Bureau
Pragmatekst
Westpoint
120
5038
KG TILBURG
©
Ad Haans 2005.
Niets
uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke
andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
MOTTO
Als
de ziel het huis van haar eigen wil
En
het bed van haar eigen plezier verlaat,
Zal
zij – naar buiten getreden –
God
vinden.
Johannes
van het Kruis
(Commentaar
op het Geestelijk Hooglied, strofe 3)
INHOUD
0.
INLEIDING 9
1.
OVER FUNDAMENTELE MENSELIJKHEID 19
2.
HET GODSBEELD VAN BLUYSSEN 29
3.
HET MENSBEELD VAN KUITERT 43
4.
DE KRACHT VAN HET NU 57
5.
MEER DAN EEN MENS KAN DOEN 69
6.
OVER ETTY HILLESUM EN ENKELE ANDERE
MYSTICI
79
7.
IK EN JIJ 96
8.
DE WEG VAN ECKHART 103
9.
DE WIJSHEID VAN THOMAS A KEMPIS 111
INLEIDING
Laten
we bij het begin beginnen, bij het paradijsverhaal dus. Wat
een tragische geschiedenis, wat een afgang, wat een verlies.
Hoe is het toch in godsnaam mogelijk, dat een paradijselijke
mens die alles heeft wat zijn hartje begeert, zo zijn heil
verliest? Hoe is het mogelijk dat een door een almachtige God
geschapen wereld zo vol onheil komt, dat zij een dal van
tranen kan worden genoemd? Hoe kan een God die "zag dat
alles goed was", het kwaad dat in deze wereld is gekomen,
hebben toegelaten? Volgens het paradijsverhaal is de mens de
bron van al dat kwaad, maar die mens is slechts maaksel. Gaat
de Maker dan vrijuit? Hoe moeten we zo’n verhaal dat in de
verste verten niet strookt met de evolutietheorie nu eigenlijk
verstaan?
Hoe
komt toch dat gevoel van diep verlies in de mens? Is dat omdat
het individu zich ooit in de vroegste jeugd volledig gelukkig
heeft gevoeld, toen het nog één symbiotisch geheel vormde
met de moeder, de vader, ja met de hele bezielde omgeving van
mensen dieren en dingen? Is dat verlies van die vroege
heelheid of liever het nostalgische onbewuste verlangen ernaar
de bron van dat verhaal vol teloorgang en verlies? Dat
paradijsverhaal is gelukkig voor de meeste gelovige mensen een
pure mythe, maar het is toch alleszins nuttig om eens na te
gaan waar dat gevoel van verloren geluk vandaan komt. Is de
bron daarvan enkel de scheppingsmythe, die voortvloeide uit
het onbegrip van de primitieve mens met betrekking tot het
ontstaan van de wereld, of is het ook te verklaren uit de
ontwikkelingspsychologie, die ons laat zien hoe uit dat zalige
wij-gevoel van de baby en de peuter het individuele
identiteitsgevoel ontstaat.
Toen
wij na het ontstaan van het eigen willetje alleen in de wereld
kwamen te staan met ons eigen behoeften- en belangenpatroon,
toen kwamen we heel geleidelijk aan steeds meer in oppositie
met een wereld waarin ook vele andere belangen heersten, die
met de onze botsten. Steeds meer werden we het individuele
subject dat zich gesteld zag tegenover een overmacht van
objecten. Ons ego ontwikkelde zich en verwijderde zich steeds
meer van de vroegere symbiotische heelheid. In de belangen- en
behoefteoorlogen met al die andere ego’s om ons heen delfden
we regelmatig het onderspit, waardoor ons ego zich enerzijds
verhardde en anderzijds steeds meer ging verlangen naar het
onbezorgde geluk van ooit. Het religieuze verhaal over de
schepping van de wereld en de zondeval van de mens kon dat
toch al aanwezige gevoel van verlies alleen maar erger maken.
De almachtige schepper faalde jammerlijk, want zijn hoogste
maaksel maakte van die volmaakte wereld een enorme puinhoop.
Hoeveel
mythen naast die van de almachtige schepper heeft de gelovige
mens in zijn jeugd niet nog meer te horen gekregen? Na het
jammerlijk falen van de Schepper-God in het paradijs volgden
de eindeloze oudtestamentische verhalen over diens geworstel
met zijn uitverkoren volk, daarna het verhaal van de maagd
Maria die een kind kreeg, het trieste verhaal van de zoon van
God die het verschrikkelijkste lot trof dat een mens maar
treffen kan, en verder de verhalen over een hel en een hemel,
een hiernamaals voor iedereen, een met lichaam en ziel in de
hemel opgenomen Christus en vele vele wonderverhalen door de
loop van de geschiedenis heen. Sommige mensen geloven heilig
in die mythen, velen twijfelen en minstens zo velen hebben al
hun vroegere geloof erin overboord gezet. Niet meer geloven in
mythen betekent niet dat men ook zijn christelijke geloof
verloren heeft. Men kan zijn geloof in een Schepper-God
verloren zijn en toch op een bepaalde manier geloven in een
immanente God, in een God die Geest is en zich door
communicatie voortplant door de generaties heen. Kuitert
gelooft in zo’n God en ook voor Bluyssen is het
aanvankelijke geloof in God de Vader en het vervolggeloof in
Jezus Christus steeds meer een geloof in de H. Geest geworden.
Zo’n
geloof in de Geest is een geloof in de wezenskern van elke
mens, in de Boeddhanatuur of Christusnatuur van de mens. Elk
mens heeft een diepe kern van humaniteit in zich, hoewel die
bij sommigen zeer diep verstopt kan liggen onder het puin van
de egocentriciteit. Het beeld is van de twintigste-eeuwse
mystica Etty Hillesum. Het is voor haar (en voor vele anderen
voor en na haar) evident dat de ik-gerichtheid van de mens,
zijn egostreven dus, de bron is van alle kwaad, van alle
menselijk kwaad althans. Er is natuurlijk ook nog het kwaad
van natuurrampen en ziektes waardoor mensen vreselijk kunnen
lijden, maar dat is van een heel andere aard. Wanneer
tienduizenden mensen van de ene dag op de andere door een of
andere natuurramp in het ongeluk worden gestort, kunnen we
slechts het hoofd buigen van onmacht en verder ons uiterste
best doen om de getroffenen zo goed mogelijk te helpen.
Woede-uitbarstingen naar een God die het onheil had kunnen
keren, hebben natuurlijk geen enkele grond en geen enkele zin.
Elke
mens heeft de egocentrische neiging om zichzelf in al zijn
reflecties als het centrum van zijn omgeving te beschouwen en
tevens om al het ‘ik’ grondig af te zonderen van al het
‘niet-ik’. Ik denk in dit verband graag aan het prachtige
boek van Martin Buber: ‘Ich und Du’. De egocentriciteit
van de mens is zijn noodlot, zij is de aan zijn
lichamelijkheid verbonden erfzonde. Ons lichaam kent de
behoeften van voedsel en drank, warmte en veiligheid. Het
bewustzijn zoekt naar mogelijkheden om de behoeftenbevrediging
zo zeker mogelijk te stellen en daarom zoekt ons ego naar meer
aanzien, naar meer macht, naar meer bezit. Ego zorgt en vreest
en is voortdurend in strijd met De Ander. Dat is waar Buber
over spreekt en ook Levinas, naast vele anderen natuurlijk.
Door het groeiende zelfbewustzijn vervaagt de oorspronkelijke
zelfonnozelheid om daarna slechts hoogst sporadisch terug te
keren in de vorm van extatische zelfvergetelheid. Elke normaal
ontwikkelde mens valt dus vroeg in zijn bestaan ten prooi aan
het zelfbesef en herinnert zich vervolgens de tijd ervoor als
paradijselijk. Die oerervaring van het paradijselijke ‘wij’
zou binnen de menselijke culturen het ontstaan van de
paradijsmythen kunnen verklaren. De kwelling van het
splijtende zelfbesef en de hunkering naar de ervaren
oerheelheid, zijn de bronnen van elk religieus besef, naar
mijn idee.
Ego
tegenover De Ander: het eeuwige dilemma voor elk bewust levend
‘ik’ dat een geweten ontwikkeld heeft. Ego roept binnen
het ‘ik‘ een rapporteur in het leven die voortdurend ‘rapporteert’
hoe het ego ervoor staat in de bedreigende wereld van Het
Andere/De Ander. Heel ontroerende beschrijvingen van zo’n
innerlijke verslaggever vinden we in het prachtige boek van
Theo Thijssen: ‘Kees, de jongen’. De hele dag door beeldt
het kleine jochie zich in wat al die andere mensen wel niet
van hem denken, hoe flink ze hem wel niet vinden of hoe
belachelijk. Bij alles wat hij doet of zegt, is de kleine Kees
zich bewust van de indruk die dat op anderen zal maken, of het
zijn kansen op geluk zal verhogen of verkleinen, of het hem
later rijk zal maken of arm, machtig en vol aanzien of
behoeftig en gebrekkig. Maar wat nog in ontroering kan worden
waargenomen bij het kind, dat kan door de volwassene bij
zichzelf ervaren worden als gif. Sartre zegt ergens dat zijn
reflexieve leven zijn spontane leven vergiftigt. Om die reden
krijgt de beginnende mediterende het advies om de maalstroom
van zijn gedachten stop te zetten.
Die
vreemde mythe van paradijs en zondeval komt logischerwijs
voort uit die andere mythe: die van de Schepper-God aan het
begin van deze wereld. Maar heeft er wel ooit een God aan het
begin van deze wereld gestaan? Hoe kan al het kwaad in deze
wereld uit het puur goede van zo’n scheppende God zijn
ontstaan? Is het niet eerder zo dat deze wereld juist vanuit
het animaal kwade naar het humaan goede toe evolueert? Als we
de gedachte op ons kunnen laten inwerken en ons vertrouwd
kunnen maken met de gedachte dat deze evoluerende wereld zich
niet van God af maar juist naar God toe beweegt, dan kunnen we
weer opnieuw vol hoop gaan leven. Binnen het christelijke
geloof met al zijn mythen was de verrezen Christus de bron van
al die hoop, maar voor wie de christelijke mythen afwijst, kan
de hoop schuilen in een goed inzicht in een zich evoluerende
mensheid. De christelijke ethiek (‘wat gij niet wilt dat u
geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’) en de
levensleren van Christus en Boeddha kunnen daarbij recht
overeind blijven.
Als
we aan kunnen nemen, dat alle bewustzijn in dit uitdijend
heelal met de hulp van alle communicatiemedia zich naar God
toe beweegt, zodat God aan het eind van de evolutie komt te
staan en niet aan het begin, dan zijn we het grote probleem
van Gods (goede) schepping en het ontstaan van het kwaad
daarin kwijt. Het kwaad zit gewoon vast aan de materie, zoals
het moreel goede ontstaat daar waar geest ontstaat. Al het
materiële wil behoud en vermeerdering van zichzelf, desnoods
ten koste van het andere, al het geestelijke wil slechts
gedeeld worden in communicatie. Kuitert zegt: God is geest, en
ik ben dat roerend met hem eens. God is de goede geest die in
mensen leeft. Al het levende op deze wereld is lang na de ‘Big
Bang’ voortgekomen uit levenloze materie – Teilhard de
Chardin noemt deze fase de biogenese – , vervolgens is uit
het levende het bewust (en egocentrisch) levende voortgekomen
– de antropogenese volgens Teilhard de Chardin – en daarna
pas is het de taak van de mens geworden om helemaal los te
komen van de materie (en de daaraan verbonden egocentriciteit)
om zich te ontwikkelen naar het puur geestelijke (en
altruïstische) van God. God zal dus ‘worden’ uit de
mensheid, zoals in de ijskoude witte poolstreken de ijsbeer in
honderdduizenden jaren van evolutie is ‘geworden’ uit de
nu nog bestaande bruine beer. De perfect aan zijn witte
omgeving aangepaste ijsbeer bestond ooit helemaal niet, maar
was wel in potentie aanwezig in de wereld van al het levende.
Zo is God eveneens al potentieel aanwezig in de wereld van al
het menselijke, ook al wordt die potentie in menselijke
individuen meestal nog maar zeer ten dele gerealiseerd. Deze
prachtige gedachte over de ‘komende’ God is ruim honderd
jaar geleden al prachtig verwoord door Rainer Maria Rilke in
zijn kerstbrief van 1903 aan ‘de jonge dichter’ Kappus.
(De ‘Brieven aan een jonge dichter’ van Rilke zijn in 1929
voor het eerst uitgegeven.)
Het
zal nog lang duren, voordat (een deel van) de mensheid zich
door middel van het Woord (en alle daarvan afgeleide
communicatie) heeft uitgepuurd tot het zuiver goddelijke en
verlost is van alle kwaad. Teilhard de Chardin noemt deze
laatste fase de christogenese. Christus is inderdaad een van
de eerste ons bekende mensen geweest die dit zuiver goddelijke
zo niet gerealiseerd dan toch zeer dicht benaderd heeft.
Iedere andere mens die daar weet van heeft, levert dag in dag
uit strijd met zijn aan de materie gekoppelde egocentriciteit,
om in de buurt te komen van het puur geestelijke: het
goddelijke. Kuitert zegt, dat de God van veel Christenen een
mythische figuur is, een uitvinding van de mens. Ik geloof dat
dat juist is. Als het waar zou zijn dat er een almachtige en
alwetende persoonlijke God boven onze wereld zweeft, tot wie
men gebeden kan zenden die al of niet verhoord worden door
Hem, dan is het niet te begrijpen waarom het ene gebed wel
verhoord wordt en het andere niet. Het is dan ook geen wonder
dat na de holocaust zoveel mensen dat godsbeeld de rug hebben
toegekeerd. Veel aannemelijker is het beeld van een puur
immanente God die geest is en die zich verspreidt door
communicatie tussen mensen. God wordt mens of mens wordt god,
dat is dezelfde toekomstmuziek. God is in wording en
communicatie is het middel. Van die communicatie is het
katholieke sacrament van de H. Communie alleen maar een
symbool.
Over
leven en dood
De
mens is voor een tijd een plaats van God, zegt de dichter
Achterberg in zijn gedicht Deïsme, en de theoloog
Kuitert valt hem daarin volmondig bij. Ik ook, hoewel
niet met zo’n grote stelligheid als Kuitert. Zeker weten
doen we niets. Bij de dood ‘geeft een mens de geest’,
zeggen we. Het individu houdt daarmee op een plaats van God te
zijn, denk ik dus ook, maar omdat God, die het meest
wezenlijke deel van dat gestorven individu was, gewoon
voortleeft in alle anderen, is er eigenlijk niets aan de hand.
Eén van de vele glazen waar de kostbare drank in zat, is nu
leeg, maar de drank zelf is tijdens het leven al teruggevloeid
in het vat van waaruit steeds andere glazen konden worden
gevuld. Het vat, God dus, is onuitputtelijk, in tegenstelling
tot het individu. Het lege individu/glas breekt en wordt
tenslotte gerecycled.
Onze
lichamelijke werkelijkheid is het product van een
recyclingsproces en onze geestelijke eveneens. De materie
waaruit ons lichaam bestaat, bestond al voordat wij geboren
werden en de geest die wij door onze woorden en daden helpen
verspreiden is ook via andere mensen bij ons binnengekomen en
bestond dus ook al. Als wij onmiddellijk na onze geboorte van
al het menselijke verwijderd waren gehouden, zoals dat in de
loop van de geschiedenis hier en daar met zogenaamde ‘wolfskinderen’
is gebeurd, dan waren wij op animaal niveau gebleven en geen
mens geworden. Prediker zei over dit recyclingsproces al het
volgende: "…en dat het stof wederom tot aarde keert als
het geweest is, en de geest weder tot God keert die hem
gegeven heeft." (Prediker 12:7) Hoeveel is er niet in
ons, wat uit anderen gekomen is? Elk woord dat we spreken, elk
begrip dat we kennen, hebben we van anderen. Wat is er nu
werkelijk uniek en onherhaalbaar in het individu? Hoe dieper
men over deze vraag nadenkt, hoe geringer het strikt
individuele lijkt te worden en hoe onbetekenender de
individuele dood. Enkel het puur bijkomstige sterft af bij
onze dood, niet het wezenlijke. Zo blijft ook een taal
bestaan, zo blijven ook de woorden bestaan, ook al sterven er
voortdurend individuele taalgebruikers met hun individuele
betekenistoekenningen. Het wezenlijke blijft door de
generaties heen vrijwel ongewijzigd bestaan. Een pen is een
ding om mee te schrijven of het nu een veer van een vogel is
of een stukje plastic. Een stoel zag er in de middeleeuwen
heel anders uit dan nu, maar het wezenlijke deel van de
woordbetekenis is niet veranderd. Zo blijft ook het wezenlijke
van de mens door de eeuwen heen gelijk. Hoe waar en hoe
belangrijk is het bijbelwoord van Johannes in dit verband: In
het begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het
Woord was God. (Joh. 1:1) Zoals het wezenlijke van een
woord het individueel verschillende ervan (elke taalgebruiker
kent aan een woord hele kleine stukjes strikt individuele
betekenis toe) overstijgt, zo transcendeert het wezenlijke in
de mens het individuele, of liever: zo transcendeert de
onsterfelijke God de sterfelijke mens.
Over
dit boek
Dit
boek bevat weinig origineels. Het bevat bijna uitsluitend
gedachten van anderen. Het is dus een ‘vat’ dat met
gedachten van anderen is gevuld, maar door de wijze waarop die
gedachten zijn geselecteerd en geformuleerd, heeft dit vat
toch zijn eigen unieke vorm gekregen. Dat unieke is de inbreng
van mijn selectieve ‘ik’ geweest. Zoals mijn lichaam voor
zijn groei heel mijn leven lang bepaalde voedselbestanddelen
heeft geselecteerd en andere ongebruikt weer heeft
uitgescheiden, zo heeft mijn geest ook binnenkomende gedachten
geselecteerd om aan te groeien en andere ongebruikt gelaten.
Goed, de uiteindelijke vorm van dit boek is dus door mij
bepaald, maar dat betekent nog niet dat alle gedachten die
erin staan ook van mij zijn. Het tegendeel is waar: het
bestaat bijna uitsluitend uit gedachten van anderen. Die
gedachten zijn door mij geselecteerd, opnieuw gecomponeerd en
geherformuleerd maar meer ook niet. Ze bestonden al voordat ze
in mij kwamen. Ik heb ze bijeengebracht voor mensen die de
tijd of het concentratievermogen missen voor diepgaande studie
van de bronteksten. In dat geval kan een samenvattend boek als
dit grote voordelen hebben ten opzichte van het totaal van de
originelen.
Hoe
is dit boek samengesteld en waarom zó? Wel, mijn boek begint
met de vaststelling van een ‘fundamentele menselijkheid’,
die Boeddhanatuur of Christusnatuur genoemd kan worden. Vanuit
mijn eigen christelijke opvoeding behandel ik vervolgens eerst
de moderne katholieke opvattingen van Bluyssen om onmiddellijk
daarna de protestant Kuitert aan het woord te laten, omdat die
laatste theoloog binnen het christendom de helderste
consequenties van alle spirituele ontwikkelingen en
ontmythologiseringen toont. Na het moderne christendom van
Bluyssen en Kuitert toon ik in hoofdstuk vier het zeer moderne
boeddhisme van Tolle en na een tweede boeddhistisch
hoofdstukje over Ton Lathouwers volgen er enkele hoofdstukken
waarin ervaringen van mystici ter sprake komen: vooral Etty
Hillesum, Martin Buber en Meester Eckhart. Deze mystieke
ervaringen tonen mijns inziens hoe dicht de kernen van
Christendom en Boeddhisme elkaar naderen, hetgeen eigenlijk
ook het geval is in de zeer praktische raadgevingen van Thomas
à Kempis, mits we die volledig ontmythologiseren door het
geloof in het hiernamaals én het geloof in een straffende God
eruit te halen..
De
leefregels van Thomas betreffen eigenlijk steeds de inperking
van de ik-gerichtheid (de ‘wolf’) ten gunste van de liefde
voor de ander (het ‘lam’). En zo kom ik bij de titel van
dit boek. Deze titel doet de wolvenliefhebbers onder ons
misschien een beetje pijn, maar aangezien de wolf nu eenmaal
in het taalgebruik vanouds het symbool van wrede vijandschap
en geluksberoving is (Homo homini lupus), terwijl het lam
vanaf de vroege christenheid het symbool is van de zich
offerende liefde, daarom heb ik toch voor deze titel gekozen.
De
titel en het thema van dit boek
De
wolf staat in mijn boek voor het egocentrische in de mens, dus
voor het streven naar lust, aanzien, macht en bezit. Een
streven, dat altijd zowel het geluk van het ik als het geluk
van de ander in de weg staat. Het lam daarentegen staat voor
de diep verborgen ware humaniteit van de mens, dus voor de
belangeloze en liefdevolle aandacht voor de ander. Uit alle
hier behandelde teksten, dus uit alle hoofdstukken van dit
boek, blijkt dat de ikgerichtheid van de mens de bron is van
alle kwaad en dat al het goede voortkomt uit de fundamentele
menselijkheid, de Boeddha- of Christusnatuur in de mens.
Aan
het begin van deze inleiding wees ik de christelijke mythen
af, ook al erken ik dat er een grote troost in kan schuilen.
Ze lijden echter tot te pijnlijke vragen over de herkomst van
het kwaad in deze wereld en over de rol van een (almachtige)
God in relatie tot dit kwaad. Het is veel moediger en ‘wetenschappelijker’
om de evolutietheorie aan te nemen en te ‘geloven’ dat er
nooit een paradijs is geweest, dat er geen individueel
hiernamaals is en geen buiten de schepping staand goddelijk
wezen. Het enige spiritueel relevante waar we in dit uitdijend
heelal op kunnen wijzen, dat zijn de evolutionaire
aanpassingen van al het levende aan de veranderende
leefomstandigheden, zoals het ‘ontstaan’ van een
zeehondenlijf in een watermilieu en een witte ijsberenvacht in
een guur poolklimaat. We stellen vast dat de mens, als gevolg
van de evolutie hij doormaakte, niet meer hoeft te leven als
een taalloos dier in een hol, maar dat hij/zij al
communicerend leefgemeenschappen, culturen en wetenschappen
heeft ontwikkeld. De mens kortom, als bewust levend wezen,
heeft binnen deze evolutionaire ontwikkelingen tot taak om de
mensheid als geheel steeds verder te verwijderen van het
materiële en het dierlijke en haar steeds dichter te brengen
tot het puur geestelijke, het goddelijke. Hieraan te hebben
bijgedragen is de enige rechtvaardiging van het individuele
bestaan.
