Rainer
Maria Rilke
Ad Haans
LEZING
BOEKPRESENTATIE
-Hartelijk
dank voor uw belangstelling en uw komst - door dit gure weer –
naar deze gastvrije boekhandel. Ik hoop vurig dat u er na afloop
geen spijt van zult hebben
-Ik zal u
in deze lezing een indruk proberen te geven van de kracht van
Rilkes dichterschap en van de problematiek van het vertalen. We
hebben de diapresentatie bij nader inzien toch maar achterwege
gelaten, omdat het een heleboel gedoe bleek met apparatuur, omdat
het niet zo relevant is voor de gedichten en ook omdat we dachten
dat u misschien toch veel liever met elkaar in gesprek zou zijn
dan stilzwijgend naar foto’s te kijken.
-Om te
voorkomen dat ik vanuit mijn enthousiasme voor Rilke te lang aan
het woord ben, begin ik met de eerste drie inleidende alinea’s
over te slaan. Maar wat ik in deze presentatie in elk geval niet
mag overslaan dat is een voordracht van de gedichten. Dus daar
begin ik mee. Na de voordracht zal ik de gedichten met u
behandelen en als dat naar de mening van Toon te lang gaat duren,
dan lost ie dat volgens onze afspraak allercharmantst voor u op.
Vijf gedichten komen er aan bod. U vindt ze op de blaadjes die her
en der verspreid liggen.
*************************************************
Rilke
stierf op 29 december 1926 in het sanatorium van Val-Mont sur
Territet, aan het meer van Genève in de buurt van Montreux in
Zwitserland. Zijn vaste woonplaats was toen sinds vijf jaar: Muzot,
een middeleeuwse woontoren in een dorpje vlak boven de stad Sierre,
vijftien kilometer oostelijk van Sion, de hoofdstad van Wallis, in
het Zwitserse Rhônedal. In zijn werkkamer in Muzot had Rilke in
februari 1922 een wonderbaarlijke ‘dichtstorm’ beleefd. In
drie weken tijd schreef hij 55 sonnetten en zes elegieën. Het was
een wonder! Het was alsof de gedichten hem in één grote
vloedgolf van hogerhand werden gedicteerd. Hij bundelde de
sonnetten in Die Sonette an Orpheus en de zes elegieën
samen met de vier reeds voltooide in de bundel Duineser Elegien.
Na deze fabelachtige dichtstorm waarin jaren en jaren van soms
geduldig, soms gefrustreerd wachten plotseling tot uitbarsting
kwamen, heeft Rilke in zijn laatste levensjaren nog flink wat
gedichten in het Frans geschreven, ondanks de frequente
ziekteperioden waarin hij naar herstellingsoorden moest. Deze
productieve periode volgde op het tumult van de Eerste
Wereldoorlog, nadat hij vanuit het politiek zeer chaotische
München van 1918 en 1919, een goed heenkomen had gezocht en
gevonden in Zwitserland. Met heel veel moeite en hulp van
belangrijke vrienden weliswaar. De Eerste Wereldoorlog had hem
uiteraard diep geschokt. Hij was er veel goede vrienden in kwijt
geraakt. Hij was in 1916 als ruim veertigjarige ook zelf nog onder
de wapenen geroepen, maar ook toen hadden hooggeplaatste vrienden
hem uit de nood gered. Zowel vorstin Marie von Turn und Taxis,
wier beide zonen zich op het slagveld bevonden, alsook de
krijgsgevangen Wittgenstein, de zwaargewonde Kokoschka,
Hoffmansthal, Stefan Zweig, en noem maar op, vonden het
vanzelfsprekend dat Rilke van die al te late dienstplicht
verschoond moest blijven. Het zal niemand verwonderen, dat Rilke
in deze turbulente jaren nauwelijks tot schrijven kwam en dat we
voor een eerder hoogtepunt in zijn schrijverschap terug moeten
naar de jaren 1907, 1908 en 1909 toen hij de twee delen Neue
Gedichte schreef en zijn belangrijkste prozawerk, het sterk
autobiografische Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge voltooide.
