CuBra

    


  INHOUD VOETREIS NAAR VENETIË
  INHOUD PIET SCHELLEKENS
HOME
  AUTEURS
  POEZIE

Hoofdstuk 1.  Maria en de leeuw.

Het was de tweede dag.
s’ Nachts kwam de regen met bakken uit de hemel gevallen.
Met een kletsnatte tent in de rugzak gingen we die ochtend op weg. Er waaide een krachtige wind, het was zwaarbewolkt en af en toe viel er een fikse bui.
We hadden al een behoorlijk eind gelopen en naarmate het einde van de dag in zicht kwam, keken we uit naar een droge, liefst overdekte slaapplaats.
Op dit punt van de route bevonden zich geen campings of andere overnachtings-mogelijkheden. Vaak is er dan in het landschap nog wel een hutje, schuurtje of afdak te vinden, maar waar we ook keken nergens was ook maar enig bouwsel te bekennen.
Om de splinternieuwe geleende tent op dit modderige en met gier doorweekte akkerland neer te zetten was voor ons geen optie, dus doorlopen en hopen op een spoedig lichtpunt.
En jawel hoor, op een gegeven moment zag ik goed gecamoufleerd achter wat bosjes en een heuvel iets wat in de verte wel enigszins op een dak leek.
We liepen er naar toe en tot onze verrassing bleek er tussen de akkers een kapelletje te staan. De oude vermolmde deurtjes stonden zelfs al uitnodigend voor ons open.
Het kon niet mooier. Met een afmeting van twee bij twee en een halve meter, was dit precies wat we nodig hadden.
Op het verweerde zeeblauwe altaartje stond een nep-eiken Mariabeeld van gips, Maria geflankeerd door een brullende leeuw.
Ik heb veel Mariabeelden gezien, maar nog nooit Maria in gezelschap van een leeuw. Wat zou daar de betekenis, de symboliek van zijn?
Terwijl ik de leeuw nog eens in zijn ogen keek, veegde ik wat stof van het altaar en zette er het kooktoestelletje op.
Precies de juiste hoogte. Een mooi aanrecht om snel even een warm potje te koken.
Boven het altaar zaten in het enigszins spits toelopende plafond, twee donkere gaten waar wat kalk en stro uithing en waar ik nog wel wat onbekende flora en fauna veronderstelde. Het waren net twee grote ogen die ons bespiedden.
Verder zag ik tijdens het koken nogal wat muggen en hier en daar groepjes samenscholende pissebedden die blijkbaar wat te bespreken hadden.
Na het heerlijke maaltje, veegden we de muren wat af en het granieten vloertje wat aan en gingen met onze rug naar Maria gekeerd op het hardstenen stoepje zitten schrijven.