Ad
Haans
Tilburg
2005, herzien eind 2006.
1.
OVER FUNDAMENTELE MENSELIJKHEID
Onder
de ‘verborgen bloei’ van een mens verstaat Han de Wit
diens ‘fundamentele menselijkheid’ en hij definieert die
als een inwendige krachtbron van vitaliteit en humaniteit. Die
diepe bron is vaak verborgen, omdat er een dikke laag
eigenliefde op ligt en de daarmee gepaard gaande behoeften en
zorgen. We noemen die cumulatie van egocentriciteit die onze
ware humaniteit verbergt meestal kortweg ego. Vaak zijn mensen
zo met dat ego bezig, dat hun humane kern nergens uit blijkt.
Zowel voor een beter inzicht in dit egocentrische doen en
laten als voor een dieper inzicht in het wezen van die ware
humaniteit in ons, is heel veel reflectie of heel veel
meditatie nodig.
Meditatie
is voor de zenboeddhist dé weg naar zelfkennis, dé weg naar
de ‘bevrijding van het diepste zelf’. Wie mediteert,
streeft naar een leeg innerlijk, naar een bevrijding van de
onophoudelijke gedachtestromen rond de stand van zaken waarin
het ik zich bevindt. Dit is niet alleen iets van de oosterse
wijsheid, ook onze westerse christelijke mystici wilden dat:
een ontlediging van gedachten en gevoelens om in het eigen
binnenste ruimte te maken voor de ontmoeting met het
goddelijke, voor het zien van God. Het diepe besef van die
hierboven genoemde fundamentele menselijkheid en het zien van
God zijn in deze context heel wel aan elkaar gelijk te
stellen. We zullen het de protestantse theoloog Kuitert zien
doen in hoofdstuk 3, maar ook in de andere hoofdstukken zal de
overeenkomst aan bod komen.
Nu
kunnen we ons tijdens de meditatie wel telkens voornemen om
alle gedachten en gevoelens uit te bannen, ze zullen toch
steeds terugkeren. En in de waarneming van die terugkeer zal
de mediterende een heldere kijk krijgen op de bewegingen en de
drijfveren van zijn ego. Dit zal leiden tot een
voortschrijdend inzicht in de listen en lagen van onze
egocentriciteit, maar hopelijk ook in het wezen van de
tegenpool daarvan: onze fundamentele menselijkheid.
De
mediterende bereikt mét dat voortschrijdend humanitair
inzicht tevens een groter wordend mededogen, want die twee
gaan hand in hand. Het is ondenkbaar dat ons mededogen met de
medemens zou verschralen bij een zich verdiepend inzicht. En
niet alleen met de medemens zal een diepere band worden
gevoeld, maar we zullen ons tevens meer verbonden voelen met
al het andere dat, levend of levenloos, met ons het bestaan op
aarde deelt. Door het diepere inzicht in onze egocentriciteit
zullen we inzien, hoe sterk onze kijk op de werkelijkheid
erdoor is gekleurd en hoe ‘vals’ onze ik-verslaggever
eigenlijk is door ons ‘ik’ vol zelfbedrog en illusies in
het centrum van de wereld te plaatsen. De mediterende gaat
inzien dat we authentieker, transparanter, onbevangener en
belangelozer, en dus gelukkiger kunnen worden, als we ons
zelfbedrog en onze illusies leren kennen en uitbannen.
Met
ego bedoelen we in een spirituele context dus het totaal van
al onze egocentrische strevingen: ons streven naar eer en
aanzien, naar macht en zelfverheffing, naar geld en bezit.
Deze strevingen zijn niet alleen vaak oorzaak van geestelijke
blindheid, maar ook van levensangst en liefdeloosheid. Het is
wat de kerkvader Augustinus noemt: ‘de rumoer van het vlees’.
In de klinische psychologie en in de psychotherapie heeft de
term ego niet die negatieve klank. Daar wordt vaak juist een
versterking van het ego nagestreefd onder het motto: "Ik
ben o.k. Jij bent o.k." Maar daar bedoelt men met een
sterk ego dan ook niet een grote hoeveelheid egoïsme maar een
sterk zelfbewustzijn en een gezonde geldingsdrang. In de
contemplatieve traditie echter wordt de ikgerichtheid als de
bron van alle kwaad beschouwd.
We
zijn het gelukkigst als we de bezorgdheid voor het ‘ik’
kwijt zijn, bijvoorbeeld als we ‘ons helemaal verliezen’
in een muziekstuk, een kunstwerk, een boek, of iets dat een
grote vaardigheid en aandacht vereist: pianospelen
bijvoorbeeld of een moeilijk karwei. We zijn in die
zelfvergetelheid, in dat ‘opgaan in iets anders’ even in
een volmaakte mystieke vereniging met iets buiten ons. Dat ‘buiten
het ik getreden’ zijn in een sterke verbondenheid met ‘het
andere/de ander’ noemen we de ‘unio mystica’. Een
absolute voorwaarde daarvoor is de belangeloosheid waarmee het
niet-ik wordt benaderd. Tijdens de unio mystica treden we even
helemaal buiten onszelf. Maar als het ik-bewustzijn vervolgens
terugkeert – en dat doet het altijd na een poos -, dan
worden we als het ware uit het paradijs verdreven en dan
ontstaat weer die pijnlijke dualiteit van het ik tegenover het
andere. We zouden die terugval in de egocentrische
werkelijkheidsbeleving een soort zondeval kunnen noemen. We
vallen uit een euforische openheid en ruimte terug in de
gevangenis van het ik.
Zelfverlies
in een holistische ruimte brengt wel even een euforisch gevoel
teweeg, maar de controledwang van het ik herneemt zich meestal
weer snel. In het lange gedicht ‘Het uur u’ van Martinus
Nijhoff, waarin alle bewoners van een burgerlijke straat even
heel sterk onder de invloed komen van een geheimzinnige
passerende man die trekken van de Christusfiguur vertoont,
wordt deze terugkeer prachtig onder woorden gebracht:
Eén
ogenblik had de geest
in
vergezichten gedwaald
en
was, door het oog van een naald,
als
de kemel, binnengegaan.
In
welk land kwam hij aan?
Op
aarde. – In eigen land. –
Gelijk
een maan was de hand
die
over het voorhoofd gleed
en
door een dauw van zweet
zich
langzaam voortbewoog;
en
ook het starend oog,
dat
wijd open bleef staan,
het
deed meer aan een maan
denken
dan aan een zon.
Maar
weldra, uit dooiende bron,
ontsprong,
sprongsgewijs, het bloed,
en
reeds spoelde op die vloed
-
zoals na onweer een boom
de
rivier afdrijft – de droom
met
wat hij aanrichtte uit zicht.
Men
ademde als verlicht
het
amen na van een preek.
De
geest, toen hij nederstreek
uit
het ledige zwerk
en
thuiskwam onder de zerk
van
vast werk en dagelijks brood,
was
dankbaar dat deze dood
hem
bevrijdde van ruimtevrees.
Hij
was, terug in het vlees,
moe,
weliswaar, zeer moe,
maar
was, platgezegd, blij toe
met
dit vlees, zo zwak het was /…/
De
verlossing uit de egocentriciteit heeft maar even geduurd. De
geest had even ‘in vergezichten gedwaald’, was even
opgenomen geweest in een verrukkende geluksdroom, maar komt
daarna weer thuis in het eigen lichaam en in het ‘ik’, als
in een graf (‘onder de zerk van vast werk en dagelijks brood’).
En hij is er nog blij mee ook, want ‘buiten zichzelf
getreden’ had hij maar ruimtevrees gekregen. ‘Terug in het
vlees’ begint de verstikkende werking van zelfzucht,
blindheid en materialisme weer met volle kracht, totdat we er
weer eens een keer in slagen om in een contemplatief moment
ons ego weer even te verliezen .
Nadat
ergens in de vroege jeugd van de mens de dualistische breuk
van het ik tegenover het andere heeft plaatsgevonden, gaat het
kind dat ‘ik’ steeds meer houvast geven. Het doet steeds
meer pogingen tot ego-identificatie en tot egobehoud. De
gedachtestroom rond het zelf groeit en groeit! De
ikverslaggever krijgt er bijna een dagtaak aan, om bij te
houden hoe het ‘ik’ ervoor staat. Een prachtig voorbeeld
van die hevige gedachteconcentratie op het eigen imago vinden
we in de roman ‘Kees de jongen’ van Theo Thijssen, onlangs
op een fraaie manier verfilmd. In bijna elke levenssituatie
vraagt Kees zich af wat voor indruk hij op de mensen maakt en
hoe hij die indruk zou kunnen verbeteren of had kunnen
verbeteren. Door die hevige concentratie op het ikbelang
ontstaan er natuurlijk vaak frustraties, waardoor effectief en
efficiënt handelen steeds moeilijker wordt. Hoe groter de
bezorgdheid, hoe slechter de prestatie. Denk bijvoorbeeld aan
een tennisser die zichzelf tijdens een moeizaam verlopende
partij onder steeds grotere stress plaatst. Pas als hij
praktisch verloren staat en denkt: "Ik heb niets meer te
verliezen", gaat hij vaak weer wonderbaarlijk goed
presteren.
De
zorgen en angsten van ego staan haaks op de fundamentele
menselijkheid die hunkert naar vereniging met het andere en
naar heelheid. Vaak zijn we ons van dat verlangen nauwelijks
bewust. Zoals we soms plotseling een klok kunnen horen tikken,
terwijl we ons dat lange tijd niet bewust waren, zo kunnen we
ons ook plotseling bewust worden van dat verlangen naar het
andere. Zulke momenten zijn erg belangrijk. We zien dan in hoe
onze egocentrische beperktheid ons eigen geluk en dat van onze
naasten in de weg staat. We beseffen dan dat de innerlijke
verslaggever het zwijgen moet worden opgelegd in
contemplatieve rust, in meditatie. De enorme euforie die een
mens dan soms ervaart, duurt helaas nooit lang, want het
uitgetreden ‘ik’ schrikt kennelijk van de leegte, de
horror vacui, en sluit zich weer onmiddellijk op in drukke
dagelijkse beslommeringen voor het eigenbelang.
Meditatie
kan ons van ego bevrijden, maar wordt er ook voortdurend door
bedreigd. Alleen als we telkens opnieuw de egocentrische
trekjes van onze geest durven te bekennen, blijven we op de
goede weg. We moeten daarbij geduldig zijn en veel reflecteren
op het eigen gedrag. Bij meditatie kunnen we proberen om
helemaal leeg te worden van binnen, maar we kunnen ons ook
inspirerende voorstellingen voor de geest halen.
Voorstellingen van inspirerende spirituele mensen
bijvoorbeeld. Dit laatste wordt in boeddhistische tradities
wel ‘meditatie met vorm’ genoemd. Doordat die mentale
beelden contrasteren met onze egocentrische
belevingswerkelijkheid, verliest ego terrein en ontstaat het
verlangen naar belangeloosheid. We moeten ons ook sterken in
de overtuiging, dat alle mensen in wezen goed zijn, dat
ze allen een Boeddhanatuur of een Christusnatuur in zich
hebben. En tevens moeten we een wereldbeeld koesteren dat
uitgaat van de heiligheid van onze aarde en van alles wat erop
leeft. Want wie in een heilige wereld leeft, is dankbaar,
zelfs bij tegenspoed, en dankbaarheid bevordert wijsheid en
mildheid.
Inspirerende
mentale beelden kunnen ons brengen tot overgave aan een
egoloze werkelijkheidsbeleving. Maar de beste meditatie is
toch die waarbij een totale ontlediging van gedachten en
gevoelens wordt nagestreefd. Een goed middel daarvoor is de
zitmeditatie. We zitten daarbij met rechte rug en met de
knieën lager dan de heupen, en we richten onze aandacht op
één object of op één proces, bijvoorbeeld onze ademhaling.
We stabiliseren die aandacht. We plaatsen als het ware een
stok in de rivier van onze gedachtestroom en keren telkens
weer naar die stok terug. Zo ontstaat er rust in ons
binnenste, maar ook eenvoud. We worden ‘armen van geest’
om met Mattheus te spreken (Matth. 5:3) en dat werkt
zuiverend. We laten onze egocentrische gedachten, emoties en
hartstochten los, en worden daardoor ‘reinen van hart’ (Matth.
5:8) We ontdekken dat er voortdurend gedachten door ons hoofd
gaan en dat die gedachten ons heel gemakkelijk meesleuren: de
denkbeeldige stok wordt als het ware telkens door de
watermassa’s van onze gedachterivier meegevoerd. Als we dat
beseffen, moeten we hem weer rechtop zetten, geduldig en
zonder verwijt aan onszelf.
Door
dit afstand nemen van de gedachtestroom - Meister Eckhart
noemde dat ‘abgeschiedenheit’ – en hem dan telkens weer
waarnemen, krijgen we heldere inzichten in onze
egocentriciteit. Iedere keer opnieuw raken we weer gevangen in
die gedachtestroom en iedere keer nemen we er weer afstand
van. Het doel is om volkomen van ego los te raken en zonder
zorgen of angsten aan de ware humaniteit in ons de ruimte te
geven. Johannes van het Kruis zegt het aldus: ‘Als de
vogel aan een draad zit, zal hij niet vrij kunnen vliegen. Zo
is het ook gesteld met de ziel die nog aan iets gehecht is: al
bezit zij ook veel deugd, zij zal niet komen tot de vrijheid
van de vereniging met God’. (Johannes van het Kruis,
Volledige Werken. Red. J. Peters e.a. Hilversum 1963, blz 547)
De
ware humaniteit beweegt zich voorbij de hoop op winst of de
angst voor verlies. Ze is vrij van hoop en vrees. Ze
cultiveert onvoorwaardelijke onbevangenheid opdat het
onderscheidingsvermogen zich vrijelijk kan bewegen rond de
verschijnselen in deze wereld, los van elke betrokkenheid op
ego. In theïstische termen: we zien de wereld als een wereld
van God en niet als een wereld waarin ik iets bereiken
wil, of die mij angst bezorgt. De onvoorwaardelijke
onbevangenheid is de volstrekte geestelijke overgave. Het is
een geesteshouding zonder het dualisme van het ik tegenover
het andere, zonder de ervaring ‘dat is van mij en niet van
jou’. Het is volledige geestelijke naaktheid zonder
strevingen, zonder angsten. Deze pure geest is de ‘sjechiena’
van de joodse chassidim, de ‘heilige geest’ van de
christelijke traditie, de ‘bodhisattva’ van het
boeddhisme, de ‘brahman’ van het hindoeïsme. Hij is de
realisatie van egoloosheid of de transcendentie van ego, de
overstijging van het onwaarachtige zelf, het gevonden Ware
Zelf.
Augustinus
zegt in een beroemde passage: "Gesteld eens dat voor
iemand het rumoer van het vlees tot zwijgen kwam, dat tot
zwijgen kwamen de beelden van de aarde en de wateren en lucht,
dat het uitspansel tot zwijgen kwam en de ziel tegen zichzelf
zweeg en, zichzelf niet meer bedenkende, zichzelf oversteeg,
dat tot zwijgen kwamen de dromen en de onthullingen van de
fantasie, dat voor die mens alle taal en alle teken tot
zwijgen kwam, [...] – gesteld eens, dat dit durend zou
blijven en dat alle andere wijzen van zien, die van zo andere
aard zijn, ons ontnomen zouden worden en dat dan dit ene zien
zijn ziener mee zou slepen en opzuigen en wegbergen in dieper
innerlijke vreugden, zodat er een eeuwigdurend leven zou zijn
van dezelfde aard als dit ene moment van inzicht geweest is
waar wij naar verzucht hebben: geldt dáár dan niet het
woord: ‘Treed binnen in de vreugde van uw Heer’?"
(De belijdenissen van Augustinus. Vertaald door Gerard
Wijdeveld. Utrecht: uitg. De Fontein, blz. 272/3)
Velen
ontmaskeren de zelfgeschapen egocentrische
werkelijkheidsbeleving als een ónwerkelijkheid. Een
verscherpt onderscheidingsvermogen neemt de vroegere blindheid
weg. De onbevangenheid waarin dat onderscheidingsvermogen
ontstaat, moet zo onvoorwaardelijk zijn en zo continu, dat het
niet meer verdwijnt. Dan ontstaat er een open ruimte in het
binnenste, leefbaar, reëel en vreugdevol, de ruimte van de
fundamentele menselijkheid. Theïstisch gezien: de ruimte van
God. Rilke klaagt er in zijn achtste elegie over, dat de mens
die ruimte zo zelden ervaart:
Wij
hebben nooit, geen enkele dag,
de
zuivere ruimte voor ons, waarin de bloemen
eeuwig
ontluiken. Altijd is het wereld,
en
nooit het grenzeloze, lege Nergens: het Zuivere,
het
Onbewaakte, dat men ademt en
oneindig
weet, en niet begeert. [...]
(uit:
Ad Haans, Rainer Maria Rilke, Tilburg, 1998, blz. 27)
Voor
ego is de wereld van de verschijnselen object van eigenbelang,
van hoop en vrees, van hebzucht en agressie. Wel, dit ego moet
ingeperkt worden en kleiner en kleiner gemaakt. Nederigheid is
daarvoor de eerste vereiste. In de ‘Regel voor Monniken’
van Benedictus worden maar liefst twaalf trappen van
nederigheid onderscheiden. Maar niet alleen de nederigheid
moet worden beoefend, ook de zelfacceptatie. De mens moet
nederig kunnen leven , maar ook in vriendschap met zichzelf.
Als leefregels de manifestaties van ego in woord en daad
inperken, dan verzet ego zich daartegen. Dat verzet moet met
wijsheid en zachtheid worden omgebogen, vanuit een diepe wens
om de fundamentele menselijkheid te cultiveren. Dan leren we
van de overtredingen van de ‘regels’ evenveel als van het
nauwgezet volgen ervan.
Universele
maatstaven voor waarachtige menselijkheid zijn natuurlijk:
respect voor de opvattingen en gevoelens van anderen, geduld,
wellevendheid, begrip en verantwoordelijkheid voor elkaar en
een groot mededogen voor zwakken en misdeelden. De regels van
Benedictus voor het menselijk handelen omvatten uiteraard:
niet doodslaan, geen overspel plegen, niet stelen, niet een
ander aandoen wat men zelf niet wil ondergaan, maar ook: het
lichaam onder tucht houden, de armen ‘verkwikken’, de
naakten kleden, de zieken bezoeken, mensen in beproeving te
hulp schieten en aangedaan onrecht geduldig verdragen. De
regels voor het spreken zullen ook duidelijk zijn: niet vals
getuigen, bedroefden troosten, zijn toorn niet de vrije loop
laten, met hart en mond de waarheid spreken, niet klaagziek
zijn, geen kwaadspreker zijn, zijn mond behoeden voor slechte
taal en niet steeds erop uit zijn om tegen te spreken.
In
de boeddhistische traditie vinden we in de Vinaya deze
voorschriften in bijna dezelfde bewoordingen terug. Daarnaast
zijn er in beide tradities allerlei specifiekere regels voor
het samenleven in de contemplatieve gemeenschap. Regels met
betrekking tot het slapen, het eten en het werken, over het
bedelen, over de zwijgzaamheid, enz. Ego mag absoluut geen
ruimte krijgen om zich te verbergen of te bevestigen. Ego mag
geen burcht kunnen bouwen, geen uitwijkplaatsen hebben, geen
vluchtplaatsen. Het wil altijd alternatieven achter de hand
houden, vluchtroutes, om niet tot volledige overgave te hoeven
komen. Maar om dat te voorkomen, legde Benedictus sterk de
nadruk op ‘stabilitas loci’: het verblijven op één
plaats. We moeten zeggen: dít is mijn plaats, dít is mijn
situatie, híer moet het gebeuren. Binnen déze omstandigheden
moet ik gehoorzaam zijn aan al die ‘regels’ waarvan ik
weet, dat ze ego inperken. Dat is gehoorzaamheid aan de
fundamentele menselijkheid in ons.
Een
van de zwaarste oefeningen om ego eronder te krijgen, blijkt
de zwijgzaamheid te zijn. De regel van de zwijgzaamheid
ontneemt ego de kans om door excuses, smoezen, leugentjes om
bestwil en taalmanipulaties nieuwe situaties en nieuwe kansen
voor zichzelf te creëren. Zwijgplicht maakt ego’s behoefte
daaraan pijnlijk duidelijk. Als we stelselmatig zoveel
mogelijk proberen te zwijgen, merken we pas hoe vaak we in ons
spreken ons zelf op de voorgrond willen plaatsen. Door meer
nonverbaal te communiceren, door elkaar mee te maken zonder
door ‘weefsels van woorden’ te zijn omhangen, leren we
elkaar beter kennen. Judith Herzberg bedoelt dit met haar
gedicht:
ZIEKENBEZOEK
Mijn
vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen
hij zijn hoed had opgezet
zei
ik, nou, dit gesprek
is
makkelijk te resumeren.
Nee,
zei hij, nee toch niet,
je
moet het maar eens proberen.
Er
zijn veel oefeningen te bedenken om de ruimte van ego in te
perken en om de toestand te bereiken die Eckhart de ‘Gelassenheit’
noemt. Deze ‘gelatenheid’ houdt een grote mate van
vrijheid in, want we hoeven dan immers niet meer als een
serviele dienaar achter het veeleisende ego aan te lopen.
Bezinning
op spirituele teksten (hele levensleren, biografieën van ‘heilige’
mensen, leefregels, gebeden, levenswijsheden, enz.) is echt
even noodzakelijk als het verrichten van ‘de goede daad’.
Wie zich op beide terreinen goed ontwikkelt, zal volgens
Benedictus ‘alles wat hij eerst met een zekere angst
volbracht, nu zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit
gewoonte of natuurlijke aandrift’. Zo iemand gaat dan steeds
meer handelen en spreken, niet vanuit ego, maar direct vanuit
de fundamentele menselijkheid, direct vanuit een intelligente
zachtmoedigheid en zorgzaamheid. Er is dan een voortdurende
beschikbaarheid voor de omgeving, vooral voor de medemens
daarin. De mens die zo leeft is de voorschriften voorbij. Die
komt in de situatie waarvan Augustinus zegt: ‘Ama et fac
quod vis’: heb lief en doe (dan) wat je wilt. Pas als we
elke ambitie van ego los kunnen laten, kunnen we rusten in de
volstrekte grondeloosheid en de onwankelbare stabiliteit die
diep in ons wezen verborgen is. We bevinden ons dan ‘buiten
de ruïne van ego’, zegt Han de Wit. Johannes van het Kruis
sprak over deze toestand als over de duisternis van het
verblindend licht, het Mahayana-boeddhisme spreekt over de ‘wolk
van dharma’, de wolk van niet-weten. Wie rust in deze staat
van totale openheid en helderheid, spreidt een
onvoorwaardelijke, ongevraagde levensvreugde ten toon en is
vol van mededogen. Want mededogen tonen is de aard van de
fundamentele menselijkheid, zoals het de aard van de zon is om
licht en warmte te verspreiden.