Rilke
heeft nog tijdens zijn leven grote bewondering genoten. Men heeft
van hem gehouden en men heeft hem geëerd en vele bewonderaars
tastten daarbij bovendien zeer diep in de buidel. Hij kreeg
regelmatig forse financiële bijdragen en soms zelfs kapitale
schenkingen. Desondanks lag de geldnood voortdurend op de loer,
omdat Rilke uitermate verkwistend leefde als hij over geld
beschikken kon. Dat kwam omdat de Europese adel en rijke
bourgoisie hem vanaf 1905 vreselijk verwend had én omdat hij zo’n
gedreven reiziger was dat hij nauwelijks drie, vier maanden op
één plek kon blijven. Hij was behalve in paleizen en kastelen
regelmatig te vinden in dure kuuroorden en zeer luxueuze hotels.
Hij was een idool en een afgod van hele generaties Duitse en
Europese lezers. Hij gold als de verpersoonlijking van de
dichtkunst. Hij was een geniale kunstenaar, hoewel veel van zijn
werk inmiddels verbleekt en achterhaald is. In de loop van de
twintigste eeuw is hij ook wel verguisd, vooral in de marxistische
literatuurbeschouwing, waar hij werd gezien als ‘een
wereldvreemde dromer, een ijdele dweper met voorbije
aristocratische en esthetische hersenschimmen’. Ik zal in deze
lezing proberen aan te tonen dat hij vooral een groot dichter was.
De
Fondation Rilke die in de Zwitserse stad Sierre zetelt,
organiseert met grote regelmaat meertalige lezingen en
conferenties. In het seizoen 2007/2008 zijn dat er maar liefst
zeven: over de bundel Das Stundenbuch, over zijn
briefwisseling met de Boheemse vriendin barones Sidonie Nadherny
von Borutin, over de gedichten die Rilke in het Frans schreef,
over zijn Florentijns dagboek (dat was de lezing van afgelopen
zondag 27 januari), over het portret van Rilke dat te voorschijn
komt uit het werk van Lou Andréas Salomé, over de houding van
Rilke t.o.v. grote steden en over zijn poetica, d.w.z. de eisen
die hij aan zijn werk stelde. Rilke staat de laatste decennia weer
enorm in de belangstelling, over de hele wereld. Een aantal van
zijn gedichten zijn onvergankelijk.
Ik heb
in deze bloemlezing ook voor wat minder bekende gedichten van
Rilke gekozen, omdat ik tevens beoogde zijn dichterlijke
ontwikkeling te laten zien. Het kleine gedichtje dat Rilke wijdde
aan een Boheems volksliedje dateert bijvoorbeeld al van voordat
hij twintig werd. Daarna volgen er enkele gedichten uit zijn
Praagse tijd, dus voordat hij Lou Salomé in München ontmoette,
en natuurlijk ook enkele uit de postuum verschenen aan haar
opgedragen bundel Dir zur Feier. Uit de bundel Das Buch
der Bilder van 1906 heb ik drie gedichten opgenomen, waaronder
natuurlijk het zeer bekende ‘Herbsttag’ uit 1902. Daar wil ik
even met u bij blijven stilstaan. U vindt het als eerste op het
gedichtenblad dat u hebt gekregen. U kent het gedicht misschien. Herr,
es ist Zeit, der Sommer war sehr groß. Ik vertaal dat met ‘Heer,
het is tijd, de zomer was groots’, eerstens omdat ik die s nodig
heb voor het twee regels verder gevonden rijmwoord, maar ook omdat
‘groots’ een veel rijkere inhoud heeft dan de letterlijke
vertaling ‘zeer groot’. Laten we eens even goed kijken naar
deze eerste regel. Wie spreekt hier eigenlijk? De dichter. Tot
wie? Tot God. In Das Stundenbuch had Rilke God ook al diverse
keren toegesproken, maar daar zag hij God nog heel anders: als een
oeroude toren waaromheen een valk zijn kreten slaakt, of als een
zwijgzame onzichtbare buurman achter een dunne wand of als een
Russische boer met een baard. God was daar dus niet zo’n
verheven personage als hier. Hier noemt de dichter hem ‘Heer’,
beleefd weliswaar, maar toch ook wel een tikkeltje zuinig, zo
zonder enige superlatief. Dan volgt ook nog min of meer een
vermaning ‘het is tijd’. "Denk erom, God, het is
tijd". Op wat voor een onderlinge relatie duidt zo’n
zinnetje? In wat voor verhouding staat de dichter tot deze God?
