Hoofdstuk
8. Ourend hard.
In het kort nog de overnachting in Ouren.
We hadden flink doorgelopen en verdwaalden op het einde van de dag.
|Er
was veel bos gekapt en daardoor waren essentiële markeringen
verdwenen.
Tot
onze enkels zakten we weg in de modder.
Omdat we omringd werden door hoge heuvels hadden we geen oriënteringspunten,
dus ten langen leste maar op zo’n heuvel geklommen, over gekapte
bomen, stronken en stapels gekapte dennentakken en uiteindelijk nóg
geen overzicht.
Dan maar op goed geluk verder een weggetje af gelopen dat ons naar
het dorpje Leithum bleek te leiden.
Het was inmiddels 18.00 uur en het dorpje was uitgestorven.
In zo’n nietszeggend boerengehucht worden vreemdelingen met
achterdocht bekeken. Stiekem vanachter groezelige glasgordijntjes
staarden ze ons na.
Het enigste levende wezen dat we tegenkwamen was een jongen van een
jaar of twaalf die snel naar binnen wilde vluchten.
Toen we hem aanspraken bleef hij bang staan.
Zijn diepbruine ogen keken ons aan met een mengeling van angst en
ontzag.
We vroegen of hij onze waterfles wilde vullen, waarop hij knikte en
snel met de fles naar de voordeur liep.
Even later kwam hij terug en ik zag de angst in zijn ogen voor nóg
een vraag.
Ja, die kwam, of er bussen reden?
Nee dus en schielijk verdween hij naar binnen.
Op het buspaaltje zagen we dat er één bus per dag reed en dat was
in de ochtend.
We liepen even tussen de boerderijen door, maar zagen hier geen
enkele mogelijkheid tot overnachting.
Frederik voelde zich ondertussen niet goed worden, keel- en
hoofdpijn, ’n spiertje bij de knie wat bij elke afdaling
pijnscheuten opleverde.
We besloten om naar Ouren te lopen, wat aangemerkt werd als een
vakantiedorp met volop overnachtingsmogelijkheden.
Na alle zware dagen en nachten hadden we behoefte om weer eens in
een zacht en warm bed te liggen. Het was inmiddels donker geworden.
Met de zaklamp probeerden we de juiste weg te vinden en te blijven
volgen, want fout lopen konden we ons nu niet meer veroorloven.
Na een lange lange weg en 5 zaklampbatterijen verder, liepen we
uiteindelijk over de grote brug het dorpje Ouren binnen. Het was al
laat.
Het dorp zag er maar mistroostig uit, met dat “dode”licht van
oranje halogeenlampen.
Terwijl Frederik halfziek in een bushokje achterbleef, ging ik een
hotelletje zoeken.
Twee quasi-sjieke hotels waren er: “Het Drielandenpunt” en “Rittersprung”.
Het eerste waar ik op afging zei gesloten te zijn en bij het andere
hotel zeiden ze
geen kamers meer te hebben en werd ik zeer onvriendelijk verwezen
naar het “Drielandenpunt”. Dat schoot zo niet op, stelletje
klootzakken!
Maar weer verder gezocht en ik zag toch héél duidelijk “zimmer
frei” staan op een raam bij een ruime woning. Ik keek eens omhoog
en zag inderdaad maar liefst vijf freie zimmer naast elkaar.
|
De
gordijntjes waren allemaal op precies dezelfde wijze half open
geschoven.
Geen
gasten hier en vast ook niet zo duur.
Ik belde aan en een zeer Duitssprekende vrouw deed open en
beoordeelde me in één oogopslag, zag ik. Alle kamers waren bezet!
Probeer het maar in dát hotel.
Tja, ik zag er flink bemodderd uit, ook wel ongewassen en verwaaid,
maar daarom wilde ik nou juist een kamer.
Bah, alsof we zwervers waren. Wat we nog waren ook.
Je niet geaccepteerd weten is een akelig gevoel.
Ja, wat nu ?
Ik liep nog eens door het dorp, keek uit naar afdakjes en veldjes,
wat niet zo eenvoudig is als het lijkt.
Tegenover Hotel”Rittersprung” een veldje gevonden wat enigszins
in het donker lag, met net voldoende licht van de straatlantarens.
Ik knoopte tussen twee palen die daar in het veld stonden een lang
touw en gooide daar het tentdoek overheen, haringen erin en klaar.
Slapen lukte niet zo goed.
Frederik was ontzettend snotterig en ziek, hij ijlde van de koorts
en lag te praten en te reutelen.
De volgende ochtend, het was nog maar net licht, kwam er een kerel
kijken in een blauwe overall en een Tiroler hoedje op zijn hoofd,
die meteen heel erg tekeer ging in het Duits, wat me toch al niet zo
aardig in de oren klinkt.
We zouden zijn paard aan het schrikken hebben gemaakt met het
klapperende tentzeil en moesten oprotten, want hij ging de polizei
bellen.
“Sie haben kein Geld hè!!?” schreeuwde hij heel sarcastisch en
begon ook nog dreigende taal uit te slaan toen ik hem van repliek
diende. Wat een rotkerel was dit.
Noodgedwongen pakten we onze spullen maar in en vertrokken naar een
levensmiddelenwinkeltje in de buurt waar we gelukkig wat vers brood
en yoghurt konden kopen. De vrouw die ons hielp was aardig en lief.
Hè, wat een oase.
We konden buiten bij de winkel aan een tafel gaan zitten om ons
ontbijt te nuttigen. Het deed ons goed en dat konden we wel
gebruiken.
Frederik bleek behoorlijk ziek te zijn.
Op zijn laatste krachten liep ie nog mee naar de weg die naar een
naburig groter dorp leidde. Daar kon hij onmogelijk nog een stap
verzetten.
Zijn voet deed ontzettend pijn en hij was koortsachtig ziek.
We gingen staan liften en vrijwel meteen stopte er een auto.
Een aardige ruige kerel wiens zoon vaak naar het Dynamo Open
Air-festival in Eindhoven ging, bracht ons naar Weiswampach, een wat
groter plaatsje.
Van daaruit gingen we met de bus naar Trois Vierges om ons in te
schrijven bij de plaatselijke jeugdherberg.
Slapen, uitrusten en daarna eens kijken hoe Frederik zich zou
voelen.
Na twee nachten was het duidelijk dat Frederik zomaar niet beter zou
worden.
We besloten om alles in te pakken en beter maar thuis uit te zieken,
hoe vervelend we dat ook vonden.
Dus met de trein terug naar moeder de vrouw.
Door naar hoofdstuk 9
|