2.
HET GODSBEELD VAN BLUYSSEN
1.
DE ZORGENDE VADER
De
mens stelt vaak de vraag naar de diepste grond van zijn
bestaan. Een nog wezenlijker oervraag is die naar het bestaan
van God. Volgens Bluyssen is God niet in menselijke
categorieën, dus niet in menselijke taal, te vatten. God is
te groot voor ons, hij blijft voor ons verborgen. Dionysius de
Aeropagiet (6de eeuw): "Hij is er op een wijze
die alle zijn overstijgt". Hij is de totaal Andere, de
geheel Onkenbare.
De
enige weg naar God is volgens Bluyssen de weg van de oprechte
menselijkheid: willen zijn die je bent. Als oprechte mens kun
je sporen van God proberen te ontdekken. Over God spreken kan
alleen in metaforen, bijvoorbeeld die van het Licht of ook die
van de Duisternis (Jan van het Kruis). De wie- of wat-vraag is
de moeilijkste. Op de vraag ‘Wie is God’ kunnen we volgens
Augustinus (354-430) maar het beste zwijgen. De vraag ‘Waar
is God’ is hanteerbaarder. Ze leidt naar de vraag ‘Hoe kom
ik bij hem?’ Niet langs de weg van de ratio, dat lijkt wel
zeker. Eerder langs de weg van de onvoorwaardelijke overgave.
God
lijkt het best te vinden in de ontroerende medemens, in de
emotievolle natuurervaring, in de liefdeservaring vooral. De
Godzoeker moet vooral niet passief afwachten, want God lijkt
ons uit te dagen en telkens terug te wijken. Vooral als je
door groot leed wordt getroffen, kan het zoeken naar God
hartverscheurend zijn. Gerard Reve schreef eens in een
gedicht: "Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog
wat?"
De
één wil God als een Persoon zien, de ander ziet hem meer als
een kracht- of energiebron. Van de apostel Johannes is de
korte definitie: God is liefde! In zijn jeugd zag Bluyssen God
vooral als de knappe schepper van de wereld, nu tracht hij hem
meer in zijn binnenste te ervaren dan in zijn schepping te
begrijpen. God is voor hem nu meer de Liefhebbende dan de
Bestuurder van hemel en aarde, meer de Nabije dan de
Verhevene.
Nietzsches
dwaze mens schreeuwde, dat wij God hebben gedood. In een
samenleving die alles langs wegen van wetenschap en humanisme
denkt te kunnen verklaren en op te lossen, lijkt God overbodig
te zijn geworden, lijkt transcendentie onzin. Maar wat is dan
de zin van ons bestaan? En is er wel vooruitgang te bespeuren
in het bestaan van de wereld en de mensheid? Hoe geraken we
uit die huidige poel van twijfel en onzekerheid en
onveiligheid? Met Nietzsches hoofdfiguren loopt het niet zo
best af, met de ‘dwaze mens’ niet, maar ook met
Zarathustra , de alternatieve Jezus en aankondiger van de
Übermensch niet. Het ‘gewonde dier’ dat Nietzsche zelf
is, eindigt vervolgens in waanzin. God is de mens een maat te
groot, hij blijft de Grote Onbekende. Nietzsche, de
hartstochtelijke Godzoeker, bidt:
"U wil ik, Onbekende,/ Gij die mij grijpt diep in mijn
ziel,/ Gij die mijn leven als een storm doorzwerft,/ Gij
onbegrijpelijke, mij verwant."
De
bijbel geeft ons evenmin een duidelijk beeld van God, er zijn
niet voor niets zoveel richtingen in het Christendom. Maarten
’t Hart, zeer ‘gristelijk’ opgevoed, drijft graag de
spot met de misverstanden en de tegenspraken uit de bijbel. In
zijn jeugd werd hij doodsbang van sommige bijbelplaatsen.
Bijvoorbeeld Exodus 4: 24 over de God die Mozes wilde doden en
Genesis 22:2 over Abraham die zijn enige zoon moest offeren.
Karel van het Reve (1921-1999) spreekt over ‘de
ongelooflijke slechtheid van het Opperwezen’ omdat God in
zijn ongenaakbare almacht de verschrikkelijkste dingen laat
gebeuren. Na WO II hebben velen grote moeite met de God die
zij in hun jeugd hebben leren kennen. Het beeld van een
almachtige, soms ingrijpende en soms niet ingrijpende God is
onhoudbaar geworden na Auschwitz. Ziekte en verderf spoken
rond in Gods schepping. Hoe moeten wij zijn toezeggingen van
een eeuwige gelukzaligheid verstaan? Drijft hij de spot met
ons? Hoe kunnen we de amor sui (eigenliefde) plaats laten
maken voor de amor Dei? In de film ‘The devil’s advocate’
(1997) wordt Gods schepping als prutswerk beschouwd. Hij
zadelt de mensen op met een ego, maar neemt het hen kwalijk
als dat zich laat gelden. God is de afwezige huisbaas die de
duivel de baas laat spelen. Ook in het boek Job laat God de
duivel begaan.
De
namen die God in het Oude Testament kreeg, zijn ‘El Shaddai’
(‘die in zichzelf genoeg is’) en ‘Jahweh’ (‘die is’).
De laatste naam komt 6800 keer voor in het OT, meestal in de
sfeer van zorgzame nabijheid, bewogen aandacht en onwankelbare
solidariteit. Voor Jezus is God vooral ‘Vader’ en ‘Heilige
Geest’. Hij inspireerde Johannes tot ‘God is Liefde’.
Thomas van Aquino, de grote dertiende-eeuwse theoloog, vindt
‘Jahweh’ (‘Die is’) de beste naam voor God, omdat die
het onbepaaldst is. James Weldon Johnson, een zwarte
Amerikaanse schrijver, laat in zijn boek ‘Gods trombones’
de grote God in het stof knielen om de mens te kneden naar
zijn eigen beeld. De mens is beeld van God, groeiend naar een
steeds grotere gelijkenis met God. (Basilius de Grote,
bisschop van Caesarea, ca. 397). Voorstellingen en beelden van
God hebben te maken met ideeën over zijn ‘almacht’, zijn
‘mannelijkheid’ of ‘vrouwelijkheid’, zijn
teruggetrokkenheid, zijn kwetsbaarheid, zijn strijdbaarheid,
enz. De middeleeuwse mysticus Eckhart benadrukt het negatieve
godsbeeld: niet-geest, niet-persoon, niet-god, niemand. Ook
Thomas van Aquino spreekt over God als niet-persoon, want God
is volstrekt bovenpersoonlijk, de absoluut Transcendente, de
onvoorstelbare Ander. Hij is mens geworden in Jezus Christus
en die is gelukkig wel enigszins voorstelbaar.
De
grote vuurproef bij het zoeken naar God kreeg Bluyssen bij de
te vroege dood van zijn vader: "Waarom doet God ons dit
aan?" Nu vindt hij zijn godsbeeld van toen al te
menselijk, al te antropomorf. Nu is God voor hem adem en wind,
lucht als het ware: overal om hem heen en heel nabij, heel erg
bezig in het innerlijk van de zoekende mens. God is bron van
leven, bron van liefde, bron van levenskracht,
alomtegenwoordig. God is niet zozeer in tempels te vinden als
wel in al het bestaande, al het zijnde. Vooral de mens is een
tempel van God (I Kor. 3:16-17; I Kor. 6:19). De mens kan,
zoals ik een paar alinea’s hiervoor zei, van deze aarde een
rijk van God maken, een hemels Jeruzalem. God is in ons en God
is in de ander. Daarom dient ons leven een combinatie te zijn
van contemplatie en sociale actie, zoals het leven van Jezus
dat was. (I Joh. 4:11, 12, 20, 21). Toen in een Russisch
verhaal de monnik Dimitri naar Novgorod trok omdat God daar
zou verschijnen, werd hij opgehouden doordat een oude man met
zijn kar in de modder vastliep. Dimitri miste daardoor
weliswaar de verschijning in Novgorod, maar toen hij daaraan
dacht, omstraalde een hemels licht het gezicht van de oude
man. En allen die in haast de oude man voorbijgelopen waren,
wachtten vergeefs op God in Novgorod. God ontmoeten in de
andere mens, dat is het fascinerende van Jezus’ boodschap.
Levinas noemde het gezicht van de ander de uitdaging van God.
God
is ook zichtbaar in de prachtige natuur, het uitspansel, de
microkosmos. Schilders, dichters, musici laten het ons zien en
horen:
De
moerbeitoppen ruisten,
God
ging voorbij;
neen,
niet voorbij, Hij toefde,
Hij
wist wat ik behoefde,
en
sprak tot mij. (Nicolaas Beets,
1814-1903)
Hildegard
von Bingen (1098-1179) had eveneens zo’n mystieke intuïtie
voor de aanwezigheid van God in al het bestaande. Als
dichteres en componiste noemt zij zichzelf de ‘bazuinklank
van het levende licht’. Ook Rutger Kopland vervult die rol
in zijn prachtige poëzie, bijvoorbeeld in het schitterende
gedicht ‘Onder de appelboom’. De mysticus Dag
Hammerskjöld (1905-1961) verwijst met zijn uitspraak ‘de
langste reis is de reis naar binnen’ naar zijn vele uren van
meditatie en contemplatie. Teresa van Avila (1515-1582)
ervaart God in haar binnenste als een ‘Hoge Gast’ en de
middeleeuwse Jan van Ruusbroec zei: ‘God leeft dieper in
ons, dan wij in onszelf". In zijn ‘Belijdenissen’
getuigt Augustinus van zijn zoektocht naar God: "En Gij
waart binnen en ik was buiten, /.../ Gij waart innerlijker dan
mijn diepste innerlijk en hoger dan mijn hoogste hoogte."
Etty Hillesum schreef op 26 augustus 1941 in haar dagboek:
Binnen
in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan
ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die
put. Dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven
worden.
In
zijn bundel ‘Kerkhofblommen’ verwijst Guido Gezelle naar
de bijbelse Henoch, die wandelde met God, door te spreken over
zijn eigen wandelen met God: ‘Ik wandelde, ik wandelde
alleen,/ ik wandelde en sprak tot de Heer;/ Hij sprak en ik
hoorde, en Hij hoorde en ik sprak,/ en ik wandelde en sprak
tot de Heer." God sprak ook tot Mozes van aangezicht
tot aangezicht. God hing dan als een wolkkolom boven de tent
van de Ark des Verbonds, want hij is altijd meer verhuld dan
onthuld. Hij is nabij maar op een verborgen wijze. De mens
moet actief zoekend naar hem op weg, in de warme gloed van
oprechte liefde, want God ís Liefde. Een derde
oud-testamentische figuur die met God sprak, is Elia, diep in
de woestijn. Op de berg Horeb was God niet in het geweld van
de storm, niet in de schokken van de aardbeving, niet in het
loeiende vuur, maar in het suizen van een zachte bries.
In
het Nieuwe Testament is Jezus boven op de berg in gesprek met
twee van deze oudtestamentische figuren die met God
verkeerden: Mozes en Elia. (Luc. 9:28-36; Matth. 17:1-9;
Marcus 9:2-9) Petrus, Johannes en Jacobus waren er getuige
van. Zij zagen hun Heer in een hemels licht, zij zagen hem als
een man van God. Dergelijke godsontmoetingen op de berg zijn
metaforen van unieke ervaringen die ‘de hemel op aarde’
brengen. Vaak gaan aan zo’n ontmoeting pijn en verwarring
vooraf, en ook moeizame volharding. Jacob had een godservaring
in de merkwaardige droom van de ladder die in de hemel reikte
(Gen. 28:10-22), en jaren later in een ontmoeting met een
onbekende man (Gen. 32: 22-32), waarin God een geheimzinnige
tegenstander bleek, een haast bovenmenselijke kracht.
Misschien wordt in deze scène iets oermenselijks verbeeld: de
worsteling van een mens met zijn God, waarin de mens kan
bewijzen wat hij waard is en waarin hij boven zichzelf uit kan
groeien.
2.
DE FASCINATIE VAN HET KWAAD
Goed
en kwaad worden vaak gezien als bovenmenselijke zelfstandige
oerkrachten: God en Satan. Vele mensen hopen op een
overwinning van het goede en doen daarom hun best goedheid en
liefde uit te stralen. Maar bij hevig lijden valt dat niet
mee. Eerst bekijkt Bluyssen in het hoofdstuk met deze titel
‘de huiveringwekkende macht van het lijden’ (Job;
holocaust) en daarna ‘het mysterie van het kruis’ en de
boodschap van Christus.
We
begrijpen vaak de zin van menselijk lijden niet, noch van
(natuur)rampen en ziekte, noch van lijden dat mensen elkaar
aandoen. Maar beide soorten van lijden doen een beroep op onze
medemenselijkheid. Het lijden van de ander ‘verlichten’ is
in de dubbele woordbetekenis een goede daad. Lijden in
eenzaamheid is heel erg. Het is heel goed als de lijdende
liefde ontmoet, maar de lijdende zelf kan zich helpen door
zich te onthechten. Zo luidt het advies van zowel Christus als
Boeddha. Etty Hillesum is het voorbeeld van een mens die door
onthechting en aanvaarding tegen verschrikkelijk zwaar leed
was opgewassen. Van Lucebert is de uitspraak: "Alles van
waarde is weerloos". Augustinus zegt: "Rusteloos
blijft ons hart tot het rust vindt in U" en hij kiest ‘voor
een sterven met Christus’, aldus Bluyssen.
Mogen
we God verwijten dat hij het kwaad niet uit de wereld heeft
weggenomen? Wil God de louterende kracht van lijden benutten?
Is Zijn almacht ontoereikend? (Harold Kushner contra
Schillebeeckx, die juist vindt dat God van alle kwaad
bevrijdt.) De brandende vragen van Job en Elcerlyc naar de zin
van het lijden blijven de mensheid bezighouden. Is het lijden
een straf van God? Is het lijden rechtvaardig verdeeld? Job
zwijgt tenslotte vol deemoedige overgave. Levinas dacht diep
na over de holocaust en kwam uit bij de ontmoeting van het ‘ik’
met de ‘ander’, bij het spanningsveld tussen de behoeften
van het ‘ik’ enerzijds en het metafysisch verlangen naar
‘de ander’, de ‘onbaatzuchtige exodus’, anderzijds.
Door het gelaat van de ander ontdekt de mens waartoe hij
bestemd is: een wegschenkend, dienend bestaan. Abstraherend
van al die concrete anderen om ons heen, komt Levinas uit bij
De Ander, God, het onzegbare geheim van alle niet-ik.
De
gekruisigde Christus is de personificatie van de lijdende
ander. Wanneer we daar in liefdevolle aandacht bij verwijlen,
redt hij ons uit de kille gevangenis van het ik. Paulus noemt
de gekruisigde Christus voor de joden een aanstoot, voor de
heidenen een dwaasheid, maar voor de geroepenen ‘Gods kracht
en Gods wijsheid’ (I Kor. 1:21-25) Jezus zelf zegt in zijn
beroemde paradox: "Wie zijn leven wil redden, zal het
verliezen; maar wie zijn leven om Mij verliest, die zal het
redden". (Lucas 9:23-25; vgl. Mt. 16:13-21; Mc.
8:27-31) Volgens Schillebeeckx is Jezus’ dood het gevolg ‘van
de onweerstaanbare kracht van de Goedheid’. Bluyssen wijst
op de menswording van God als de meest fundamentele expressie
van Gods liefde. Schillebeeckx: "Het menselijke is de
plaats van het zoeken naar God en van de ontmoeting met
God". En God is binnen het menselijke de pure
positiviteit, aldus Schillebeeckx. Het negatieve, het kwaad,
wordt geduld door God, die een duldende God is. Het latijnse
woord ‘patior’ betekent zowel lijden als dulden. God ziet
lijdelijk toe, lijdt mee met degenen die door het kwaad
getroffen worden, maar tegelijk is hij gepassioneerd,
hartstochtelijk met het Goede bezig.
God,
die liefde is, gaat als een heelmakende kracht door zijn
schepping. Het kruis is symbool voor het lijden maar ook voor
de triomf over het kwaad door overgave tot in de dood. De
verbeelding van Christus’ dood aan het kruis heeft prachtige
kunstwerken opgeleverd, zoals ook het menselijk lijden in het
algemeen grote kunstenaars heeft geïnspireerd: Picasso met
zijn ‘Guernica’, Munch met zijn ‘De schreeuw’. De
gekruisigde Jezus noemt zich graag de ‘mensenzoon’. Ook
dat geeft aan dat lijden universeel menselijk is. Bonhoeffer
benadrukt het bovenpersoonlijke van Jezus’ lijden, evenals
Schillebeeckx. Het diepste geheim van menselijk leven is door
de apostel Johannes samengevat in: God is liefde. Daar waar
liefde is, daar is God en daar groeit het Rijk Gods. Tegen die
achtergrond verbleekt alles wat egocentrisch en zelfzuchtig
is.
3.
DE ALOM VERBORGENE
Mensen
voelen zich soms diep in de put, van God verlaten en door
vijanden omringd. In de psalmen bijvoorbeeld lezen we daarvan
roerende getuigenissen, evenals in het boek Job. Is die
verborgenheid van God niet ons eigen manco? Niet ook het manco
van deze tijd? Twijfels besluipen ons godsverlangen. Zoeken we
nog wel naar God, zoals eens Augustinus deed? Waarnaar zoeken
we eigenlijk? Gerard Reve schreef in een gedicht:
Eigenlijk
geloof ik niets
en
twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar
soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft
dan
denk ik dat Gij Liefde zijt, en eenzaam
en
dat, in dezelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals
ik U.
Koesteren
we in navolging van Descartes (1596-1650) onze twijfel niet te
zeer? Zijn we niet al te wars van overtuigde
waarheidsverkondigers? Veel mensen voelen zich in hun
onzekerheid verweesd, dreigen vast te lopen in duisternis en
verwarring, dat is waar, maar het voordeel van onze twijfel is
dat we tolerant zijn en mild.
Welke
richtingwijzers zijn er voor de rusteloze Godzoekers. Volgens
de karmeliet Jo Tigcheler is de wanhopige Christus zelf er
een, die vlak voor zijn kruisdood nog uitriep: "Mijn God,
mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Het lijkt er
soms op dat de huidige mens godverlatener is dan de mens uit
vroeger tijden. Is hij door postmodernistische twijfel in die
woestijn van desoriëntatie terechtgekomen? Is de wetenschap
of misschien de holocaust er de oorzaak van dat we steeds
verder verwijderd zijn geraakt van de oude godsbeelden en dat
we menen dat God niet te kennen is? In de leegte van twijfel
en onzekerheid, ervaren we steeds sterker dat niet kennis maar
liefde de weg moet zijn waarlangs we God moeten zoeken.
Levinas en na hem bijvoorbeeld ook bisschop Helder Camara
zoeken op het gelaat van de medemens naar sporen van God.
Liefde voor de andere mens brengt ons nader tot God. Christus
zei het, de apostel Johannes (I Johannes 4:7-12) en vele
anderen.
Frans
Kellendonk (1951-1990) grondt zijn godsvoorstelling op
ervaringen van het menselijk tekort. Die ervaringen roepen een
heilzaam verlangen op, een ‘supreme fiction’ (Wallace
Stevens), een ‘heilzame fictie’ (Kellendonk), die het de
moeite waard maakt om ‘oprecht te veinzen’ (Kellendonk)
dat God werkelijk bestaat. Het ontbreekt Kellendonk aan
vertrouwen om écht in God te geloven. Hij betreurt dat en
blijft dus zoeken. Sören Kierkegaard (1813-1855) ziet in dit
zoeken naar God de hoogste menselijke volkomenheid. De
schrijver Kellendonk, de ongelovige, ziet zichzelf ondanks
zijn ongeloof als Gods blinde handlanger, want hij schept
zichzelf in zijn literaire werk zoals God zich schept in hem.
De joodse filosofe Simone Weil (1919-1943) vond dat je God
niet moest zoeken, maar dat je op hem moest wachten, d.w.z.:
je leeg en open maken in volle aandacht voor het ware, het
schone en het goede, ver weg van alle ik-streven. Ook Martin
Buber heeft die visie: je moet met heel je wezen naar het
oneindige Jij uitgaan. De ingrijpende mystieke ervaring die
Simone Weil in 1939 had, was geen resultaat van zoeken maar
van openstaan. Ze voelde in hevige fysieke pijn plotseling een
aanwezigheid, persoonlijker, zekerder en werkelijker dan die
van een menselijk wezen. In de duisternis van Gods afwezigheid
raakt de ziel in paniek en als die dan niet doorgaat met
liefhebben, kan Gods afwezigheid definitief worden. Door zijn
pijnlijk terugwijken daagt God de mens uit toch op hem gericht
te blijven in een totale onthechting aan alle ik-strevingen.
God betekent ontlediging, dat wil zeggen: God zuigt je leeg,
hij ledigt je met ik-behoeften gevulde vat. Bluyssen zegt:
"God offert zijn bij-Zichzelf-zijn op".
God
is voor Gerard Reve niet ‘de God van je tante’ (Nescio)
maar het meest weerloze en diepst verborgene in hemzelf. En
toch is God de ‘gans Andere’, de Totaal-Andere (Anselmus
van Canterbury 1033-1109). En tegelijk ook weer de Niet-Andere
(Nicolaas van Cusa, 1401-1464), want zeer intiem verwant met
de mens. Dionysius de Areopagiet (vijfde/zesde eeuw) schreef
in zijn ‘Over mystieke theologie’ dat een mens alleen maar
in ontkennende bewoordingen over God kan spreken. Ook Thomas
van Aquino zegt, dat we van God alleen maar kunnen zeggen ‘wat
Hij niet is’. Jan van het Kruis meent dat we om God te
vinden ‘alles’ moeten achterlaten, om uit te komen bij het
‘niets’ in ‘de donkere nacht’. Ook Eckart en Ruusbroec
delen de ervaring van God als de Verborgene, zonder gestalte
en ongrijpbaar. Wij, zoekende mensen van deze tijd, zijn ons
dat ook dieper bewust geworden en daardoor kan ons geloof
mystieker worden. Dat is het positieve van het moderne
niet-fundamentalistische levensgevoel. Nicolaas van Cusa
vergelijkt ons niet-zien van God met het zintuiglijke
niet-zien van het licht; het licht zien we niet, we zien enkel
de kleuren die door het licht veroorzaakt worden.