God is wel de superieur maar de spreker lijkt toch ook behoorlijk
gezaghebbend. Het is in elk geval duidelijk dat hij zijn mening
kenbaar mag maken aan die superieur, ja zelfs die superieur aan
zijn taken mag herinneren. Maar toch waakt de dichter ervoor om
als gezaghebbende ondergeschikte meteen ter zake te komen, om
meteen zijn punt te maken. Blijkbaar weet hij heel goed dat elke
hoogmogende dringend behoefte heeft aan lovende woorden. Dus
begint hij met: ‘der Sommer war sehr groß.’ Met deze
woorden bewijst hij tevens aan de lezer dat hij kennis van zaken
heeft. Hij is kennelijk in staat deze zomer te vergelijken met
heel wat andere zomers en kan daarvan niet alleen het weer, de
zonneschijn en de regens, maar ook de groei en de bloei van de
gewassen beoordelen. Tegelijkertijd definieert hij God als een
groot heerser én geeft hij het gedicht een plaats van handeling,
namelijk het landschap. De grote weer- en groeimanager God wordt
in de nu volgende zes versregels door zijn assertieve
ondergeschikte aan een lijst van uit te voeren taken herinnerd:
Leg
uw schaduw op de zonnewijzers
(Let
wel, dat is een hele klus want daarvoor moeten door de winden
massa’s wolken worden aangevoerd. De volgende regel luidt
daarom:
en maak
in ’t veld de winden tomeloos.
Vergun
mij even een vertalersopmerking over die laatste regel. In het
Duits staat er: ‘und auf den Fluren laß die Winden los’.
Letterlijk vertaald zou dat worden: ‘en op de velden laat de
winden los’. Maar dan zit je als vertaler met die o-klank
die absoluut niet rijmt op de oo van groots. Dat moet dus anders.
U zult het misschien niet willen geloven, maar die eerste strofe
heeft me heel veel hoofdbrekens gekost, totdat…..en dat was
werkelijk een godsgeschenk….totdat eindelijk na veel wikken en
wegen de formuleringen ‘winden losmaken’ ‘winden de vrijheid
geven’, ‘winden de vrije teugel geven’, de winden niet meer
intomen’ eindelijk die verrukkelijke vondst opleverden in de
vorm van het rijmwoord ‘tomeloos’. U kunt zich niet
voorstellen wat een vreugde zo’n vondst geeft aan een vertaler
die uren, nee dagen heeft zitten zwoegen en die dan plotseling de
regel hoort klinken ‘en maak in ’t veld de winden tomeloos’.
Je moet van het Duitse meervoud ‘Fluren’ natuurlijk wel het
enkelvoud ‘veld’ maken, want de regel ‘en maak in de velden
de winden tomeloos’ is ritmisch een gedrocht. Nou, en dan heb je
dat gevonden en dan – ik herinner het me nog goed - sta van je
bureau op, je loopt door je tuin, - die had ik toen nog - en je
geniet mateloos. Wie ooit poëzie heeft vertaald, die zal dat
kunnen beamen. Maar goed, terug nu naar die lijst van handelingen,
die de bewindvoerder God allemaal nog uit te voeren heeft:
Beveel
de laatste vruchten vol te zijn;
geef
hun nog twee zuidelijker dagen,
dring
op hun voltooiing aan en jaag
de
laatste zoetheid in de zware wijn.
