©
Ad Haans 2002.
Niets
uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke
andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Inhoud
Woord
vooraf 5
De
Hilversumse angst voor de s en de f 7
Foute
uitspraak door domme distinctiedrang 8
De
virtuele strijd tussen goed en kwaad 9
De
droom van de koe 10
Passie
11
Het
mooiste gedicht voor bevrijdingsdag 12
Flutverwikkelingen
rond flutpersonages 13
Bekende
tobberijen op bekende gezichten 14
Woede
om een wereld vol verschrikkingen 15
Over
de ‘t’ in tachtig en nog wat 16
‘De
enige die een nederlaag leidde’ 17
Nog
wat ergernissen om ons taalgebruik 18
Ok
nie ok nie 19
Rèècht
òp èn neer dur de schorstêen 20
Afscheid
21
Hoog
zomer 22
Mussen
met wijdopen bekjes 23
Wat
een gemak dat internet 24
Naa
moet’ es goed löstere, menheer 25
Werkwoordsspelling?
Computer weet het niet 26
U
kunt beter ontleden dan uw computer 27
Groeien
gaat van ‘au’ 28
Franse
invloed op het Tilburgs 29
Herfst
in de Nederlandse poëzie 30
Weemoedig
naar de bliksem gaan 31
Over
de reis van de drie koningen 32
Winterse
tafereeltjes 33
De
liefde voor het nabije 34
De
betrekkelijkheid van alle leed 35
De
wende van Balkenende 36
‘Er
is alles in de wereld’ (Lucebert) 37
De
mooiste liefdesgedichten 38
‘Luister,
ik rinkel als bellen’ (Hans Andreus) 39
Paasbest
taalgebruik 40
Woord
vooraf
In
maart 2001 stuurde ik uit ergernis over de Hilversumse
letteruitspraak een artikel op naar het Brabants Dagblad, dat
via via bij Jace van de Ven terechtkwam. Hij belde mij op met
de mededeling dat hij het artikel wel wilde plaatsen, indien
ik kans zag om het in twee stukken te knippen. In zijn rubriek
kon hij namelijk alleen maar stukjes kwijt van respectievelijk
66, 60 of 50 regels.
Wel,
ik vond die lengte-eis wel een leuke uitdaging, de plaatsing
een eer, en stuurde vervolgens op uitnodiging van Jace ook
andere stukjes in. Met zo’n twee à drie stukjes per maand
zijn er nu, na precies een jaar, in totaal 35 stukjes
verschenen. Over taal, over dialect, over poëzie en over ‘de
dingen van het leven’, dus over lief en leed. De
enkelvoudige stukjes werden in de krant ‘Intermezzo
Lacrimoso’ genoemd en de meervoudige stukjes waren delen van
een ‘Kortlopend feuilleton’.
Ad
Haans
27
maart 2002
DE
HILVERSUMSE ANGST VOOR DE S EN DE F
-kortlopend
feuilleton, deel 1-
Katja
Schuurman in een tv-spotje: "Hallo, ik ben Katja. Ik ben
zesentwintig jaar en misschien ben ik wel ob zoek naar
jou". We horen het duidelijk: Katja kan heus wel de z
uitspreken, hoor. Katja is niet van de (Amsterdamse) straat!
En ook geen Surinaamse, Antilliaanse of Friezin! Want die
zouden allemaal een scherpe s gebruiken. Nee, Katja zegt
gewoon een z waar een z geschreven staat, en natuurlijk een v
waar een v staat, want zo hoort het toch!
Nee,
zo hoort het niet! Al eeuwenlang wordt in Nederland de z als
een s uitgesproken, indien er een stemloze klank als een f of
een p aan voorafgaat. Nederlanders zeggen bijvoorbeeld altijd:
"Ik weet niet of se het siet", en: "Op sichself
iz dat niet ferkeerd", ook al weten we heus wel dat je is
met een s moet schrijven, dat je in ‘zichzelf’ z’s moet
schrijven en in ‘verkeerd’ een v. Kinderen leren op school
al dat ze ‘gewoon moeten praten’ als ze iets moeten
voorlezen. De leerkracht (althans de goede!) zegt regelmatig:
‘We schríjven wel dit, maar we zéggen dat’. We schrijven
‘het ziekenhuis’, ‘dat valt tegen’ en ‘op zichzelf’,
en we zeggen ‘et siekehuis’, ‘dat falt tege’ en ‘op
sichsellef’.
Als
we alles naar de letter uit gingen spreken, zouden we een
vreemde spreektaal krijgen. Soms horen we een letter niet en
soms horen we ze heel anders. De d van doen, klinkt heel
anders dan de d van hoed bijvoorbeeld. Bovendien passen
spraakklanken zich aan elkaar aan. Dat heet assimilatie: een
scherpe f dwingt de z tot aanpassing ("scheef sitten"),
zoals ook een k dat doet bij een v ("iemand een zak
finden") en een p bij een zachte g ("scheep
gaan"). Dat laatste geldt uiteraard alleen maar voor ‘mensen
beneden de rivieren’ want daarboven kennen ze de zachte g
niet. Een omgekeerde aanpassing komt ook voor: in ‘opbollen’
(obbollen) heeft de [p] zich aangepast aan de [b] die volgt en
in ‘zakdoek’ (zagdoek) buigt de k in het stof voor de d.
Zo zit dat, Katja!
FOUTE
UITSPRAAK BIJ DOMME DISTINCTIEDRANG
-kortlopend
feuilleton, slot-
Waarom
zegt Katja Schuurman ‘ob zoek’ terwijl ieder normaal mens
‘op soek’ zegt? En waarom heeft Diewertje Blok soms zo’n
rare uitspraak? Ik heb haar ooit ‘Vrankrijk’ horen zeggen
in plaats van Frankrijk. En waarom zeggen Caroline Tensen en
Ivo Niehe ‘zestig’ en ‘zeventig’ met zeer zwoele z’s
i.p.v. gewoon sestig en seventig, zoals we dat al eeuwen doen?
De
getalsnamen ‘veertig’, ‘vijftig’, ‘zestig’, ‘zeventig’
hebben al eeuwen die scherpe beginklank, als gevolg van een
vroeger voorafgaande [t]. In de getalsnaam ‘tachtig’ staat
die t er nog. De vroegere betekenis was: ’t achtste tiental.
We zeggen dus feertig, fijftig, sestig en seventig vanwege dat
vroegere lidwoordje. Behalve die aanstellers op radio en tv!
Het lijkt wel of Hilversum in de greep is van de angst voor de
[f] en de [s].
Wie
eenmaal acht heeft geslagen op de aanstellerige
letteruitspraak, gaat ervan gruwen. Voor die angstvallige
precieusheid zijn meerdere oorzaken aan te wijzen, denk ik.
Allereerst gebrek aan kennis, onmiddellijk gevolgd door de
wens zich positief te onderscheiden van de rest. De
Hilversumse aanstellerij is niets anders dan domme
distinctiedrang. Dat is altijd het geval bij hypercorrecties.
Wie ‘ruwe ham’ zegt als hij rauwe ham bedoelt, geeft blijk
van een leemte in zijn kennis én van angst om door de mand te
vallen. Juist een fout maken als je het heel goed wilt doen,
is het noodlot van de onzekere. Zelfs een minister kan
hypercorrect gaan spreken, als hij heel erg goed wil
overkomen. Zo zei Brinkhorst over mond- en klauwzeer: "Ik
maak me natuurlijg zorgen..." in plaats van "Ik maak
me natuurlijk sorgen...". Zo’n hypercorrectie past
wonderwel bij zijn precieuze presentatie voor de media. Wie
gewoon zichzelf durft te zijn voor de camera, maakt zulke
fouten niet.
DE
VIRTUELE STRIJD TUSSEN GOED EN KWAAD
Anna
Kournikova is een mooie tennismeid maar als je ze als virus in
je computer krijgt, ben je nog niet jarig. Dan nestelt ze zich
op je harde schijf en verspreidt ze zich even later als een
allemansvriendin over je hele adressenbestand. De wonderbare
divavermenigvuldiging. En dan sta jíj mooi voor schut, want
iedereen weet dan, dat je het toch weer éven niet kon laten,
om een e-mailtje met een beloofde mooie meid te openen.
"Oh, die zal het NakedWifevirus ook wel
binnenhalen", denken je vrienden dan, met grote
bezorgdheid voor hun eigen systeem.
We
komen er nooit meer van af, van die computervirussen. De mens
schiep de computer en zag dat alles goed was. En toen kwam die
andere mens om alles te bederven. En zo begint de virtuele
strijd tussen goed en kwaad. Precies als in de werkelijke
wereld is niet de schepper de bron van het kwaad maar een
kwaadaardige ander. Lange tijd hebben theologen en
gewetensvolle gelovigen zich het hoofd gebroken over de vraag
hoe het toch mogelijk was, dat in de schepping van de goede
God het kwaad zo’n prominente plaats innam. Hoe kon God nu
een wereld hebben geschapen met zoveel verschrikkelijks erin?
Het antwoord is simpel. Het staat al in de oudste boeken. Het
goede komt van God en het kwaad komt van de Satan. Oftewel: de
een maakt iets goeds, iets moois, en de ander komt het
bederven. God heeft met al het kwaad in deze wereld gewoon
niets te maken. Hij heeft iets goeds gemaakt en is er toen met
zijn rug naar toe gaan staan, precies zoals de eerste
computerbouwer. Achter de rug van die goede scheppers om
begint dan de kringloop van het kwaad. Door onze eigen zwakte,
door ons eigen libido. Wie zichzelf in de hand heeft, of
fraaier gezegd, niet naar de Satan luistert, die heeft geen
last van Anna Kournikova noch van het NakedWife.