Meester
Eckart (1260-1328) is een mysticus van de ‘ontkennende
theologie’. Hij vond het verschrikkelijk dat mensen van God
houden zoals ze van een koe houden: om het nut en het
voordeel. De liefde tot God moet boven elk eigenbelang
uitgaan. Geen enkele beloning mag worden nagestreefd. Wie God
zoekt moet leeg en ‘afgescheiden’ zijn, afgescheiden van
zichzelf en al het andere. Hij moet omwille van God zelfs God
loslaten. Hij moet altijd ‘onderweg’ zijn en volstrekt ‘arm’,
zelfs niet in het bezit van een mooi verlangen of een goede
wil. God moet diep in het menselijk binnenste God kunnen zijn,
zoals een zon in de spiegel zon is. De ontdekking van God in
het eigen binnenste, noemt Eckart de Godsgeboorte. Diep in de
ziel zijn God en de mens aan elkaar geboren.Het ontkennend
benaderen van God, het houden van God als van Niemand is van
alle tijden. De moderne dichter Paul Celan doet het ook:
"Gelobt seist du, Niemand./ Dir zulieb wollen/ wir blühn".
Maar
de God die zich pijnlijk verborgen houdt op ‘de bodem van
het niets’ kan desondanks worden ervaren door mensen. Wie
zoekt zal vinden, zei Christus al. Maar nooit kan of mag God
met deze ervaringen worden vereenzelvigd. Jan van het Kruis
(1542-1591) en Teresa van Avila (1515-1582) spreken over hun
godservaringen als zeer persoonlijke mystieke belevingen. Jan
van het Kruis deed dat vooral in het prachtige gedicht ‘Donkere
nacht’. Ook hij was toen hij het schreef in groot lijden
verzonken (net als Simone Weil en net als vele anderen die
godservaringen hadden). De ikpersoon in het gedicht verlaat
zijn (veilige) huis en gaat de donkere (onzekere) nacht in.
Hij maakt zich brandend van liefde los, stapt blindelings heen
en tenslotte vindt hij zich in extase (‘al mijn zinnen
buiten werking’) en zonder zorgen (‘liet al mijn zorgen
liggen’) aan de borst van zijn Beminde. Zo’n piekervaring
is echter uiterst zeldzaam, dat wist ook Jan van het Kruis.
Ervaringen van Gods verborgenheid zijn vele malen talrijker.
Op
de vraag waar God zich verborgen houdt, antwoordt Jan van het
Kruis: in de eigen ziel, want ‘het middelpunt van de ziel is
God’. God is uiterst nabij dus, maar toch zo verborgen vaak.
Alleen de mens die het zoeken naar God in liefdevol geduld en
verlangen volhoudt, vindt hem zo nu en dan, als hij in leegte
en stilte ruimte voor Hem maakt. Eigenliefde en ik-zucht
scheppen de duisternis in jezelf waar Gods licht niet doorheen
komt. Het besef daarvan doet pijn; het is de ‘nacht van de
geest’ en die is pijnlijker dan de ‘nacht van de zinnen’
(onze baatzuchtige gerichtheid op de materiële wereld). Maar
door die pijnlijke nachtervaringen komt de mens er tenslotte
toe om zijn ikzucht, zijn zucht tot autonome zelfhandhaving,
in te ruilen voor een bevrijdende overgave aan God. Die drang
tot zelfhandhaving roept allerlei angsten op en allerlei
zorgen en verdedigingsmechanismen. Men kan geen krant meer
lezen, geen journaal meer horen, of velerlei onlustgevoelens
steken de kop op. Hoe bevrijdend is daartegenover de absolute
overgave aan de Liefde, hoe zingen dan ‘de zoete nachtegalen’.
In
de mensenziel zit het agressieve egocentrisme even vast
verankerd als de hunkering naar God. Het eerste kan het tweede
kompleet overwoekeren. De mens zit dan gevangen in angst,
agressie, wanhoop en eenzaamheid. De enige manier om dat te
voorkomen is, ondanks al het kwaad wat op je afkomt of uit je
omhoog komt, altijd blijven vertrouwen op de kracht van
Liefde: "Gods aanwezigheid", en altijd blijven
hunkeren naar de onvoorwaardelijke overgave eraan: "aan
Hem". Een hulpmiddel daarbij is je trouw aan je
dagelijkse opgaven en verplichtingen, aan je toegewijde zorg
voor anderen, maar vooral aan je dagelijkse gebed. Durf te
bidden om kracht en geduld en vertrouw erop dat het je
geschonken wordt. Worstel met de duisternis van je alledaagse
ego, maar vertrouw er steeds op dat Liefde overwint. Wees voor
die liefde een lege, open plek (Plato’s term ‘chora’,
ook gebruikt door de Franse filosoof Derrida en door onze
eigen dichter Kopland in de titel van een bundel. De Leidse
filosofe Ilse Bulhof propageert zoals vele anderen in het
hedendaags wijsgerig denken ‘de spiritualiteit van de leegte’.
Voor haar is ‘kenosis’ (zich leegmaken) de weg naar de
ander.
De
mens is geroepen om God te laten doen, om de Liefde
zijn gang te laten gaan. Men moet zich zonder voorbehoud ‘in
die nacht storten’ (Adrienne von Speyr, 1902-1967), in die
volstrekte nacht van weerloosheid en onbaatzuchtigheid. Wie te
sterk op zelfbehoud uit is, durft dat niet. Ook Eckart spreekt
van de ‘Gelassenheit’ om God binnen te laten. De
gelatenheid van Jezus Christus is al eerder besproken in dit
hoofdstuk. "Wie het vatten kan, die vatte het", zegt
Jezus zelf (Matth. 19-12) en hij bedoelt dan niet zozeer
kennis als wel ervaring, of liever: acceptatie. Acceptatie in
‘een wolk van niet-weten’. Geloof in de paradox ‘leven
door te sterven’, in de stelling dat de ‘oude mens’
gekruisigd moet worden (Paulus) om een ‘nieuwe mens’ te
worden. Jan van Ruusbroec heeft daarvoor zijn eigen
uitdrukking: ‘overvormd worden door God’. Eigenbelang
verandert dan in belangeloosheid en ik-zucht wordt overgave
aan God.
Een
God die Liefde is, laat zijn schepping niet aan zijn lot over.
Hij is nabij en zorgend. Zijn Geest is goddelijke kracht die
ons bezielt en inspireert. In de haiku van Louis Tiessen:
‘Nooit
gezien de wind,
maar
waar de bomen buigen
gaat
hij voorbij’
is
de werking van Gods Geest prachtig verwoord. In het Hebreeuws
(ruach) en in het Grieks (pneuma) wordt ook de vergelijking
gemaakt met adem, zucht, wind, bries. De Heilige Geest geeft
goddelijke ‘pushing’, zegt Bluyssen, goddelijke ‘power’
aan menselijke ervaringen. De Geest komt niet uit de mens maar
werkt in de mens. Hij is transcendent én immanent. Gods Geest
is blijvend in ons, woont in ons; wij zijn Gods tempel (Paulus).
Hij fluistert ons in wat wij op eigen kracht niet kunnen
vinden; hij onderricht ons. Wij hoeven slechts te zoeken en te
verlangen naar dat onderricht. God is de Gij naast ons Ik, in
het diepst van onze ziel.
4.
DE ENE GOD EN DE VELE GODSDIENSTEN
Uit
het bijbelverhaal van Mozes en de brandende braamstruik blijkt
God de bij definitie Onbereikbare, want Mozes wordt
gewaarschuwd: ‘Kom niet dichterbij’. God is wel heel nabij
maar principieel Onkenbaar. De mens en de mensheid trekken
door de tijd. Buiten die tijd, in de eeuwigheid, is God. De
metafoor van die menselijke reis door de tijd is universeel in
de wereldgodsdiensten. God is het verre onbekende doel
waarvoor de mens al het vertrouwde moet verlaten. Die weg naar
God heet Thora ( = wet) bij het Joodse volk, Tao bij de
boeddhisten. Op weg gaan, je huis verlaten. Christus deed het;
die had zelfs geen huis.
De
echte Godzoeker wil transcendentie; hij wil uitstijgen boven
het menselijke, boven het aardse. De auteur Samuel Beckett
(1906-1989) noemde het nimmer te bevredigen zoeken ‘wachten
op Godot’. Augustinus zegt in zijn ‘Belijdenissen’ over
deze zoektocht: "Binnen in mij was je, ik was buiten, en
ik zocht jou ziende blind buiten mij". Dit is niet de
transcendente maar de immanente God, die bovendien vol
schoonheid is, evenals bij Jan van het Kruis, die in zijn ‘Geestelijk
Hooglied’ schrijft: "Mijn dood zij: U te aanschouwen in
uw schoonheid". Om die schoonheid te ervaren moet men uit
zijn veilige huis durven gaan, de donkere nacht van
onzekerheden in, vol overgave en vertrouwen. De schoonheid die
dan ervaren kan worden, is volgens Bluyssen ‘de schoonste
verbeelding van mijn diepste aspiraties’, de ‘hoogste
verwerkelijking van mijn uiteindelijke verlangens’.
Achter
de menselijke gestalte van Christus blijft Gods wezen verhuld,
maar de beste vindplaats van dat wezen zijn de verhalen van de
mensen zoals die opgeschreven zijn in de heilige boeken van de
godsdiensten. God blijkt er daarin op uit om mensen in liefde
en solidariteit samen te brengen. Jezus die zich de Mensenzoon
noemt, ziet God als zijn Vader waarmee hij in de Geest
verenigd is: Vader, Zoon en Heilige Geest, het mysterie van de
Drieëenheid. Het is het mysterie van de Liefde waarin een Ik
een Jij tegemoettreedt. Hildegard von Bingen (1098-1179) had
er een visioen van: ‘zeer helder licht en daarin de gestalte
van een (saffierblauwe) mens omgeven door een (zachtrood)
fonkelend vuur’. Het is het uiterst heldere licht van de
Vader, de saffierblauwe gedaante van de mens(enZoon) en de
fonkelende gloed van de Geest, aldus Bluyssen. Hij ziet er ook
gelijkenis in met het adembenemende triniteitsvisioen van
Dante, ook in drie kleuren: wit, groen en rood, de kleuren van
geloof, hoop en liefde.
Jammer
dat kerken in de historie het alleenrecht claimden op de
geloofswaarheden. Gelukkig dat in de vorige eeuw de dialoog
tussen de kerken op gang gekomen is, en ook de dialoog met de
niet-christelijke godsdiensten. Het Tweede Vaticaans Concilie
verklaarde alle volkeren tot één gemeenschap, met één
einddoel: God. Van alle godsdiensten worden antwoorden
verwacht op de diepste levensvragen van de mens over zin en
doel, goed en kwaad, de zin van het lijden en het ware geluk.
De roep om universele oecumene klinkt steeds luider. In 1987
nodigde paus Johannes Paulus II de leiders van alle grote
godsdiensten uit om naar Assisië te komen voor ontmoeting en
gebed.
Hoe
uniek is de Christusfiguur? Hoe uniek was zijn middelaarschap
tussen God en Mens? De uitgewogen visie van Schillebeeckx
verdient de aandacht van alle Godzoekenden, vindt Bluyssen,
want Schillebeeckx zoekt het in de universaliteit van de
christelijke boodschap, die ‘een woord van erbarmen’ is en
geen ‘woord van toorn’. De universaliteit van de
christelijke boodschap schuilt erin, dat zij gericht is tot
alle mensen en dat zij door alle mensen als zinvol kan worden
ervaren. Men hoeft niet tot een christelijke kerk te behoren
om tot het heil te komen. Misschien is de Kerk daarvoor wel
helemaal niet noodzakelijk, zo stelt een document van de
Internationale Theologische Commissie in 1996, want voor alle
goedwillende mensen geldt het paasmysterie. Ook
gerechtvaardigde niet-christenen, zo stelt het document, zijn
opgenomen in het mystieke lichaam van Christus. Die communio
wordt verwerkelijkt door het in praktijk brengen van de liefde
tot God en de naaste. In andere godsdiensten is dezelfde Geest
werkzaam als in de kerk van Christus, de Geest die in de
Drie-ene God geloof en hoop in liefde aaneensmeedt. Als die
Geest de interreligieuze dialoog gaande houdt, is het goed.
Dan zal de westerse mens meer nadruk op zuivering en inkeer
gaan leggen en de oosterse mens meer op onderlinge
solidariteit en activiteit. Zo zal de mensenziel verlangen
naar de Liefde op te stijgen in onthechting en samensmelting.
Daarvoor is geduld nodig en stilte, een sluimerende
zintuiglijkheid, onthechting en leegte, nederig vertrouwen en
aanvaarding. Zo komt men binnen in Gods ‘Zwijgende
Aanwezigheid’. Deze laatste formulering citeert Bluyssen uit
het dagboek van Jos van der Schoor van 16 maart 1991.
3.
HET MENSBEELD VAN KUITERT
In
het ‘Woord vooraf’ maakt Kuitert korte metten met het
traditionele christelijke godsbeeld: "Mensen waren er al
voor god er was, god en goden zijn producten van menselijke
verbeelding. De met taal begiftigde mens heeft aan de chaos
een ‘wereld van betekenis’ ontwrongen en in mythische
verbeeldingen van transcendentie-ervaringen aan god een
centrale plaats gegeven. Maar die god moeten we zien als ‘geest’
en ‘geest’ moeten we definiëren als ‘de macht van het
woord’. Daarom kon de evangelist Johannes schrijven:
"In het begin was het Woord ; en het Woord was bij God,
en het Woord was God."
De
mens ordent met zijn woord de chaos tot wereld en hij spreekt
er zijn broeder (zuster) mee aan. Deze ‘Anrede’ is het
oerwoord van de mensengemeenschap: "Waar is Abel uw
broeder?" Onze humaniteit is op dat aansprekende oerwoord
gebaseerd en we moeten daarom het waanwijze informatiewoord
(God is zus of zo; God wil dit of dat) daartegen inruilen. Zo
kan religie in haar hele mythisch-religieuze uitmonstering
overboord gezet worden.
Kuitert
heeft zich voor dit boek laten inspireren door de beginregel
van Achterbergs gedicht ‘Deïsme’:
De
mens is voor een tijd een plaats van God’
Hij
begint met de mens en met het specifiek menselijke: de taal.
Daarna neemt hij afscheid van het begrip god en vervangt dat
door ‘geest’ als niet in woorden te vangen transcendentie.
Die transcendentie wordt ervaren door de ‘onder woorden
brengende’ en aangesproken mens, die daardoor ‘plaats van
god’ is, althans voor een tijd. Als hij sterft is het over
en uit. Kuitert vervangt het geloof in leven na de dood door
een ‘upgrading’ van dit tijdelijke leven.
Na
dit voorwoord schetst hij de menselijke soort binnen het kader
van de evolutietheorie. De ‘natuurlijke historie’ duurde
miljarden jaren en aan de ontwikkeling van de mens gingen
honderden miljoenen jaren vooraf. Toen we dat allemaal nog
niet wisten, vertelden we elkaar mythische scheppingsverhalen,
maar die moeten we nu echt niet meer voor waar houden.
1.
DE MENS DIE HET WOORD NEEMT
Belangrijke
verschillen tussen de mens en de mensaap vinden we in de
verzorging van de doden, in het maken van gereedschappen en in
het gebruik van de taal om een ‘wereld van betekenis’ te
creëren. In het begin was er chaos, oersoep. Maar na
miljarden jaren evolutie spreekt de schepper, hij brengt onder
woorden. De huidige mens wordt binnen de mensengemeenschap in
een universum van woorden geboren en gaat er ook zelf weer mee
aan de slag. Mét de taal komt een hele cultuur binnen, een
enorm complex van normen en waarden. Daardoor leren mensen
elkaar verstaan en met elkaar omgaan. De taal weerspiegelt een
wereldbeeld en een mensbeeld. Kennis en wetenschap ligt erin
uitgedrukt en ook de religie.
Elke
taal heeft zijn beperkingen. Taalverschillen weerspiegelen
cultuurverschillen, wereldbeeld- en mensbeeldverschillen. De
taalwereld waarin wij opgroeien is een oceaan van oordelen,
opvattingen en visies. Maar zo’n taalwereld kan ook een
gevangenis worden, een verstikkend kader. Paul Celan, joods
dichter, kon zich na de Tweede Wereldoorlog niet meer in het
Duits uitdrukken.
De
oudste vormen van ‘onder woorden gebrachte werelden’ zijn
de religieuze mythen. Ze vertellen de mensen wie zij zijn,
waar ze vandaan komen en wat hun plaats is tussen de anderen.
Religieuze mythen construeren een betekenisvolle wereld, een
sociale orde met gezagsverhoudingen, riten, enz. Ze doen dat
volgens een narratief model, het zijn verhalen, vertelsels.
Het is onnozel om die als ‘echt gebeurd’ te beschouwen.
Het zijn voorstellingswerelden, waarin mensen hun onbegrip van
de natuur en de kosmos hebben bestreden, en vooral hun angst
voor de dood. De niet-menselijke wezens die de mythen
bevolken, de goden en de halfgoden, de engelen en de duivels,
zijn uiteraard verzonnen wezens. Maar de mens die die
mythische werelden verzon, toonde levenskunst, durf en
creativiteit. Hij ging niet onder aan zijn angsten, maar deed
zijn mond open.
Het
christendom is gebaseerd op de bijbel en ook de bijbel vertelt
verhalen, ook de bijbel is een mythe, voor een deel vermengd
met historische feiten. Het bijbelse scheppingsverhaal is puur
mythe, evenals het verhaal van de zondvloed, hoewel dat
laatste steunt op werkelijke overstromingservaringen van
mensen. De wereld van de mythe en die van de historische
ervaringen van mensen lopen door elkaar. Zo komt God bij
Abraham op bezoek en eet een hapje mee. Daarna onderhandelt
god met Abraham over Sodom en Gomorra. God spreekt, grijpt in
of verlaat zijn volk, net als de goden van de buurvolken dat
doen.
Het
Oude Testament kent geschiedenisboeken (van Genesis tot en met
Deuteronomium), profetische boeken (van Jozua tot en met
Maleachi) en wijsheidsliteratuur (Psalmen, Spreuken, Job,
Hooglied, Klaagliederen, Prediker, enz.) Toen het joodse volk
gedeporteerd was naar Babel (ongeveer 600 voor Christus) zocht
het zijn roots en zijn identiteit en toen zijn de historische
verhalen van de bijbel in hun volgorde gebracht. Vanwege een
noodzakelijk toekomstperspectief zijn de profetische boeken
(ook verhalend) eraan toegevoegd later. En na al die verhalen
zijn er tenslotte de wijsheidsboeken aan toegevoegd, zodat
ongeveer 100 na Christus de volgorde van de boeken voor de
joodse rabbijnen vaststond.
De
‘vijf boeken van Mozes’ (Pentateuch; de historische
boeken) zijn natuurlijk niet van Mozes, want niemand kan zijn
eigen dood beschrijven (Deuteronomium 34). Er zijn in de
Pentateuch verschillende verhaallagen van verschillende
ouderdom aan te wijzen. Kortom de bijbeltekst is gegroeid,
zoals alle oude teksten groeiden in de loop der eeuwen.
Gedegen tekstonderzoek heeft dat uitgewezen en zulk onderzoek
ontmythologiseert ook de teksten, toont aan dat ze niet van
bovennatuurlijke oorsprong zijn. De grote verzameling
bijbelboeken is door het joodse volk tot een eenheid gemaakt
vanuit het geloof dat het het uitverkoren volk van JHVH was
(en is). De bijbel is een geconstrueerde tekst, waarin ook
stukjes echte historie een plaats hebben gevonden. Dus
mythische voorstellingen werden in verhaalvorm vermengd met
stukjes historie die in het pak van de religieuze mythe waren
gestoken.
Net
als het Oude Testament is ook het Nieuwe Testament een
constructie, met eenzelfde structuur: eerst historisch (de
vier evangelies en de Handelingen der Apostelen) en dan
profetisch (de vele Brieven en Het boek der Openbaring). Ook
het Nieuwe Testament spreekt in mythische beelden:
aartsengelen en engelen, de opstand der engelen, satan, hel en
hemel, god, Jezus’ hemelvaart, enz.. Heel de bijbel is dus
een tekst waarin de wereld onder woorden is gebracht op de
manier van de religieuze mythe. En wat je absoluut niet moet
doen, is dat mythische geheel tot historische werkelijkheid
transformeren. We moeten de bijbel lezen als een boek vol
religieuze verbeeldingen, slechts vermengd met brokjes
(mythisch vertekende) historie.
Er
is iets misgegaan met de interpretatie van de bijbel en
daardoor is de overdracht van het christelijk geloof
vastgelopen en blijft het merendeel van de jeugd en de jongere
volwassenen uit de kerken. Het christelijk geloof is een
gebouw van leerstelligheid geworden, waarin grote delen van de
mythe voor waar moesten worden gehouden. Mag het onsje minder,
vraagt de jonge schrijfster Désanne van Brederode in Vrij
Nederland. Geloofsvoorstellingen zijn formules uit een
verleden tijd geworden: één God in drie personen, Jezus God
en mens tegelijk, Jezus’ opstanding uit de dood, de
hemelvaart van Jezus, het hiernamaals: hel of hemel, het
zoenoffer van Christus als verlossing van de gelovige mens,
een god die op verzoek van de mens ingrijpt in de wereld, enz.
Als men mythische beelden (voor voorstellingen van menselijke
ervaringen of verwachtingen) gaat interpreteren als feiten,
dus als ‘standen van zaken’, dan grijpt men mis. Sinds de
tijd van de Verlichting klinkt de roep: "Maar dat kan
toch niet!". Sinds die tijd drijven behoudende gelovigen
en vrijzinnigen steeds verder uit elkaar. Vroeger werd een
onbegrepen wereld in mythische beelden onder woorden gebracht,
nu brengen wij de wereld in kaart met wetenschappelijk
onderzoek en technologie. Er zijn nog steeds christenen die de
evolutietheorie afwijzen.
De
bijbel werd ontmythologiseerd. Een Duitse kenner van het
Nieuwe Testament, Rudolf Bultmann, begon ermee. Hij
ontmaskerde heel veel christelijke ‘waarheden’, maar het
bestaan van een sprekende en handelende god betwijfelen was
voor hem een brug te ver. Dat was niet consequent van Bultmann,
want de christelijke god is eveneens een element van de
mythische beeldvorming. Ook de christelijke kerken volharden
in het voor waar houden van forse delen van de mythe. Dat is
jammer want als men de bijbel puur als literatuur
interpreteert, hoeft hij niets van zijn waarde te verliezen.