Lang
zit je dan nog te kijken als vertaler of je van die persoonsvorm
‘jaag’ niet op een of andere manier de infinitief ‘jagen’
kunt maken, zodat het rijm rijker wordt, maar zonder het ritme
ernstig te verstoren zag ik daar geen kans toe. Terugkijkend op de
eerste zeven regels van het gedicht zie je als vertaler en als
lezer, hoe de aangesproken God zijn heerschappij over de wolken en
de winden uitvoert, en hoe Hij op microniveau zijn biochemische
tovenarijen uithaalt en de laatste zoetheid in de wijn jaagt. We
staan versteld over Gods almacht.
En dan
lezen we vers 8 en staan verbaasd: ‘Wer jetzt kein Haus hat,
baut sich keines mehr’. Hoe kan dat? Waar is die almachtige
God nu ineens? Moet die niet ook voor de mens zorgen? Interesseert
Hem dit menselijke lot niet? De spreker die zojuist die alles
kunnende God nog als een soort van eerste secretaris toesprak om
hem aan zijn taken te herinneren, zit nu een beetje in zichzelf te
brabbelen, lijkt het wel. Jammert hij? Nou, nee. Ik denk dat het
zo zit: na zijn functie ten opzichte van zijn Heer vervuld te
hebben, lijkt het erop, dat hij zich nu in zijn vrije tijd met
zijn eigen besognes kan bezighouden. Hij zit dus eigenlijk een
beetje na te denken over privézaken, niet in de ik-vorm maar in
de meer algemene ‘hij die’-vorm:
Wie
nu geen huis heeft, bouwt er geen meer.
Wie nu
alleen is, zal het lang nog blijven,
zal
waken, lezen, lange brieven schrijven
en
rusteloos in lanen gaan, heen en weer,
als
winden bladeren voorwaarts drijven.
Rilkes
privéleven in 1902 zag er zorgelijk uit. Hij schrijft dit gedicht
op 21 september 1902. Hij heeft dan geen maandtoelage meer van
zijn rijke oom, want zijn nichten hebben na de dood van die oom de
kraan dichtgedraaid, en hij heeft ook geen andere vaste inkomsten.
Hij heeft in Noord-Duitsland geprobeerd met recensies en
krantenartikelen een aanvaardbaar inkomen te verwerven, maar dat
lukte niet. Nu zit hij moederziel alleen in Parijs, omdat hij erin
geslaagd is een schrijfopdracht te krijgen: een studie over de
beeldhouwer Rodin, de leermeester van zijn vrouw Clara. Hij heeft
vrouw en kind in Westerwede (in de buurt van de kunstenaarskolonie
Worpswede) achter moeten laten – Clara zal het kind naar haar
ouders brengen en hem dan spoedig achterna komen - en nu probeert
hij zich in de buurt van Rodin in te werken in zijn
schrijfopdracht. Hij heeft geen huis hier in Parijs en ook niet
daarginds in Westerwede, want daar huren ze. Hij voorvoelt nu
waarschijnlijk nooit een huis te zullen bezitten. Hij is gewoon
geen man van bezit. Hij voorvoelt waarschijnlijk ook ondanks zijn
huwelijk alleen te zullen blijven. Hij heeft het er met Clara al
uitgebreid over gehad, dat hun beider kunstenaarschap geen
huwelijksbanden of ouderschapsplichten duldt eigenlijk. Dat bleek
ook allemaal het geval later, u kunt het nalezen in mijn
biografisch essay in het boek. In de overdonderende stad Parijs
slaapt Rilke slecht, hij leest veel en hij schrijft lange brieven,
precies als in het gedicht. Zijn kennismaking met Rodin, twintig
dagen eerder op 1 september, was allerhartelijkst verlopen. De
oudere reus Rodin maakte toen en in de dagen daarna grote indruk
op de jonge dichter, vooral met zijn uitspraak: "Il faut
travailler, toujours travailler, rien que travailler’. Vandaar
misschien dat Rilke in zijn gedicht God zo stevig aan het werk
zet. De slotregels tenslotte over de rusteloze wandelaar en
opwaaiende bladeren ronden het gedicht fraai af met enerzijds de
rusteloosheid die voortkomt uit het kunstenaarschap, en anderzijds
de herfstwinden die ons weer terugbrengen bij de titel Herbsttag .
