Op haar plaats gezet !
Aanspraak op een
zitplaats in de kerk.
Kerk van parochie Het
Heike in Tilburg. Bron: (RAT) Fotocollectie,
fotonr.36125
Als je érgens kon laten
zien hoe belangrijk je was, dan was dat wel met jouw
zitplaats in de kerk ! De zitplaatsen waren gerangschikt
naar de staat waarin iemand door de Hemel gesteld was.
Op die manier werd voorkomen, dat ieder willekeurig
ergens plaats nam. Hoe belangrijker je was, hoe beter je
vaste plek.
Zo zal de heer van
Tilburg en Goirle de meest prominente plaats hebben
gehad, direct gevolgd door zijn secretaris, de drossaard
en de schepenen. Daarna volgden andere prominenten zoals
de secretaris van de heerlijkheid, de
koster-schoolmeester, de andere schoolmeesters, de
borgemeesters, de vorsters enzovoort tot aan de klerken
van de secretarie toe. Voor de meeste van deze
prominenten waren plaatsen op het koor van de kerk
gereserveerd.
Voor zover deze heren
getrouwd waren, zaten hun echtgenoten met hun eventuele
kinderen gescheiden van hun mannen in de kerk. De
zitplaatsen voor de echtgenoten waren ook op het koor
van de kerk.
Gegoede inwoners, die
geen officiële functie in de heerlijkheid vervulden,
konden een bank op een mooie plek in de kerk kopen.
Nauwlettend werd erop
toegezien dat iedereen, overeenkomstig hun status, de
juiste zitplaats innam. Kennelijk was het opgevallen dat
er tussen alle deftige dames er één was die uit de toon
viel. Het betrof Johanna Bain, die op 1 mei 1768 in
Oisterwijk was getrouwd met de arbeider Johan Hendrik
Bornman. Er zullen ongetwijfeld mensen zijn geweest, die
zich afvroegen hoe het kon, dat een arbeidersvrouw zo’n
prominente plaats in de kerk had.
Als opper-provisoren van
de Gereformeerde Kerk waren de schepenen van Tilburg
belast met het toezicht op het reilen en zeilen van de
kerkfabriek. Op 8 september 1783 vergaderden drossaard
Hendrik Maes, de schepenen Nicolaas Verhaar, Simon
Hendrik Weber en Arnoldus van Meurs
[a],
samen met dominee Willem Dirk Heuvel gezamenlijk over
het herschikken van de plaatsen in de kerk.
Er werd besloten om op
zondag 14 september 1783 een bekendmaking van den
predikstoel af te laaten doen. Daarbij werd iedereen
die meende het recht van eigendom te hebben op
gestoelten, banken off andere sitplaatsen in de
Gereformeerde Kerk, dit binnen drie weken, met een
bewijs van eigendom, moesten komen aantonen. De
opper-provisoren zouden daarvoor speciaal op de
zaterdagen en de maandagen in het raadhuis van Tilburg
zitting houden.
Mocht er in de schikking
van de plaatsen een fout worden geconstateerd of kon een
bewijs van eigendom niet worden vertoond, dan zouden de
opper-provisoren naar beste weten de plaatsen opnieuw
indelen.[1]
Op 1 maart 1784 kwamen
de drossaard, alle schepenen van Tilburg en Goirle en
dominee Heuvel weer bij elkaar. De bekendmaking werd nog
eens doorgenomen en dominee Heuvel vertelde, dat hij
deze op 14 september 1783 vanaf de preekstoel bekend had
gemaakt.
In de vergadering werd
een brief aan de orde gesteld die op 23 september 1783
door David Bain en Godefridus Werrenharni Bain aan de
regenten van Tilburg werd geschreven. Beide waren zonen
van de overleden dorpsschoolmeester van Korvel in
Tilburg Willem Bain
[b].
