timmeren tot schilderen, van wieden tot de zeis haren, van
groenten telen (heuven) tot brood bakken toe.
Wat ik persoonlijk altijd bewonderd heb, is de kunst om een
kórremèèt op te taase. Dat vereiste namelijk een grote
handigheid en inzicht, twee kwaliteiten die van vader op zoon of
van moeder op dochter dienden te worden overgedragen. Maar dat
lukte niet altijd en als het mis ging, had je als boer een groot
probleem. Regelmatig heb ik als kind staan toekijken als er weer
een korenmijt werd opgebouwd. Eén man stak de garven omhoog
terwijl de ander ze secuur optaste. Het was vooral van belang
dat de regens geen vat kregen op de korenaren, die in het
midden van de mijt kwamen te liggen. Maar het uiterlijk van de
mijt telde ook zwaar. Een slordig opgetaste mijt was vaak het
mikpunt van spot: die makt 'r mèr 'n pötje van. Van een mijt die
er keurig bij lag, hoorde je nooit iemand iets zeggen: goede
zaken behoefden geen commentaar.
Ook het haore van de zèssie (scherpen van de zeis)
was een karwei dat om handigheid, aandacht en vooral geduld
vroeg. Ik herinner me nog de zomeravonden dat er ergens op hoek
of kant het blikkerige getik te horen was van een boer die zijn
zeis scherpte. De man zat dan bijvoorbeeld op zijn gemak in een
slootkant. Het blad van de zeis lag op een effen, meestal stenen
ondergrond en met een hamer tikte hij alle 'butsen' weg, die het
zeisblad tijdens het maaien had opgelopen.
Ook van het maaien van gras met een vlijmscherpe zeis kon ik
genieten, tenminste als het om een ervaren maaier ging. Alsof
het geen moeite kostte, stuurde de boer de zeis door het malse
gras, zodat er telkens, als een zucht, een boog van geveld gras
om viel. Dat gebeurde allemaal, zonder ophouden, in een traag
maar gestaag ritme, totdat de vereiste hoeveelheid gras was
geveld. Dat werd dan aan de kalveren gevoerd, die in het weitje
bij de boerderij stonden te wachten. Zelf heb ik ook wel eens
geprobeerd om een beetje ordentelijk gras te maaien, maar het
lukte me niet de zeis goed recht te houden, zodat er telkens een
punt in de grond bleef steken. Daarna nam mijn bewondering voor
de geoefende maaier alleen maar toe.
Van de boerin heb ik mooie herinnering overgehouden aan het zelf
bakken van brood. Toen ik kind was gebeurde dat hier en daar
nog. Ik volgde vaak het hele proces van het kneden van het deeg
tot en met het in de oven schuiven. Als het brood gebakken en
wel weer tevoorschijn kwam, was het zeer verlijdelijk om niet
stiekem een stukje uit de nog warme zijkant van het brood te
peuteren en op te eten. Heerlijk.
•
Èrpel raope
Het is één van die dingen die ik tegenwoordig mis in het vroege
najaar: de rook en de geur van brandend aardappelloof. Het was
een wat scherpe geur, maar zeker niet onaangenaam en zeer
herkenbaar. Na de aardappeloogst werd het loof met de riek op
hopen gelegd en opgestookt. Vaak zag je dan in de wijde omtrek
een waas van rook hangen en dan wist je, dat de zomer voorbij
was. Later, toen alles machinaal gebeurde en de aardappels door
een monster van een werktuig werden opgeslokt, geschud en
gesorteerd op grootte, was dat allemaal ineens voorbij. Het
verbod om iets te verbranden, wat dan ook in het open veld, deed
de rest.