DE
DROOM VAN DE KOE
De
dichter Achterberg schreef in de jaren dertig, toen de beesten
gewoon nog mond- en klauwzeer mochten krijgen en daarvan ook
nog mochten genezen, een schitterend koeienportret. Hij werkte
toen als ambtenaar derde klas bij de Crisis Vee Centrale in
Utrecht. Om precies te zijn bij de administratie van de
geschetste kalveren. Achterberg moest de vlekkenverdeling op
de huid van het kalf schetsen en in de administratie
vastleggen, zodat altijd gecontroleerd kon worden of de boeren
zich aan de regel hielden van één kalf per vijf koeien. Die
regel was ingevoerd vanwege het melkoverschot destijds.
Achterberg
zat dus regelmatig in de wei zo’n kalf te schetsen en naar
de koeien te kijken. En hij keek zo intens, dat hij zichzelf
met het geobserveerde ging vereenzelvigen. Zijn gedicht heet
dan ook: "De dichter is een koe". En de koe spreekt
tegen ons. Ze zegt dat ze ‘voorbij het grazen’ bij haar
vier poten ‘haar ogen ligt te verbazen’, omdat ze al
herkauwend weer met volle monden lígt te eten, terwijl ze
zeker is vergeten dat ze straks nog líep te eten. Bij al dat
eten is ze zeker ook vergeten wat voor een dier ze is. Aan de
sloten die haar beeld weerkaatsen, vraagt ze echter hoe die
koe ondersteboven komt, en daaruit blijkt dan toch wel weer
enig zelfbesef.
Het
hek waartegen zij zich schuurt wordt glad en oud en vettig op
den duur. Van kikkers en kinderen wordt ze schuw, en die zijn
trouwens ook schuw voor haar, want haar tong is hun te ruw. Zo
zalig vindt ze het als de boer haar melkt dat ze niet eens
denkt: ‘wat is hij toch inhalig’. En ’s nachts, als ze
in de mist staat, droomt ze ’gans onbewust’ dat ze een
kalfje is, dat bij haar moeder rust.
O,
wat een hartverscheurende idylle schildert Achterberg hier.
Wat is er van de wereld geworden? Brandende koeienbergen in
Engeland en containers vol dode koeienlijven op de Veluwe.
PASSIE
Passie
betekent lijden. Mattheuspassie betekent: het lijden (van
Jezus) volgens Mattheus. Bach noemde zijn beroemdste werk ‘Passion’
naar het latijnse ‘passio’, dat afkomstig is van het
werkwoord ‘pati’: lijden, dulden, ondergaan. Sinds de
zestiende eeuw betekent het Nederlandse woord passie vooral
‘hartstocht’, en dat betekent ‘het trekken van het hart’
(denk aan: ziehen – zog – gezogen). Die hartstocht komt
eigenlijk, als je het op de keper beschouwt, op hetzelfde neer
als ‘lijden’, want als je heel hartstochtelijk naar iets
verlangt, dan lijd je eraan dat het niet het jouwe is. Maar
tegelijkertijd laat het verlangen zelf je weer hartstochtelijk
genieten. Want wat is er zaliger dan dromen over toekomstig
geluk, dromen over de onbereikbare geliefde? Niets.
Niets
is heerlijker dan gepassioneerd verlangen. Niets is zo zalig
en zo vruchtbaar als hartstocht. Welnu, als hartstocht zalig
maakt, dan doet lijden dat ook. Lijden in de zin van
ondergáan, niet agressief zijn, dulden, je niet verzetten.
Het symbool van het kruis verkondigt geen andere boodschap dan
deze: Lijd, duld, wees geen agressor. Heb slechts lief in een
hartstochtelijk verlangen naar liefde. Er is een spreekwoord
dat op een nogal banale wijze – maar spreekwoorden zijn
altijd banaal: ze zijn de droesem van de volkswijsheid –
hetzelfde verkondigt: ‘Het bezit van de zaak is het eind van
het vermaak’. Niet iets bezitten, en zeker niet iets met
agressie veroveren brengt het ware geluk, maar er hevig naar
verlangen, ernaar hunkeren. Verlangen is genieten. De ware
gelukkige is de arme die niets heeft en op een zachtmoedige
wijze zijn verlangens koestert. Zie de bergrede. Dat is óók
Mattheus: Zalig de armen..., enz. We willen er in de regel
niet aan, maar het is wel waar allemaal.
"Ja,
ja," hoor ik u al zeggen, "als de vos de passie
preekt, boer, pas op je kippen!". Weer zo’n banaal
spreekwoord. Foei toch, lezer!
HET
MOOISTE GEDICHT VOOR BEVRIJDINGSDAG
Het
mooiste gedicht over de bevrijding is van de hand van Bloem.
Het spreekt over een schoon en stralend, maar koud voorjaar en
over het uitzicht op een ‘eeuwige lucht’ en op het ‘doorzichtig
waas’ over braakliggend land. Prachtig Hollands allemaal.
Die
uitzichten moeten vooral een genot zijn geweest voor al
diegenen die tijdens de oorlog opgesloten zaten in
kelderkasten of achter het zolderbeschot. Het besef dat na de
bevrijding bij elk ontwaken en bij elke teug frisse lucht over
zulke mensen kwam, is volgens Bloem: ‘heen is, en nu
voorgoed, de welhaast duldloze knechtschap’. Niets is immers
zo erg als geknecht te worden, klein, onderdanig en machteloos
gehouden te worden door een walgelijk heerschap. Zoiets maakt
je opstandig, en doet je smachten naar onbeperkte vrijheid.
Zijn
wij nu vrij? Ja, we zijn bevrijd van de Duitsers, maar zijn we
vrij? Vóelen we ons vrij? Hebben we geen last meer van
knechtschap? Hoeven we nergens meer onderdoor? Het is goed om
daar eens over na te denken. In het boeddhisme wordt het
begrip onvrijheid vooral in verband gebracht met de talloze
negatieve gevoelens die een mens dagelijks besluipen.
Dagelijks houdt ons eigen ego ons in de tangen van zijn
irritaties, gekweldheden en jaloersheden, van zijn
gejaagdheid, ongeduld en onlust, van zijn gevoelens van
bezorgdheid, angst en intimidatie.
Dagelijks
worden we ‘overruled’ door onze eigen hebzucht en onze
eigen begeerte naar macht en aanzien. Laten we ons daar eens
van bevrijden. Laten we eens proberen onbekommerd als kleine
kinderen en zonder negatieve gevoelens door het leven te gaan.
En dán naar ‘de eeuwige lucht’ kijken en naar het ‘doorzichtig
waas’ over braakliggend land. Bloem kon dat.
FLUTVERWIKKELINGEN
ROND FLUTPERSONAGES
-kortlopend
feuilleton, deel 1-
Men
heeft ‘Het Bureau’ van Voskuil wel eens vergeleken met een
soap. Maar een echte soap is Voskuils zevendelige romancyclus
allerminst. Daarvoor is de inhoud veel te karaktervol. En een
soap is dat allesbehalve. Een soap dient om de kijker aan het
lijntje te houden met spanning van niks rond personages van
niks: marionetten zonder karakter, die aan de touwtjes van de
tekstschrijvers bungelen. Het ene moment zweren ze eeuwige
trouw aan de een, het volgende moment worden ze weer hevig
aangetrokken door een ander.
Twijfels,
leugens en misverstanden, daar zit een soap vol van. En dat
alles in een wereld vol rijkdom en glamour. Je wordt hoorndol
van het gemierenneuk in al die driehoeksrelaties, doodziek van
het achterbakse gedoe en van de foute gissingen en
verwachtingen die dáár weer het gevolg van zijn. En waar
dient het allemaal toe? Om reclame in te verpakken. Werkelijk
waar, zó slecht is de mens! Hij lijmt je met een onnozel
verhaaltje om er reclamegeld uit te putten. Een soap is
reclameverpakking vol flutverwikkelingen rond flutpersonages
die elkaar voortdurend doodongelukkig maken. Eindeloos draaien
ze rond in de carrousel van hun problemen.
Toen
de rijke Ridge Forrester vernam dat de beeldschone Taylor een
zoon van hem ter wereld had gebracht, was hij nog maar sinds
enkele weken (maar wel al voor de tweede keer!) met Brooke
getrouwd, - u weet wel die jonge vrouw die ook met Ridge’s
vader getrouwd is geweest en daar twee pubers van zestien en
dertien van had overgehouden -. De pas getrouwde Ridge
natuurlijk in de problemen. Terug naar Taylor? Naar zijn ‘family’?
Ja, maar... en Brooke dan? Duizenden reclameboodschappen
duurde die misère.
BEKENDE
TOBBERIJEN OP BEKENDE GEZICHTEN
-kortlopend
feuilleton, slot-
Ridge
was dus nog maar een paar weken met die Brooke getrouwd en
wilde al weer gaan scheiden. Ja, want zijn vorige vrouw,
Taylor, had een kind van hem op de wereld gezet, zonder dat
hij het wist. U moet weten: Ridge is eerst met het zúsje van
Brooke getrouwd geweest, toen met Brooke zelf, daarna met
Taylor, toen weer opnieuw met Brooke en nu weer opnieuw met
Taylor.
Ja,
want ze hebben maar weinig bekende poppetjes, die
tekstschrijvers, en daar moeten ze zuinig op zijn. Je kunt
niet telkens met nieuwe personages aankomen, want daar houdt
het publiek niet van. Het publiek wil bekende gezichten zien,
het wil smullen van overbekende tobberijen op overbekende
gezichten. Met nieuwe snuiters valt nauwelijks te scoren.