Een invoelbaar beschreven menselijke ervaring heeft een waarde
die onafhankelijk is van de vraag: ‘echt gebeurd of niet?’
Geloven
moet men niet identificeren met ‘voor waar houden’.
Religie is geen zaak van verstandelijk aannemen. Door de
eeuwen heen zijn er steeds opstanden van het gevoel geweest
tegen de verstandsreligie. (Piëtisten; Hernhutters). Ervaring
van transcendentie treft je vooral in het gemoed, evenals
goede literatuur. Goede literatuur (de bijbel o.a.) leidt ook
vaak tot transcendentie-ervaringen. Lees de bijbel daarom niet
als journalistiek maar als verbeelding, als poëzie, vol
fundamentele levenservaringen. Grote poëzie bevat dezelfde
grote levensthema’s als de religieuze mythe. Bij beide komen
we in de macht van het woord, het levenwekkende woord.
Levenwekkend, omdat er essentieel menselijk leven in ‘onder
woorden is gebracht’: verlangen, hoop, vrijheidsdrang,
schuldgevoel, extase, enzovoort. In literatuur als die van de
bijbel herkennen we onszelf, onze eigen gevoelens. Waar die
(even) dood waren, kunnen die weer tot leven worden gewekt.
Wie de bijbel opsluit in een gevangenis van dogmatiek
verhindert dat.
Met
de bijbel is gedurende vele eeuwen een complete ‘wereld van
betekenis’ geschapen: de Europese cultuur. De Europese musea
en de Europese literatuur zijn schatkamers van bijbels
erfgoed. Ook de lexikons van onze talen zijn doortrokken van
de bijbelse voorstellingswereld. Dus de erfenis van de
christelijke mythe is enorm groot, maar het gaat verkeerd als
de mythische verbeeldingen in opvoeding en scholing voor waar
moeten worden gehouden. Dat kan leiden tot inquisiteurs- en
terroristengedrag. Wat voor onrecht is er niet geschied (en
geschiedt er nog!) uit naam van die mythische ‘persoon’
die we god noemden.
Religie
wordt door mensen vaak gebruikt voor welzijn en welbevinden.
Het voor waar aangenomen geloof biedt houvast, vertroosting en
bemoediging: er is een Vader in de hemel die voor mij zorgt en
mij beschermt; die vader helpt mij door het leven en zelfs
door de dood heen. Omdat mensen nu eenmaal altijd op zoek zijn
naar wat hen gelukkig maakt, is deze vorm van ‘gebruiksgeloof’
best te begrijpen, maar bij dat ‘voor waar aannemen’ is
het mysterie weggelekt en het eren en aanbidden is een smeken
om voordeel geworden, een vragen om baten. God die liefde is,
zou gediend moeten worden ‘om niet’, vindt Kuitert.
Gebruiksgeloof is eigenlijk religie voor slechte tijden,
religie met de minste kosten en de hoogste baten. Maar zo wil
Kuitert het geloof niet zien. Hij zegt: het moet niet zo zijn
dat je je geloof inzet voor je welzijn, maar dat je jezelf
inzet voor je geloof.
Voor
veel romantische gelovigen van nu moet verwondering weer het
fundament van religie worden, zoals het dat ook was in de
tijden van de mythische verbeelding, maar de wereld van
vroeger is geen wereld om naar terug te verlangen, ook al ziet
de erfenis in haar mythische kledij er nog zo mooi uit. Er is
prachtige beeldende, architectonische en muzikale kunst uit
voortgekomen, daar niet van, maar religie mag geen romantisch
escapisme zijn, het moet een ferment zijn, iets wat gisting
veroorzaakt, en beroering. Wie de christelijke erfenis alleen
maar gebruikt voor zijn spirituele verrijking of zijn
geestelijke groei, is ik-gericht bezig. En Luther zei al, dat
ikgerichtheid de mens tot zondaar maakt. De christelijke
religie is niet compatibel met ikzucht, maar met liefdevolle
aandacht voor de ander. En als je daar dan een goed gevoel van
krijgt, is dat mooi meegenomen, maar het mag nooit doel zijn.
Iemand
had eens een orgel nodig. Hij bad erom en hij kréeg een
orgel. Zo iemand is een enorme geluksvogel. Er hebben vast wel
honderden mensen ooit om een orgel gebeden, zonder dat ze het
kregen. Miljoenen bidden om gezondheid en blijven ziek. Als
God voor jou positief ingrijpt en voor duizenden anderen niet,
zou je eigenlijk het schaamrood op de kaken moeten krijgen.
Wie dankt God voor zijn redding als naast hem honderden ten
onder gaan? Dat zou toch het toppunt zijn van egocentrisch
gebruiksgeloof? Wie slechts zijn eigen geluk nastreeft, tast
de ziel van het Christendom aan. Natuurlijk wil een mens in
zijn nood iemand hebben om tegen te praten en als God dat
toevluchtsoord is, dan is daar niets mis mee, als je er maar
niet mee nastreeft, dat hij jou zou bevoorrechten boven
anderen.
Ook
lege rituelen verplichten tot niets. Mythen en riten horen bij
elkaar, maar als de mythe verworden is tot voor waar gehouden
stand van zaken en de stand van zaken wordt tegengesproken
door de wetenschap, dan is het naakte ritueel als de visgraat
zonder vis. We moeten zorgen dat onze rituelen verbinding
blijven houden met hun oorsprong of we moeten ze een nieuwe
vulling geven van medemenselijkheid. Neem bijvoorbeeld de
eucharistieviering en de consecratieformule. Hierbij kan en
moet niet meer de ‘transsubstantiatie’ de betekenislading
zijn, maar bijvoorbeeld het solidariteitsbeginsel van ’samen
aan tafel gaan’, samen delen.
Gebruiksgeloof
is het zoeken van god om de geschenken die hij meebrengt. De
kerken zelf zijn vaak debet aan dit misverstand, dat een
belangrijke oorzaak is van kerkverlating. Toen de mythe van
het hiernamaals verschrompelde, verdween de verlokking van de
eeuwige beloning en wendde men zich teleurgesteld af. Na de
voor de hand liggende vraag van de teleurgestelde: "Is
dit het nou, het leven?", wordt het tijd voor een nieuwe
honger naar transcendentie. Maar dan moeten we afscheid nemen
van "v/h god". We moeten erkennen dat de mythische
god als persoonlijke grootheid niet bestaat. Kuitert zegt
niet, dat god niet bestaat, maar hij definieert hem als ‘geest’,
als ‘de macht van het woord’, de levenwekkende kracht van
de onder woorden brengende en aansprekende mens. Wie god zo
definieert, kan gewoon gebruik blijven maken van "de
dierbare woorden van voorheen, waar het verlangen nog in zit,
de adem van het hijgende hert dat dorst naar de
waterstromen". Het woordje god moeten we niet weggooien.
We hebben het nodig bij onze diepste emoties, bij woede en
schrik, ontroering en verrassing. Het blijft een code voor wat
ons te boven gaat, voor wat ons kleine ikje transcendeert.
In
den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het
Woord was God (Johannes I, 1). De onder woorden brengende mens
schept een wereld, houdt haar door de generaties heen in stand
en vernieuwt haar. Daarom zegt Kuitert: "Neem het
woord"! Elke generatie staat op de schouders van het
voorgeslacht en naarmate kennis en wetenschap vordert,
verdwijnt de mythe. Mysterie creëert mythe, inzicht in
standen van zaken doet haar verdwijnen. Soms zijn mythische
verbeeldingen catastrofaal voor mens en wereld; denk aan de
fundamentalistische Islam.
2.
EEN PLAATS VAN GOD
‘De
mens is voor een tijd een plaats van God’, zegt Achterberg.
Kuitert verstaat onder het woord god ‘geest’,
transcendentie, en transcendentie is de ervaring van iets dat
ín deze wereld is, maar niet ván deze wereld. Bij een
transcendentie-ervaring ervaar je iets ontzagwekkends wat de
menselijke maat te boven gaat. Zo’n ervaring is ongrijpbaar
en onuitsprekelijk. Tegelijk besef je ook je eigen menselijke
kleinheid, die je voor dat ervaren ontzagwekkende onmiddellijk
op het spel wil zetten. We zouden dat ontzagwekkende met het
woord ‘geest’ kunnen aanduiden, dat verwant is aan ‘adem’.
Mensen die hun laatste adem uitblazen, geven de geest, zeggen
we. Vandaar die bepaling ‘voor een tijd’ in de dichtregel
van Achterberg. De mens is dus maar tijdelijk drager van ‘geest’,
zeggen Achterberg en Kuitert, en dat alleen in zoverre hij
begaafd is met het woord, voegt Kuitert er op blz. 150 aan
toe. (Want enkel door middel van het woord kan de mens voor
zichzelf en voor anderen een wereld scheppen, een wereld van
betekenissen. Hoe groot die macht van het woord kan zijn,
zowel ten goede als ten kwade, besef je een beetje als je aan
de duivelse macht van een Hitler denkt, die een ongekend
aantal mensen liet meewerken aan de holocaust, of als je denkt
aan al die velen die hun leven voor het woord van Jezus van
Nazareth in de waagschaal stelden. AH) Hoe krijgen mensen de
beschikking over het woord? Antwoord van Kuitert: doordat ze
worden aangesproken. Als we geest god durven noemen en god
geest, dan volgen we Kuitert in al zijn stoutmoedigheid. De
gnostici dachten er ook ongeveer zo over. De stelling ‘God
is geest’ staat trouwens ook in Johannes 4, 24 vermeld als
een uitspraak van Jezus, en volgens Kuitert staat er in het
Grieks letterlijk ‘geest is god’. Dus god is geest en
geest is god, en woord en geest gaan hand in hand. Religie van
geest vergt enkel een hart dat openstaat voor het woord dat
spreekt en aanspreekt.
Elke
Pinksterzondag zitten priesters en predikanten met de Heilige
Geest in hun maag, omdat de christelijke mythe van de Geest
een persoon maakt naast de Vader en de Zoon. Waarom niet de
Geest gewoon geest laten zijn, geest als transcendente macht
in mensen, als macht van het woord? Het monopolie van de
kerken op geest is mislukt. De mensen zwerven weg, als bijen
uit de korf, want de geest waait waarheen hij wil. Omdat de
méns de geestdrager is, moeten we god niet zoeken in een
hemel maar hier op aarde. Het woord ‘dat in den beginne’
was, waren wij mensen zelf, toen we begonnen te spreken. De
mens is dus niet een of ander wormstekig wezen, zoals
zwartkijkers van christelijken huize denken, maar een tempel
van geest, een schepper. Calvijn wist al dat al onze wijsheid
schuilt in de kennis van god en de kennis van onszelf. Pascal
ging nog verder: zelfkennis sluit godskennis in. De mens moet
elke dag beginnen met het besef dat hij de plaats is waar het
licht opgaat.
De
gnostiek, die heel de antieke cultuur doortrok, zag de mens
eveneens als een lichtvonkje van god. Gnosis is het Griekse
woord voor kennis. Weten verlost! In de eerste eeuwen deelde
de christelijke kerk deze intuïtie nog. Later werd de
gnostiek verdacht gemaakt, want de kerkdienaren wilden met hun
sacramenten onmisbaar zijn. Maar de bevindelijken binnen de
christelijke kerken hebben de inwoning van god in de mensen
altijd beleden. Kuitert gaat niet met de gnostici en de
bevindelijken mee in de gedachte dat die goddelijke kern in de
mensen onsterfelijk is en dat die bij de dood verlost wordt
uit het lichaam. Voor Kuitert is het bij de dood over en uit.
De mens is geest, is god, omdat en voor zover hij onder
woorden brengt. (blz. 156) Als zodanig mag en moet de mens
ingrijpen in de natuurlijke orde, bij voorbeeld bij ziekte of
ongeluk of ondraaglijk lijden. Het ingrijpen behoort tot zijn
verantwoordelijkheid als mens. Daarom zegt Kuitert: "Mens
durf te leven, je bent een plaats van god, een herberg van
transcendentie, een tempel van de geest."
Sommige
mensen zijn bijzondere dragers van transcendentie: Boeddha,
Jezus, Mohammed, Paus Johannes XXIII, Mandela, enz. Zij zijn
in staat gebleken hele nieuwe culturen te ontwikkelen. Bij een
gemeenschap die zo’n cultuur deelt, kunnen we spreken van
één ‘Gemeingeist’. Tussen die verschillende culturen
kunnen grote verschillen bestaan. We ontkomen er niet aan dat
we bij het meten van die verschillen onze eigen maatstaven
gebruiken. Denk aan de positie van de vrouw t.o.v. de man, aan
het gebruik van geweld, aan tolerantie op het gebied van
sexualiteit, enz. Wie alle culturen of kerkrichtingen even
goed vindt is een normloze cultuurrelativist. Fundamentalisme
dat onschuldigen slachtoffert, mag gerust veroordeeld worden.
De universele maatstaf van humaniteit berust op het oerwoord
"Waar is Abel uw broeder?" Een mens dient zich
aangesproken te voelen door de ‘Anrede’ van mensen die hem
nodig hebben. Zonder het oerwoord van humaniteit dondert elke
cultuur in elkaar, het is dé maatstaf om de geest van een
cultuur te beproeven. Voor Jezus had de behoeftige medemens de
hoogste prioriteit. Hij redde wie hij kon. Zijn volgelingen
falen daarin vaak jammerlijk. Daarom kan Kazantzakis zelfs
binnen een christelijke cultuur zeggen: "Christus wordt
weer gekruisigd". Het is dan de zelfzucht die het
oerwoord overstemt; ego dat de naaste wegdrukt. De door het
christendom verspreide humaniteit is de gemeingeist van de
Westerse beschaving, mét de daarbij horende tolerantie en
vrijheid van meningsuiting. In de ogen van veel christenen
komen humanisten tekort, omdat ze niet aan god doen, maar
Kuitert veroordeelt dat standpunt. Het humanisme heeft geen
religieus sausje nodig; religie is humaniteit.
Humaniteit heeft noch een joods-christelijke mythe noch een
dogma nodig. Jezus leerde ons dat in de parabel van de
barmhartige Samaritaan. De vruchten van de geest van het
humanisme zijn te vinden in Galaten 5, 13-26: liefde,
vriendschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid,
trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Leerde Christus ons
zelf niet: laat het altaar het altaar en ga je eerst met je
broeder verzoenen?
Een
optimistisch vooruitgangsgeloof lijkt Kuitert misplaatst. Er
is bij veel mensen maar een wankel evenwicht tussen liefde en
haat, vertrouwen en angst, vriendelijkheid en wreedheid, enz.
De mens heeft al wel miljoenen jaren van evolutie achter de
rug, maar hij heeft vanuit zijn behoefte aan veiligheid,
macht, aanzien en bezit nog steeds moeite met het oerwoord
"Waar is uw broeder". In de politiek is de bergrede
onuitvoerbaar volgens Kuitert, want wie daar de kwaadwillende
instantie de andere wang toekeert, wordt als het lam
verslonden door de wolf. Soms is geweld nodig om
onmenselijkheid te temmen. Zelfs binnen religies is soms
sprake van ordinaire platvloerse machtsuitoefening. Zeker
tegen de neiging om afscheid te nemen van overgeleverde
mythische bestanddelen, zoals de verbeelding van een God de
Vader in de hemel, met Jezus Christus naast hem en even
verderop Maria.
Waarvan
verlost de kruisdood van Jezus ons? Van de zonde. Waarvan
verlost de gnosis in de gnostiek? Van de lichamelijkheid.
Kuitert echter ziet in de werkelijke wordingsgeschiedenis van
mens en wereld, in de miljarden jaren van evolutie, enkel de
transcendentie-ervaring als bron van religie. Hij gelooft niet
in een verlossingsreligie maar in een menswordingsreligie, de
religie van de mens die begiftigd met taal, en dus als
stedehouder van geest, de chaos transcendeert. Daarbij moet de
mens afscheid nemen van het traditionele opperwezen: de
schepper-god. Kuitert stapt niet af van het begrip schepping,
want wij zijn niet het product van onszelf, noch individueel
noch collectief, als soort. Maar het heelal zwijgt op de vraag
naar onze herkomst. We bevechten de chaos met
betekenisgevingen en verklaringen, maar komen er tegelijk uit
voort. Moeder aarde is onze moederschoot, waaraan we bij onze
dood worden teruggegeven.
De
kerkelijke instituten sukkelen ineenschrompelend voort.
Vroeger waren het trotse ‘Heilsanstalten’ (buiten de kerk
was geen heil te vinden), nu veranderen ze van functie door
troost te bieden en innerlijke rust: binnenwerelds heil. De
eucharistie is niet meer zozeer het sacrament van de
verlossing als wel van de saamhorigheid. Buiten de
samenkomsten in het kerkgebouw is het christendom niet meer
cultuurfactor nr. 1, maar een privé-aangelegenheid.
3.VOOR
EEN TIJD
De
individuele mens is een tijdelijk verschijnsel. Geest en adem
horen bij elkaar; als de adem stokt verdwijnt de geest. Veel
mensen liggen met de dood overhoop, terwijl dieren doodgaan
zonder gepieker. In veel literatuur is de dood dan ook het
hoofdthema; denk bijvoorbeeld aan het oeroude Gilgamesj-epos
en aan boektitels van Gerard Reve als: ‘Op weg naar het
einde’ en ‘Nader tot U’. Tegen de dood is geen kruid
gewassen. De dichter Bloem schreef: "Denkend aan de dood
kan ik niet slapen/ En niet slapend denk ik aan de dood."
In de gedaante van de tuinman zegt de Dood in het gedicht van
P.N. van Eyck: "….. ik was verrast,/ toen ik ’s
morgens hier nog stil aan het werk zag staan/ die ik ’s
avonds halen moest in Ispahan." De dood is onontkoombaar.
Jezus
ging ook wel dood, maar volgens de mythe stond hij op. In dat
opstandingsgeloof bestrijdt het Christendom de angst voor de
dood. Jezus overwint de duivel én de dood. Wanneer een
kerkdienaar een stervende ‘bedient’, dan zorgt de ‘rite
de passage’ voor een gemakkelijker overgang naar het ‘andere
leven’. Hindoes en boeddhisten kennen rituelen van
wedergeboorte of zielsverhuizing. Hemel, paradijs, nirwana
heten de pleisters op de wonde van de doodsangst. In het Oude
Testament was er nog geen sprake van een hiernamaals, hoewel
de dichter van psalm 73 wel zegt: "als ik doodga zal ik
gedurig bij u zijn". In het Nieuwe Testament breekt het
hiernamaals ineens door: er zal plaats zijn voor Lazarus in
Abrahams schoot en de moordenaar aan het kruis zal bij Jezus
in het paradijs zijn. De onvermijdelijke dood wordt een
doorgang naar een eeuwig leven. De onsterfelijke ziel is de
kern van het christelijk geloofsgoed. Zij gaat na de dood naar
een geestelijke wereld die achter onze stoffelijke ligt.
Kuitert raadt dit geloof af, "want het brengt je
nergens". Mensen zijn niet onsterfelijk en hebben ook
niet een onsterfelijke component. Bij de dood is het over en
uit.
Het
christendom heeft ons met het geloof in een hiernamaals op het
verkeerde been gezet. Waarom mag ons leven niet eindigen? Het
heeft toch voor het begon ook niet altijd bestaan? Waarom
hebben we aan één leven niet genoeg? De geest die we voor
een tijd herbergen, is niet ons eigendom. De geest keert terug
naar waar hij vandaan gekomen is, terug naar ‘god’ als
code voor geest (dus terug naar de mensen om ons heen, de
mensen die ons hebben aangesproken en daarmee het woord hebben
aangereikt, en die ook ons spreken hebben aanhoord. Bij
sommige gestorvenen bestaat die laatste groep maar uit enkele
mensen, bij andere, zoals schrijvers, uit enkele generaties,
en bij een heel enkele, zoals Christus of Boeddha, uit
honderden miljoenen gedurende vele eeuwen. AH)
De
stervende moet loslaten en de omringenden ook. We moeten
allemaal beseffen, dat de wereld bij onze dood niet ten onder
gaat. We moeten ons schikken in het onvermijdelijke: we zijn
gewoon een stukje natuur dat voorbijgaat. We moeten ook ‘opgeruimd’
de dood ingaan: we moeten hebben vergeven en vergeving hebben
ontvangen én we moeten er door overgave iets moois van maken,
troost gevend aan die ons omringen. We moeten de kunst van het
verliezen verstaan, the art of losing, waar Elisabeth Bishop
zo’n prachtig gedicht over schreef. (blz. 213)
In
de mythische verbeelding bood de hemel eeuwige geborgenheid,
maar het grootste bezwaar tegen dat hemelgeloof is, dat de
hemel er alleen voor gelovigen en gedoopten zou zijn. (Voor de
arme ongedoopte kindertjes had men een voorgeborchte
verzonnen.) Er is geen hemel, maar ‘voor de eeuwigheid
geborgen’ zou je kunnen vertalen met ‘je hoeft niet meer’,
‘de strijd is voorbij’. ‘Je bent er geweest’ is een
perfecte formulering. Je gaat gewoon terug in moeder aarde,
net als die miljarden voor je. De dood mag de levenslust niet
vergallen. Wie er is moet er het beste van maken, want plaats
van god zijn schept verplichtingen. Men dient voor zichzelf en
voor anderen een wereld van betekenis te scheppen door het
woord te nemen, door aan te spreken en zich voor aanspraak aan
te bieden. De mens is kwetsbaar; men mag hem niet stuk maken.
Hij moet beschermd worden en met recht en zorg omringd. Maar
het leven mag niet ten koste van alles verlengd worden als het
geen waarde meer heeft. De euthanasiewetgeving is een zegen.
De
mens ontleent zijn waardigheid aan het feit, dat hij een
landingsplaats van transcendentie is, dat hij een plaats van
geest is. Man of vrouw, dat maakt geen verschil. Wie zichzelf
‘ontgeest’, kan zijn waardigheid verliezen. Wie zijn geest
verliest door dementie kan eveneens in een ontluisterende
situatie terechtkomen. Ook dan mag levensverlenging geen doel
in zichzelf zijn. Het leven is een vrijwillige aangelegenheid
en patiënten en doktoren moeten van ophouden weten.