Maar voordat het loof verbrand kon worden, was er heel wat aan
vooraf gegaan. Eerst had je het aardappels poten. Boeren die
grote aardappelakkers hadden, maakten met een of ander werktuig
een ondiepe voor, wierpen daar de pootaardappels op ongeveer
gelijke afstand in en maakten de voor weer dicht. Gewone burgers
maakten kuiltjes met de schop, waarin dan de pootaardappelen
werden gegooid en weer toegedekt. Na een paar weken kwamen al de
eerste groene scheuten boven de grond. In de zomer, als het loof
op zijn best was, waren daar opeens de Coloradokevers. Op dat
moment kwam de jeugd in het geweer, nadat ze door een volwassene
op het onheil waren gewezen. Ik was altijd wel van de partij. We
zochten tussen de bladeren naar kevers en vooral naar hun
larven, want die vraten, als ze de kans kregen, een
aardappelplant in de kortste tijd kaal en dat was slecht voor de
oogst. De verzamelde buit werd in een blik gegooid, rijkelijk
met petroleum overgoten en in de fik gestoken. Als dat karwei
geklaard was, konden de aardappels in alle rust groeien, zodat
er onder de grond mooie knollen ontstonden.
Meestal op een zatermorgen kregen we te horen, het was dan al
september, dat die dag de èrpel ùtgedan moesten worden,
oftewel dat wij geacht werden èrpel te raope. Persoonlijk
had ik niet zo'n hekel aan dat karwei. Vooral als het mooi weer
was, had het wel iets, vooral in de middagzon, als je op je
blote knieën door het halfwarme zand kroop, met beide handen
aardappels verzamelde en in de mand gooide. Het was altijd een
volwassen en ervaren man die de aardappels opstak. Met
een riek ging hij voorzichtig tot onder de plant en met een
wippende beweging kreeg hij de knollen boven. Ik heb het zelf
ook wel eens geprobeerd, maar altijd bleef er wel een aardappel
aan een van de punten van de riek hangen. En dat was klare
verspilling! Iemand die goed kon opsteken, kon een vijftal
rapende kinderen vóór blijven. Ging het om een groter veld, dan
werd er soms wel met twee of drie man opgestoken.
Persoonlijk heb ik altijd kunnen genieten van die gezamenlijke
karweien, al werd er door sommigen ook wel geklierd en gepest.
Ik zag het als een kleine triomf als we met zijn tweeën een
volle mand aardappels naar de grote hoop droegen en omkieperden.
Later werden die aardappelen zorgvuldig ingekuild en met een
dikke laag stro en zand bedekt, zodat ze zelfs tegen strenge
vorst beschermd waren. Ik was gek op alle winterse stampotten,
of het nu om wortel-, zuurkool-, boerenkool- of andijviestamp
ging, ik at ervan tot ik niet meer kon.
•
Schepwaoi
Mijn schoonvader was iemand die graag viste, al had hij er
weinig gelegenheid voor, ook al omdat hij zich er de tijd niet
voor gunde. Er was altijd wel iets belangrijkers te doen voor
het gezin of de de buurt. Later, toen hij met pensioen was, zat
hij dagenlang bij de visvijver. Dat deed hij niet alleen vanwege
zijn genoegen, maar ook omdat hij gek was op vis. Je kon hem
geen groter plezier doen dan hem een pan met bijvoorbeeld
gebakken voorns voor te zetten. Ook een vette karper, waar ik
van walgde, gleed er bij hem in als boter. Hij at er de vingers
bij op.
Een paar keer heb ik geprobeerd hem aan de visvijver gezelschap
te houden, maar al gauw bleek dat ik daar de persoon niet voor
was. Ik liep wat rond, gooide een steentje in het water en ik
praatte te hard. Op den duur merkte ik, dat schoonvader mij
liever kwijt dan rijk was. Soms ging ik mee, als mijn twee
schoonbroers hun vader in het weekend meenamen naar bijvoorbeeld
de Biesbosch om daar de hengel eens uit te gooien. Gewapend met
allerlei merkwaardig vistuig, stoeltjes en veel brood en koffie,
reden we rond vier uur in de morgen aan, want vis bijt beter in
de ochtend, werd er beweerd. In de Biesbosch werd alles
uitgepakt en een half uur later zat iedereen te vissen. Onndanks
het feit dat ik geen visvergunning, kreeg ik ook een hengel in
de hand gestopt. Maar ik ben van nature veel te ongedurig om
langer dan twee minuten naar een dobber te staren. Bovendien zag
ik verschillende soorten vogels die ik in de Kempen nooit te
zien kreeg en daar maakte ik luidop melding van. Dat leverde
alleen verwijten op: praten verjaagt de vis. Ik stond maar op,
joeg een fazant op, sloeg wat verderop met een stok in het water
en riep dat ik een zilverreiger had gezien. Toen we weer naar
huis gingen met de rijke buit aan vis, kreeg ik in bedekte
termen te horen, dat ik voortaan beter thuis kon blijven. Ik zat
er niet mee. Vissen met de hengel was blijkbaar niet aan mij
besteed. Als kind visten wij vroeger met de hand, met de wasmand
en desnoods met de vork. Je liep dan vrij door de beek, zodat er
allerlei afleiding was. Staren naar een meestel onbeweeglijke
dobber was voor mij een ware beproeving.