Daarom trouwen de helden en heldinnen niet één maar twee
keer met elkaar. En scheiden ook natuurlijk.
Je
moet er in een soap vooral ook voor zorgen, dat het publiek
alles al van mijlenver ziet aankomen. Maar voordat er echt
iets gebeurt, moet er veel water door de Rijn. Wekenlang
zwalkt een held tussen de ene en de andere vrouw. Ieder
personage doet er tegen ieder ander personage zijn zegje over.
En de weifelende held maar hardop tegen zichzelf laten praten,
want hoe kan het publiek anders weten wat hij denkt?
‘Uitmelken’,
dat is het devies dat boven de schrijftafel van de
soapschrijvers hangt. Nog even jongens, en dan kan de reclame
weer in de lucht. Nog even de spanning erin houden. Uitmelken
dat verhaallijntje, want zendtijd hebben we genoeg. We hebben
nog jaren te gaan. Die arme tobbers in die huiskamers zien
niets liever dan dat die rijke stinkerds op tv het moeilijk
hebben. Shakespeare wist dat al. Het koningsdrama is zo oud
als de mensheid. Het is zo troostrijk.
WOEDE
OM EEN WERELD VOL VERSCHRIKKINGEN
In
een leesgroep bespraken we het boek van Rushdie: ‘Woede’.
Verschillenden begrepen die woede van de hoofdpersoon niet.
Waar kwam die toch vandaan? Die Solanka had toch net als
Rushdie zelf enorm veel succes met zijn creatieve werk! En ook
nog eens een keer verschrikkelijk veel geld! Waarom was hij
dan soms zó buiten zichzelf van woede, dat hij zich met een
mes in de hand terugvond boven de slapende gestalten van zijn
vrouw en kind? Onbegrijpelijk, vonden ze.
Ik
begreep het echter maar al te goed. Ik heb een mens gekend die
eveneens stikte in zijn woede, totdat hij zich radeloos en
wanhopig van het leven beroofde. Niemand buiten het kleine
kringetje van zijn gezin had die woede in hem bespeurd,
behalve de psycholoog en de psychiater, die hij veel te laat
raadpleegde. Ze kwamen erachter dat hij niet meer genieten
kon, omdat zijn bewakingssysteem te alert was. Overal zag hij
gevaren en dreigingen. Zijn wereld zat vol verschrikkingen.
Het paradijs van zijn kinderwereld, waarin hij als een kleine
clown had rondgedarteld, was door de jaren heen een hel
geworden waarin hij geen rust meer vond. De wereld had hem
belazerd. Geen enkele belofte van vroeger was uitgekomen.
Destijds
was hij het leuke kleine kereltje waar iedereen om lachte, nu
was hij een opgejaagd prooidier geworden, panisch achter een
masker van rust. Overgevoelig en overbewust van zijn tekorten,
had hij mateloos veel van het leven verwacht en werd hij meer
en meer teleurgesteld. Net als Solanka kreeg hij ‘een bijna
godsdienstig geloof in de kracht van vluchten’, in het ‘wissen
van de harde schijf’, in het ‘ontzelven van het zelf’.
Solanka ging net als Dvorak naar de nieuwe wereld: Amerika. De
mens die ík kende, stapte úit de wereld.
DE
‘T’ IN TACHTIG EN NOG WAT
-kortlopend
feuilleton, deel 1-
Wat
mensen toch soms een onzin durven beweren! Een groot geleerde
in wat vroeger de computertaalkunde heette, en een overbekend
publicist bovendien, genaamd Hugo Brandt Corstius, beweerde in
zijn taalkundecollege in Parijs – hij geeft daar Nederlands
aan buitenlandse studenten – dat de begin-‘t’ in tachtig
een naar voren gesprongen ‘t’ is. Hij schreef dat onlangs
in het dagblad Trouw. Het oorspronkelijke woord was volgens
hem ‘achttig’ en één van die twee t’s is later naar
voren gesprongen. Wel, wel, wel. Waar haalt ie het vandaan! En
dan te bedenken, dat ik het in deze krant allemaal zo
duidelijk heb uitgelegd een paar maandjes terug. Leest die
Brandt Corstius het Brabants dagblad dan niet? U, lezer, weet
het natuurlijk nog wél: ‘tachtig’ komt van de
oudgermaanse versie van de woordgroep ‘het achtste tiental’
en die ‘t’ is dus een overblijfsel van het lidwoord ‘het’.
In
een ingezonden brief in Trouw laat vervolgens ook ene Dr.
Spoelstra zijn licht schijnen over die ‘t’ in tachtig. Hij
‘denkt’ dat zijn oplossing de eenvoudigste is: die ‘t’
komt natuurlijk van het ingekorte voegwoordje ‘ende’ zoals
dat ooit moet zijn voorgekomen in bijvoorbeeld ‘acht ende
achtig’. In ‘achtentachtig’ zou volgens hem van dat ‘ende’
alleen maar een ‘t’ overgebleven zijn. Wel, mijnheer
Spoelstra, het gaat in de historische taalkunde niet om ‘wat
men denkt’ maar om ‘wat de feiten zijn’. En een feit kan
die bewering van u nooit zijn, want dan zou ‘achtenveertig’
immers ook ‘achtenfeertig’ moeten zijn geworden. En we
zeggen nu juist wel ‘feertig’ (vanwege die vroegere ‘t’
in ‘het vierde tiental’) maar uitgerekend in ‘achtenveertig’
horen we duidelijk een ‘v’ en geen ‘f’. Dus, mijnheer
Spoelstra, is wat u denkt volkomen onjuist. De taalkundige
feiten hebben absoluut geen boodschap aan wat u denkt.
‘DE
ENIGE DIE EEN NEDERLAAG LEIDDE’
-kortlopend
feuilleton, slot-
Brandt
Corstius had dus in Parijs aan buitenlandse studenten college
gegeven over de ‘t’ in tachtig, zo schreef hij in Trouw.
In de eerste ingezonden brief daarop wees Robert Ouwerkerk
(evenals ik een tweetal maanden geleden deed op deze plaats)
op de scherpe s in zestig en zeventig en op de scherpe v in
veertig en vijftig, die door dezelfde ‘t’ als in tachtig
zijn veroorzaakt. Hij sprak verder helaas niet over die
Hilversumse coryfeeën die met hun z- en v-uitspraak
hypercorrectie op hypercorrectie stapelen. Dat is jammer! Als
ie dat wel gedaan had, dan hadden die aanstellers ook eens van
een ander kunnen horen, dat ze volkomen ten onrechte ‘rammelen
aan de ketenen van de traditie’.
Met
die beeldspraak zou de grote taalgeleerde Van Haeringen hun
taalmisbruik hebben aangeduid, want zo sprak hij ook over al
die kleine kinderen die de sterke werkwoorden – ‘ik
springde hoog, hè mama’ – spontaan zwak maken. Eerst
zeggen die kleintjes ‘zingde’ en ‘loopte’, later leren
ze pas dat het ‘zong’ en ‘liep’ moet zijn. Maar soms
leren ze dat nooit. Zegt u, lezer, ‘hij meette de vloer’
of ‘hij mat de vloer’? ‘De wond zweerde’ of ‘zwoor’?
‘Hij zweerde een dure eed’ of ‘hij zwoer een dure eed’?
Ziet u wel, dat het niet zo gemakkelijk is!
Maar
zo bont als die journalist in Trouw zult u het wel niet maken.
Die schreef onder de foto van de Argentijnse tennisser
Squillari: ‘Hij was de enige uit zijn team die een nederlaag
leidde’. Hier is de uitdrukking ‘een nederlaag lijden’
wel heel erg verkracht. Zou die journalist ‘leiding geven
aan een nederlaag’ hebben bedoeld? Nee, natuurlijk niet. Hij
was alleen zo erg in de war dat hij niet alleen bij een zwakke
verleden tijd maar ook nog bij een totaal ander werkwoord
terechtkwam.
NOG
WAT ERGERNISSEN OM ONS TAALGEBRUIK
Soms
is taalgebruik een bron van ergernis. Ik wijs u op
taalergernissen die het tijdschrift ‘Onze Taal’ enige tijd
geleden door haar lezers heeft laten opsommen. Ze waren er in
soorten, want taal maakt wat los in mensen. Er was iemand die
zich boos maakte over ‘volgens mij is dat mooi’ i.p.v. ‘ik
vind dat mooi’. En gelijk heeft ie natuurlijk. ‘Volgens
mij’ is in zo’n geval onzin. Je gebruikt ‘volgens hem’
of ‘volgens haar’ als je je van een oordeel van die ander
wilt distantiëren. Maar je wilt je toch niet afstandelijk
opstellen ten opzichte van je eigen oordeel!
Een
andere lezer van Onze Taal richtte de pijlen van gramschap op
het woord ‘eigenaresse’, dat nu zelfs in de grote Van Dale
is opgenomen, maar daar natuurlijk net zo min thuis hoort als
‘leraresse’. Politici die graag gebruik maken van de
constructie ‘Het kan niet zo zijn, dat...’ wekken ook
ergernis. Bovendien lopen ze de kans dat ze bij de lezer of de
luisteraar de reactie ‘Waarom niet?’ oproepen. Wat denkt u
bijvoorbeeld van de uitspraak: ‘Het kan natuurlijk niet zo
zijn dat mensen in het buitenland geopereerd worden, omdat er
hier lange wachtlijsten zijn.’ U zegt natuurlijk
onmiddellijk: "O nee, en waarom kan dat niet zo zijn? Het
gebeurt namelijk wel!.’
