CuBra

INHOUD LIED EN LETTERKUNDE
FEESTLIEDJES
BRABANTS
HOME
INHOUD VOLLEDIGE HANDSCHRIFT OFFERMANS
Copyright 2006 - 2008 Webmagazine CuBra

Klik hier en stuur uw bijdrage aan CuBra

Volksliedjes en - verzen & gezelschapsliederen & hun letterkundige achtergrond, in het bijzonder in de 19de eeuw

door Ed Schilders

TEKST

Uit: Hollandsche Gezelschap Liederen, een handschrift van W. Offermans

Datum van optekening : ?

Transcriptie: Leonie Robroek

 

Tweede sermoon* van Pater Brom.

 

Zeer Geliefde aanhoorders, mijn geliefde pupillen.

 

Ik voel mij verplicht je nog eens even te drillen

Want ik ben over jelui om den dood niet voldaan,

Ja je zondigt er tegenwoordig weêr dapper op aan,

Hou jelui ja somtijds knap ach lang mag het

niet duren. Of je vervalt weer van zelfs in

die satansche kuren. Want de verleiding

is groot, en jenever smaakt goed. Niet dat

ik ze proef. God bewaar mij daarvoor maar

ik weet het toch goed. Je ziet malkander maar

aan steek het hoofd maar bij den ander.

’t Staat je leelijk dat fluisteren ik weet nou

zeg je weer tot elkander. Paters pruik staat

op een oor ’t is menens vandaag. Met wat

eerbied, versta ik heb geen stuk in mijn kraag.

Zoo als sommige van jelui ik wil ’t niet

verbloemen. Maar jelui kent je zelf wel

ik hoef den naam niet te noemen. Je

kunt ze wel erkennen aan hun purpren

neus, Nou zetten ze een vroom en effen gezicht,

maar dit is alles voor de leus*. Och ik

ken die schroeltjes wel ze denken wat staat

hij te teemen*. Als den ouden gedaan heeft

zullen wij een taaije gaan nemen. En

verdrinken de vrees, de zorg en de smart

Heeroom meent het zoo kwaad niet al

schreit hij wat hard. Zoo zoo meen je dat

maar begrijp je dan ook niet schavuiten.

Dat ik verplicht ben het kwaad hier te stuiten.

Neen dat ik bullebak speel ik ben daar

voor te goed. Maar liefhebberij voor mijn

vak en jelui zondig gemoed. Die zetten mij

er toe aan om met een sermoon aan de

zielen te klampen. En jelui weer opnieuw

je plicht in te stampen. Ik moet de groote

schaar wel gebruiken want wie duiverke* weet

Wat van jelui nog zou komen als ik het

niet deed. Ja ik zie wel dat vele de lust

komt bekruipen Om een twee driehandig

de deur uit te sluipen. Maar ik heb je in

de gaten en ik waarschuw je er voor Dat ik

allen die hem poetsen wel vinden zal hoor.

Blijft dan maar liever thuis maar maakt

hier nooit een schamp En bovendien

schuif je en draaije en stampje Dat de

vrome gemeente mij niet half verstaat. Ja

ik maak me ook sóms beestachtig kwaad

Je bent hier niet in de kroeg in de lekke,,

broers kweekpoel En ik sta bovendien niet

voor gek op de preekstoel Daarom zeg ik

je allen voor eens en voor goed. Ik ben

het zwaard zonder gratie voor hem die het

doet En om mij te ontloopen zal zoo gemak,,

kelijk niet lukken Maar wat ik jelui

op je hart heb te drukken Is dit wijl* op

heden het vaste avondfeest daagt*: En je

niet als mijn schapen neen als zwijnen

je daarbij gedraagt. Ik zeg het zoo wel aan

de mans als aan de vrouwen Dat jelui

ditmaal je roer regt moet houwen

Want het gaat er tegenwoordig geducht

overheên. Met een klein verheugen ben jelui

niet te vreên Dan moet men naar steê*

dan is jelui uit mijn oogen Dan is het hek

van den dam maar je hebt je bedrogen

Als je dat denkt gelooft me je kunt mijn

blik niet ontgaan Ik heb daar ook spionnen

hoor heb je me verstaan Patertje goedbloed

zeg jelui is gemakkelijk te paaijen Ja

maar ik laat geen wasse neuzen* meer

draaijen Ik weet wat er in steê al voor

gekheid geschied. Is tieren en razen je

leven zoo niet kroeg in kroeg uit met een

berzie soldaten Als mallen te loopen langs

grachten en straten En ’t is of de drommel

je hersens regeert Dan ben jelui nog op het

zots gemaskeert. Heb je ooit van zijn leven

meer kwezels als gekken. Je behoeft je

gezicht met geen mom te bedekken.