Een mooie herinnering heb ik, wat vissen betreft, aan een
zondagmiddag in de zomer. Mijn schoonvader opperde de dag ervoor
heel verrassend het plan om eens met de 'schepwaoi' te gaan
vissen. Samen met een zwager reden we die middag met de fiets
naar de Tongelreep, een smalle beek, waarin nogal wat vis heette
te zitten. De 'schepwaoi' bleek te bestaan uit twee flappen net
met in het midden een fuik. Schoonvader zette er, heel secuur,
want zo was hij, de beek in de volle breedte mee af, zodat er
geen vis doorheen kon. Daarna liepen we een paar honderd meter,
ik meen tegen de stroom in, weg van de 'schepwaoi' en sloegen
met een stok in het water om de vis op te drijven in de richting
van de fuik. De eerste keer zaten er twee voorntjes in, de
tweede en de derde keer niks en de vierde poging leverde drie
mooie baarzen op. Dat was alles.
Juist omdat vissen met de 'schepwaoi' streng verboden was,
genoten wij extra op die zondagmiddag, mijn schoonvader nog het
meest: hij had weer vis in de pan.
•
Schrùwwe
Schrúwwe
(schreien)) heb ik altijd een mooi, aandoenlijk woord gevonden,
misschien wel, omdat het fel in contrast stond met bijvoorbeeld
janke, blèère, brulle, kwèèke, joekere (van de pijn) en simme.
Ook wat klank betreft had schrúwwe iets van mededogen en
medeleven in zich, wat die andere woorden nu eenmaal misten. Wij
waren niet zo gevoelig vroeger. Je gevoelens tonen werd nagenoeg
altijd gezien als een vorm van zwakte of kinderlijkheid. Vooral
als wat oudere jongen of als man hield je dan ook zoveel
mogelijk voor je wat er in je omging aan verdriet en soms zelfs
ook aan vreugde.
De kiem voor die terughoudendheid in het tonen van gevoelens
werd al gelegd in het gezin. Vroeger gingen de mensen 'harder'
en afstandelijker met elkaar om, ook ouders en kinderen en
kinderen onderling, zeker in grote gezinnen. En die waren toen
talrijk in de Kempen. Als baby en desnoods als peuter kon je nog
wat verwachten aan vriendelijke aandacht, warmte en bescherming,
maar zodra je goed en wel op eigen benen stond en kon lopen,
moest je zoveel mogelijk je eigen weg zien te vinden binnen het
gezin. Alleen als er iemand luidkeels begon te blèère of te
joekere, kwam er op de lange duur een oudere aan te pas om de
zaak te sussen. Dat het er dan niet altijd 'rechtvaardig' aan
toeging, lag voor de hand: als de blèèrder z'n kop maar hield.
Diezelfde afstandelijkheid zag je ook bij volwassenen en met
name dan de ouders. Ik heb nooit gezien dat mijn vader mijn
moeder eens aanhaalde, streelde of een kusje gaf. Dat soort
dingen deed je niet in het openbaar en zeker niet waar de
kinderen bij waren.