De
grootste verzameling van de door mij vertaalde gedichten komt uit
de beide bundels Neue Gedichte van respectievelijk 1907 en
1908. Hier zien we Rilke op het hoogtepunt van zijn plastische
kunnen. Als voorbeeld daarvan wil ik het gedicht ‘Der Panther’
behandelen, dat hij eveneens in 1902 in Parijs schreef, eveneens
onder sterke invloed van de beeldhouwer Rodin. Rodin maakte van
Rilke een beeldhouwer van taal, een maker van ‘Ding-gedichte’
in plaats van ‘Ich-gedichte’. Rodin leerde hem kijken en zich
in te leven in datgene wat buiten hem was. Daardoor zat hij op een
dag urenlang in de Jardin des Plantes een panter te observeren en
legde die observaties vast in een hartverscheurend gedicht. U hebt
het me zojuist horen voorlezen.
‘Der
Panther’ is terecht een van de beroemdste gedichten van Rilke
geworden. We zien het dier in zijn kooi rondjes lopen. En de
dichter die zich altijd zo intens verdiept had in het eigen
gemoed, blijkt hier meesterlijk in staat zich te verdiepen in het
wezen van dat gevangen dier in die kooi. Hij focust zijn aandacht
aanvankelijk volledig op het oog van de panter, op de lege blik
die door het eindeloos ‘voorbijgaan van de staven’ niets meer
vast kan houden en alles aan zich voorbij laat glijden. Merk op
dat de woordgroep ‘de staven’ in deze formulering zowel de
grammaticale subjectspositie als de objectspositie kan innemen. In
de betekenis van de zin betekent dat, dat het zo kan zijn, dat de
staven voorbijgaan aan het oog van de panter, ofwel dat het oog
van de panter aan de staven voorbijgaat. Beide betekenissen zijn
adequaat. In de tweede strofe richt de dichter zijn blik op de
prachtig verende loop van de panter, een deinende motoriek die
door de ritmiek van de woorden wordt ondersteund. Ik heb die
deinende gang in de vertaling natuurlijk proberen te behouden:
De
weke gang van krachtige lenige schreden
Die
motoriek wordt verder in die strofe nog gepreciseerd als een
draaien in allerkleinste kringen en vervolgens in een prachtig
beeld gevangen
…
als een dans van kracht rondom een midden
waarin
een grote wil is vastgedraaid.
De
vreselijke frustratie van het vroeger zo vitale dier is daarmee
zeer plastisch getekend: in de manier van lopen toont zich nog de
volle oerkracht, maar de wil om die kracht in te zetten is
volledig gefrustreerd. In de derde strofe fixeert de dichter zijn
aandacht opnieuw op het oog. De oogleden die voorgesteld worden
als zware gordijnen, laten zo nu en dan nog wel iets door, maar al
wat erin slaagt om het binnenste van de panter te bereiken, vindt
daar een effectloos einde, een ondergang in de zielenleegte:
Soms
schuift het zwaar pupilgordijn
geluidloos
op - Dan glijdt een beeld naar binnen,
gaat
door de stilte van de strak gespannen zinnen
naar
’t hart – waar het verdwijnt.
Een
hartverscheurende dramatiek!
Dat
Rilke niet alleen enorm gewonnen heeft in het waarnemen van
dingen, maar ook in de diepe reflecties op zijn waarnemingen,
blijkt uit het prachtige gedicht ‘De zwaan’. Probeert u zich
even een grote zwaan voor te stellen die aan de oever van een
vijver opstaat en zich waggelend naar het water beweegt. Rilke
tekent meesterlijk de motoriek van de zwaan bij het waggelen over
de oever, daarna bij het aarzelend te water gaan en vervolgens bij
het koninklijk voortglijden over het water. En elk van deze drie
motorische processen, deze drie soorten lichaamstaal eigenlijk,
vergelijkt hij met een menselijk levensstadium. De moeizame
waggelende gang van de zwaan lijkt op ons moeizame verrichten van
onze dagelijkse werkzaamheden, ons
…
moeizaam door het ongedane gaan,
zwaar
en als gebonden,
…
Het wat
angstige te water gaan van de zwaan lijkt vervolgens op onze
angstige overgang tussen leven en dood, ons sterven dus, en de
derde beweging, het koninklijke voortglijden over het water, is
vergelijkbaar met ons vorstelijk-zelfverzekerde en kalme bestaan
in een hypothetisch leven na de dood, waar volgens het algemene
geloof onze uiteindelijke bestemming ligt:
terwijl
hij zich, oneindig stil, steeds zekerder,
steeds
waardiger en koninklijker
steeds
kalmer peddelend door voelt gaan.