Zelfkennis
begint met kennis van de soort. Zelfkennis impliceert wel
besef van uniciteit, maar de hoofdvraag is wat mens-zijn
betekent. Elk uniek mens is een verhaal dat pas eindigt in de
dood. Tot dat moment is er een wordingsgeschiedenis, vol
interactie en dus vol invloed van anderen, maar met de ‘ik’
aan het roer. Dat ‘ik’ zit vol bewustzijn. Het
vermeerderen van zelfkennis is een proces van bewustwording
dat gestimuleerd wordt door interactie met anderen. En
interactie begint met acceptatie, met ‘doop’ in een
gemeenschap. Nooit komt er een eind aan de zoektocht naar het
zelf, het is een ‘gebed zonder eind’. De psalmist besefte
dat de ware zelfkennis de eigen maat te boven gaat: "Here,
gij doorgrondt en kent mij". Voordat de mens die
doorgronding heeft voltooid, gaat hij dood. Op de weg naar die
dood voelt hij zich telkens aangesproken door anderen en als
het goed gaat, groeit hij in geloof, hoop en liefde. Op die
liefde komt het aan. Zij is lankmoedig en goedertieren, niet
afgunstig, niet pralend en niet opgeblazen. Zij kwetst
niemands gevoel, zoekt zichzelf niet en wordt niet verbitterd.
Zij rekent het kwade niet toe, treurt over ongerechtigheid en
is blij met de waarheid. Alles bedekt zij, alles gelooft zij,
alles hoopt zij, alles verdraagt zij. Zo gaat een mens naar de
top van zijn kunnen, terwijl de hoop hem doet leven. Zo kan
hij transcenderen, uitreiken boven zichzelf. Zo wordt hij voor
anderen tot een plaats van de liefhebbende god.
4.
DE KRACHT VAN HET NU
INLEIDING
Tot
zijn dertigste leefde Tolle bijna voortdurend in angst,
afgewisseld met perioden van suïcidale depressiviteit. Hij
had een diepe afkeer van de wereld en vooral van zijn eigen
bestaan daarin. Toen hij een keer tijdens zo’n depressie de
eigenaardige gedachte kreeg: "Ik kan niet meer met mezelf
leven", werd hij zich bewust van het vreemde van die
gedachte: Ik en mezelf? Ben ik één of twee? Toen veranderde
alles op slag. In dit vreemde bewustzijn, in dit waarnemen van
zichzelf in zeer depressieve toestand, leek hij in een enorme
leegte gezogen te worden. Zijn angst verdween opeens. Hij deed
na verloop van tijd zijn ogen open en alles zag er fris en
nieuw uit. In opperste verbazing over het wonder van het leven
op aarde, ging hij als een pas geborene door de stad lopen.
Vijf maanden bleef hij in een ononderbroken toestand van diepe
vrede en gelukzaligheid. Hij las spirituele teksten, bezocht
geestelijke leraren en begreep tenslotte wat er was gebeurd:
onder de intense druk van het geestelijk lijden was zijn
bewustzijn gedwongen geweest, om de identificatie met het
angstige en depressieve zelf op te geven. Dat onware lijdende
zelf was puur een verzinsel van het aan verleden en toekomst
verslingerde verstand. Toen dat verdwenen was, bleef er alleen
het altijd aanwezige ‘Ik ben’-bewustzijn over. Dat ‘Ik
ben’ identificeert zich niet met een vergankelijke vorm,
maar hoort thuis in het tijdloze gebied waar de dood niet
bestaat. De sterke onderstroom van vrede die over Tolle was
gekomen, heeft hem sindsdien nooit meer verlaten. Tolle
vertrouwt erop dat iedereen een dergelijke ingrijpende
verandering in zijn leven kan meemaken, indien hij of zij zich
kan bevrijden van de slavernij van het denken. Diep in ons zit
een wetende aanwezigheid, een dieper Zelf, dat enkel vrijkomt
in een sterk bewuste aanwezigheid in het NU.
JE
BENT NIET JE DENKEN
Het
einde van alle lijden noemde Boeddha ‘Verlichting’. Je
kunt daar alleen komen als je je berekenende verstand het
zwijgen oplegt. Je beseft dan dat ‘Ik ben’ voorafgaat aan
‘Ik ben dit’ of ‘Ik ben dat’, wat maar tijdelijke
vormen zijn. Het onophoudelijke mentale lawaai dat voortkomt
uit verleden of toekomst houdt ons weg van dat besef. Wie de
dwangmatige denker in zich overwint, komt in een vredige
toestand van heel zijn en bijeenzijn. Het denkende verstand
schept immers de illusie van het afgesneden-zijn, van het ego
contra de rest van de wereld. Maar hoe verlossen we ons van
ons verstand? Door het waar te nemen vanaf een hoger
bewustzijnsniveau. Je kunt je gedachten waarnemen als wolken
rond een bergtop en dat waarnemen zelf werkt bevrijdend.
We
hebben allemaal een innerlijke verslaggever in ons, die de
wereld om ons heen becommentarieert, beoordeelt, betreurt,
enz. Die commentator, ons verstand dus, maakt zich voortdurend
zorgen over de toekomst of hij beklaagt zich over het
verleden. Eindeloos herhalen zich die gedachtepatronen, als
oude grammofoonplaten. Daarom is ons verstand onze ergste
vijand. Maar als we het bewust gaan waarnemen, houdt het
vanzelf op, want tegen het onderscheid ‘hier ben ik en daar
is de stem van mijn verstand’ is het niet opgewassen. Het
verstand wil je diepe Zelf overheersen en in onbewuste
toestand houden. Door het bewust waar te nemen, overwin je
het. En als het denken tot stilstand komt, overvalt je een
stilte en een diepe vrede. Je voelt dan de vreugde van het
pure Zijn, van er alleen maar te hoeven zijn en niets te
hoeven willen of te moeten overdenken, of te moeten plannen of
doen. Je bent in deze toestand alerter, bewuster en aanweziger,
dan wanneer je je volledig met je verstand hebt
geïdentificeerd en opgeslorpt wordt door verleden of
toekomst. Je bent dan in het NU.
In
het huidige moment zijn, dát is de essentie van meditatie. En
je bereikt dat door aandacht. Aandacht voor elke stap, elke
beweging, ja zelfs iedere teug adem. Wees aanwezig. Als je je
handen wast, blijf dan in het moment: voel de streling van het
water, hoor het geluid van het stromen, ruik de geur van de
zeep. Hoe aandachtiger je bent, hoe vrediger je je voelt. De
weg naar de verlichting is die van de aandacht voor het NU. We
moeten onder de dwang van die innerlijke commentaarstem uit,
want als we die horen, hebben we ons weer geïdentificeerd met
ons verstand. Verlichting is: aan het denken ontstijgen, het
verstands-ik loslaten. Ons verstandsego is altijd zo met
mogelijke toekomstgevaren bezig, omdat het wil overleven. Als
het vooral de toekomstmógelijkheden inschat, is dat, omdat
het zich wil wreken op het verleden of omdat het zich nog
beter wil manifesteren dan in het verleden mogelijk was.
Anderzijds koestert het verstand het verleden soms, omdat daar
zijn glorie ligt of misschien wel de vreselijke pijn die het
recht geeft om slachtoffer te zijn. Wie zijn verstand
observeert, merkt dat het zo werkt. En met die observerende
aandacht begint de bevrijding, de innerlijke stilte, het
bewustzijn zonder denken. Het verstand is de nooit rustende
overlevingsmachine van het vergankelijke organisme, dat door
de genen is ontworpen om zelf miljoenen jaren ongeschonden te
kunnen voortbestaan. Tolle prijst de intelligentie van die
genen en vermoedt daarachter iets onnoemelijk groots. Het
verstand is slechts met dat tijdelijke organisme bezig, maar
ons werkelijke belang ligt niet alleen fysiek maar ook
geestelijk in dat tijdeloze Zijn daarachter.
Een
emotie is de afspiegeling van het verstand in het lichaam.
Sterke emoties zijn vaak verbonden met biochemische
veranderingen. Denk aan de gelaatskleur of de hartenklop bij
hevige schaamte of woede. Het waarnemen van een emotie komt op
hetzelfde neer als het observeren van een gedachte. Ook de
emotie wil je in haar macht krijgen. Neem haar waar en neem
aldus de macht over. Liefde, vreugde en vrede zijn volgens
Tolle geen emoties. Ze zijn van een veel grotere diepte, want
ze zijn verbonden met Zijn en gaan als zodanig het verstand te
boven. Emoties kunnen gemakkelijk omslaan in hun tegendeel.
Begeerte kan afkeer worden, verliefdheid kan omslaan in haat,
blijheid in boosheid. Met liefde, vreugde en vrede is dat niet
het geval, omdat ze geen tegendeel hebben. Ze worden ook niet
ontleend aan iets buiten je, maar komen van binnen uit.
Streef
niet naar bevrijding van wrok, haat, zelfmedelijden,
schuldgevoel, jaloezie, enz. Streef ook niet naar het bereiken
van verlichting, maar wees gewoon aanwezig. Word waarnemer van
je gedachten en je emoties en ontwaak aldus. Word als de
Boeddha, wiens naam ‘de ontwaakte’ betekent.
BEWUSTZIJN:
BEVRIJDING VAN PIJN
Pijn
ontstaat door niet-aanvaarden, door weerstand tegen wat is.
Die weerstand ontstaat door veroordeling. Wie het Nu erkent en
aanvaardt, ontsnapt aan de macht van het veroordelende
verstand en dus ook aan de macht van verleden en toekomst, de
tijdsgebieden waar het verstand altijd naar toe wil. Tijd is
een uitvinding van het verstand. Een eik of een arend vragen
nooit: "Welke dag is het?" of "Hoe laat is
het?". Zowel in de collectieve als in de individuele
menselijke geest wordt veel pijn uit het verleden vastgehouden
en veel angst voor de toekomst geboren. Zeg daarom ja tegen
het huidige moment.
Opgehoopte
pijn is in het onbewuste van de mens een energieveld dat
lichaam en geest bezet. Tolle noemt dat een pijnlichaam. Veel
mensen identificeren zich met zo’n pijnlichaam, kruipen
helemaal in de slachtofferrol en voeden het pijnlichaam als
het ware met telkens nieuwe pijn. Alleen als je er volledige
aandacht aan schenkt, schrompelt het ineen. De identificatie
van het lijdende subject met zijn pijnlichaam houdt het niet
tegenover de daarnaast optredende identiteit van de
aanvaardende waarnemer, die echt aanwezig is in het Nu. Tolle
noemt die bewuste houding ‘aanwezigheid’, aanwezigheid in
de diepste krachtbron van de mens: het Nu. Blijf aanwezig,
zegt hij telkens, blijf bewust. Zo bestrijd je woede,
somberheid, negativiteit, enz. en breng je een
veranderingsproces op gang in de richting van innerlijke
heelheid. Door als toeschouwer aanwezig te zijn verstoor je de
eigen identificatie met de door het verstand gecreëerde pijn.
Maar wie zich onbewust altijd zo heeft geïdentificeerd met
zijn pijn, wil dat verlies van identiteit soms helemaal niet
en durft niet de sprong in het onbekende van het gedachteloze
Nu te wagen. Als iemand dat bespeurt in zichzelf, zou hij zijn
aandacht moeten richten op zijn eigen gehechtheid aan de pijn.
Hij of zij moet dan de aandacht richten op de dwangmatige
behoefte om over de pijn te praten of eraan te denken. Die
behoefte verdwijnt immers zo gauw ze bewust gemaakt is. Dus
wees bewust.
De
psychische toestand van angst staat meestal geheel los van een
aanwezigheid van gevaar. Denk aan het spreekwoord: "De
mens lijdt het meest aan de dingen die hij vreest." Het
verstand creëert een ego en verbeeldt daar tevens een
heleboel gevaren omheen. Het zich kwetsbaar voelende ego geeft
zijn angsten telkens aan het lichaam door: angst voor verlies,
voor mislukking, voor vernietiging. Het lichaam reageert en
het gevolg is: een spiralende neergang naar steeds groter
angst. Zelfs geen gelijk krijgen kan dan al gelijkgesteld
worden met ondergang en dood. Door dit soort illusies zijn
vele oorlogen ontstaan en talloze relaties stukgelopen. De
meeste angsten, de meeste pijnen van de mens zijn volledig
illusoir. Daarom moeten we ons concentreren op het echte, op
wat werkelijk aanwezig is in het Nu. Daartoe moeten we vol
aandacht in het Nu zijn.
Erg
kenmerkend voor het ikzuchtige verstand, voor ego dus, is het
gevoel van ontoereikendheid en onvolkomenheid, van niet ‘heel’
te zijn. Daarom hunkert ego naar vulling van die leemte met
bezit, geld, succes, aanzien, macht. Ego snakt voortdurend
naar bevestiging door anderen en is dan ook doodsbenauwd voor
de dood, want dan wordt hem alles afgenomen. Alleen wie zich
van dit alles kan bevrijden door onthechting, dus door te ‘sterven
vóór zijn dood’ (versterving), die komt tot de ontdekking
dat de dood niet bestaat. Want de dood neemt je alles af wat
je NIET bent, maar je diepste Zijn blijft ongeschonden
bestaan.
OPGAAN
IN HET NU
Wie
zich identificeert met zijn verstand, creëert een onecht
zelf, een ego, dat zeer behoeftig is en zeer angstig en dat
altijd houvast zoekt. Tijd en verstand zijn niet te scheiden.
Dus wie de illusie van tijd beëindigt, kan een einde maken
aan zijn identificatie met zijn verstand. Het enige moment dat
buiten de tijdslijn van verleden naar toekomst staat, is het
Nu. Het eeuwige heden is de ruimte waarin je leven zich
ontvouwt. Alles wat gebeurd is, gebeurde in het Nu. Toekomst
is een ingebeeld Nu en het verleden een door het verstand
vertekend Nu.
Ook
in het evangelie is de raad aanwijsbaar om in het Nu te leven.
Het is de essentie van Zen, maar ook van het Soefisme, de
mystieke tak van de islam. Een van onze eigen mystici, meester
Eckhart, zei: "Er is geen groter obstakel tussen ons en
God dan de tijd". Je verstand wil telkens aan het Nu
ontsnappen. Verhinder dat door toeschouwer te worden van je
verstand. Word de stille bewuste aanwezigheid achter je
verstand en zet de deur naar het tijdloze open. Gebruik de
kloktijd voor de praktische kanten van je leven maar keer zo
snel mogelijk terug naar het bewustzijn van het huidige
moment. Laat de kloktijd geen psychologische tijd worden, want
dat is een mentale ziekte. Ideologieën als het communisme en
het nationaal-socialisme plaatsten het hoogste goed in de
toekomst en lieten dat doel alle middelen heiligen. Zo werden
miljoenen en miljoenen mensen vermoord.
Onbehagen,
vrees, spanning, stress worden allemaal veroorzaakt door de
toekomst. Wrok, spijt, gegriefdheid, bitterheid door het
verleden. Aanwezigheid in het Nu is de sleutel tot de
verlossing van dit alles. Je zogenaamde ‘levenssituatie’
is een conglomeraat van verleden en toekomst. Wees gewoon waar
je bent. Kijk om je heen, hoor, voel, ruik. Wees je bewust van
de aanwezigheid van elk ding. Observeer het ritme van je
ademhaling en ontsnap aan de krankzinnige problemen van je
verstand. Ontwaak uit de droom van de tijd in het heden.
Vestig je aandacht op het Nu. In een acute noodsituatie doet
je organisme dat ook en iets oneindig machtigers neemt het
over van je verstand. Mensen staan er dikwijls versteld van
hoe ze in acute noodsituaties blijken te hebben gehandeld,
dwars tegen hun ‘psychologie’ en ‘levenssituatie’ in.
Zodra je recht doet aan het Nu, stroom je vol met energie en
verdwijnt alle ongelukkigheid en worsteling. Je voelt een
aanwezigheid, stilte, vrede.
STRATEGIEËN
VAN HET VERSTAND
Wie
het Nu verliest, verliest het eeuwige Zijn. Het ik-zuchtige
verstand klemt zich vast aan het verleden vanwege z’n
vermeende identiteit en aan de toekomst vanwege z’n
geluksdromen, maar overal heerst onbehagen en ontevredenheid,
zodat veel mensen verdoving zoeken in alcohol, seks, drugs,
eten, werk, tv en vermaak. Maar een mens moet juist geen
verdoving zoeken maar meer bewustzijn, meer aandachtige
aanwezigheid in het Nu.
Wees
niet bezorgd, zegt Jezus. Hou op met dat verlangen en begeren,
zegt Boeddha. Tolle zegt: observeer je ergernis, je spijt of
je wrok, aanvaard ze en maak je er zo van los. Oordeel niet en
verzet je nergens tegen. Hou je innerlijke ruimte schoon. Doe
alles met overgave. Leef je diepste innerlijke Zijn en wees
dankbaar. Wie in het Nu aanwezig is, hoeft nooit ergens op te
wachten, hoeft nooit doelen te bereiken. Elk uiterlijk doel is
trouwens op termijn gedoemd te mislukken.
AANWEZIGHEID
Wie
zijn ogen sluit en tegen zichzelf zegt: "Ik vraag me af
wat mijn volgende gedachte wordt", zal, als hij alert
blijft, lang zonder gedachte blijven. Alleen als je aandacht
verslapt, komt het mentale geweld weer aanstormen. Wees als
een dienaar die op de thuiskomst van zijn meester wacht, zegt
Jezus, dus heel alert, waakzaam, stil. Als je verstand zwijgt,
komt de schoonheid van het bestaan naar je toe. Je ervaart de
schoonheid van de dingen, de natuur, je eigen heilige
innerlijk en de diepste transcendentale werkelijkheid: de
tijdloze volmaaktheid in al die miljarden levensvormen, de
God-essentie. Jezus zei: "Voordat Abraham was, ben
ik". Jahweh zei: "Ik ben die ben". We hoeven
alleen maar te zijn die we in diepste wezen zijn.
Een
mens is meer dan een voorbijgaande en kwetsbare levensvorm. Op
het niveau van het lichaam staan mensen erg dicht bij de
dieren. Veel christelijke leraren adviseerden in het verleden
boetedoening, ascese, om de lichamelijke driften en behoeften
te leren overwinnen en zo meer te vergeestelijken. Maar
versterving van het lichaam haalt niets uit. Geen enkele grote
meester leert het ons. Transformatie werkt dóór het lichaam,
niet ertegenin. In diepe aandacht voor het lichamelijke Nu
vinden we als het ware ons innerlijke lichaam in een
permanente verbondenheid met Zijn. Wie door zijn verstand
geterroriseerd wordt, bewoont zijn lichaam niet, maar teert
het uit. Er zit oneindig veel meer intelligentie in Zijn dan
in het verstand. Net als je gedachten zijn ook je emoties maar
rimpelingen aan de oppervlakte van het Zijn.
Veel
mensen worden onder het bewind van het ikzuchtige verstand
gekweld door pijnlichamen. Alleen vergeving en aanvaarding
kunnen leiden tot bevrijding daarvan. Wie zijn grieven niet
laat varen, wordt nooit verlost. Het ego bestaat bij tweespalt
en conflict. Alleen wie vergeeft en zich verzoent kan de
tempel van het Zijn binnengaan. Diep in je zit dat vormeloze
en onvergankelijke Zijn. Dat is wat we het Ongemanifesteerde
noemen. Hoe meer men zich daarvan bewust is, hoe
onbelangrijker men z’n tijdelijke en vergankelijke vorm
vindt. Hoe werkelijker en bewuster men in het Nu z’n lichaam
bewoont, hoe sterker het lichamelijke immuunsysteem wordt. Zo
genezend is de bewuste aanwezigheid in het onvergankelijke
Zijn. Een krachtige meditatie voor zelfgenezing is de
volgende: Ga op je rug liggen en doe je ogen dicht. Laat dan
je aandacht door je lichaam golven, vijftien seconden bij elk
lichaamsdeel: handen, voeten, armen, benen, buik, borst,
hoofd, en terug. Verwijl vervolgens met je aandacht bij je
innerlijke lichaam als geheel, als één enkel energieveld,
een paar minuten lang. Als je dat moeilijk vindt, begin je met
je ademhaling.
Je
moet bewust kunnen zijn zonder te denken, gewoon in diepe
stilte en van daaruit moet je met je hele wezen naar een ander
kunnen luisteren. Het enige dat dan van belang is, is het Zijn
van de ander achter de woorden en het verstand. Dat is Liefde.
HET
ONGEMANIFESTEERDE
Mediteer
elke dag, tien of vijftien minuten, met een ontspannen lichaam
en de ogen dicht. Haal diep adem. Laat alle mentale beelden
los en ervaar dat allesomvattende gevoel van aanwezigheid in
het rijk van zuiver Zijn, bron van alle dingen. Diep in je
innerlijke lichaam lost de wereld op in het Ongemanifesteerde,
de diepe werkelijkheid die niet van deze wereld is. In een
diepe stilte en een diep besef van vrede kun je de poort
daartoe open houden. De poorten naar het Ongemanifesteerde
zijn het Nu, de gedachteloosheid, de intense alertheid en de
volstrekt belangeloze overgave. Identificatie met je
berekenende verstand gooit alle poorten dicht.
Zoals
er geen geluid kan bestaan zonder stilte, zo kan er geen
object bestaan zonder ruimte. Binnen elk stoffelijk lichaam is
veel meer niets dan iets. In een atoom is er voor 99,9% niets,
evenals in het heelal. Microkosmos en macrokosmos zijn hierin
gelijk. Het wezenlijke van alles is leegte, het Niets. In
stilte en ruimte is het Ongemanifesteerde aanwezig. Zoals er
in een lege ruimte objecten voor kunnen komen, zo komen er in
jou gedachten en emoties voor. Daaromheen is het Niets van het
Ongemanifesteerde. Daar moet je zien te komen met je
bewustzijn, want het Ongemanifesteerde blijft onberoerd, wat
er ook gebeurt. Niets manifests in deze wereld is belangrijk.
Het is allemaal vergankelijk. Wie met zijn bewustzijn bij het
Ongemanifesteerde verblijft, die heeft ‘de wereld overwonnen’,
zoals Jezus zei. Je bent pas volkomen en totaal aanwezig,
als je in de stille innerlijke ruimte van niet-denken
verblijft. Je bent dan in het oneindige en eeuwige, aan de
wereld ontstegen. Je identificatie met een tijdelijke vorm is
een illusie, zoals ook de dood een illusie is. Dood is geen
einde, het is slechts ontbinding van een vorm. Het wezenlijke
blijft.
Je
verlossing ligt in het hier en nu. Je kunt hier en nu vrij
worden van alle gemis en alle pijn. Die verlossing schuilt in
het besef dat je er al bent. Je vindt God in het besef
dat je hem niet meer hoeft te zoeken. En dat is nu of nooit.
Ware liefde, zoals hierboven beschreven (blz. 8), kent geen
tegendeel, geen negativiteit, zoals de romantische
liefdesrelatie. Diep gelukkig makende geslachtsgemeenschap van
kortstondig verliefden is maar een vluchtige glimp van het
heel-zijn dat je in de ware liefde ervaart. Het onware zelf,
het ego, voelt zich altijd kwetsbaar en onzeker. Veel
gehechtheden aan anderen zijn vastklampingen van ego.