Zij schreven dat een
bepaalde bank in de kerk in het jaar 1751 door
douairière
[c]
Albertine-Maurice Theroude de Saint-Amand aan Willem
Bain was gegeven om door zijn erfgenamen te kunnen
worden gebruikt. Zij was de weduwe van generaal-majoor
William Murray. De douairière had hun vader daarover een
eigenhandig geschreven document gegeven. Aan het gebruik
was slechts één restrictie: als er erfgenamen van haar
naar de kerk kwamen, dan moest de bank voor die personen
worden vrijgemaakt.
Ondanks dat hun vader al
op 28 mei 1759 in Tilburg was begraven hebben zij tot
november 1759 ongehinderd van die bank gebruik kunnen
maken.
Daags nadat dominee
Heuvel op 4 november 1759 in zijn ambt was bevestigd,
begon het gezeur over hun plaats in de kerk. Om hun
recht op de bewuste bank aan te tonen, overlegden zij
aan notaris Cornelis Bles het door Mevrouw Murray
geschreven document. Notaris Bles heeft dit document al
sedert 1759 onder zich.
Toen ook mr.Jacob
Vlaardingerwoud als kerkmeester hen daarna ook nog eens
het eigendomsrecht betwistte werd het tijd voor de
broers om meer bewijs te verzamelen. Daarvoor gingen zij
in 1761 naar ’s-Gravenhage om daar Geertruij Dunand op
te zoeken. Zij was de toenmalige meid van Mevrouw
Murray. Tot haar overlijden in oktober 1754 woonde
Dunant in Tilburg. Op verzoek van de gebroeders Bain
schreef zij eigenhandig een getuigenverklaring.
Geertruij Dunant
verklaarde, dat Mevrouw Murray inderdaad de bank aan
Willem Bain had gegeven. Van deze bank mocht er door hem
en zijn erfgenamen net zolang gebruik worden gemaakt als
de erfgenamen van Mevrouw Murray dat goedvonden. De
moeder van Mevrouw Murray zou deze bank ooit hebben
laten maken en voor de plaats ervan in de kerk had zij
geld voor de armen gegeven.
De gebroeders Bain
verzochten de drossaard, schepenen, kerkmeesters,
predikant en al degenen die ook nog zeggenschap over
deze bank hadden, hen vrij van hun eigendomsrecht
gebruik te laten maken. Zij wilden, dat met name hun
zuster Johanna Bain en haar kinderen ongehinderd op die
bank konden plaatsnemen.
Een speciale door de
schepenen benoemde commissie ontwierp een “Provisioneel
plan van schikking der sitplaatsen in de kerk alhier”.
Nergens in het archief kon worden teruggevonden wie de
leden van die commissie waren.
In dit plan werd
ondermeer voorgesteld om op de bank die door Johanna
Bain werd gebruikt een middenschot aan te brengen. De
ene helft van die bank zou dan door Johanna Bain
gebruikt kunnen worden en de andere helft door de
familie van de koster. Daardoor zou de voorste bank leeg
komen te staan en gebruikt kunnen worden door Mevrouw
Petit en haar familie. De betreffende bank stond op het
zuiderkoor van de kerk.
Drossaard Maes vond het
een goed plan. Hij vond wel dat alle verplaatsingen op
een rustige manier en in goed overleg zouden moeten
plaatsvinden. Verder stelde de drossaard nog enkele
verschuivingen van banken voor in het noorderkoor en het
Lieve Vrouwekoor.
In deze vergadering
werden nog enkele ander documenten over deze zaak
besproken. De schepenen stelden na bestudering van de
stukken uiteindelijk vast dat er geen titels of bewijzen
van eigendom op banken of zitplaatsen in de kerk waren
binnengekomen. Evenmin waren er documenten ontvangen die
een herschikking van zitplaatsen zouden kunnen
tegenhouden.
De schepenen besloten
ondermeer, dat de bank die door Johanna Bain haar gezin
in het zuiderkoor van de kerk werd gebruikt, door haar
moest worden ontruimd. Op die bank konden nu Mevrouw
Petit en haar vrouwelijke familieleden plaatsnemen.