Hoor ik geef je mijn woord je bent leelijk genoeg

Ja leelijker dan het leelijkste mom dat je ooit droeg

Men zal je zonder dat wel voor bengels erkennen

Nou als men gedaan heeft met loopen en rennen

En in de herberg je geld hebt verpooit

De kastelein je ten laatste de deur uit heeft gegooit

Dan vechten en vloeken en schoppen en bijten

En elkander ongekookt door de glazen te smijten

Tot dat men eindelijk te regt komt in een poel

of in een kot. En de waard je logies geeft

in een hoek achter het slot. Zeg weet ik

niet – en was dat alles zie ik zou zwijgen

Ik zou denken ga je gooi maar ik zal je

nader wel krijgen. Maar neen Semprement*

daar geschied nog wat anders zeg kan ik

het niet raân* Ik krijg de koorts op mijn

leden denk ik er slechts aan. Ik hield het

graag voor mij maar ik kan het niet bedwin,,

gen Het woord moet er uit, ik meen dat

dansen en springen Ach laat toch geliefden

dat duivelsche spel ’t Hoort thuis bij de

Heidenen versta je dat wel. Want al

sla jelui somtijds den heerlijkste flikker*

’t Is allemaal [fut]* en je danst naar den

nikker* Want die lacht in zijn vuist en

die zit op den loer Zoo dikwijls de beentjes

maar gaan van de vloer En je zult nog eens

zeggen als hij je pakt bij de kladden

Ach dat me Patertjes raad niet verwaarloost

hadden Maar het helpt niet, al schreeuw

ik mijn keel uit het lid En je denkt mo,,

gelijk dat ik jelui uit fijnheid* befit Neen

bij mijn ziel niet want ik mag wel een grapje

Maar om jelui te betoomen dat is me er ook

een trapje Als men nog vastenavond hield

zoo als men eertijds hier deed. Men speelde een

kaartje en men maakte een flesch wijn of wat

[keet]. En men vroeg mij er ook bij, ’t was voor

de ziel wat geruster. ’t was dan nog passabel*

Ja dan kon het gaan. Maar ja wel jelui

denkt Praat jij maar wat aan. Wij zullen

zoo het ons lust Ons grutten wel kloppen*

Nou ’t is zoo goed jelui die uwe ooren voor

mijne raadgeving stoppen Eens zal ’t je

spijten berouw volgt ’t kwaad Maar ach

U Jacobus komt meestal wat laat

Eens zal ik je wel moeten hooren Ach

Sint Patabus Lieve beste Patertje helpt

ons uit den Kabalus. Maar dan als jelui

ligchaam en ziel hebt verbrand Is het zoo

waar als ik je toespreek slechts lijden en lant

Maar als ik dan ook zij neen schroeltjes

Schavuiten: Hou nou vastenavond nou laat

ik je fluiten Dan zou je benouwd zitten

kijken en waarlijk met regt Daarom bedenkt

nu eens terdege al wat ik je nou heb gezegd.

Maar het schijnt me waarachtig dat jelui

je zit te vervelen Nu als mijn oratie* je

zo weinig kan scheelen Dan roep ik op

mijn beurt loopt jelui naar de maan

En ik zeg Parto* voor dit maal.

Mijn preek is gedaan.

 


* sermoon = langademige preek

* leus = wijze les

* teemen = slijmen

* wie duiverke = wie duiveltje, bij de duivel

* daagt = aanbreekt

* wijl = omdat

* steê = de stad

* een wassen neus = iets formeels wat weinig voorstelt

* semprement = sapperloot

* raân = raden

* flikker: draai om eigen as

* nikker = duivel, watergeest, die op je ondergang uit was

* fijnheid = preutsheid

* ons grutten wel kloppen = let. de haver wel lezen, = we zullen ons werk wel doen als het ons uitkomt.

* passabel = uit het Frans, betekent redelijk

* kabbalus: mogelijk: kabbala: geheime leer van de Joden die alleen voor ingewijden toegankelijk is; hier bedoeld als: help ons, we kunnen het niet alleen, help ons uit de problemen.