Door
dieper in het Nu door te dringen word je sterker aanwezig. Je
kunt dan je pijnlichamen loslaten en je identificatie met de
denker in je opgeven. Je aanvaardt dan wat is, je aanvaardt de
ander zoals hij/zij is, en je hebt ruimte gemaakt voor liefde,
vreugde, vrede. Er zijn geen slachtoffers en geen daders meer,
geen aanklagers en geen beschuldigden. Er is eenheid. Er is
Liefde.
Ego
heeft in zijn gevoel van ‘afgesneden zijn’ voortdurend
last van problemen, conflicten, vijanden. De pijnlichamen
eisen respons. Er is één grote schreeuw om erkenning en
bevestiging, en geen uitstraling van liefde, vreugde en
volledige luisterende aanwezigheid. Ego verzet zich steeds,
manifesteert zich steeds, vecht om macht en aanzien. Daarom
zijn traditionele godsbeelden vaak zo autoritair en heersend.
De energie van het verstand is hard en onbuigzaam, die van
Zijn zacht en meegaand.
Er
zijn individuele en collectieve pijnlichamen. Ze zijn het
gevolg van ziekte, marteling, oorlog, onderdrukking,
verkrachting, uitbuiting, discriminatie, enz. Wie zijn
identiteit ontleent aan een of meer pijnlichamen, voedt die
pijn onbewust vaak zelf, door er telkens aan te denken of over
te praten. Als gediscrimineerden bijvoorbeeld zichzelf
isoleren om pijn te voorkomen, maken ze het
discriminatiegevoel alsmaar sterker. Zo’n
slachtofferidentiteit gaat ervan uit, dat het verleden sterker
is dan het Nu, terwijl in het Nu de verlossing schuilt. Zet je
gevoel of je gedachte in het brandpunt van je aanvaardende
aandacht en ze verdwijnt, zoals een blok hout in het vuur
verdwijnt.
Eén
relatie moet je zo spoedig mogelijk opgeven. Dat is de relatie
met jezelf, met je ego, want ego staat alle ware verlossing en
alle ware liefde in de weg.
VREDE
Wie
leeft vanuit een volkomen aanvaarden van wat is, vindt
diepe vrede. Hij is voorbij het oordeel ‘goed-slecht’,
voorbij sympathie-antipathie, voorbij liefde-haat. Hij/zij is
voorbij al die dualiteiten die het gevolg zijn van de
dualiteit tussen ego en de rest van de wereld. En daar ligt de
diepe vrede van het Zijn. Laat de dingen zijn zoals ze zijn.
Vergeef, aanvaard, geef je over en verblijf in je stille
ruimte van intense liefdevolle aanwezigheid. Een betere manier
om ‘de wereld te verbeteren’ is er niet. Ego leeft in een
onzeker, onbetrouwbaar, vijandig heelal. Wanneer meerdere ego’s
bij elkaar komen, gebeuren er vroeg of laat erge dingen, want
er is veel angst, wantrouwen, verzet, controledwang, streven
naar macht, hebzucht, agressie, en noem maar op. Wie van drama
houdt, hoeft alleen maar een paar ego’s bij elkaar te
zetten. Veel mensen zijn verliefd op hun eigen drama. Hun
drama is hun identiteit. Wie daarentegen leeft uit een
volkomen aanvaarding van wat is, maakt aan alle drama een
eind. Alle lijden komt uit ego voort, alle geluk uit
belangeloos aanvaarden en mededogen. Bij dat laatste hoort de
vreugde van Zijn, de vrede van God.
Alles
wat manifest is, vergaat. Niets is blijvend. Zelfs de hardste
rots is aan erosie onderhevig. Levensvormen zijn niet alleen
vergankelijk, maar in het licht van de eeuwigheid zelfs heel
kortstondig. Er is geboorte en dood, groei en ontbinding. Dat
is de stroom van het leven. Ontbinding is nodig voor nieuwe
groei. Het verstand wil dat vaak niet aanvaarden en klampt
zich vast aan het verdwijnende, als een oude actrice die haar
verdwijnende schoonheid betreurt. Alles is ijdelheid, zegt
Prediker. Wie dat beseft is één stap verwijderd van de
wanhoop, maar ook maar één stap verwijderd van de
verlichting. Een boeddhistische monnik zei eens: "In de
afgelopen twintig jaar heb ik maar één ding geleerd: alles
wat opkomt, gaat ook weer voorbij." Wie dat volledig
aanvaardt, is in een toestand van genade. Die is niet meer
bang voor verlies en niet meer afhankelijk van opkomst en
ondergang. Zo iemand heeft ook alle negativiteit, variërend
van irritatie tot woede, van somberheid tot suïcidale
wanhoop, achter zich gelaten. Alle mogelijke oorzaken van
negativiteit laten zo iemand onberoerd. Hij/zij is onkwetsbaar
geworden.
Door
aanvaarding en overgave ontstaat een diepe vrede, die als een
diep meer is, dat wel aan de oppervlakte kan worden
aangeraakt, maar in z’n diepte onberoerd blijft. Meditatie
over de vergankelijkheid van stoffelijke vormen is een goede
oefening in onthechting, in het loslaten van je eigen
stoffelijke vorm. Je beseft daarbij dat je diepste natuur
onsterfelijk en onvergankelijk is en vanuit de diepe vrede en
vreugde waarmee dat gepaard gaat, ontstaat een groot mededogen
met het lijden van anderen die nog in de door angst beheerste
wereld vastzitten.
Het
is je bewustzijn, dat de wereld creëert die je bewoont. Als
je je geïdentificeerd hebt met je ik-zuchtige verstand, dan
zal de wereld vol dreiging zitten, vol dood en strijd. Als je
daarentegen verlicht bent, dan zie je een nieuwe wereld. In
het Boek der Openbaring heet die: ‘een nieuwe hemel en een
nieuwe aarde’. Als je werkelijk aanwezig bent, is je vrede
zo diep, dat alles wat geen vrede is erin verdwijnt. Je
onderwijst dan, simpel door er te zijn, door de vrede van God
te laten zien. Je vredige aanwezigheid is een krachtiger
leraar dan je woord. Mensen en dieren en misschien zelfs wel
planten voelen je vrede, voelen dat je geen verzet, haat of
negativiteit koestert. Jouw vrede is je belangrijkste geschenk
aan de wereld.
OVERGAVE
Overgave
betekent aanvaarding, meegaan in de stroom van het leven. Je
bewuste aanwezigheid is als een sterke zaklantaarn waarmee je
een zeer mistig pad verlicht; de lichte ruimte voor je is het
Nu. Als je verzet in je voelt opkomen, observeer dan hoe je
verstand het creëert. Geen enkele negativiteit, geen enkel
pijnlichaam blijft in stand bij die bewuste aandacht. Je houdt
je ongelukkigheid in stand door er tijd aan te geven. In het
Nu bloedt ze dood. Overgave en aanvaarding zijn de krachten
van de zachtmoedige. Daarom zei Jezus in zijn Bergrede:
"Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde
beërven". Overgave betekent allerminst dat je je door
ikzuchtigen moet laten gebruiken. Het betekent alleen dat je
je stralende innerlijk niet met negativiteit bevuilt. Je neemt
de mensen zoals ze zijn, zonder wrok of rancune. Je hebt geen
behoefte om steeds maar gelijk te hebben of om je steeds maar
op de voorgrond te dringen. Maar wees alert, want ego ligt
steeds op de loer om zich weer te laten gelden. Alleen als je
je heel licht, heel helder en heel vredig voelt, weet je dat
je vol overgave zit.
Ook
als je ziek bent of getroffen door een ongeluk, is aanvaarding
de beste weg. Je moet aan je lijden tijd onttrekken, er geen
toekomst of verleden aan geven. Zo kun je in het Nu lijden
omzetten in bewuste aandacht en er verlichting door krijgen.
Door overgave worden angst en pijn omgezet in innerlijke
vrede. Je komt tot het besef dat je diepste Zijn
onvernietigbaar is en dat het je kwetsbare tijdelijke vorm
verre overstijgt. Op deze manier maak je van je kruisiging een
wonder van opstanding. Volledige aandacht is volledige
aanvaarding, is overgave. Je pijn ontkennen of je ervan
afwenden, helpt niet. Je moet haar onder ogen zien en helemaal
voelen, maar zonder zelfmedelijden en zonder nadenken. Blijf
met al je aandacht bij je pijn en geef je eraan over, laat je
ego eraan sterven. Dat is de weg van het kruis gaan. Je zult
er een diep gevoel van vrede door verkrijgen. En in die vrede
is vreugde en in die vreugde is liefde. De weg van het kruis,
de overgave, maakt je tot Niets, tot God, tot puur Zijn. Je
stort je als het ware in het Niets, in de ruimte van het Grote
Onbekende, in de ruimte van God.
5.
MEER DAN EEN MENS KAN DOEN
Prof.
dr. Ton Lathouwers (Nijmegen, 1932) is zenleraar, zenmeester
zelfs. Hij was in Leuven hoogleraar Russische literatuur en is
rond zijn veertigste, na een ontmoeting met de Japanse
filosoof en zengeleerde, Masao Abe op het zenpad gekomen.
Vooral het tomeloze, grenzeloze mededogen, gesymboliseerd in
Kwan Yin, de vrouwelijke gedaante van de bodhisattva van het
mededogen, spreekt hem erg aan. Zijn boeddhisme is het
liberale mahayana-boeddhisme, de royale ‘verlossingsleer’
van alle schepselen met als uitgangspunt het oervertrouwen in
de onbevangenheid van het ‘don’t-know’. De vermetele
sprong in het niet-weten, ‘alleen door het geloof ‘ (sola
fide), is zijn aanbeveling. In de ontmoeting van hart-tot-hart
is het onmogelijke mogelijk. Lathouwers sprak de hierna
besproken zentoespraken uit in 1997 tijdens een intensieve
meditatieweek in De Oude Abdij te Drongen (België).
1.
Het oorspronkelijk gelaat is grenzeloos geloof en vertrouwen
Op
de weg van zen liggen veel teksten die de neerslag zijn van
wat mensen heel diep aanvoelden. Woorden vol diepe
algemeen-menselijke intuïties. Bijvoorbeeld dat er grenzeloos
vertrouwen kan zijn in een mensenleven en dat dat goed is,
omdat het onvoorwaardelijke geloof een diepe blijmoedigheid
veroorzaakt. Dat was zelfs in de allerzwartste oorlogsjaren
bij Etty Hillesum het geval. In Hakuins ‘Zang van meditatie’
is de eerste regel: ‘Alle wezens zijn boeddha’s vanaf het
eerste begin’. Dat is nog eens wat anders dan dat kwellende
gevoel van voortdurend tekortschieten, die vrees voor de
totale mislukking van het leven. De blijmoedigheid van het
geloof ‘all will be saved, all will be well’ van de
middeleeuwse mystica Juliana van Norwich en van vele anderen
komt vaak op vanaf de bodem van de diepste wanhoop. Het is een
ontwaken, een plotseling inzicht, een uitbraak uit de hel van
de twijfel. Dat gebeurde in de laatste nachtwake van Boeddha,
maar ook bij Christus in de Hof van Olijven en later aan het
kruis: "In uw handen beveel ik mijn geest". Pas in
de lichtende bevrijdende overgave komt de ommekeer.
Het
zit diep in de aard van de mens om zekerheden te willen, vaste
grond onder de voeten. En altijd is er die twijfel, die
achterdocht, die wanhoop, gesymboliseerd in een duivelse
verleider: bij Christus de Satan, bij Boeddha de welbespraakte
Mara. Maar na zijn ontwaken zegt Boeddha tegen Mara: ‘Waar
ik ben, kun jij niet komen’. Hij zegt dan ook: ‘Er is het
Ongeborene, het Onvergankelijke, het Onsterfelijke. Dat biedt
verlossing uit de eindeloze kringloop van geboorte, lijden en
dood.’ Dat onbenoembare gaat aan weten en niet-weten vooraf.
Tussen dat onbenoembare en de mens ligt een bodemloos
niet-weten, een grote duistere leegte. Maar het geloof in dat
Onvergankelijke, in onze Oorspronkelijke Staat, ons Ware Zelf,
of hoe je het noemen wilt, dát is de redding. Vanuit dat
geloof zeg je: Alles komt goed. Het is het pure op niets
gebaseerde geloof van een kind. De bangelijke volwassene die
het is kwijtgeraakt, moet het terug zien te krijgen, of in elk
geval afkicken van de gewoonte om houvast te zoeken. Dat kan
door Zazen. Het zittend mediteren en de geest leegmaken brengt
de mens terug naar de onbegrensde vrijheid van de oorsprong,
waar geen angst is en geen onmacht. Het is de val in de
vrijheid van geloof en overgave, van het: ‘niet mijn wil
maar uw wil...’.
Je
valt dan als die vlinder in dat beroemde zenverhaal, die zich
opgesloten waande in de bronzen klok en die zich te pletter
dreigde te vliegen tegen de harde wand. Die vlinder gaf zijn
pogingen om uit te breken op en liet zich vallen. En hij viel
in de vrijheid, in het licht, in de onbegrensdheid van het
leven. Het oervertrouwen van een kind, dat er is ondanks het
niet-weten of misschien juist door het niet-weten, dat is onze
redding uit angst en vertwijfeling. In dat vertrouwen laat je
alle oordelen achter je. Dan ben je onbevangen en met alles en
iedereen in diepe solidariteit.
2.
Hartsvertrouwen als de bron van elk handelen
We
streven naar kennis van de wereld, naar het begrijpen en
benoemen van alles wat er is en alles wat er gebeurt. Elk kind
dat zich de taal verwerft, doet dat. Maar het belangrijkste
blijft buiten onze borstweringen van kennis en taal. De
belangrijkste levensvragen naar doel, oorsprong en zin dagen
ons uit de sprong in het onbekende te wagen, dagen ons uit ons
toe te vertrouwen aan de stroom van het leven. Bodemloos
vertrouwen is onontbeerlijk, want enkel binnen de omheiningen
van onze zekerheden bestrijden we de ander, daarbuiten niet.
Daarbuiten ligt een heelheid waar we geen naam voor hebben.
Ons zitten in zazen is een daad die daarheen reikt, maar zelfs
de mooiste ervaring van mystieke eenwording rechtvaardigt niet
dat we ons nestelen in de sereniteit van die bergtop. We
moeten de berg weer afdalen en met lege handen terug naar de
markt waar de mensen zijn, en de zorgen, de angsten, en de
wanhoop. Ecce homo.
We
moeten wel op de weg van zen blijven, op de weg van verdiept
inzicht en groeiend mededogen, maar deze weg gaat eeuwig door,
steeds dieper in de afgrond van niet-weten en van liefde. De
weg voert naar het ondoorgrondelijke door het alledaagse, dat
zonder oordeel moet worden doorkruist, want elk oordeel
plaatst je in een coördinatenstelsel dat je gevangen houdt.
Er mag alleen geloof zijn, en hartsvertrouwen.
3.
De kern van het religieuze is de ontmoeting van hart tot hart
Laat
je hart spreken. Blijf bij je hart. Teksten kunnen verstenen.
Onze waarheid kan onze gevangenis worden. Rond onze levensleer
kunnen we instituten als bolwerken bouwen. Hoe onmenselijk en
liefdeloos die kunnen worden, zien we aan Dostojevski’s
grootinquisiteur. Een ontmoeting van mens tot mens, van
aangezicht tot aangezicht, van hart tot hart is levendiger,
unieker, kwetsbaarder en weerlozer dan het institutionele
geweld, want bij een echte ontmoeting geef je je bloot met al
je angsten, twijfels, emoties en onmacht. En in een echte
ontmoeting word je aanvaard zoals je bent, onvoorwaardelijk
aanvaard; in gevangenissen en instituten niet. Tijdens onze
opvoeding zijn we door die instituten gekneed, op maat geknipt
en in een vorm geduwd. Op de zenweg leren we in genade en
liefde te leven en oprecht begaan te zijn met een ander. We
leren ook te geloven in de oergelofte dat allen zonder
uitzondering worden gered. Door geloof, hoop en liefde. De Weg
houdt het verlangen levend en brengt vreugde. Vandaar de
glimlach op het gezicht van de meeste boeddhabeelden en de
soms onbedaarlijke vreugde bij de ‘heilige dwazen’, de
siddha’s.
4.
De mysterie van het leven daagt elk mens uit tot een volstrekt
persoonlijk antwoord
Rondom
de kern van ons leven hangt de wolk van niet-weten. Ons
bestaan is een mysterie en daarom moeten we soms door een
woestijn van twijfel. Er is een zenuitdrukking die zegt:
"kleine twijfel, kleine verlichting, grote twijfel, grote
verlichting". We moeten de sprong durven wagen voorbij
alle angst en twijfel. We moeten ook alleen durven zijn, aldus
Lathouwers, buiten de clubjes en de bolwerkjes die we om ons
heen bouwen. We hebben zo vaak de neiging om ons ergens aan
vast te klampen. Angst is onmacht waarin ware humaniteit
bezwijkt. We moeten terug naar het oervertrouwen van een kind.
Dostojevski, die in zijn ‘Legende van de Grootinquisiteur’
laat zien hoe diep het in de menselijke aard zit om zekerheden
te willen, zegt ergens volgens Lathouwers: ‘De hemel zwijgt.
Je hebt alleen het geloof van je hart.’ Ook Saint-Exupéry
spreekt over de stilte na het niet verhoorde gebed. Stilte die
dwingt tot geven na het onbeantwoorde vragen.
Alleen
in de grenzeloze ruimte van bodemloos vertrouwen en diepe
solidariteit lost alle existentiële angst op. Zoek niet de
bergtop en de ijle extase, maar ga naar de markt waar de
mensen zijn. Oordeel niet. Geloof niet in het begrip karma als
samenvatting van ‘eigen schuld dikke bult’; geloof ook
niet, dat je dat ‘ik’ van je zo maar moet verliezen en dat
al je pijn maar illusie zonder realiteit is. Net als Job mag
je schreeuwen in je wanhoop en eenzaamheid, want in zo’n
schreeuw uit je als uniek en eenzaam levend wezen ook al je
verlangen en je hoop.
Durf
je bloot te geven in de ontmoeting, in de persoonlijke
ontmoeting van hart tot hart, want het is bevrijdend en
verlossend je aanvaard te weten. Lathouwers gelooft vast dat
wij allen, zonder uitzondering, gered zullen worden door de
oergelofte, door het eindeloze licht en het onmetelijke
mededogen. Dat geloof overwint de wereld.
5.
De diepste innerlijke vrede ontstaat uit het besef dat wij
niets hebben om op te staan.
Wie
mediteert met de bedoeling om de verlichting te bereiken,
probeert het onmogelijke, evenals de man die twee leistenen
tegen elkaar schuurt om er volmaakte spiegels van te maken.
Het gaat bij meditatie niet om bijzondere ervaringen. Maar doe
het wel, als discipline, trouw, vol deemoed, zonder streven
naar verdienste, in het volle besef dat we niets hebben om op
te staan, dat slagen in het leven niet verdienstelijker is dan
mislukken. Heeft Dostojevski in wie een diep inzicht doorbrak
meer verdienste dan de tobbendeTolstoj in wie niets doorbrak?
In
een roman van Sushaku Endo, ‘Diepe rivier’, komt de
hoofdpersoon, een onhandige stumper, tot de verbijsterende
ontdekking dat de zonde net als kinine vergif is maar
tegelijkertijd genezing brengt. In de liturgie van Pasen staat
ook zo’n wonderlijke omkering: ‘o felix culpa’, o
gelukkige schuld. "Dat wat de donkerste verlorenheid
lijkt in te gaan, wordt opgetild in het diepste licht"
aldus Lathouwers, "Bodemloos. Waar je nooit uit valt.
Niemand".
6.
In deze tijd monnik zijn is eigenlijk mens zijn in de woestijn
én in het levende ogenblik
Onze
werkelijkheid dreigt steeds meer in de greep te raken van
economische processen en onze tijd zit vol onbewuste
dwangmatige mechanismen. Instituten van spiritualiteit zoals
de traditionele kerken lijken uitgespeeld.. We moeten de weg
terug naar de vrijheid vinden. "Maar als alles wat je
doet niet werkt, wat ga je dan doen?" vroeg Hisamatsu. En
de vraag is het leven zelf, zoals ook het antwoord het leven
zelf is.
Uit
naam van de weerloze mens moet je dissident durven zijn. Ons
eenzaam zitten in zazen is zo’n dissidentendaad in een
materialistische wereld vol haast en winstbejag. Fortmann ging
op zo’n manier tegen het instituut kerk in: tegen alle
verstarring in zoeken naar de Geest die levend maakt; veni
sanctus spiritus. Mededogen is het Grote Voertuig van de
mahayana-boeddhist. Vóór alles komt de ander, vóór alles
komen de warme genegenheid en het mededogen, aldus Hisamatsu,
Han Fortmann en Lathouwers zelf. (Lathouwers beschrijft
uitvoerig de grote overeenkomsten tussen de Japanse boeddhist
Hisamatsu en de Nijmeegse priester Han Fortmann.)
Niet
de eigen bevrijding maar de bevrijding voor allen is het
verlangen dat in de woestijnervaring bij je opkomt. Bij het
begrip ‘woestijnervaring’ denkt Lathouwers sterk aan de
monniken van de eerste eeuwen na Christus. Voor hen was de
woestijn de levensbedreigende omgeving waar ze in stilte en
leegte naakt tegenover hun eigen geloof kwamen te staan. De
cultuurfilosoof Theodoor Roszak zegt erover: ‘De woestijn is
de wereld van de monnik en tegenwoordig is de wereld een
woestijn.’
7.
Met het ontwaken tot de hele werkelijkheid wordt het
onmogelijke mogelijk
Verwoording
leidt tot verstening van de ooit zo levende gedachte. Wat ooit
in opperste verwondering werd geboren, wordt na de verwoording
eindeloos herkauwd. Bijvoorbeeld ‘het illusoire karakter van
het lijden’ of ‘het is allemaal ego’ of ‘als je
doodgaat voor je doodgaat, ga je niet dood als je doodgaat’.
(Een prachtige gedachte overigens deze laatste, zeker als je
hem zo levend weet te houden als Martinus Nijhoff in ‘Het
uur u’:
Verlangen,
doodgekneld
een
kind vermoord in een put,
riep,
eensklaps wakker geschud
om
speelgoed en speelgenoot.
Want
wat dood is is dood,
maar
wat vermoord is leeft voort,
leeft
voortaan minder gestoord
dan
wat onbestorven leeft.
