Hoofdstuk
11. De wonderbaarlijke
theevermenigvuldiging.
Het zal rond het middaguur zijn
geweest.
We hadden nog niet ontbeten, kregen honger en zin in een kop warme
thee bij de open haard.
Soms kun je aan de eerste huisjes van een dorpje, aan wat
begroeiing, aan de sfeer, eigenlijk aan niet benoembare dingen, al
zien dat er een herberg in het verschiet ligt.
Dat was nu ook zo en hij was nog open ook.
We stapten naar binnen en stonden in een vrij kleine ruimte waar
maar nauwelijks plaats was voor enkele tafels en stoelen.
In de hoek bevond zich een kleine bar en een kast aan de muur met
wat glaswerk.
Daarnaast een Tiroler muurschildering met als onderwerp een
lederhosen-echtpaar en twee reetjes (ik bedoel hertjes).
Na enige tijd hoorden we een schuifdeur opengaan en verscheen er
vanuit een aangrenzend zaaltje een klein gezet vrouwtje.
Ze oogde nors en keek ons vragend aan.
“Zouden we hier een kopje thee kunnen drinken?” vroeg ik.
Ze knikte van ja en sloffend verdween ze weer.
We zetten onze rugzakken naast onze stoelen neer en gingen zitten.
Even later merkten we dat er een oud moedertje naar de bar in de
hoek schuifelde, waar ze wat met de glazen ging rammelen.
We haalden onze eetspullen uit de rugzak, zetten die op tafel en
gingen brood smeren. De koppen thee, die inmiddels waren gebracht,
hadden we in een mum van tijd leeggedronken.
Van de drie grote suikerklonten op elk bordje, waren er nog twee
over.
In mijn eigen thermosfles zat nog thee, maar dan zónder suiker,
want die hadden we zelf niet. Dat bracht mij op het idee om de
klontjes bij onze thee te doen en daarmee vervolgens de lege kopjes
opnieuw te vullen, wat ik dus deed.
Op dat moment hoorden we de kasteleine naderen, die natuurlijk kwam
vragen of we nóg een kopje thee wilden.
Snel zette ik de fles naast mij op de stoel uit het zicht en
verdiepte me samen met Frederik in de architectuur van een kerkje
wat we vanuit het raam
konden zien.
De kasteleine stond bij onze tafel en allebei zagen we vanuit onze
ooghoeken dat ze verbaasd naar onze kopjes stond te kijken, die tot
aan de rand waren gevuld met verse dampende thee. Alsof de tijd had
stilgestaan.
Ze begreep er werkelijk niks van, draaide zich tenslotte om en begaf
zich naar het moedertje in de hoek, waar ze wat smoesden met elkaar.
Even later gingen beiden aan een ander
tafeltje zitten puzzelen, van waaruit ze een beter uitzicht
hadden op ons. Maar intussen was het kwaad al geschied.
Het kwam bij ons allebei tegelijk onweerstaanbaar omhoog toen we
elkaar aankeken, de slappe lach. We hadden het niet meer.
Uit alle macht probeerden we om het geluid binnen te houden, terwijl
heel ons lichaam allerlei vreemde compenserende bewegingen maakte.
Wat later op een rustig moment toen de vrouwtjes even in hun puzzel
verdiept waren, vulde ik de kopjes opnieuw bij met hete thee uit
onze thermosfles, waarop we het niet meer konden houden en het
uitproestten.
Terwijl de mysterieuze thee ongestoord verder dampte, stonden de
vrouwtjes als aan de grond genageld te kijken naar dit
absurde gebeuren.
Uiteindelijk borgen we alles weer op in onze rugzakken, rekenden af
en gaven een flinke fooi.
En warempel, op het norse gezicht verscheen zowaar een brede
glimlach.
Vriendelijk
groetend verlieten we de herberg.
Door naar hoofdstuk 12
|