Ach
ja, die politici. Ze hebben ook zo’n ontzettend groot
voorstellingsvermogen soms. Dan zeggen ze om de haverklap: ‘Ik
kan me voorstellen, dat...’ in plaats van: ‘Ik denk dat...’
of ‘Ik vind dat...’ Als ze het ergens niet mee eens zijn,
kunnen diezelfde politici zich juist heel weinig voorstellen.
En
wat vindt u ervan als u iemand hoort zeggen: ‘Hiej is uw
biej’ of ‘Dat staat in de keldej’? Herman Gallé uit
Britsum vindt het vreselijk. U ook? Maar is het net zo erg als
het Poldernederlandse ‘Blaaif baai maai’?
OK
NIE OK NIE
-kortlopend
feuilleton, deel 1-
Het
Tilburgs heet een verschrikkelijk effectief en trefzeker
dialect te zijn. Voor talloze Tilburgse uitdrukkingen heb je
bij een ‘vertaling’ in het ABN (Algemeen Beschaafd
Nederlands) een veelvoud van het aantal woorden nodig. Op de
website van Cultureel Brabant (http://www.cubra.nl/)
staan een aantal ‘zakelijke uitdrukkingen’ uit het
Tilburgs die met een paar woorden zeggen waar het ABN hele
volzinnen voor nodig heeft. Wat dacht u van ‘Dè kan’
("Ik geloof zeker dat dat tot de mogelijkheden
behoort") of ‘Dè’s sunt’ ("Deze gang van
zaken wordt door ons als zeer spijtig ervaren")?
In
een boekje van het Noord-Brabants Museum in Den Bosch vindt u
momenteel wel honderd van dit soort uitdrukkingen. Uit heel
Brabant weliswaar, maar u zult zien dat het Tilburgs daar de
effectiviteitskroon spant. In een ander boekje: Tilburg:
bijzonder gewoon, van Jos van der Lans en Herman Vuijsje,
worden in hoofdstuk drie over de Tilburgse taol ook rake
dingen gezegd. In een stad die met textiel de kost moest
verdienen, aldus de auteurs, móest wel kort en krachtig
worden gecommuniceerd, want die weefgetouwen maakten
verschrikkelijk veel herrie. Daar ging je niet eens lekker
uitvoerig bij staan formuleren.
Die
spoelen die in de weefgetouwen heen en weer gekletterd werden,
dwongen de mannen die ertussen stonden tot een
staccato-taaltje. Zo karakteriseert Marie-Thérèse Blomme het
Tilburgs en Ivo de Wijs beaamt dat. Maar toch heeft het
Tilburgs ook wel eens meer woorden nodig dan het ABN.
Vanmiddag hoorde ik een ras-Tilburger zeggen: ‘Èn ik doewet
nòg es ene keer nie ok nie ok nie’. In het ABN zou men
zeggen: ‘En ik doe het nu eens niet ook’. Die herhaling
‘ok nie ok nie’ is ‘zo Tilburgs ast mar zèèn kan’’.
RÈÈCHT
ÒP ÈN NEER DUR DE SCHORSTÊEN
-kortlopend
feuilleton, slot-
De
Brabantse dialecten (die, tussen haakjes opgemerkt, meer en
meer de harten van de mensen aan het veroveren zijn) zijn niet
alleen uiterst efficiënt maar zitten ook vol beeldspraak, vol
vergelijkingen en metaforen. Even voor het geheugen: als we
zeggen dat iemand ‘haande hee as kooleschoepe’ dan
gebruiken we beeldspraak. Om precies te zijn: een
vergelijking. Als we over onze oudste zoon opmerken: ‘Diejen
ezel wo wir nie löstere’, dan gebruiken we geen
vergelijking maar een metafoor. Dat wil zeggen: we plaatsen
datgene waar onze oudste zoon op lijkt in diens plaats: ‘diejen
ezel’.
Het
gebruik van zo’n metafoor wordt ook wel figuurlijk
taalgebruik genoemd, omdat de oudste zoon immers niet
letterlijk een ezel is, met een staart en vier poten, maar
slechts figuurlijk, vanwege zijn koppigheid bijvoorbeeld.
Enkele fraaie metaforen zijn: ‘er aajkes onder lègge’
(iemand verwennen), ‘ene flinken bussel hout vur de dêûr’
(een forse boezem) en ‘oe èège nie van den bak laote
bèète’ (je niet opzij laten drukken).
Het
Midden-Brabants, oftewel Tilburgs, is werkelijk een schatkamer
vol vergelijkingen en metaforen. In het prachtige boekje van
Frans Verbunt dat elk jaar wordt uitgereikt aan de deelnemers
aan het ‘Grôot Diktee van de Tilburgse Taol’: "Tilburgs
vur tonpraoters en aandere saawelèèrs", zijn er wel
honderden, misschien wel duizenden, te vinden. Maar behalve
beeldspraak zijn bepaalde stijlfiguren hier ook erg talrijk.
De overdrijving bijvoorbeeld, ook wel hyperbool genoemd, is
zeer geliefd. Zo hoorde ik laatst een bouwvakker opscheppen
over de magerte van zijn buurvrouw. Hij zei het zo: "Maoger,
jonge! Maoger! Rèècht òp èn neer dur de schorstêen, en
gin kaante raoke!"
AFSCHEID
Ineens
was ze dood. Bij het afscheid besefte ik, dat ik haar nooit
meer zal zien, nooit meer met haar zal praten, lachen, muziek
maken of een glas heffen. Ze was een kleine muzikale vrouw,
die angstig in de wereld stond, omdat daar zulke
onbegrijpelijk erge dingen in kunnen gebeuren. Mensen zoals
zij waren hier in Europa in kampen bijeengejaagd en
uitgemoord. In onvoorstelbare aantallen. Vele jaren geleden
weliswaar, maar zoiets vergeet je niet, ook al heb je het maar
van horen zeggen, of van boeken, of van beelden op tv.
Zelf
had ze destijds maar in een Jappenkamp gezeten, dat gelukkig
lang zo erg niet was. De souvenirs uit die jaren bewaarde ze
zorgvuldig: een rieten koffertje en wat lapjes. Ze bewaarde
trouwens alles uitermate zorgvuldig: theezakjes,
krantenknipsels, ansichtkaarten, visitekaartjes,
geboortekaartjes, doodsberichten, felicitaties, gedroogde
bloemetjes uit Zwitserland en noem maar op. Haar hele leven
borg ze op in mappen, het was haar veel te kostbaar om het weg
te laten glippen. Ze was bang voor heden en toekomst, maar het
verleden werd opgeborgen en gekoesterd. Voor later.
Zo
angstig als ze was voor de gevaren in deze wereld, zo dankbaar
was ze voor het mooie. Mezen, eekhoorntjes en egels aten uit
haar hand. Ze lokte ze met een lief hoog stemmetje. Insecten
hadden niets van haar te vrezen, zwerfkatten kregen voedsel en
onderdak. Zo leefde dit kleine, bange vrouwtje jarenlang
alleen in haar huis. En nu is ze dood.
HOOG
ZOMER
Mijn
scherpste herinnering aan een zeer warme zomer is uiterst
gedetailleerd. Ze bevat beeld en geluid, of liever: de
volstrekte afwezigheid van geluid, maar ook geuren en
hittesensaties. De herinnering oproepen is opnieuw zien,
ruiken, voelen en stilte ervaren. Ik was een jongetje van acht
en was op een woensdagmiddag na school met frater Antonius
meegelopen, die, zoals elke dag, van de Pius X-school in de
Theresiastraat naar het fraterhuis aan de Gasthuisstraat
moest. Mijn ouderlijk huis lag precies halverwege tussen de
school en de ‘achterom’ van de fraters: een smal poortje
aan de Lange Nieuwstraat, dat toegang gaf tot hun enorme tuin.
Frater
Antonius, waarvan ik veel later pas hoorde dat hij een broer
was van de bekende vakbondsman Kareltje Bodden, sloeg meestal
op de hoek van de Mr. Stormstraat linksaf de Stedekestraat in.
Bij die hoek lagen op een vierkant terreintje de bergen
kolengruis van de C.T.M, de Coöperatieve Tilburgse
Melkcentrale. Als je aan kwam lopen uit de Mr. Stormstraat lag
dat terreintje aan het eind rechts, terwijl recht voor je uit
aan de Stedekestraat nog een paar eenzame huisjes stonden,
tussen de Zuidnederlandse Kledingfabriek aan de linkerkant en
het Maria Gorettihuis aan de rechterkant. De loofmassa’s van
de bomen in de tuin van ‘de verlaten kinderen’ overwelfden
die huisjes met enorme wolken donkergroen en roodbruin.
Precies
op die hoek van de Stedekestraat, herinner ik me, stelde ik
aan frater Antonius in de zinderende hitte van dat middaguur
en in de scherpe geuren van het kolengruis met groot afgrijzen
een heel merkwaardige vraag. Langs de vettige glimmende toog
opkijkend naar de bezwete kop van de frater vroeg ik met
walging en ontsteltenis, toen hij met een diepe haal de punt
van zijn korte sigarenstompje liet opgloeien, waarom hij in
die hitte aan een gloeiende sigaar liep te zuigen.
MUSSEN
MET WIJDOPEN BEKJES
-
kortlopend
feuilleton, slot –
Kent
u de zegswijze ‘zo warm dat de mussen van het dak vallen’?