In die terughoudendheid, geestelijk maar vooral lichamelijk,
speelde ook de kerk een grote rol. Het lichaam was immers
ondergeschikt aan de geest, zo leerden wij al van jongsaf aan,
zowel op school, als de pastoor er zijn wekelijkse praatje kwam
houden, als in de kerk tijden de 'kattegissemus' op
zondagmiddag, van half twee tot half drie, want meteen daarop
begon het Lof. Nagenoeg alles wat met het lijf te maken had werd
als minderwaardig beschouwd, zeker waar het de omgeving van het
geslacht en de borsten van de vrouw betreft. Denken aan de
geslachtsdaad of er naar verlangen was al een zware zonde, laat
staan er daadwerkelijk aan doen, zowel bij jezezelf of met een
ander. Het bedroevende is, dat sommige geestelijken zo'n hoge
eisen stelden aan het beleven van de kuisheid, dat er met name
voor diep gelovige jongeren en volwassenen nauwelijks ruimte
overbleef om hun lichamelijke behoeften op een voor de kerk
aanvaardbare manier te beleven. Dat deel van de geestelijkheid
dreigde voortdurend met hel en verdoemenis en menig gelovige zat
dan ook zijn halve leven opgescheept met gewetenswroeging en
angst voor het vuur van de hel, als hij onverhoeds zou sterven.
Achteraf gezien deed de kerk dat om greep en macht te houden op
haar 'beminde gelovigen', maar intussen legde diezelfde kerk de
kiem voor veel onheil en ongeluk in de harten van haar meest
volgzame leden. 't Is um van te schrùwwe.
Tegenwoordig zitten erotiek en sexualiteit in het leergezag van
de kerk al minder in het verdomhoekje en dat is een hele
verademing. Schrùwwe is dan ók nie mir nóddig.
•
Heuve
Ook heuve is zo'n oud dialectwoord dat van alles en nog
wat aan prettige zaken in mij oproept. Vooral omdat ik in het
Nederlands geen woord kent, dat de betekenis van heuve volledig
dekt, veronderstel ik, dat het nog lang mee zal gaan, tenminste
in die streken waar nog geheufd wordt. Veel mensen zijn
er in de loop der jaren mee gestopt, toen groente overal te koop
was en tegen betaalbare prijzen. Het loonde de moeite letterlijk
niet meer. Wel zie je hier en daar nog volkstuintjes, niet
zelden als een smalle strook langs bijvoorbeeld een spoorlijn,
waar het geheuf volop in ere wordt gehouden.Maar er zijn,
vooral bij steden, ook grotere complexen, waar tientallen mensen
hun hobby in het heuve hebben gevonden. Daaronder, zo
constateerde ik deze zomer, bevinden zich opvallend veel
allochtonen, die het gebruik thuis nog van hun ouders hebben
gekend.
In mijn beleving is er niets opwekkenders dan, als de winter weg
en de vorst voorgoed geweken was, de eerste schop die in de
verse voorjaarsaarde ging. Je kon de vruchtbaarheid bijna
ruiken. Met name als het om een ervaren 'spaoier' ging, was het
een genot om er naar te kijken. Mijn schoonvader was er zo een.
Altijd zonder haast en met veel overleg ging hij aan de slag.
Als ik me goed herinner maakte hij gebruik van twee soorten
schuppen, de spieker en de bats. De spieker
was een rechthoekige, scherpe schop om mee te steken, terwijl de
bats oorspronkelijk bedoeld was om bulkgoed zoals zand en
kiezel, maar ook graan mee op te scheppen. Later, in aangepaste
vorm, werd ze ook gebruikt om mee te spitten. Het woord bats
stond eveneens voor kont, ongetwijfels vanwege de gleuf
in de achterkant. Het afschoepen van onkruid en zoden,
die in de voor verdwenen, deed mijn vader met de bats, het
spitten zelf met de spieker. Hij maakte, dat was zijn trots,
mooie rechte voren. Als het karwei gedaan was, lag er een vlak
stukje grond in den hof klaar, zodat de vrouw des huizes aan de
slag kon, want op de boerderij was het heuve de taak van de
boerin.