Ik
verklank voor u het origineel nog even.
Er zijn
in de Neue Gedichte veel mooie gedichten aan te wijzen en
daarom zijn die twee forse bundels in deze bloemlezing ook
rijkelijk vertegenwoordigd. Natuurlijk heb ik ook een elegie
vertaald en enkele sonnetten van Orpheus en andere prachtige
gedichten, maar die lenen zich minder voor een behandeling hier.
Daar zou ik eerder een hele Rilke-cursus aan willen besteden. Ik
beperk me hier tot een korte behandeling van nog twee gedichten:
‘De carrousel’ en ‘Een oefening op de piano’.
Het
gedicht ‘De carrousel’ toont ons het lyrisch subject in de
door Rilke zo geliefde Jardin du Luxembourg. Hij woonde in zijn
Parijse jaren daar meestal dichtbij en wandelde er graag. Net als
het lyrisch subject in het gedicht moet Rilke zelf daar vaak bij
de kleine draaimolen hebben staan kijken en hebben staan genieten
van kinderen en vooral van jonge meisjes die aan hem voorbij
draaiden. Nadat de dichter in het gedicht de rondgaande
dierenfiguren van de carrousel beschreven heeft, de vurige
paarden, de boze rode leeuw, de witte olifant en het hert, richt
hij eerst de aandacht op een klein in het blauw gekleed meisje dat
op een hert zit en dan richt hij de blik op een bleke bange jongen
die op de boze rode leeuw ronddraait. Dat ronddraaien wordt in het
gedicht heel fraai gereleveerd door de telkens terugkerende regel:
En
nu en dan een witte olifant.
(Rilke
had bij zijn vele optredens in Duitsland en Zwitserland, als hij
voordroeg uit eigen werk, altijd mateloos veel succes met dit
gedicht vooral door die opvallend repeterende regel: "und
dann und wann ein weißer Elefant")
Opeens
komen er drie schattige meisjes in beeld, die op de wild bewegende
paarden voorbij komen met hun stralende gezichten, hun kleurige
truitjes en hun beginnende borstjes. Soms kijken ze de dichter aan
en glimlachen ze naar hem. En zie dan het lyrisch subject eens in
ademnood raken van die verrukkelijke belangstelling van die
meisjes voor hem. Die ademnood moet wel samenhangen met plots
opzwellend erotisch verlangen. Rilke kennende vindt men dat in het
geheel niet vreemd. Hij voelt zich gedurende zijn hele leven hevig
aangetrokken door jonge meisjes en het jonge meisje is voor hem
niets meer of minder dan een symbool van het orfische zijn. Dat
orfische zijn, dat uitvoerig wordt geïllustreerd in De
sonnetten van Orpheus heb ik onlangs uitvoerig beschreven in
het literaire tijdschrift Leydraden, het interessante tijdschrift
van de literaire kring Goirle. Ik kan daar hier niet verder op
ingaan helaas. Dat zou weer anderhalve pagina vergen. Ik citeer
uit mijn vertaling:
En op de
paarden komen langs me heen
helblonde
meisjes, de wilde sprongen
haast
ontgroeid; door de zwaai gedwongen
kijken ze
op, in ’t wilde weg, hierheen -
En nu en
dan een witte olifant.
En alles
komt langs en haast zich naar het eind
en draait
doelloos rond op een groot plat wiel.
Iets
roods, iets groens, iets grijs komt voorbij,
een klein,
pas begonnen borstprofiel.
En soms
ook een lachje, hierheen geflitst,
iets
zaligs, verblindends, speels verkwist
aan mijn
blinde ademloze ziel...
