Hoofdstuk 7.
Woef-woef
Ook was er nog de overnachting in een houtschuurtje bij een verlaten
zomerboerderij.
Er was precies voldoende ruimte voor ons twee.
De ijzige stormachtige wind blies tegen de achterwand, dus ideaal. Dáchten
wij.
Want in een hoek stonden drie etensbakken, waarvan er een nog gevuld
was met hondenbrokken.
Er was geen hond te bekennen, dus zette ik die bakken om het hoekje
en spande ons tentzeil voor de open kant, zodat we wat beschutting
hadden tegen de ijzige kou.
Ik was nog maar net klaar of we werden opgeschrikt door fel
hondengeblaf.
Voorzichtig keek ik over het tentdoek en zag een hond die gelukkig
bang was, want anders waren wij dat geweest.
Hij hield een vijftal meters afstand en bleef maar blaffen en
blaffen.
Ik snapte wel dat dit zijn plekje was, maar we waren helemaal
verkleumd en móesten noodgedwongen snel de slaapzakken in.
Toen het plots hevig begon te hagelen, verdween de hond gelukkig en
kropen we tussen de warme donzen veertjes.
Nog maar nét erin, kon ik er al weer uit. Er stopte een auto op het
bospad.
Een opgefokte man met zijn vrouw zochten de hond, die ze hier
blijkbaar voor enige tijd hadden gedumpt.
Die bakken met hondenvoer hadden zij daar neergezet.
En blijkbaar was het wenselijk dat de hond zich nu liet zien.
Toen hij niet direct kwam, raakte de man helemaal overstuur en
schreeuwde urenlang: “Carlóóó…..,
Car-lóóóóó!!! Hé-hé-héé Carlóóóó!
“Toet-
toe-oe-oe-oe-t!!!” Met een of andere voetbalsupporterstoeter
maakte hij een ontzettend kabaal. Tja, dit is België.
Hij begon rond “ons” hok te zoeken en scheen zelfs met een
zaklamp naar binnen om te kijken of wij zijn Carlootje van kant
gemaakt hadden en in een hoek verstopt.
Vervolgens begon hij weer met zijn geschreeuw en getoeter.
Natuurlijk kwam de hond niet. Honden zijn niet gek.
Pas toen de auto weg was, hoorden we weer het “vertrouwde
geblaf”.
Even later verscheen de auto opnieuw, wist de hond niet hoe snel ie
weg moest komen en begon het kabaal opnieuw.
Ik bezwoer de man dat de hond er zojuist nog was, wat hij niet
geloofde omdat hij me voor geen franc vertrouwde.
“Hoor“ !!! zei ik “Hoor
je dat geblaf ?”
Maar man noch vrouw hoorden iets, terwijl ik toch duidelijk in de
verte een hond hoorde blaffen. Hij keek me nijdig aan alsof ik hem
bedonderde en kreeg nog bijna slaande ruzie omdat ik in de lach
schoot.
Ja, als iemand me niet gelooft, terwijl ik de waarheid spreek, dan
komt er een onweerstaanbare drang omhoog om te lachen, daar kan ik
niks aan doen.
Dat is altijd nog beter dan kwaad worden lijkt me.
Het echtpaar verdween weer en de hond kwam terug, zoals verwacht.
Het was een goede waakhond, dat wel.
Welterusten. Woef-woef !!!
Door naar hoofdstuk 8
|