Er werden allerlei soorten groente verbouwd, van sla tot
aardappelen, van spinazie tot spitskool. Dat moest allemaal op
tijd en stond gezaaid, gepoot, gepeuld, geplukt, gerooid en
geoogst worden. Daar was de nodige ervaring voor nodig. De
meeste boerinnen en ook de burgerlijke vrouwen die aan heuve
deden (al was het daar opvallend genoeg vaak de man die de taak
op zich nam), hadden als het ware een kalender in het hoofd:
bonen leg je na de IJsheiligen, uien plant je in maart/april
aardappels poot je van maart tot half april enzovoorts. Dat
luisterde nauw, want er moest op het juiste en meest geschikte
moment geoogst konden worden.
Ik herinner me nog goed, dat we in het voorjaar voor de eerste
keer weer sla, spinazie, keeltjes of radijsjes op ons bord
kregen. Jammer genoeg had je dan nog oude aardappelen, die eerst
van de scheuten ontdaan moesten worden, waarna ze pas konden
worden geschild. Het wachten op nuw (of nééj) èrpel
duurde op zijn minst tot half juni, maar dan was het ook feest.
Veelal werden die nieuwe aardappelen de eerste weken gebakken
opgediend, waarbij bij voorkeur peultjes, eventueel vergezeld
van nog jonge worteltjes werden gegeten. Het water loopt me in
de mond als ik er aan denk.
•
Danse
Danse
is dan wel geen verouderd woord, maar het heeft in de loop van
de tijd wel heel andere betekenissen gekregen, al heeft de
uitdrukking danse is sjanse nog niets van zijn glans
verloren. De gelegenheid om te dansen was in mijn jeugd, zeg
maar de jaren vijftig van de vorige eeuw, voor jong volk en
volwassenen beperkt tot de kermis. Zo herinner ik me dat er in
de tuin van een café, al een week voor de kermis begon, een
grote danstent werd opgezet, die zowat de hele toch behoorlijk
grote tuin in beslag nam. Omdat de danstent nagenoeg de enige
plaats was waar het mannelijk en het vrouwelijk geslacht elkaar
lijfelijk te na kwamen, mocht je pas aan het dansen deelnemen
als je achttien was. In het dorp waar ik opgroeide was de
controle daarop geen punt, omdat iedereen elkaar kende en je van
elkaar zo ongeveer wel wist hoe oud je was. Voordat je binnen
mocht, kreeg je een stempel op je hand en dan mocht je
passeren. De ouderen walsten bij voorkeur. Ik zie ze nog door de
zaal draaien, die zwierige paren, vaak al op gevorderde
leeftijd, die het dansen nog tot een kunst wensten te verheffen.
Vanwege dat lijfelijk contact dat nu eenmaal eigen is aan
dansen, probeerde het kerkelijke gezag uit alle macht en met
alle middelen roet in het eten te gooien. Temeer daar de
danstent in ons dorp bijna grensde aan de kerk (enkel de
Kerkstraat zat ertussen) was de pastoor er extra voor
gemotiveerd om op de zondag van de kermis eens ferm uit te halen
naar de duivelse gevaren die er scholen in het dansen. Het was
in de tijd dat mannen en vrouwen nog gescheiden in de kerk
zaten, wat overigens eveneens het geval was bij
toneelvoorstellingen. Ook waren er toen nog aparte jongens- en
meisjesscholen. De pastoor, een klein, driftig manneke, sloeg al
pratend regelmatig met de vuisten op de rand van de preekstoel
en zijn vertrokken, rood aangelopen gezicht sprak boekdelen.
Maar later in de middag schalde er doodgewoon muziek uit de
danstent en tegen de avond stroomde het danslustige volk naar
binnen, alsof ze de donderpreek van die morgen niet gehoord
hadden, alsof er geen pastoor bestond. Alleen een paar
kwezelachtige figuren waren gevoelig voor de vermanende woorden.
Maar die zijn dan ook nooit meer aan de man gekomen.
