Hoofdstuk
1.
Maria en de leeuw.
Het
was de tweede dag.
s’ Nachts kwam de regen met bakken uit de hemel gevallen.
Met een kletsnatte tent in de rugzak gingen we die ochtend op weg.
Er waaide een krachtige wind, het was zwaarbewolkt en af en toe viel
er een fikse bui.
We hadden al een behoorlijk eind gelopen en naarmate het einde van
de dag in zicht kwam, keken we uit naar een droge, liefst overdekte
slaapplaats.
Op dit punt van de route bevonden zich geen campings of andere
overnachtings-mogelijkheden. Vaak is er dan in het landschap nog wel
een hutje, schuurtje of afdak te vinden, maar waar we ook keken
nergens was ook maar enig bouwsel te bekennen.
Om de splinternieuwe geleende tent op dit modderige en met gier
doorweekte akkerland neer te zetten was voor ons geen optie, dus
doorlopen en hopen op een spoedig lichtpunt.
En jawel hoor, op een gegeven moment zag ik goed gecamoufleerd
achter wat bosjes en een heuvel iets wat in de verte wel enigszins
op een dak leek.
We liepen er naar toe en tot onze verrassing bleek er tussen de
akkers een kapelletje te staan. De oude vermolmde deurtjes stonden
zelfs al uitnodigend voor ons open.
Het kon niet mooier. Met een afmeting van twee bij twee en een halve
meter, was dit precies wat we nodig hadden.
Op het verweerde zeeblauwe altaartje stond een nep-eiken Mariabeeld
van gips, Maria geflankeerd door een brullende leeuw.
Ik heb veel Mariabeelden gezien, maar nog nooit Maria in gezelschap
van een leeuw. Wat zou daar de betekenis, de symboliek van zijn?
Terwijl ik de leeuw nog eens in zijn ogen keek, veegde ik wat stof
van het altaar en zette er het kooktoestelletje op.
Precies de juiste hoogte. Een mooi aanrecht om snel even een warm
potje te koken.
Boven het altaar zaten in het enigszins spits toelopende plafond,
twee donkere gaten waar wat kalk en stro uithing en waar ik nog wel
wat onbekende flora en fauna veronderstelde. Het waren net twee
grote ogen die ons bespiedden.
Verder zag ik tijdens het koken nogal wat muggen en hier en daar
groepjes samenscholende pissebedden die blijkbaar wat te bespreken
hadden.
Na het heerlijke maaltje, veegden we de muren wat af en het
granieten vloertje wat aan en gingen met onze rug naar Maria gekeerd
op het hardstenen stoepje zitten schrijven.
Misschien hadden we dat niet moeten doen.
Misschien ook had ik het altaar niet mogen gebruiken als
kookgelegenheid, hoewel de alchemistische handeling om van niets íets
te maken, toch niet zóveel verschilt van bepaalde handelingen
tijdens een eucharistieviering, ik weet het niet.
Maar toen het te donker werd om nog verder te schrijven, keerden we
ons eens om en scheen ik met de zaklamp in onze slaapkamer.
We wisten niet wat we zágen, de muren krioelden van de beesten.
Overal voelden we plotseling jeuk en gekriebel.
Honderden pissebedden wandelden over de muren, enkele duizendpoten
en oorwormen kronkelden er tussendoor. Twee grote kevers renden
vanachter het altaar onder mijn slaapzak, die ik daar in goed
vertrouwen had uitgespreid.
Achter de deurtjes zaten dikke zwarte huisspinnen in diverse etages
te wachten op de zoveelste feestavond en rond de zaklamp voerden
nachtvlinders duikvluchten uit.
Zoemende muggen, mieren die onze rugzakken hadden ontdekt, een
vleermuis die uit een van de gaten hing en nog éven afwachtte, het
was werkelijk een dolle beestenboel.
“Hier ga ik niet slapen !” zei Frederik stellig en liep naar
buiten, waar het ondertussen stevig regende en het water samen met
de stinkende gier, goudbruine plasjes begon te vormen voor de
ingang.
We
waren doodmoe, lopen ging niet meer. Trouwens waar naar toe
Bovendien was het donker en buiten alles doorweekt.