Misschien hadden we dat niet moeten doen.
Misschien ook had ik het altaar niet mogen gebruiken als kookgelegenheid, hoewel de alchemistische handeling om van niets íets te maken, toch niet zóveel verschilt van bepaalde handelingen tijdens een eucharistieviering, ik weet het niet.
Maar toen het te donker werd om nog verder te schrijven, keerden we ons eens om en scheen ik met de zaklamp in onze slaapkamer.
We wisten niet wat we zágen, de muren krioelden van de beesten. Overal voelden we plotseling jeuk en gekriebel.
Honderden pissebedden wandelden over de muren, enkele duizendpoten en oorwormen kronkelden er tussendoor. Twee grote kevers renden vanachter het altaar onder mijn slaapzak, die ik daar in goed vertrouwen had uitgespreid.
Achter de deurtjes zaten dikke zwarte huisspinnen in diverse etages te wachten op de zoveelste feestavond en rond de zaklamp voerden nachtvlinders duikvluchten uit.
Zoemende muggen, mieren die onze rugzakken hadden ontdekt, een vleermuis die uit een van de gaten hing en nog éven afwachtte, het was werkelijk een dolle beestenboel.
“Hier ga ik niet slapen !” zei Frederik stellig en liep naar buiten, waar het ondertussen stevig regende en het water samen met de stinkende gier, goudbruine plasjes begon te vormen voor de ingang.
We waren doodmoe, lopen ging niet meer. Trouwens waar naar toe Bovendien was het donker en buiten alles doorweekt.
Na heel lang wikken, wegen en vegen gaven we ons dan uiteindelijk over aan de situatie.
Maar toen begon het pas. Over slapen hoeven we niet te spreken, dat deden we niet.
Het is al een hele kunst om onder deze omstandigheden, bewust de spieren te ontspannen om vervolgens tot de ontdekking te komen dat de verkramping die bij angst hoort er steeds opnieuw weer insluipt.
Vanuit de vele spleten en kieren van het vervallen bouwsel rukten vooral de pissebedden steeds verder op.
We spanden het muggennetje wat strakker om het hoofd, wat wel hielp tegen de kruipende insecten, maar de muggen juist weer de gelegenheid bood om door de gaatjes heen te steken.
Plotseling hoorden we een hard tikje en nog een en nóg een…
Ik knipte mijn zaklamp aan en zag dat de pissebedden zich  wegens ruimtegebrek naar het plafonnetje hadden begeven, om zich vervolgens te laten vallen, op de slaapzakken, op mijn hoofd, óveral regende het pissebedden.
“Alle zegen komt van boven” zei Frederik en van alle spanning en gegriezel schoten we zowaar nog in de lach.
Zo duurden de minuten uren en de uren een eeuwigheid.
Ik wachtte op het eerste lichtstraaltje van buiten, wat maar niet kwam.
Totdat het om 5 uur ’s morgens ophield met gieten.
Maanlicht scheen op de zwartbespikkelde muren en vrijwel meteen fladderde de vleermuis die gelukkig steeds was blijven hangen, naar buiten voor zijn ontbijt.
Terwijl Frederik buiten stond te kotsen, klopte ik snel de slaapzakken uit en propte ze in de rugzakken. Nog even richtte ik de zaklamp op het Mariabeeld. Maria keek onbewogen langs me heen. Maar de leeuw, ik weet het zeker, die knipoogde.
“Hé Frederik !” riep ik. Maar Frederik liep de heuvel al op, de dag tegemoet. Gepakt, gezakt én bevrijd.

Naarmate we het kapelletje verder achter ons lieten, begon langzaam maar zeker mijn lijf te protesteren.
Deze eerste dagen waren we te hard van stapel gelopen.
Veel te veel kilometers gemaakt, terwijl we eigenlijk niet ingelopen waren.
Onze spieren waren nog niet gewend aan lange afstanden met ook nog eens een twintigtal kilo’s extra ballast.
Zoiets moet je langzaamaan opbouwen en vervolgens elke dag wat opvoeren.
Maar wij hadden geen zin in alle welgemeende adviezen, wij wilden naar Venetië en wel metéén, volle kracht vooruit.
Daar stonden we dan, vroeg in de morgen, maar nu bijna stil.
Gisteren tientallen kilometers afgelegd, moe, niet geslapen, een nacht vol spanning en dan deze ochtend zonder eten en drinken vertrokken.
Er zat nauwelijks nog energie in onze lijven. Hongerig en slap strompelden we de heuvel af. Op mijn laatste krachten had ik me nog omhoog weten te worstelen, maar nu het bergafwaarts ging, wilde het niet meer.
Eén misstap voelde ik en ik zou me niet meer kunnen herstellen. Inclusief de topzware bepakking zou ik naar beneden donderen. En het kon me niet eens wat schelen ook.
Frederik verging het al niet beter.
Hij streed zijn eigen strijd, voelde zich doodziek, leeg en belabberd.
De maan verdween achter dikke wolken, waarna het even later ook nog eens onbarmhartig begon te plenzen.
Onze dichtgeslibde schoenzolen glibberden over de afwisselend modderige en dan weer harde rotsachtige bodem op kronkelige konijnenpaadjes naar beneden.
Zelf deed ik niets meer, de benen bewogen gewoon.
Mijn lijf, rugzak, kleding, met alles erop en eraan, was één zware natte beweging die automatisch de lijn van de zwaartekracht volgde.

Door naar hoofdstuk 2