Later, in de jaren zestig van de vorige eeuw, verrezen er in de
grotere omliggende dorpen een aantal dansgelegenheden. Dat waren
zalen aan een café gebnouwd voor de repetitie van de harnmonie,
voor bruiloften en partijen en voor koffietafels na een
begrafenis. Maar 's zondags werd daar door de jeugd gedanst op
de 'levende' muziek van een echt orkest. In die tijd ging een
aantal jongeren ook op dansles, zodat ze op de dansvloer niet
voor paal stonden. Daar leerden ze, als ik het goed zeg, de oude
vertrouwde Weense wals, de Engelse wals, de foxtrot en de tango.
In sommige dorpen had je danszalen waar vooral boeren zonen en
dochters hun 's zondagse vertier zochten. Doordeweek hadden die,
vanwege het vele werk niet veel contacten, vandaar dat die
dansgelegenheden een uitkomst waren. Ik heb eens een flink uit
de kluiten gewassen boeren zoon aan een nogal spichtig meisje
horen vragen: 'Merietje, zal ik oe nog 's múúg maoke.' Een goed
jaar later waren ze getrouwd!
•
Knènevèlle
Heel veel burgers hielden vroeger konijnen. Bij boeren zag je
dat opvallens genoeg bijna niet. Maar die hadden dan ook een
aantal vette varkens in hun hokken, waarvan er zo nu en dan een
geslacht werd. Als er een ongeluk gebeurde met bijvoorbeeld een
kalf, dan werd dat beest eveneens geslacht en opgegeten. Daar
kon een konijn niet aan tippen. Als soort herinner ik me er
drie: Vlaamse reuzen, Hollanderkes en Hangoren. Ze zaten in
veelal donkere hokken, de moeiers gescheiden van de ram, die
eeuwig en altijd apart zat, behalve als er gedekt moest worden.
Als er geen ram voorhanden was, moest je, ter dekking van een
moeier, steevast op een ander. Een tijdje na de dekking maakte
de moeier van haar eigen vacht een mooi nest, waarin ze later
haar jongen wierp. Pas een dag of veertien na de geboorte lieten
de jongen zich zien. Niets vond ik aandoenlijker dan de
zachtheid van een jong konijn tegen mijn wang. Maar je mocht de
jonge konijntjes niet te vaak uit het hok halen: 'ge haffelt ze
nog kepot, was dan het verwijt van de volwassenen. De jeugd van
een konijn was snel voorbij. Een viertal maanden na de geboorte
waren ze al rijp voor de slacht.
Sommige burgers hadden maar één konijnenhok, andere een hele
rij, omdat je daar, vooral tegen Kerstmis, konijnen voor de
slacht kon kopen. Thuis hadden we twee hokken. Als er een konijn
aan slachten toe was, kwam mijn vader in actie. Meestal was dat
op een zaterdagmiddag. Hij tilde het konijn bij het rugvel uit
het hok, greep het bij de achterpoten en sloeg het zonder pardon
met de kachelpook achter de oren. Er drupte vaak wat bloed uit
de neus en het was voorbij. Als kind vond ik dat hele gebeuren
eigenlijk erg akelig, maar van de andere kant zó spannend dat ik
er wel naar moest blijven kijken. Als het konijn dood was, bond
mijn vader twee touwtjes aan de achterpoten en hing het dier aan
een spijker die voor dat doel in een balk van de wschuur was
geslagen. Te beginnen bij de poten vilde hij het konijn door de
huid langzaam maar zeker los te snijden en naar beneden te
trekken, tot over de kop en de stroppende oren. Daarna
verwijderde hij de ingewanden, sneed het beest in stukken en
bracht ze naar mijn moeder. Die ging meteen aan de slag in de
keuken. Soms braadde ze de stukken van het konijn (vaak waren
het er dan twee), maar meestal maakte ze er wat wij noemden
'hazzepèper' van, want dat deelde gemakkelijker in een groot
gezin. De wat zoetig zure hazenpeper smaakte ons voortreffelijk
en de pan was altijd veel te gauw leeg.