En hebt u zich ooit wel eens afgevraagd waar die uitdrukking
vandaan komt? Het is onzin natuurlijk, dat er mussen van het
dak zouden vallen bij grote hitte. Niemand van ons heeft dat
ooit waargenomen. De zegswijze deugt gewoon niet. Of liever:
het is weer zo’n raar geval van volksetymologie waarbij een
klankovereenkomst tot een totaal verkeerde interpretatie leidt
Het waren niet de mussen natuurlijk, maar de mossen die door
de hitte (en de droogte) van de (rieten) daken vielen. Pas
toen het volk niet meer onder rieten maar onder mosvrije
pannendaken woonde, begreep het de ‘mossen’ niet meer en
maakte het er ‘mussen’ van, want die waren er toen nog in
overvloed.
In
de negentiende eeuw bestond de zegswijze nog niet. Het
grootste woordenboek van onze taal, het WNT, dat ongeveer
tweeëneenhalve meter boekenplank beslaat, kent wel een andere
uitdrukking over mussen en grote hitte, de uitdrukking
namelijk, die we aantreffen bij Hildebrand, alias Nicolaas
Beets (1814-1903). Deze voortreffelijke stilist uit de
negentiende eeuw begint zijn prachtige verhaal in de Camera
Obscura, ‘Hoe warm het was en hoe ver’, aldus: "Het
was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere
Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op
het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandsche manier
van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan
stellen."
Kijk,
mussen met wijdopen bekjes, díe hebben we ongetwijfeld op
hete zomerdagen wel eens gezien. Die arme Mr. Hendrik Johannes
Bruis waarover Hildebrands kostelijke verhaal gaat
waarschijnlijk ook.
WAT
EEN GEMAK, DAT INTERNET
Ik
vroeg mijn vrouw of ze het leuk vond om de Airmiles-aanbieding
‘Een dagje Blijdorp’ te benutten. "Ja", zei ze,
en ik logde welgemoed in. Dertig gulden voordeel, dat mag een
arm mens zich niet laten ontgaan! Op de beginpagina drukte ik
op ‘acties’ en vervolgens op ‘diergaarde Blijdorp’.
"Zo, dat gaat voorspoedig", dacht ik, "als je
zoiets telefonisch doet, word je wel een kwartier zoet
gehouden met ‘Al onze medewerkers zijn nog in gesprek. Nog
een ogenblik geduld alstublieft’. In heel de geschiedenis
van de mensheid duurden ogenblikken niet zo lang als in deze
flitsende eeuw van telecommunicatie".
Ik
had te vroeg gejuicht. Zo’n halfgratis kaartje kon iedereen
wel willen, vond de Airmiles-organisatie, en dus moest ik me
eerst laten registreren. Het scherm vroeg om het
airmiles-nummer en de geboortedatum. De geboortedatum van wie?
Van mijn vrouw of van mij? Op de gok die van mijn vrouw maar
ingevuld. O.K., klaar. Nu nog even de gebruikersnaam.
Gebruikersnaam? Bestond die al of moest ik die zelf maar
verzinnen? Ik besloot tot het laatste en vulde de schattige
voornaam van mijn vrouw in. Maar dat pikte het scherm niet.
Dat streepje in die naam mocht niet.
Hèhè,
kan ik nou eindelijk mijn bestelling plaatsen? Nee, eerst nog
een wachtwoord, en voor het geval ik dát zou vergeten, ook
nog even een vraag, waarop ík alleen het antwoord weet. Tot
nu toe dan, want dat geheime antwoord moest ik ook opgeven.
Natuurlijk! Hoe konden ze anders weten of ze het wachtwoord
mochten verklappen. Wel, toen ik eindelijk op ‘Ga verder’
mocht drukken, zag ik razendsnel een paar schermen wegflitsen
en stond ik weer op de beginpagina. Waren de kaartjes nu
besteld of niet? Nee dus, want toen ik het ging controleren,
bleek de combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord niet te
kloppen. Wat een gemak, dat internet!
NAA
MOET’ ES GOED LÖSTERE, MENHEER
In
Tilburg zijn ze de hoogste woontoren van Nederland aan het
bouwen. Dagelijks volgt een groepje gepensioneerden achter een
roestig hek de groei van het gebouw. Die groei is voorlopig
nog in een prenataal stadium. Er is nog helemaal niets te zien
boven de grond, behalve een enorme machine die een kolossale
boor de grond in drijft. Als de vereiste diepte bereikt is,
wordt de stalen boorbuis langzaam teruggetrokken, terwijl
tegelijkertijd de inspuiting van de betonspecie begint.
We
zien een dikke slang die vanuit een machine op de rand van de
kuil hoog door de lucht de zich terugtrekkende buis aan het
voeden is. Met lichte schokjes. Plotseling hoor ik links van
me: "Ziede hoe dèttie klaor komt? Mee klèèn schokskes".
Ik weet niet tot wie de spreker zich richt en blijf
halsstarrig naar beneden kijken, terwijl ik opmerk dat ik het
met al die apparatuur toch meer op een kunstmatige bevruchting
vind lijken. Maar dat vindt mijn buurman maar niks. "Nou
moet’ es goed löstere, menheer, ik praot allêên over
dinge waor ik verstaand van heb".
Ik
zwijg beduusd en bedenk dat uit dit betonnen embryo eens het
majestueuze Westpoint zal oprijzen, dat in heel Midden-Brabant
te zien zal zijn. Rechts van me hoor ik dan dat de palen wel
drieëndertig meter lang zijn en wel zeventig centimeter dik.
"Meer dan twaalf kuub beton in êne paol", verzekert
iemand, "en van boven tot onder gewaopend". "Dès
nie waor", zegt de man die niet over dingen spreekt waar
hij geen verstand van heeft, "allêênig mar et boveste
stuk èn der komt ene vloer op van aanderhalve meter
dik." Niemand zegt meer iets. De machine daarbeneden laat
een wellustig gebrom horen. Ineens wat gegrinnik aan mijn
rechterkant, gevolgd door de opmerking: "As dè waor is,
dan hoeve de bewoners as z’oud zèn, in èllek geval nie
bang te zèèn vur en verzakking".
WERKWOORDSSPELLING?
COMPUTER WEET ’T NIET
-
kortlopend
feuilleton, deel 1 –
Het
grammaticaonderwijs op school was en is voor velen een ramp.
Laten we als voorbeeld het idyllische zinnetje nemen: ‘Kees
brengt het paard naar de wei’. Het vervoegde werkwoord (de
persoonsvorm) is meestal nog wel te vinden. De een doet het
door het tijdstrucje (Kees bracht....) en de ander door het
vraagtrucje (Brengt Kees....?). Je hebt geleerd: als je een
zin van tijd verandert, verandert de persoonsvorm, en als je
hem zonder een vraagwoordje vragend maakt, komt de
persoonsvorm voorop te staan. Dat is gemakkelijk!
Het
onderwerp van de zin gaat dan soms ook nog wel. Dat krijg je
meestal nog wel gevonden met de vraag "Wie doet
het?". Maar als er in de zin niks gedaan wordt door het
onderwerp, dan wordt het problematisch. Bijvoorbeeld in de
zin: ‘Het paard werd door Kees naar de wei gebracht’. Het
paard bracht helemaal niks naar de wei, maar het is toch mooi
wél het onderwerp, volgens de leerkracht. Hele volksstammen
echter maken die onderwijzer of onderwijzeres wanhopig door
‘Kees’ als onderwerp aan te wijzen. Dat is toch immers zo
logisch als wat! Kees doet het toch! Waarom is ‘het paard’
dan onderwerp? Ja, ja, dat lijkt wel zo, zegt de leerkracht
dan, maar als je de persoonsvorm in het meervoud zet, dan
verandert ‘paard’ in ‘paarden’ en niet ‘Kees’ in
‘Kezen’.
Nou
ja, wie kan daar nou nog een touw aan vastknopen? Als je het
met keiharde logica dreigt te winnen van die betweter voor de
klas, dan haalt die weer een ander trucje uit de toverdoos.
Grammatica? Je wordt er volkomen gestoord en moedeloos van. En
toch heb je het nodig, want als je bijvoorbeeld niet weet wat
het onderwerp is, dan maak je fout op fout tegen de
werkwoordsspelling. En voor veel mensen is dat
intelligentiemeter nummer één. Nou vangt gelukkig de
computer wel veel spelfouten op, maar van de
werkwoordsspelling heeft die helaas ook niet veel kaas
gegeten.
U
KUNT BETER ONTLEDEN DAN UW COMPUTER
-
kortlopend
feuilleton, slot –
Waar
de computer geheid intuint? In bijvoorbeeld het verschil
tussen: ‘Vind je dat mooi?’ en ‘Vindt je vader dat wel
goed?’ Wie op school alleen maar leerde dat je de stam moet
schrijven bij ‘ik’ ervoor of bij ‘je’ erachter, die
stinkt er ook mooi in. Want dat ‘je’ moet dan wel het
héle onderwerp zijn en niet maar een stukje ervan. En om dat
vast te kunnen stellen, heb je een beetje grammaticakennis
nodig!
Wie
geen fouten wil maken tegen de werkwoordsspelling, moet dus de
structuur van zinnen snappen, daar helpt helaas geen
moedertje-lieve aan. Dat líjkt echter veel verschrikkelijker
dan het is, omdat bijna niemand in de gaten heeft, dat je ook
zinnen moet ontleden, simpelweg om ze te kunnen verstaan. Hoe
weet je anders wie wie geslagen heeft in de zin ‘Kees sloeg
Jan’. Dat kun je namelijk zeggen als Kees de dader is, maar
ook als Jan het heeft gedaan. Maak het onderwerp maar
meervoud: Kées sloegen ze, niet Marietje.
Gelooft
u niet dat u onbewust zinnen ontleedt? Ik lever u meteen het
bewijs. Lees de volgende zinnetjes maar eens:
b.