De kosters- en de
schoolmeestersvrouwen moesten hun bank verlaten. Op die
bank konden nu Johanna Bain, de vrouw van Frederik Knip
[d]
en de vrouw van vorster Joachim van Dijk plaatsnemen.
De kerkmeesters werden
verzocht de verplaatsingen te realiseren. De koster
kreeg opdracht om alle personen die verplaatst zouden
worden daarvan in kennis te stellen.[2]
Het lag in de lijn der
verwachting, dat Johanna Bain en haar broers het besluit
van de schepenen niet zouden accepteren. Op 15 maart
1784 vergaderden de drossaard en vrijwel alle schepenen
van Tilburg en Goirle. Alleen schepen Quirijn Rovers was
absent.
In deze vergadering
verscheen Johanna Bain, die een document bij zich had en
de aanwezigen verzocht dit document op de secretarie te
registreren. Het document was ondertekend door haar twee
broers uit Amsterdam.
Zij verwezen naar de
eerdere brief die zij aan drossaard, schepenen,
kerkmeesters en predikant hadden geschreven. Het was hen
bekend dat die brief nog steeds op het raadhuis lag,
maar dat zij tot dusver nog een antwoord daarop hadden
gehad.
De broers schreven dat
zij met verwondering van hun zuster Johanna Bain hadden
gehoord, dat de koster haar op de hoogte had gesteld
haar bank te moeten ontruimen. Zij vonden dat die
mededeling ook hen aanging. Het was volgens hen een
willekeurige handelswijze, bedoeld om vrienden een
plezier te doen en dus onrechtvaardig. Geen rechter zou
een vonnis vellen zonder verhoor. Dus niemand mocht van
zijn recht beroofd worden. Zij zouden blijven
protesteren tegen het moeten verlaten van de bank, die
zij al zo’n drieëndertig jaar ongestoord hadden
gebruikt. De broers eisten dat zij en hun zuster en haar
kinderen gewoon gebruik van die bank konden blijven
maken, totdat zou blijken dat zij geen recht op die bank
zouden hebben.[3]
Op 24 april 1784
verscheen vorster Johannes Weltij in de vergadering van
drossaard, schepenen en dominee. Hij overhandigde de
aanwezigen een door Johanna Bain ondertekende vordering.
Uit dit document bleek,
dat eerst de koster uit naam van drossaard en schepenen
Johanna Bain op de hoogte had gesteld van het door hen
genomen besluit. Daarna zou de drossaard haar hebben
verboden op de bank plaats te nemen. Dit verbod werd
door de schepenen nog eens herhaald, toen David Bain in
de vergadering van drossaard, schepenen en predikant was
uitgenodigd. Eén en ander zou gepaard zijn gegaan met
ongepaste en verregaande uijtdrukkingen van zowel de
predikant als ook van andere deelnemers aan de
vergadering. Het was volgens de opsteller van het
document zo ver gegaan, dat men had gedreigd Johanna
Bain door dienaars van justitie te laten verwijderen als
zij weer van die bank gebruik zou maken. Johanna Bain en
David Bain zouden deze handelswijze niet over hun kant
laten gaan. Als de drossaard en de schepenen de door hen
genomen maatregel niet zouden terugdraaien, dan zouden
zij elk rechtsmiddel aangrijpen om van hun
eigendomsrecht gebruik te kunnen maken.
Naar aanleiding van dit
schrijven werden schepen Detmers en secretaris Izaaq
Bles gecommitteerd om naar de advocaten Losecaat en
Ackersdijk de Jonge in ’s-Hertogenbosch te gaan en hen
om advies te vragen. Drossaard, schepenen en predikant
wilden weten wat hen in deze te doen stond en hoe zij
zich hadden te gedragen.