De huiden van de geslachte konijnen werden opgevuld met stro en
in de schuur te drogen gehangen. Na de winter, zo tegen de
vasten als er geen vlees meer gegeten mocht worden, reed er op
een zaterdag steevast een man op een transportfiets door de
straten van ons dorp. Met schallende stem riep hij voortdurend:
'haze en konijnevelle'. Aan de drager en het stuur van zijn
transportfiets bungelden de huiden. Als ik me goed herinner
kreeg je een kwartje voor zo'n huid. Maar een kwartje was altijd
nog meer dan twee dubbeltjes. En voor een dubbeltje kon je toen
nog een handvol snoep kopen! Kom daar nu maar eens om.
•
Moos en wátterput
Als ik het woord 'moos' hoor of lees, moet ik onwillekeurig
denken aan de boerderij, waar ik als kind vaak kwam. Het was een
al wat moderner gebouw, zoals je die wel vaker zag in mijn
kindertijd: geen stro, maar pannen op het dak, een deel als
woonhuis, dan de koestal en dan het deel met de grote deuren,
waar je met paard en kar (of wagen) naar binnen kon en waar
ondermeer de kafmolen stond. Boven, onder de pannen, had je daar
de twee schelften, waar stro en hooi werden bewaard en waar wij
's winters graag speelden. Op die boerderij had je ook nog de
'menège', een soort wiel dat door een rondlopend paard in
beweging werd gezet en met een stelsel van stangen en tandwielen
een dorsmachine, die in de schuur stond, in gang zette.
Maar we zouden het over 'de moos' hebben. Door een, als ik het
goed heb, loden buis drupte of stroomde het kook-, afwas- of
spoelwater van de keuken in een bakstenen gootje op de
binnenplaats. Het gootje liep langs de waterput met een boog
'd'n hof'' in, waar het afvalwater zijn gang kon gaan en zich
over een brede strook verbreidde. Op die plek lag altijd een
grijzige, vettige brij, die aan je schoenen of klompen bleef
plakken. Ik ben er eens uitgegleden en gevallen, zodat mijn
kleren onder de derrie zaten. (Thuis bleek mijn moeder daar niet
blij mee.) Er stond op die plek een vlierstruik en een notenboom
en in de zomer deed de rabarber het daar opvallend goed. Later
werd de moos op veel boerderijen voorzien van een 'moosputje'
dat op gezetten tijden moest worden schoongemaakt. Dat gebeurde
met de 'strontschep', een soort emmer met een steel er aan. Dat
werktuig was eigenlijk, zoals de naam al zegt, bedoeld om de
gierput mee leeg te scheppen. Weer veel later kwam de riolering
en daarmee verdween de moos uit het beeld.
Hierboven noemde ik al de 'wátterput' die eveneens op de
binnenplaats, dichtbij de keuken te vinden was. De put die ik
bedoel, was gemetseld van bakstenen en in mijn ogen zo'n vier of
vijf meter diep. Beneden keek je in glashelder water. Een paar
meter van de put stond een een stevige houten stut met een
draai-inrichting (een stang), waaraan 'd'n bóm' was bevestigd.
Aan die boom zat 'de haol' met op het einde een haak, waaraan de
emmer werd gehangen om water mee te putten. Vaak heb ik er met
bewondering naar gekeken, als de boering de haal in de put liet
zakken, de emmer handig en al zwiepend liet kantelen, zodat hij,
zonder van de haak te vallen, onder water verdween. Met hulp van
het gewicht van de boom, die het ophalen vergemakkelijkte, kwam
de emmer vol water weer boven. Stiekem heb ik wel eens
geprobeerd om zelf water te putten, maar soms ging de emmer van
de haak en verdween onder water. Daar was de boerin niet
gelukkig mee, want het kostte heel wat moeite en behendigheid om
hem weer boven te krijgen.
Spelende kinderen in de buurt kwamen 's zomers bij heet weer
vaak vragen om te mogen drinken. De boerin putte dan een emmer
water, hing een potlepel aan de zijkant van de emmer. Met die
potlepel schepten de kinderen water en dronken van het heerlijk
koele vocht, dat in mijn herinnering een beetje zoetig smaakte.