* schroeltjes: v. D. Schrulle: zonderlinge vrouw

* oratie = redevoering

* parto = It.: ik vertrek

AANTEKENINGEN

Tweede sermoon van Pater Brom [Sermoen]

 

Voor de tekst van een andere versie uit een liedschrift op CuBra (circa 1940) KLIK HIER

De sermoenen (preken) van pater Brom werden geschreven door W. van Zeggelen (1811-1879), auteur van onder andere de bundels 'Luimige verhalen' en 'Vrolijke schetsen', en 'Lach en luim'. Er bestaan twee van dergelijke humoristische sermoenen. Van Zeggelen schreef ze in november 1839 en februari 1840. Ze werden voor het eerst gepubliceerd in de door het 'Genootschap Oefening kweekt Kennis' uitgegeven bundels: 'Ochtendschemering' en 'Morgenrood'.

 

Op de website van Het geheugen van Nederland bevinden zich twee afbeeldingen die betrekking hebben op deze berijmde voordracht:

1. Een handschrift uit de collectie van Moormann, met in diens handschrift de aanduiding 'Van Zeggelen'

 

2. Een gevouwen drukvel met daarop beide sermoenen, zonder verwijzing naar de auteur, gedrukt in Amsterdam

 

De tekst van Van Zeggelen luidt als volgt:

 

Sermoen van pater Brom

Ora et labora! is de spreuk, die tot tekst me zal zijn,

lieve hoorders! Maar wat praat ik? Je verstaat geen Latijn;

want bij Sint Japik, met je hersens is 't aak'lig geschapen;

ziet me die kwezels eens aan zitten gapen!

Ja, 't is waar, wat ik dikwijls aan jelui heb gezegd:

je bent zo stom als een eend, zo de baas als de knecht;

'k wil dan zeggen dat je wat meer een goed woord moest gaan

spreken,

en de knuisten terdege uit de mouwen moest steken,

want jelui armzalige zielen zijn er bitter aan toe,

en je luiwammes, zowaar, is het werken mooi moe!

Je zit liever in 't Vinkje bij Pieter Pokdalig,

jou vadsig gebroedsel! 'Het werken is zalig!'

zeide eens een gefifte, verstandige Jood,

'k weet nou zijn naam niet, al sloeg je me dood,

maar dat weet ik wel, dat geen van jou allen zo leep is,

en de kerel al jaren en dagen om zeep is,

maar je zoekt je zaligheid in de drank en in 't spel!

Zegt, jelui op het achterste bankje, versta je me wel?

Ja, 'k zie het wel, ploerten, hoe je ginds zit te gapen,

je zit in mijn heilig sermoen weer te slapen!

Heeroom, denk je, is wat kippig, hij zal hier ons niet zien,

neen, apen, tot zelfs in de kroeg kan ik jelui wel bespiên.

Of dacht je niet, dat ik het wist, dat je bij dagen en nachten

aan het spel je verslaaft? Want des avonds na achten,

in plaats dat je dan aan je pap zou gaan zitten, als ordent'lijke

lui,

zit je met de troef in de kneukels en geeft van je zaken de brui!

Op de tijd dat fatsoenlijke mensen naar kooi gaan,

ziet men gewoonlijk jelui eerst terdeeg aan de pooi gaan;

'Kom kom!' zeg je, 'een glaasje dat hoort bij het spel,

't is goed voor de kramp, en heeroom pakt 'em wel?'

Zwijgt, zondaars! Eén glaasje, wie zou 't je beletten?

Maar 't is of jelui je ziel op jenever wilt zetten,

zo neem je ze meestal, en nooit heb je genoeg;

't is immers nooit leeg bij Piet Pok in de kroeg?

'Maar patertje,' zeg je, 'we mogen ons toch wel eens even

verluchten!'

Ei, maar je zegt niet dat je ze thuis naar de centen laat zuchten! '

We jassen of kienen, dat onschuldige spel!'

Wat zeg je daar, onschuldig? dat lieg je, versta je me wel?

Was 't nog om een cent, 'k zou zeggen: ga je gang maar,

dat was een kleinigheid en ja, die was gangbaar,

maar een dubbeltje in de pot, waar duivel moet dat heen?

En bleef het bij een dubbeltje, 'k zweeg nog, maar neen!

Zelfs om een kwartje! Zegt, waarvandaan moet je 't halen?

't Was beter dat je dacht hier je plaats te betalen.

En dan, denkt eens na, wat verzuim je niet thans?

Dat vloekbare spel. Temere litigans!