‘Het jongetje merkte dat het vlees lekker vond’.
Hebt
u moeite met zinnetje b? Dat betekent dat u het nog niet goed
ontleed hebt. Ziet u het nu wel? Nog niet? Dan verklap ik het
maar: in zin b. staat dat het jongetje vlees lekker vindt. Zin
a. gaat dus over een bepaald stukje vlees en zin b. over vlees
in het algemeen. Als u zinnetje a. wél snapte en zinnetje b.
niet, dan kwam dat, omdat u aan zin b. even geen structuur kon
geven, omdat u ‘het vlees’ als één woordgroep las.
Conclusie:
als u een zin snapt, dan hebt u hem (onbewust) ontleed.
Computers kunnen dat niet en kunnen dat misschien wel nooit.
GROEIEN
GAAT VAN ‘AU’
Ze
is vijftien en krijgt al aardige borstjes. Ook de rest wordt
geleidelijkaan wat ronder en voller. Nog een jaar, schat ik,
en dan is de magere bonestaak van een jaar geleden een fraai
gevormde jonge vrouw geworden, althans voorzover het de
vlezige kanten van het vrouwelijke betreft.
De
psychische ontwikkelingen binnen deze schoonheid in wording
vormen echter een hoofdstuk apart. Of die gelijke tred zullen
kunnen houden met de zich rondende vormen is zeer de vraag.
Tot nu toe is er in het hoekige gedrag van het meisje in elk
geval nog weinig anders zichtbaar dan een opgewonden
schreeuwlelijk, die met ruige taal zowel de oudere broer als
de talloze innerlijke onzekerheden probeert te overschreeuwen.
Tegelijkertijd
ook lijkt ze er met logge en lompe bewegingen naar te streven,
zo ver mogelijk weg te blijven van de gracieusheid van de
uitdagende starlet. Ze heeft wat je noemt ‘een ontzettende
grote mond’ en daarmee streeft ze een zo groot mogelijk
volume na bij het kwistig rondstrooien van indrukwekkende
woorden als ‘kaaileuk’, ‘kaaigrappig’ en ‘kaaistoer’.
Kortom, ze hangt de stoere kwajongen uit, zonder te weten
waarom. Ze ‘kan er niet mee zitten’ dat ze er in haar klas
op de middelbare school in elk geval geen vrienden of
vriendinnen mee heeft gemaakt. Ze begrijpt er werkelijk niets
van dat die haar soms letterlijk de rug toekeerden. Dat ze de
leraren tegen zich in het harnas joeg, begreep ze evenmin,
zodat ze tot haar stomme verbazing bleef zitten. Maar het
deert haar allemaal allerminst en ze blijft vrolijk
doorschreeuwen, althans in gezelschap van mensen waar ze
indruk op wil maken. O, Heer in de hemel, maak dat ze heel
gauw vreselijk verliefd wordt.
FRANSE
INVLOED OP HET TILBURGS
Laat
ik beginnen met te zeggen, dat wat ik hieronder over het
Tilburgse dialect ga zeggen misschien ook wel voor andere
dialecten opgaat, maar omdat ik die niet ken, beperk ik me tot
mijn moedertaal. Als mijn moedertje vroeger riep: ‘Kom òp
Ad, affeseert es en bietje’ dan was ze zich er niet van
bewust, denk ik, dat het gebruikte werkwoord afkomstig is van
het Franse ‘avancer’ dat o.a. ‘voortmaken’ betekent.
Er zijn tientallen uitdrukkingen in het Tilburgs aan te wijzen
die rechtstreeks uit het Frans komen. Ik zal er enkele voor u
behandelen.
Twee
mensen die weinig ruzie maken, kunnen goed ‘mee mekaar
akkerdeere’ (s’ accorder) en wie na lang aarzelen op z’n
Tilburgs ‘vooruit dan maar’ wil zeggen, gebruikt daarvoor
‘allebeneur’ dat van ‘à la bonne heure’ akomstig is.
Letterlijk betekent dat ‘op het goede uur’ en dat zal
oorspronkelijk wel zoiets betekend hebben als: ‘laten we
hopen dat het er het goede uur voor is’. De groet ‘bezjoer’
komt natuurlijk van ‘bonjour’ en de uitdrukking ‘van
diekomsa’, waarmee de Tilburger wil zeggen dat het allemaal
niet zó geweldig is, komt van de Franse uitdrukking ‘comme
ci, comme ça’ dat ‘maar zozo’ betekent. Een minder
bekend woord is waarschijnlijk ‘begèrbeleure’ of ‘vergèrbeleure’.
Ik ken het alleen in de laatste vorm, maar in het Grôot
Woordeboek van de Tilburgse Taol staat het met het voorvoegsel
‘be-‘. Hoe dan ook, het betekent dat je de zaak verprutst
hebt, dat je fout op fout hebt gestapeld en dat je daardoor
alles bijna waardeloos (guère valeur = nauwelijks waarde)
hebt gemaakt.
Wie
‘teegen et regeur is’, is tegen een stipte naleving van de
regels (rigueur) en wie van ‘kaoj prononsies’ wordt
verdacht, die zal zijn ‘slechte bedoelingen’ wel hebben
uitgesproken, want het Franse ‘se prononcer’ betekent ‘zich
uitspreken’. Zôo, leezer, en naa gao ‘k mee seluusie (solution)
munne tuup (tube = fietsband) rippereere (réparer).
HERFST
IN DE NEDERLANDSE POËZIE
De
herfst is ongetwijfeld het meest bezongen jaargetijde in de
poëzie. Ik zal u, lezer, wat herfstige dichtregels
voorschotelen, die u het hart zullen verwarmen in deze kille
dagen. Laten we eerst eens samen met Jan Hanlo vaststellen of
het wel herfst is. In zijn gedichtje ‘Kroop de mist’
stelt Hanlo drie vragen. Die vormen samen het hele gedicht.
Hier komt het: Kroop de mist tussen de bomen?/Dan is het
herfst.//Vloog de bonte kraai over het dak?/Dan is het
herfst.//Zaten de blaren als vanen aan de takken?/Dan is het
herfst.
Wel,
nu we weten dat het herfst is, hoeven we geen verklaring meer
te zoeken voor de triestheid die als een natte regenjas om ons
heen hangt, als we, om met Van de Woestijne te spreken, door
’t land der herfsten lopen en vervolgens gauw naar huis
gaan, zeggend: ’t Is triestig dat het regent in den
herfst,/dat het moe regent in den herfst, daar buiten. De
vitalistische dichter Marsman zou natuurlijk buiten blijven,
want hij hield van De hemel groots en grauw met daaronder
het geweldig laagland met de plassen. De dichter Bloem zou
binnen blijven met een borreltje, mijmerend: Het regent en
het is november:/ Weer keert het najaar en belaagt/Het hart,
dat droef maar steeds gewender/Zijn heimelijke pijnen draagt.
Achterberg
heeft duidelijk minder moeite met de herfst dan Bloem, want in
zijn gedicht ‘November’ zegt hij: De nederige
dagen van november/zijn weer gekomen, grijze als een emmer;//
tevreden met het licht dat minderde/op de gezichten van de
kinderen.//De wereld heeft derde dimensie over./Stakerig staan
de bomen zonder lover. En hij eindigt zijn gedicht met de
prachtige regels: Huizen
verwijderen zich van elkaar./ Wij kijken in de gaten van het
jaar.
Laat
ik eindigen met de juichkreet van H.H. ter Balkt ‘Hoera!
de herfst komt! veel duister/veel lampen veel vleugelslag./
Lezer onder je gloeilamp, hef je hoofd op.
WEEMOEDIG
NAAR DE BLIKSEM GAAN
Op
30 november 1943 stierf Etty Hillesum in Auschwitz na een
allerellendigst levenseinde. Ze was toen negenentwintig jaar
oud. Ze zou op 15 januari 1944 dertig geworden zijn. Op 8
maart 1941 begon ze haar dagboek met een brief aan ‘Lieber
Herr S.’, haar latere vriend en leidsman Julius Spier. Ze
zegt in die brief dat ze een vreselijke hekel aan schrijven
heeft, maar desondanks schreef ze in de twee en een half jaar
die volgden, vele honderden pagina’s in haar
dagboekschriften en vele brieven. Ze wilde ondanks grote
remmingen bij het schrijven toch schrijfster worden. En ze
werd het! Ze werd zelfs een wereldberoemde schrijfster, maar
ze heeft het nooit geweten.
In
heel de vorige eeuw is er in Nederland geen schrijver geweest
die het leven zo bejubeld heeft als zij. En toch waren haar
levensomstandigheden (en haar levensvooruitzichten vooral!)
toen ronduit verschrikkelijk. Ze zegt ergens: "En al zit
je op een zolderkamer en vreet droog brood, het leven is waard
geleefd te worden. En wanneer deze tijd het je te moeilijk
maakt en niet vergunt te leven, nu goed, dan zullen we dat
niet te tragisch nemen en ietwat weemoedig naar de bliksem
gaan."
Ze
weet dat beroemde wetenschappers en schrijvers zich van het
leven beroven, ze maakt zich geen illusies over de plannen van
de nazi’s met de Joden, ze beseft dat de wereld om haar heen
in afbraak is, en toch bejubelt ze het leven en kan ze geen
gram haat toevoegen aan die wereld. "We zijn maar holle
vaten waar de wereldgeschiedenis doorheen spoelt", zegt
ze, maar op welke plek van de wereld ze ook is, haar
eigenlijke leven speelt zich af op de wijde hoogvlaktes in
haar binnenste. En terwijl ze aan het bed van haar gestorven
vriend staat, prijst ze het leven als mooi en zinrijk. In
Westerbork werd deze sterke vrouw ‘het denkende hart van de
barak’ en ‘een pleister op vele wonden’.