Maar dat kan ook inbeeling zijn, een soort verheerlijking, op
mijn oude dag, van het kind zijn.
•
Hóuwappel en handappel
'Wa lèkker is, bewaorde tot 't lest', zeiden wij vroeger als
kinderen. Vandaar dat ik het onderwerp 'hóuwappel en handappel'
tot het laatst heb bewaard in de reeks over verdwenen of
verdwijnende Kempische woorden. Het verschil tussen een
'hóuwappel' en een 'handappel' is gauw uitgelegd. 'Hóuwappel'
waren geschikt om te bewaren, soms tot een eindje in de winter.
Maar dan hield je uiteindelijk een verkreukeld mormel over, dat
nauwelijks nog als appel te herkennen was. 'Handappel'
daarentegen at je uit de hand, het liefst recht van de boom.
Onder de 'hóuwappel' vielen de volgende soorten: goutrenette,
béllefleurs, ossekoppe en rabóuwkes, die een opvallend ruwe
schil hadden, net als jutepèrkes. Om ze tot wat sneller rijpen
te dwingen, kon je 'hóuwappel' in de 'mèuk' verstoppen. Dat was
een geheim plekje in het hooi, waarin de 'hóuwappel' weggestopt
lagen. Pas als ze rijp waren en de smaak en geur van het hooi
hadden aangenomen, werden ze één voor één opgepeuzeld. De
uitdrukking: 'wilde m'nne mèuk 's zien' had dan ook niets met
onoorbare zaken te maken, wat ik hier en daar wel eens heb horen
beweren door mensen die het woord niet meer kenden. Ossekoppe
ken ik van mijn lagere schooltijd. In oktober vielen die appels
van een boom in het gras langs de weg, zodat wij ze konden
oprapen. Het waren opvallend grote joekels, die heel geschikt
waren om te bakken in de 'spekpan' zoals wij de koekenpan
noemden. Goudreinetten hingen wij met een touwtje aan het
steeltje in een kokende 'moor' met water, net zo lang tot ze
gaar waren. Nog gloeiend heet aten wij dan zo'n appel op, zodat
je nogal eens je mond verbrandde, zo gretig was je dan.
'Handappel' had je in allerlei soorten en vormen, zoals
bijvoorbeeld: tootappel, stèrappel, sùikerappel en ókstappel, om
er maar eens een paar te noemen. Vooral de stèrappel was mijn
favoriet, hoewel hij zich zelden liet plukken, omdat hij
'vermaoid en wèl' (wormstekig en wel) meestal uit zichzelf naar
beneden viel. Als je er in beet, zag je van binnen in het wit
van die mooie rode lijntjes verschijnen. Ook de smaak was heel
speciaal.
Mijn vader had een boomgaard of 'bóógerd'. Daarin stonden een
paar honderd fruitbomen, meest appels. Dat was allemaal
zogenaamde laagstam, in tegenstelling tot de hoogstam, die je
onder meer bij boerderijen en in grotere tuinen kon aantreffen.
De laagstam had het voordeel, dat je bij het onderhoud, zoals
spuiten en snoeien, en bij het oogsten geen 'leer' (ladder)
nodig had. Bij mijn vader ging het om heel andere soorten dan
hierboven genoemd: yellow special, cox orange pipin, ellisons
orange, golden delicious, james greeve en jonathan. Vooral de
golden delicious waren heerlijk, recht van de boom. Na de oogst
gingen die appels thuis in de bewaarplaats, waar ze bleven tot
de prijs wat hoger werd. Op die manier aten wij elke avond een
appel van de hoogste kwaliteit. De cox orange vond ik
persoonlijk het lekkerst.
Als je tegenwoordig in de supermarkt naar appels speurt, stuit
je op heel andere namen: elstar, jonagold, granny smith, jazz,
braeburn en junami. Het valt mij op dat veel van die soorten erg
hard zijn. Maar mijn gebit is dan ook nog van voor de oorlog!
|