't Is de pest voor je ziel, 't is 't verderf in je zaken;

want terwijl jelui je kien en je troef zit te maken,

bederft soms je boter en je room die wordt zuur;

daarvan alleen wordt de zoetemelkse kaas thans zo duur.

Door het spel krijg je dus aan je zaken een hekel,

en je werkt zo jezelf helemaal in de pekel,

en zo waar als ik voor je sta, je wordt spoedig de bloed,

en je gaat eenmaal naar lichaam en ziel nog bankroet.

Verlaat dus het kienbord en de kaart, dit vermaan ik;

'k weet wel, je zegt: "t Is weer 't oude gezanik,

pater is vandaag niet te best op zijn dreef,

laat de oude maar babb'len, zijn mutsje staat scheef!'

Hoe, denkt je dat? jou onchristelijke draken,

is het dan mijn plicht niet om jelui ziel te bewaken?

Daar had je Sint Remaclus, een man van verstand,

wat had die aan 't spel en jenever het land!

En stond in mijn plaats hier eens even Sint Truien,

die zou 't, bij me stool, je wel anders beduien.

'Maar patertje,' denk je, 'is een ziel, is een bloed!'

Ja, 'k weet het wel, 'k ben te gek met jelui, armzalig gebroed,

maar 'k zal op die snorrepijperijen wat beter gaan letten:

Jaap de koster zal 'k aan de herberg op d' uitkijk eens zetten,

doch wee hem die koster eens proeven laat, hoor!

Want ja, 't is een goeje, geduldige sloor,

maar soms is hij ook al van 't hondje gebeten;

door hem kom ik meer van het fijne te weten:

en daarom past op! of ik vervolg je te zwaard en te vuur,

en je krijgt bij me zolen het lapje niet duur!

En jelui, die zo dikwijls me aan 't hoofd lamenteren,

dat ik toch aan je mannen de kroeg zou verleren-

al heb ik aan jelui nog het woord niet gewijd,

te weerga, denkt maar niet dat je allemaal engelen zijt!

Want ging ik jelui eens op de keper beschouwen,

och, heilige Jeroen! och, wat zou 't je berouwen!

Dan toonde ik je snapsters en snoepsters gewis bij de vleet,

die 't elfuurtje bij buurvrouw gaan pakken, zo 't heet;

en degeen die maar leven om opschik te kopen -

met natte vinger kon ik ze, als ik wilde, belopen;

jelui bent ook al lieverdjes, je hebt al te veel praats!

Past wat beter op de pot, en blijft met je mans goede maats,

't is waar, het zijn brokjes de meesten, maar och, jelui weet er

ook al aardig mee om te gaan, en dat maakt de lorren niet beter!

Helpt 's avonds wat gauwer dat schreeuwlijke vee van de vloer,

dat wilde gespuis maakt tot laat een leven van Joost en zijn

moer,

zelfs in mijn pastorij hoor ik ze bierken en razen,

Wel, slaat ze op 'er tabberd, die kleine katazen!

Je maakt met zo'n warboel de mannen maar uit hun humeur,

ze zoeken hun heil in de kroeg; jelui zelf jaagt ze buiten de deur;

ook de grotere jongens en meiden zijn je zorgen bevolen;

die rekels! Ze hebben uit het kippenhok mijn eiers gestolen,

daarom, ouders, let op! de kippen, je weet dat 's mijn liefhebberij,

maar 'k praat tegen doven, jelui bent niet beter dan zij!

Je maakt immers zelf zulke duivelse sprongen;

naar 't liedje van de ouden toch piepen de jongen.

We beleven een tijdje! Waar moet het nog heen!

Al preek ik als Brugman, je verstaat geen verstandige reen!

Ach, de wereld, ze loopt op het eind van haar dagen!

Ja, zit nou maar niet of je van 't weer bent geslagen,

nou word je bang, is 't niet waar? Maar wat is 't geval?

Goeie woorden, ze helpen bij jelui niemendal,

je dwingt me er wel toe; ik moet zó wel beginnen,

want met jelui is er moeilijk garen te spinnen,

'k Zei 't je al zo dikwijls en ik zeg het je ook thans:

je leeft er maar henen als vrolijke Frans!

Wat was me dat eertijds een vrome gemeente!

En wat is zij heden? Dan, wee je gebeente!

Nu, 'k houd dan voor ditmaal mijn preek voor volbracht.

A propos, 't is november, - 'k wens jelui een gezegende slacht!

 

Uit: 'De Burger schuddebuikt'; redactie: Anton Korteweg & Wilt Idema; Amsterdam 1994.