DE
REIS VAN DE DRIE KONINGEN
De
dichter T.S. Eliot was als jonge Amerikaan in het Londen van
begin vorige eeuw een echte vreemdeling. Een armoedige
kantoorklerk, terwijl hij in Amerika een grote welstand had
genoten in een zeer gecultiveerd milieu. Hij schreef rond 1925
het gedicht "De reis van de Drie Koningen"
waarin het de drie koningen en hun gevolg niet veel beter
verging dan het hem zelf vergaan was in het vreemde land.
Het
vreemde land was vijandig, stug, smerig en verschrikkelijk
duur. Gevolg: Tenslotte reisden we de gehele nacht door,/
sliepen zo nu en dan langs de wegkant/en hoorden gedurig in
onze oren zingende stemmen, zeggend:/jullie onderneming is
waanzin. Eliot laat één van de koningen aan het woord,
vele jaren nadien: Dit alles is
lang geleden, ik heb het onthouden/
en
zou het over willen doen, maar ik stel,/ dit vooropgesteld,/
één vraag: was het doel dat ons dreef/ geboorte of dood? Wij
waren getuigen van een geboorte, zeker,/ daar is geen twijfel
aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,/ dacht ik dat
ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter/ was een
onverbiddellijk einde voor ons, een dood, onze dood./
De
Driekoningen voelden zich gedreven door een onbestemd
verlangen, zoals wij allemaal wel eens. Een verlangen naar
iets wat uitstijgt boven de ontoereikendheid van het
bestaande. Dat is de essentie van het reisthema in alle
literatuur, van Odysseus tot Star Trek. We reizen van ervaren
naar verlangen, van weten naar geloof en hoop. Maar als die
reis naar het land van Belofte slaagt, zoals bij de
Driekoningen, dan worden we vreemdeling in eigen land. De
Driekoningen zijn door hun reis naar het onbekende vervreemd
geraakt van hun vroegere leven. Ze weten nu dat ze niet meer
thuis horen ‘in de oude orde’ (van aanzien, macht
en geld) /‘tussen mensen die hun goden omklemmen’.
WINTERSE
TAFEREELTJES
Er
staat een voederhuisje in de tuin, dicht bij mijn raam. Aan
mijn bureau zittend kijk ik ernaar, alsook naar de fletsblauwe
hemel, de contouren van het huis, en de bomen, dichtbij en
veraf. Het is windstil. Geen takje beweegt. De verre
berkenbomen etsen miljoenen streepjes in het bleke blauw. In
de warreling van takken daaronder lichten stukken van de witte
berkenbast fel op.
Het
voederhuisje is berijpt. Vogelpootjes kartelen de rand van
sneeuwkristallen op het nokbalkje. Omdat ik achter verticale
lamellen zit en niet beweeg, voelt het gevederd volkje zich
volkomen veilig bij het ijverig pulken aan het pindanetje of
het driftig inpikken op de vetklomp vol zaadjes. Koolmezen,
pimpelmezen en kuifmezen betwisten onze eigen roodborst waar
die recht op meent te hebben. Het is een felle rakker, die
roodborst van ons. Hij laat zich de kaas niet van het brood
eten. Het kleinere mezenvolk kan ie wel aan met zijn scherpe
snavel en vurige temperament. Maar de vinken met hun zware
postuur en hun stompe bekken, dat is andere koek. Vooral de
groenlingen kijken zeer vervaarlijk uit hun ogen.
Maar
dan strijkt er ineens een Vlaamse gaai op de dakrand van het
voederhuisje neer en stuiven de ruziezoekers weg. De kleurige
reus kijkt onverschillig naar beneden, maakt dan een
sprongetje naar de vetbol, maar vindt er kennelijk niks aan.
Plotseling ziet hij mij en in starthouding zit hij me
vervolgens een poosje gemelijk aan te loeren. Heldere
kraalogen in een punkachtige spikkelkop. Na zijn haastige
vertrek strijken twee heggenmussen neer. Maar de roodborst
herneemt dictatoriaal zijn rechten en gaat zonder te eten
vanonder zijn dak ins blaue hinein zitten turen. Ik volg zijn
voorbeeld.
DE
LIEFDE VOOR HET NABIJE
Hoe
groter de schermen waarop de boze buitenwereld en de ‘geglobaliseerde’
commercie onze huizen binnendringen, hoe groter de liefde voor
het nabije: de regio en het dialect. Op avonden met als titel
bijvoorbeeld ‘Het Grôot Diktee van onze èège Taol’ is
het volop feest met ouderwets eten en drinken, ‘liekes van
vruuger’ en volksvermaak van weleer. Aanstaande zaterdag is
er zo’n bijeenkomst in Berkel-Enschot (in De Schalm) en in
maart is er een in Hilvarenbeek.
Temidden
van de streek- en taalgenoten zal de toegestroomde schare het
bier rijkelijk laten vloeien en er zal als vanouds gezongen en
gelachen worden in de warme sfeer van het bruine café. Weg
met de moderne welvaartsmaatschappij, de verengelste
informatietechnologie en de 24-uurseconomie. Terug naar de
nostalgische Brabantse kinderjaren met de vliegers, de
rommelpotten, de knikkers, de hoepels en de kleppers. Terug
ook naar de zoete klanken van het halfvergeten dialect met
zijn kernachtige zegswijzen en rijke beeldspraak. Terug naar
de tijd van ‘schreuwe’, ‘laage’ en ‘kwèèke’,
naar de tijd ‘van diejen goeien meens en dè kaoj wèèf’,
naar de tijd toen een vreemde ‘enen börger’ werd genoemd
als hij er niet als ‘enen boer’ uitzag.
Wij,
dialectsprekers van vroeger, wij hunkeren soms zo naar die
oude vertrouwde klanken, naar de bijna vergeten woorden en
naar uitdrukkingen als ‘meej en opgezet zèèl töskoome’
waarvan de beeldspraak beter overkomt dan een moderne
videoclip. We proberen onze zachte g niet meer kwijt te raken,
maar we koesteren haar als een koninklijk
onderscheidingsteken. We buigen ons met andere amateurs
avondenlang over de problematiek van de dialectische
spellingsregels en we organiseren feestelijke dialectavonden,
want we hebben soms de buik vol van wat er ‘uit den vreemde’
via de beeldschermen tot ons komt.
DE
BETREKKELIJKHEID VAN ALLE LEED
Als
je elke dag naar je werk moet, waar steeds die hufter
rondloopt die er een satanisch genoegen aan schijnt te
beleven, als hij je het bloed onder de nagels uit kan halen...
Als je normaal gesproken maar drie kwartier rijden van je werk
woont en toch elke dag een uur eerder uit je bed moet, om
vervolgens, na ruim een uur in de file te hebben gestaan, net
op tijd op je bureaustoel neer te kunnen ploffen... Als je
iedere dag die God geeft maar weer diezelfde rotklussen op
moet knappen waar je nu al zó lang een bloedhekel aan hebt...
Dan ben je natuurlijk stikjaloers op die vent die zonder
dagelijkse verplichtingen elke morgen maar op zijn dooie
gemakje uit zijn bed komt, nu eens vóór achten, dan weer
eens tegen negenen, net zoals het hem uitkomt, om daarna in
een paleisje van een werkkamer in alle rust wat gedichtjes te
gaan lezen, een stukje te gaan schrijven of wat
schaakpartijtjes uit een boekje te gaan doornemen.
Ik
begrijp die jaloezie ten volle. Toen ik nog de volle zwaarte
van het werkjuk op mijn schouders had, snakte ik naar het
leven van zo’n vrijgestelde. Als ik dan met warme wangen van
inspanning en met een opgejaagd gevoel in mijn lijf mijn
plichten zat te vervullen, droomde ik vaak even weg naar de
hemelse genoegens die ik nu dagelijks voor het kiezen heb. Het
leven is goed voor me geweest. Beter dan ik destijds durfde te
hopen. En ben ik me daar nu dagelijks van bewust? Ga ik nu
elke dag intens tevreden naar mijn werkpaleisje? Forget it. Ik
zit te zeiken over die loodgieter die te laat is, over dat
e-mailverzoek waar geen antwoord op komt en over die
pensioenopgave waar een fout in zit.
Ik
zou intens moeten genieten van mijn vrijheid, maar ik zit me
zorgen te maken over onbenulligheden. Zo is de mens. Zo is het
leven. Die troost wilde ik je maar even geven, harde werker.
DE
WENDE VAN BALKENENDE
"Het
liep haast met het CDA ten ende, maar toen kwam de wende van
Balkenende." Mooi binnenrijm voor een verkiezingsleus.
Haast net zo mooi als het legendarische ‘I like Ike’ van
Eisenhowers campagne destijds. Zou die Balkenende het gaan
maken, denkt u? Hij heeft in elk geval nog geen vuile handen
en hij spreekt met een ferm soort duidelijkheid. Een echt
gristelijke man met een ontroerend ernstige jongenskop.
Kijk,
als Balkenende ernstig kijkt, dan is zijn hoofd nóg prettig
om tegenaan te kijken. Dat was bij die Jaap de Hoop Scheffer
wel anders. Die keek meteen zo gemeen kwaad, als ie ernstig
was. Daar werd je gewoon bang van. Gek hè? Gek ook dat die
Haagse mannetjesmakers dat er niet uit hebben kunnen krijgen!