Ik kan
hier natuurlijk niet ingaan op al die vertaalkeuzes die ik heb
gemaakt en zeker niet waarom ik ze heb gemaakt, want dan hebben we
nog uren nodig. Wel wil ik nog graag iets zeggen over mijn
aarzeling rond Rilkes regel ‘ein kleines kaum begonnenes
Profil’. Die aarzeling betrof de keuze tussen de woorden
profiel of borstprofiel in de vertaling, dus eigenlijk tussen de
vertaalattitudes ‘interpretatie openlaten’ of ‘interpretatie
sturen’. U ziet wat ik heb gekozen. De reden daarvoor is behalve
het ritme dat ik bij de behandeling van het gedicht teleurstellend
vaak gemerkt heb, dat lezers bij het woord profiel uitsluitend aan
het gezichtje dachten, terwijl in de regel ervoor toch duidelijk
de aandacht wordt getrokken naar de kleurige truitjes en in de
regels erna sterk wordt gezinspeeld op de erotische spanning.
Daarom heb ik, weet hebbend van de talloze erotische avonturen van
Rilke, in de vertaling het erotische iets sterker belicht dan de
dichter het gedaan heeft in zijn origineel. Het zij de leraar in
mij vergeven, hoop ik. Ten overvloede kan ik er nog aan toevoegen,
dat een paar pagina’s vóór dit gedicht in Rilkes bundel het
gedicht Buddha staat en dat het een bekend gegeven is in de
Boeddha-literatuur, dat de moeder van Boeddha, Maya, kort voor de
geboorte van Boeddha droomde, dat een witte olifant haar schoot
binnendrong. Wat moet ik hier nog aan toevoegen? Dat Rilke dit
waarschijnlijk geweten heeft? Het zou mij in elk geval niets
verbazen.
Tenslotte
nog even iets over het wezen van poëzie aan de hand van het
gedicht ‘Een oefening op de piano’. In dit kleine gedicht
roept Rilke naar mijn smaak dezelfde wereld op als Louis Couperus
in zijn grote roman ‘Eline Vere’. Eenzelfde rijke verwende
jonge vrouw in een fin-de-siècle-sfeer vol onbevredigd verlangen,
levensonlust en ongeduld. Waar Louis Couperus een hele roman voor
nodig heeft, toont Rilke ons in twaalf regels:
De
zomer gonst. De namiddag maakt moe;
de
frisheid van haar jurk verwarde haar
en ze
legde zich op de oefening toe
met heel
het ongeduld van de ijveraar
die iets
anders verwacht: vanavond, morgen -,
iets dat
er misschien al is, in het verborgen;
en voor
het venster, allesomvattend hoog,
kreeg ze
plots de overfraaie tuin in ‘t oog.
Ze stopte
toen; keek naar buiten en vlocht
haar
vingers; wilde in een boek verzonken zijn -
en schoof
opeens de geurende jasmijn
geërgerd
weg. Ze voelde dat die haar bevocht.
Ik wil
er hier graag wijzen dat dit gedicht een duidelijke illustratie is
de karakteristiek ‘glanzende kiemcel’. U weet wel, die
karakteristiek ‘poëzie als glanzende kiemcel’ is van
Vestdijk. Hij wil daarmee in zijn boek over het wezen van de
poëzie zeggen, dat een gedicht in zijn uiterste concentratie en
isolatie net zo krachtig en net zo veelzeggend kan zijn als een
complete roman. Goede gedichten zijn toonbeelden van pregnantie,
van uiterste zeggingskracht, van een heel hoog betekenisvoltage,
maar je moet er wel bij willen blijven stilstaan, - je moet een
gedicht nu eenmaal heel anders lezen dan de krant - want anders
schiet het merendeel van al die betekenisladingen aan je voorbij.
Ik besluit deze inleiding dus graag met deze krachtige
karakteristiek van Vestdijk en ik hoop dat u in mijn voorbeelden
uit Rilke’s poëzie iets van die enorme intensiteit van het
dichterlijk taalgebruik hebt geproefd.
Ik heb
gezegd.
|