Na heel lang wikken, wegen en vegen gaven we ons dan uiteindelijk
over aan de situatie.
Maar toen begon het pas. Over slapen hoeven we niet te spreken, dat
deden we niet.
Het is al een hele kunst om onder deze omstandigheden, bewust de
spieren te ontspannen om vervolgens tot de ontdekking te komen dat
de verkramping die bij angst hoort er steeds opnieuw weer insluipt.
Vanuit de vele spleten en kieren van het vervallen bouwsel rukten
vooral de pissebedden steeds verder op.
We spanden het muggennetje wat strakker om het hoofd, wat wel hielp
tegen de kruipende insecten, maar de muggen juist weer de
gelegenheid bood om door de gaatjes heen te steken.
Plotseling hoorden we een hard tikje en nog een en nóg een…
Ik knipte mijn zaklamp aan en zag dat de pissebedden zich
wegens ruimtegebrek naar het plafonnetje hadden begeven, om
zich vervolgens te laten vallen, op de slaapzakken, op mijn hoofd,
óveral regende het pissebedden.
“Alle zegen komt van boven” zei Frederik en van alle spanning en
gegriezel schoten we zowaar nog in de lach.
Zo duurden de minuten uren en de uren een eeuwigheid.
Ik wachtte op het eerste lichtstraaltje van buiten, wat maar niet
kwam.
Totdat het om 5 uur ’s morgens ophield met gieten.
Maanlicht scheen op de zwartbespikkelde muren en vrijwel meteen
fladderde de vleermuis die gelukkig steeds was blijven hangen, naar
buiten voor zijn ontbijt.
Terwijl Frederik buiten stond te kotsen, klopte ik snel de
slaapzakken uit en propte ze in de rugzakken. Nog even richtte ik de
zaklamp op het Mariabeeld. Maria keek onbewogen langs me heen. Maar
de leeuw, ik weet het zeker, die knipoogde.
“Hé Frederik !” riep ik. Maar Frederik liep de heuvel al op, de
dag tegemoet. Gepakt, gezakt én bevrijd.
Naarmate we het kapelletje verder achter ons lieten, begon langzaam
maar zeker mijn lijf te protesteren.
Deze eerste dagen waren we te hard van stapel gelopen.
Veel te veel kilometers gemaakt, terwijl we eigenlijk niet ingelopen
waren.
Onze
spieren waren nog niet gewend aan lange afstanden met ook nog eens
een twintigtal kilo’s extra ballast.
Zoiets moet je langzaamaan opbouwen en vervolgens elke dag wat
opvoeren.
Maar wij hadden geen zin in alle welgemeende adviezen, wij wilden
naar Venetië en wel metéén, volle kracht vooruit.
Daar stonden we dan, vroeg in de morgen, maar nu bijna stil.
Gisteren tientallen kilometers afgelegd, moe, niet geslapen, een
nacht vol spanning en dan deze ochtend zonder eten en drinken
vertrokken.
Er zat nauwelijks nog energie in onze lijven. Hongerig en slap
strompelden we de heuvel af. Op mijn laatste krachten had ik me nog
omhoog weten te worstelen, maar nu het bergafwaarts ging, wilde het
niet meer.
Eén misstap voelde ik en ik zou me niet meer kunnen herstellen.
Inclusief de topzware bepakking zou ik naar beneden donderen. En het
kon me niet eens wat schelen ook.
Frederik verging het al niet beter.
Hij streed zijn eigen strijd, voelde zich doodziek, leeg en
belabberd.
De maan verdween achter dikke wolken, waarna het even later ook nog
eens onbarmhartig begon te plenzen.
Onze dichtgeslibde schoenzolen glibberden over de afwisselend
modderige en dan weer harde rotsachtige bodem op kronkelige
konijnenpaadjes naar beneden.
Zelf deed ik niets meer, de benen bewogen gewoon.
Mijn lijf, rugzak, kleding, met alles erop en eraan, was één zware
natte beweging die automatisch de lijn van de zwaartekracht volgde.
Door naar hoofdstuk 2
|