In een notitie aan de
advocaten schreven zij ondermeer dat de regenten van
Tilburg en Goirle nooit de intentie hebben gehad om wie
dan ook van zijn wettig recht van eigendom, dat men op
een stoel of bank meende te hebben, te beroven.
Verder schreven zij, dat
met uitzondering van Johanna Bain niemand zich tegen de
herschikking had verzet. De door Johanna Bain
aangevoerde documenten bewezen geenszins haar
eigendomsrecht op de door haar bezeten bank. Een door de
gebroeders Bain gestuurde brief werd als beledigend
ervaren, zodat besloten werd deze op de secretarie op te
leggen.[4]
Drossaard Maes reageerde
schriftelijk op de aantijgingen aan zijn adres, dat hij
de koster naar Johanna Bain had gestuurd en haar had
gedreigd met het uit de kerk zetten van haar met behulp
van de dienaars van justitie. Hij schreef dat deze
sentimenten en daden tot nog toe nooit in hem opgekomen
bennen.[5]
Het advies van de beide
Bossche rechtsgeleerden werd op 14 mei 1784 door de
drossaard, de Tilburgse schepenen en de predikant Heuvel
besproken. Het oordeel van de rechtsgeleerden was kort
maar krachtig: Johanna Bain had geen recht op de bewuste
bank, noch op de bank als specie
[e],
noch op de plaats van de bank in de kerk.
In hun toelichting
haalden de advocaten de uitspraken van een oude
rechtsgeleerde aan. Deze rechtsgeleerde vond dat iemand
gedurende zijn leven en zolang hij in de betreffende
parochie woont, recht op een bank en plaats in de kerk
heeft. Die persoon moet dan wel lid zijn van de
kerkgemeenschap. Het verkopen, overgeven of legateren
aan een ander was volgens de rechtsgeleerde niet
mogelijk. In een soortgelijk geval in Helmond, waren de
Staten-Generaal in 1759 de mening van de rechtsgeleerde
ook toegedaan.
Maar ook al zou het zo
zijn geweest dat Mevrouw Murray de bank wél aan Johanna
Bain had mogen overgeven, dan nog kon deze laatste daar
geen bewijsstuk van overleggen.
De advocaten adviseerden
drossaard en schepenen om Johanna Bain bij hen te
ontbieden. Zij konden haar dan voorhouden zeer misnoegd
te zijn over haar oneerbiedige behandeling jegens hen.
Ten slotte schreven de
advocaten dat de regenten van Tilburg met een gerust
hart de voorziene verplaatsingen konden doorvoeren.
Volgens hen waren er geen verdere problemen met andere
lidmaten te verwachten. Over een eventueel door Johanna
Bain aan te spannen proces bij de Raad van Brabant
behoefden de schepenen zich eveneens geen zorgen te
maken. De uitspraak van de Staten-Generaal van 1759 zou
een dergelijk proces kansloos maken.[6]
Geen enkel Resolutieboek
bevatte nog aantekeningen, dat Johanna Bain door de
drossaard en schepenen werd uitgenodigd.
Hoogstwaarschijnlijk hebben Johanna Bain en haar broers
eieren voor hun geld gekozen en hebben zij zich
neergelegd bij de beslissing van drossaard, schepenen en
dominee. In het archief van de Raad van Brabant werd
geen proces van hun zijde aangetroffen en ook in de
notulen van de kerkenraad werd er niet over geschreven.
Noten:
[b]
Hij was van 1736
tot en met 1759 schoolmeester
[c] weduwe van een
adellijke heer
[d]
Waarschijnlijk
wordt hier de kunstschilder Nicolaes Frederik Knip
bedoeld (1741-1808)
Bronnen:
[1] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (8-9-1783)
[2] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (1-3-1784)
[3] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (15-3-1784)
[4] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (24-4-1784)
[5] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.134 (26-4-1784)
[6] (RAT) Tilburg
Toegangsnr.3 – inv.nr.12, ongef. (14-5-1784)
|