Ik had altijd zo met Jaap te doen, omdat ik aan precies
hetzelfde euvel lijd. "Kijk toch niet zo kwaad",
zegt mijn vrouw, als ik in gepeins verzonken ben, "ik
word er gewoon bang van". En dan schrik ik me een
ongeluk. "Ik kijk toch niet kwaad", zeg ik dan,
"ik denk gewoon na!" Dat ik daar zo’n kwaaie kop
bij trek, dat besef ik gewoon niet. De Hoop Scheffer ook niet,
vrees ik. Maar nu is het wel te laat!
Nu
hebben we dus die wende van Balkenende. Want dat het anders
gaat lopen bij het CDA, dat staat vast. De kleur groen zal wat
meer naar het rood gaan, denk ik, naar het oude vertrouwde
rood van de linkse rakkers. Ik ken het CDA-lied niet, maar dat
het met Balkenende als lijsttrekker meer op De Internationale
zal gaan lijken, daar steek ik mijn hand voor in het vuur. Het
zal een mix worden van de Marseillaise, de Internationale en
het lied van Christus-Koning. O, wat zal dat heerlijk galmen.
Zou dát geen mooi Brabants volkslied zijn, Van Geel?
‘ER
IS ALLES IN DE WERELD’ (Lucebert)
Ruim
een halve eeuw geleden schreef de dakloze dichter Lucebert de
vaak hartverscheurende regels die in hem opwelden bij het zien
van het verwoeste naoorlogse Europa, en die wij terugvinden in
zijn eerste bundels. Hij had niets dan de kleren die hij
aanhad en een tas met schamele bezittingen. Hij sliep in het
Vondelpark of bij vrienden. Zo nu en dan wisten die een
tekening of gedicht van hem aan de man te brengen, zodat hij
weer wat geld had. Hij kende de ‘dolle hondenglimlach van de
honger’ en de ‘heksenangsten van de pijn’, ‘de
kortzichtige kogel van de oorlog’ en ‘de verdwaalde kogel
van de vrede’.
Wat
een wereld vergeleken met het luilekkerland van tegenwoordig!
Ik bedoel het luilekkerland van het vrije westen, veilig
afgegrendeld, althans na 11 september 2001, van het
oorlogsgeweld in ‘Verweggistan’. Ik vraag me wel eens af,
of we ons er voldoende bewust van zijn, hoe weelderig we hier
leven, in ons leefbare Nederland. Geen enkele legale inwoner
hoeft hier verstoken te zijn van een verwarmd huis, van warme
kleren, een gevulde eettafel en een vast inkomen. Zelfs voor
de drop-outs uit onze samenleving is dit luilekkerland met
enige goede wil bereikbaar. Via onze radio- en tv-kanalen
kijken en luisteren we naar gebeurtenissen, evenementen,
schouwspelen en concerten van overal ter wereld. Via telefoon
en fax, maar vooral via internet communiceren we met iedereen,
waar ook ter wereld, als met onze naaste buurman.
Koningen
en keizers hadden in vorige eeuwen niet zo’n rijk leven als
wij nu. Wij halen de beste kunstenaars onze huiskamer binnen,
de helderste informatie en wetenschap, de schitterendste
natuurbeelden en de interessantste mensen en
sportgebeurtenissen. Waar de groten der aarde uit vroeger
eeuwen hun halve bezit voor zouden hebben gegeven, valt ons
bijna gratis ten deel. Hebben we bij zoveel fortuin toch nog
een Fortuyn nodig?
DE
MOOISTE LIEFDESGEDICHTEN
-
kortlopend
feuilleton, deel 1 –
Het
thema van de boekenweek is liefde en daarom wil ik u wijzen op
de mooiste liefdesgedichten die ik ken. Ze zijn van de
dichters Gerrit Achterberg en Hans Andreus. De eerste schreef
onder de titel ‘De bruid zingt’ een opmerkelijke
bruidszang en de ander bezingt de liefde onder de merkwaardige
titel "Omdat je niet grieks bent".
Achterbergs
bruid zingt de ‘nooitgekende sidderingen waarmee de ziel het
bloed binnenvoer’. Let wel, ze zingt niet óver de
sidderingen; de sidderingen zèlf zijn haar lied. Ze heeft met
heel haar ziel haar lichaam prijsgegeven. Haar ziel voer het
bloed binnen en deed haar ‘lichaam dansen’, haar ‘lippen
kussen’, haar ‘handen strelen’. Paradoxale gevoelens
overstelpen de bruid: gevoelens van ‘verheven dalen’, dus
van dalen én stijgen tegelijk. Ze daalt naar een bodem en
wordt tegelijk verheven tot ontmoetingen met engelen. Ze heeft
het gevoel te vallen én te verworden, volledig te
desintegreren tot niets. Dit complete zelfverlies deert haar
totaal niet. Ze gaat op in het grote Niets, ‘een nooit
gevonden leven’.
De
erotische extase is mystieke extase geworden en de bruid weet
dat ‘hier de dood mee is gemoeid’. Het is de christelijke
paradox van ‘sterven doet leven’. Hoe meer ik van mezelf
prijsgeef, zegt de bruid, ‘hoe meer ik ontbloei’. Ze
ervaart in het diepst van haar ziel ‘uitstortingen van vrede
en van leven’. Ze voelt dat deze extatische overgave ‘het
grote voorspel’ is van iets nog veel groters, namelijk de
totale overgave aan de dood. Want de dood is onze laatste val,
onze uiteindelijke verwording en onze definitieve overgave. Na
de dood zal alles nog glorievoller en stralender zijn dan
tijdens dit extatische voorspel, veronderstelt de dichter
"En daarom", zegt de bruid, "is het goed te
zijn geboren". Elk leven is een leven naar de dood. Leven
is jezelf prijsgeven tot de dood toe.
‘LUISTER,
IK RINKEL ALS BELLEN’ (Hans Andreus)
-
kort feuilleton, slot -
Terwijl
het liefdesgedicht van Achterberg de vrouwelijke extase
beschrijft, zien we bij Andreus een mannelijke
liefdesvervoering. Enwel een, die tot totale waanzin leidt.
Bij het zien van de ‘delfisch orakelende’ ogen van
de geliefde, hoort de man ‘bucolische muziek’ van
‘een heel hoge mondharmonica’. Hij beseft ‘zo
zonder gestalte’ en ‘zo niemand’ te moeten
zijn om lief te kunnen hebben, maar tegelijk ‘zo bewoond
door leven/ duizendpootleven en halfgodbestaan/ dat men kan
zeggen jij met een klank van glazen bekkens’.
Hij
ziet bloemenkoopmannen met ‘droevige gezichten’,
‘haren van kuilgras’ en ‘ogen van magere aarde’,
maar bij het zien van zíjn geliefde ontvouwen die hun bossen
rozen, omdat ze (evenals hijzelf) de naam van haar wiegende
heupen hebben gelezen. En dan barst de erotische extase los:
‘ik heb een nacht lang een jong dier zien doodgaan/ ik
heb een nacht lang je ogen gezien blinkend met een blijdschap
als water’.
De
orgastische ‘kleine dood’ van de geliefde brengt de
minnaar buiten zinnen. Hij weet niets meer (‘ik weet
allang niet meer wie je was’), beseft dat dìt pas leven
is (‘ik leefde zo dood als kamers in spiegels’) en
zegt ‘luister ik rinkel als bellen’. Zijn verstand
staat erbij stil. Hij begrijpt er niets meer van: ‘de
lichtrode weerschijn van onder je borsten/ begrijp ik niet/ de
vertraagde val van je heupen door de ruimte/ begrijp ik niet/
je mond en je ogen zijn onherkenbaar’.
En
dan slaat de waanzin toe: ‘men wijst mij aan ik ben in de
maan de kinderen roepen/ mij maanman na/ maar ik vaardig
proclamaties uit/ in een koninklijk meervoud/ wij/ zijn/ de
spiegels/ der zon’. En deze laatste vier korte regels
klinken als klaroenstoten in de ritmiek van zijn extatische
lichaam.
PAASBEST
TAALGEBRUIK
Nu
de VVD ons, uitgerekend in de boekenweek, in
Jip-en-Janneketaal wil gaan toespreken, roep ik alle lezers
van de Leedrubriek op, om acuut een begin te maken met extra
stijlvol taalgebruik. De boekenweek is de week van de
verzorgde taal, en als de VVD het niet doet, dan doen wij het
zelf maar.
Laten
we daarbij een voorbeeld nemen aan een van onze taalvorsten
uit de vorige eeuw en bij voorbeeld niet meer zeggen ‘dat we
van jam houden’ maar ‘dat we de confituren beminnen’. We
bestellen voortaan in een restaurant geen ‘Wiener Schnitzel’
meer, maar we maken net als Lodewijk van Deyssel de ‘herbergknecht’
erop attent dat we een ‘Weense Schijf’ verlangen. Als we
met de trein naar de familie willen gaan, zeggen we
bijvoorbeeld ‘dat we gebruik willen maken van de diensten
van de Nederlandse Spoorwegen om de famielje te bezoeken’.
Harry
Prick, de biograaf van Van Deyssel, vermeldt in een
alleraardigst boekje, ‘Herinneringen aan Lodewijk van
Deyssel’ uit 1979, dat deze stelselmatig een treinkaartje
aanduidde als een ‘reisbiljet’, een taxi als een ‘huurwagen’,
een café als een ‘koffiehuis’ en een textielzaak als een
‘winkel in katoentjes’. Wat zou onze communicatie
gedurende de komende Paasdagen boeiend en verfrissend worden,
wanneer wij allemaal ons best zouden doen om er niet alleen
zelf ‘op z’n paasbest’ uit te zien, maar ook onze taal
wat meer te laten flonkeren.