De
daad die men naliet heeft
meer
kwaad dan de daad gedaan
…
Nijhoff
zegt hier eigenlijk: Mens durf te leven. Knel je verlangen
niet dood in frustratie en angst, maar laat het sterven in de
daad, zodat het gestorven is als je uiteindelijk zelf dood
gaat. AH)
Zen
spoort ons aan om tijdens ons leven de Grote Dood te sterven.
De bijbel leert ons, dat de graankorrel moet sterven in de
aarde alvorens duizendvoudig vrucht te dragen, en geeft ons de
prachtige paradox ‘leven is sterven en sterven is leven’,
die we trouwens ook bij Euripides vinden. Maar toch rent elk
levend wezen spontaan weg van de dood. En dat mag ook. Die
angst voor de dood mag er voluit zijn. Zelfs de grootste
zenmeesters vallen er soms aan ten prooi. Als een van
Dostojevski’s romanhelden aan de oude monnik Zozima om hulp
vraagt tegen de radeloze angst voor de dood, wijst deze hem
enkel de weg van de liefde. Tegenover de verschrikking van
doodgaan kunnen we enkel de liefde stellen, vindt hij, de
deemoed, het geduld, én de hoop op bevrijding voor allen. En
juist die liefde en die hoop is het doodgaan van ons egoïsme,
het sterven aan ons kleine zelf, zodat ons Ware Zelf, het echt
Onvergankelijke, kan doorbreken en alles mogelijk maken. In
het hier en in het nu.
8.
Eén daad uit het hart herschept alle dingen in hun aard en
samenhang
Wie
zal verheugd zijn als na zijn dood niet zijn hele persoon maar
enkel zijn neus in de hemel wordt toegelaten? Wie wil een
plaats in een hemel die aan vele anderen wordt ontzegd? Wie
kan zich lossnijden uit het grote geheel waartoe hij behoort?
Is er een volmaakte harmonie te bereiken als er ergens een
kind wordt gefolterd? Eén daad uit het hart herschept de
wereld. Zesendertig rechtvaardigen, de Lamed-Waf, garanderen
volgens een Joodse mythe dat de wereld ondanks haar slechtheid
niet verdelgd wordt. Voor een schepping in doodsnood is het
oervertrouwen van één enkel schepsel van levensbelang. Het
mediterend zitten in zazen is zo’n daad uit het hart waaruit
dat oervertrouwen blijkt.
9.
Wijsheid voorbij alle wijsheid; ontmoeting voorbij alle
ontmoeting
Wijsheid
en mededogen zijn de alfa en de omega van de zenweg. Die
wijsheid is in het non-theïstische boeddhisme een heel diep
inzicht, een wijsheid voorbij alle wijsheid, zoals het Grote
Mededogen een mededogen voorbij alle mededogen is. Net als in
het Christendom is er in het boeddhisme een hang om deze grote
abstracta te personaliseren, zodat er een ‘Jij’ ontstaat
die we kunnen ontmoeten: Prajna Paramita (Wijsheid) en Kwan
Yin (Mededogen). Maar die ‘Jij’-‘s geven geen antwoord
op het gebed en dat is volgens de Franse mysticus Antoine de
Saint-Exupéry maar goed ook. Hij vindt het grootste aan het
gebed juist dát er geen antwoord komt, dat die Jij de
volstrekt onbereikbare Ander blijft. Hij had dat ervaren na
een vliegtuigongeluk in het besneeuwde hooggebergte van
Zuid-Amerika, toen hij het van uitputting op wilde geven. Op
de beslissende momenten zag hij toen de ogen van de mensen die
van hem hielden en die hem zijn stilzwijgen verweten. Dan
ontstond de roep in hem: "Ik antwoord! Ik antwoord! Ik
antwoord uit alle macht. Ik kan geen stralender vlam in de
nacht ontsteken.". ( Zie ook hoofdstuk 6) Uit die roep
die in zijn binnenste opkwam, putte hij de kracht om verder te
gaan.
Het
‘Ich’ en ‘Du’, de Ik-Gij-ontmoeting, is een groot
mysterie. Omdat het ‘Gij’ steeds zwijgt en steeds verder
terugwijkt, moet het ‘Ik’ steeds opnieuw de eerste stap
doen, in blind vertrouwen, vanuit een fundamenteel niet-weten.
Rilke zegt ergens over het mysterie van de ontmoeting:
"Ach, in mijn armen heb ik ze allen verloren. Maar Jij,
Jij wordt altijd weer opnieuw geboren. Omdat ik je nimmer
vasthoud, houd ik je vast." De Saint-Exupéry heeft zo’n
mystieke, met erotiek beladen ervaring ook onder woorden
gebracht:
"Zij
vluchtte zo snel en ik heb haar tot staan gebracht om me
meester van haar te maken... En, eenmaal gegrepen, was zij
er niet meer (...) Maar als ik je niet aanraak, bouw ik je
op als een tempel (...) Jij, die als een geduchte toren,
nooit genomen zult worden..."
10.
Kunnen wij de verdoemden liefhebben?
We
moeten op onze fundamentele vragen geen antwoord willen
vinden, we moeten bij de vraag blijven. Al onze zekerheden
moeten wegsmelten in de fundamentele vragen. Ons ik moet
vermorzeld worden en ons hart moet smelten in ons binnenste.
Er is geen god; we moeten zelf god worden en scheppen uit het
niets. (Sjestov) ‘Geen hart is zo heel als een gebroken hart’,
zei rabbi Nachman van Bratislava twee eeuwen geleden. Elie
Wiesel citeert hem en voegt eraan toe: ‘Het is waanzin te
denken dat wij mensen kunnen verlossen. Maar ik pleit voor zo’n
waanzin. (...) Ik pleit voor de mystieke waanzin die maar
één obsessie kent: verlossing, niet zozeer voor onszelf maar
voor iedereen.’ Dostojevski laat zijn romanfiguur Iwan in De
gebroeders Karamazov spreken over de Oudrussische legende De
tocht van de Moeder Gods door het lijden. De Godsmoeder
krijgt gedaan dat de verschrikkingen van de hel elk jaar van
Goede Vrijdag tot aan Pinksteren worden opgeheven. Zij had
zelfs de verdoemden lief. Dostojevski herhaalt het steeds:
Allen moeten bevrijd worden, zonder uitzondering . Uit
solidariteit met zijn volk weigerde Mozes op de berg Sinaï
verdere medewerking aan God, toen deze alleen het geslacht van
Mozes wilde sparen en de rest verdelgen. In de zentraditie
heet zo’n daad: Dood de boeddha! We moeten onvoorwaardelijk
en volledig gericht zijn op het heil van de ander. Dat is de
diepste intuïtie van het mahayana-boeddhisme, want hoe kan
iemand in een oceaan van leed verlicht en bevrijd zijn. Hoe
kan er harmonie zijn, terwijl er een eeuwige hel bestaat? Zo’n
hel bestaat niet. We moeten blijven geloven dat alles goed
komt voor iedereen.
6.
OVER ETTY HILLESUM EN ENKELE ANDERE MYSTICI
ETTY
HILLESUM
Etty
Hillesum (1914 – 1943) laat zich in haar dagboekenreeks (10
cahiers) van 1941 tot 1943 volgen als een mystica in wording.
Ik wil beginnen met een lang citaat uit het eerste cahier,
omdat dat een aardig zelfportret biedt.
8
Juni [1941]. Zondagmorgen, half 10.
Ik
geloof, dat ik het maar zal doen: 's morgens voor het begin
van het werk een half uurtje "naar binnen slaan",
luisteren naar wat er binnen in me zit. "Sich
versenken". Je kunt het ook mediteren noemen. Maar van
dat woord ben ik nog een beetje griezelig. Maar waarom
eigenlijk niet? Een stil half uur in je zelf. Het is niet
genoeg alleen maar je armen en benen en alle andere spieren te
bewegen, 's morgens in de badkamer. De mens is lichaam en
geest. En zo een half uur gymnastiek en een half uur
"meditatie" kunnen samen een breed fundament van
rust en geconcentreerdheid leggen voor de hele dag. Maar het
is niet zo eenvoudig; zo een "stille Stunde". Dat
wil geleerd worden. Alle kleinmenselijke rommel en franje zou
dan moeten worden weggevaagd vanbinnen. Er is per slot altijd
zo'n hoop onrust voor niks in zo een klein hoofd. Verruimende
en bevrijdende gevoelens en gedachten zijn er ook wel, maar de
rommel is er altijd doorheen. En laat dat dan het doel zijn
van dat mediteren: dat je vanbinnen één grote, ruime vlakte
wordt, zonder het geniepige struikgewas, dat het uitzicht
belemmert. Dat er dus iets van "God" in je komt,
zoals er in de Negende van Beethoven iets van "God"
is. Dat er ook iets van "Liefde" in je komt, niet zo
een luxe-liefde van een half uurtje, waar je heerlijk in
zwelgt, trots op je eigen verheven gevoelens, maar liefde,
waar je iets mee kunt doen in de kleine dagelijkse practijk.
Ik
zou natuurlijk de Bijbel kunnen lezen iedere ochtend, maar ik
geloof dat ik daar nog niet rijp voor ben, dat de innerlijke
rust daarvoor nog niet groot genoeg is en ik graaf ook nog te
veel met m'n hersens naar de bedoelingen van dat Boek, zodat
het nog geen verdiepen wordt.
Ik
denk, dat ik iedere ochtend maar wat zal lezen in 'In de Hof
der Wijsbegeerte'. Ik zou me natuurlijk ook kunnen bepalen tot
wat woorden op deze blauwe lijntjes. Tot wat geduld om een
enkele gedachte wat nader uit te werken, ook al zijn dat niet
van die belangrijke gedachten. Vroeger heb je nooit iets
kunnen opschrijven, uit eerzucht. Het moest en zou direct iets
geweldigs, iets volmaakts zijn en je durfde je niet te
permitteren zo maar eens iets op te schrijven, hoewel je soms
bijna uit elkaar barstte van verlangen ernaar.-
Ik
zou je willen vragen niet zoveel in de spiegel te kijken, stuk
onbenul. Het moet verschrikkelijk zijn, om heel mooi te zijn,
je komt dan niet aan je innerlijk toe, daar je dan te veel in
beslag genomen bent door het verblindende uiterlijk. De
medemensen reageren dan ook alleen maar op dat mooie
uiterlijk, zodat je misschien vanbinnen helemaal aan het
verschrompelen gaat.-
De
tijd, die ik besteed met voor de spiegel te staan, omdat ik
soms plotseling getroffen word door een grappige of boeiende
of interessante uitdrukking op dat heus niet zo bizonder mooie
gezicht van mij, die tijd zou ik beter kunnen gebruiken. Het
ergert me heel erg, dat gekijk naar mezelf.
Een
enkele keer vind ik mezelf wel eens mooi, maar dat komt ook
door die halfzachte verlichting in de badkamer; maar op zulke
momenten, als ik mezelf mooi vind, kan ik me niet van m'n
eigen beeltenis losrukken, dan trek ik gezichten tegen mezelf
in de spiegel, stel m'n hoofd in allerlei standen voor m'n
eigen verrukte blikken ten toon en m'n liefste phantasie
daarbij is dan, dat ik in een zaal zit, achter een tafel met
het gezicht naar de zaal gekeerd en dat iedereen naar me kijkt
en me mooi vindt. Je zegt wel altijd, dat je jezelf helemaal
vergeten wilt, maar zolang je nog zo vol met die ijdelheid en
phantasieën zit, heb je het nog niet zo ver gebracht in het
vergeten van jezelf.
Ook
wanneer ik zit te werken krijg ik soms plotseling de behoefte
m'n eigen gezicht te zien, ik neem dan m'n bril af en kijk in
de brilleglazen. Soms is dat een ware dwanghandeling. En ik
ben er zelf erg ongelukkig over, omdat ik voel, hoe erg ik
mezelf nog in de weg zit. En het helpt niet of ik mezelf van
buiten af dwing niet in de spiegel me te verlustigen in m'n
eigen aangezicht. Er moet van binnenuit een zekere
onverschilligheid voor m'n eigen uiterlijk komen, het moet me
niet kunnen schelen, hoe ik er uitzie, ik moet nog veel "innerlijker"
leven. Ook bij anderen let je soms nog te veel op het
uiterlijk, of iemand "knap" is of niet. Het gaat per
slot om de ziel of het wezen of boe je het noemen wilt, van de
mens, die doorstraalt.
Wanneer
jij werkelijk van je leven een gaaf en ernstig en groot geheel
wilt maken, zusje, dan zul je een hoop moeten afleren en een
hoop dingen ernstiger moeten aanpakken. Dan zul je ook je tijd
beter moeten organiseren en niet zoveel verliezen met
kleinigheden. Dan moet je je eerlijk rekenschap geven van een
hoop onduidelijks, dat er nog rondspookt in je ziel. Dan moet
je je rekenschap geven van je zelf, steeds door. Dan mag je
niet ongecontroleerd leven.
Wanneer
je later nog eens anderen wilt leren te leven, dan moet je
eerst je zelf aanpakken. Je moet eerst zelf komen tot een
geestelijke "hygiëne". Jung noemt het geloof ik
ergens, psychologisch "stubenrein" worden. Je staat
nog maar aan het begin, maar het begin is er tenminste en dat
is al een hele hoop.
Etty
wil voortaan regelmatig ‘naar binnen slaan’, dat
wil zeggen: luisteren naar haar innerlijke stem. Ze durft het
nog geen mediteren te noemen, maar dat is het natuurlijk wel.
Ze wil al het ‘kleinmenselijke’, al het
egocentrische in zichzelf wegvagen, zodat het van binnen ‘één
grote ruime vlakte’ wordt. Met andere woorden: ego moet
verdwijnen om plaats te maken voor wat ze ‘God’ noemt,
maar wat evengoed met de term ‘fundamentele menselijkheid’
of ‘diepste Zelf’ kan worden aangeduid. Ze geeft er zelf
later verschillende namen aan. Egocentriciteit beschouwt ze
als haar grootste gebrek. Ze haat nu haar vroegere eerzucht om
‘geweldig’ en ‘volmaakt’ te zijn en ze
blijft lang stil staan bij de uiterlijke manifestatie van de
egocentriciteit: de aandachtige beschouwing van het eigen
spiegelbeeld. Ze wil in de toekomst zichzelf meer en meer
vergeten en alle ijdelheid afleggen, want al die
egocentriciteit zit de spirituele groei in de weg. Ze zal
zichzelf ‘een hoop moeten afleren’ en zich
voortdurend rekenschap moeten geven van de vorderingen.
Ze
heeft veel gesprekken met Spier, een 55-jarige psycholoog en
chiroloog, die karakters van mensen beschrijft op basis van
een analyse van de hand. Spier had zich na een carrière in
het bankwezen op de studie van de dieptepsychologie en de
chirologie gestort. De beroemde dieptepsycholoog Carl Gustav
Jung was zeer onder de indruk van de resultaten die Spier op
dit terrein boekte en hij voorzag diens chirologisch handboek
dan ook van een zeer lovende inleiding. In 1939 had de Duitse
jood Spier voor veel geld toestemming gekregen van de nazi’s
om naar Nederland te emigreren. Hij was toen naar Amsterdam
gekomen en had daar evenals in Berlijn een grote (vooral
vrouwelijke) cliëntenkring opgebouwd. Etty ontmoet hem op 3
februari 1941. Ze noemt dat later haar geboortedag. Ze is
aanvankelijk zeer verliefd op Spier, komt vervolgens steeds
meer onder zijn invloed en gaat ook steeds meer van hem
houden, maar ze weet zich op het eind van zijn leven – hij
sterft op 15 september 1943, als Etty al vrijwilligerswerk
voor de Joodse Raad in kamp Westerbork aan het doen is –
helemaal vrij van hem te maken. Hij is dan ruim anderhalf jaar
lang haar grote leidsman geweest. Heel vaak schrijft ze in
haar dagboek dankbare woorden, soms gericht aan God, soms
gericht aan hem. (235) Ze is er God mateloos dankbaar voor dat
deze wijze en goede mens in haar leven kwam. (263/64) Zonder
aarzeling wijst ze hém aan als bron en oorzaak van haar
spirituele ontwikkeling. Van Rilke’s brieven en gedichten
heeft ze heel erg veel geleerd, evenals van Augustinus de
kerkvader en van de evangelist Mattheus (343/44), maar Spier
was toch ongetwijfeld haar grootste inspiratiebron. De dag na
zijn sterven schrijft ze: En nu loop ik weer die paar
straten. Wat ben ik ze dikwijls gegaan, ook samen met hem, in
altijd boeiende en vruchtbare dialoog. En wat zal ik die paar
straten nog dikwijls lopen, op welke plek ter wereld ik ook
ben, op die hoogvlaktes in me, waar mijn eigenlijke leven zich
afspeelt./.../Ik zou mijn handen willen vouwen en zeggen:
kinderen, ik ben zo gelukkig en zo dankbaar en ik vind het
leven zo mooi en zinrijk. Jawel, mooi en zinrijk, terwijl ik
hier sta aan het bed van mijn dode vriend, die veel te jong
gestorven is en terwijl ik ieder ogenblik gedeporteerd kan
worden naar een onbekend gebied. Mijn God, ik ben je zo
dankbaar voor alles. (548)
In
ruim anderhalf jaar tijd voltrekt zich in Etty, mede onder
druk van de vooral voor joden verschrikkelijke omstandigheden,
een geestelijke ontwikkeling die vanuit een gezonde kijk op de
eigen gebrekkigheid en zondigheid voert naar stralende hoogten
van mystieke harmonie, innerlijke rust en innerlijke wijdheid.
Ze voelt vaak een grote honger naar eenzaamheid en stilte
(344) en denkt veel na over het lijden in deze wereld. Soms
verlangt ze naar de afzondering van een klooster (162). Ze
woont bij een zestigjarige weduwnaar (met wie ze een
liefdesrelatie onderhoudt) en diens huishoudster. Er zijn ook
nog andere huisgenoten en bovendien ontvangt ze veel
leerlingen voor lessen in de Russische taal, de moedertaal van
haar moeder. Vanuit dit vrij drukke sociale leven – ze volgt
aanvankelijk ook nog colleges in Amsterdam en in Leiden –
hunkert ze vaak naar eenzame stiltes waarin ze studeren en
lezen kan, waarin ze kan schrijven en filosoferen.
Haar
eigen tekortkomingen neemt ze scherp op de korrel. Ze ziet in
zichzelf kleine afgunst, ik-gevoel, geldings- en
competitiedrang. (102) Ze waardeert het zo in Spier, dat die
zijn innerlijk ‘spiernaakt’ ten toon durft te stellen. Ze
beschuldigt zichzelf herhaaldelijk van gemakzucht en lafheid,
van machteloosheid en angst. (149) Ze heeft soms lelijke en
opstandige gedachten jegens haar leidsman (164) maar voelt
tegelijk vol wanhoop hoeveel vaagheid en onduidelijkheid er
nog in haar is. (355) Ze kent de existentiële treurigheid om
de beperktheden van het lichamelijke (361) en lijdt soms hevig
aan de onevenwichtigheden van haar ‘jonge hartstocht’.
(436) Op bladzijde 467 zegt ze: Ik ben niet echt groot,
behalve misschien in een enkel verlicht moment, maar voor het
overige ben ik beladen met alle ondeugden, die de tred van de
mens verzwaren bij zijn tocht naar de hemel. Jaloezie en
kleinmenselijke onwil en wat je maar wilt.
Het
is altijd weer het ego dat de spirituele groei in de weg zit
(350). Het eigen erotische verlangen kan soms zo groot zijn,
dat woede en haat, vervreemding en verlatenheid gaan heersen,
als het niet vervuld wordt (271). Ze gaat zich dan een
versmade vrouw voelen (277), hoewel ze die gekwetste ijdelheid
klein en kinderachtig vindt. Ze kan diep in de put zitten over
haar moeheid en haar moedeloosheid en hoe krachtelozer zij
zich voelt, ‘des te confuzer’ is ze over de kracht
van Spier die altijd en overal voor iedereen klaar kan staan
(431). Ze wil hem dan voor zich alleen hebben en walgt
vervolgens van haar egocentrische kleinheid (432). Ze noemt
haar wensen en verlangens dan haar ‘drenzerige, lastige
kinderen’ (435) en verlangt ernaar met één sprong aan
haar eigen kleinheid te ontkomen. (438) Als ze in de julimaand
van het jaar 1942 begrijpt dat de nazi’s op de algehele
vernietiging van het jodendom uit zijn, heeft ze wel begrip
voor de verbitterde wraakgevoelens die haar vrienden uiten,
maar ze keurt ‘die bevrediging van het eigen ik’
toch volledig af (487). Ze komt tot het inzicht dat ze al het ‘ich-hafte’
moet loslaten (504) en is stomverbaasd dat mensen hun
stofzuigers in veiligheid brengen en hun zilveren vorken en
lepels, in plaats van hun diepste zelf, dat de woning van God
is. (517) Op bladzijde 569 verzucht zij: "En de
materie, altijd weer de materie, die alle geest tót zich
trekt, in plaats van omgekeerd" en in een zeer
uitgebreide brief over het leven in Westerbork beschrijft ze
hoe de mensen daar het ego-harnas van positie, aanzien en
bezit verliezen en in het ‘laatste hemd van hun
menselijkheid’ komen te staan (629). Dat is waarom ze ‘dat
met prikkeldraad omrasterde stukje heidegrond’ als ‘bijna
liefelijk’ ervaart (557).
Ego
streeft naar bezit, aanzien en macht en dat materialistische
streven is funest voor de spirituele ontwikkeling van de mens.
Zelfs het claimen van eigendom op gedachtengoed in de vorm van
auteursrechten is uit den boze, aldus Etty, want dat
gedachtegoed komt uit het grote gemeenschappelijke reservoir
van de mensheid. Individuele breinen zijn slechts kortstondige
opslagplaatsen van gemeenschappelijk erfgoed (231/32), zoals
individuele harten slechts tijdelijke bewaarplaatsen zijn van
de liefde (527). Op bladzijde 367 beschouwt ze individuele
mensen als ‘toevallige doorgangshuizen voor de grote
gevoelens’. Als iemand zich in haar bijzijn verbitterd
afvraagt, wat dat toch is in mensen dat ze elkaar kapot willen
maken, dan zegt ze, dat die rottigheid van de anderen ook in
onszelf zit. Dat idee van het ene grote geheel waar elke
individuele mens toe behoort staat centraal in haar dagboek.
Ze gaat zelf die verbondenheid steeds sterker voelen en dat
gaat ten koste van het ‘ik’. Ze beseft dat haar ‘ik’
haar alleen maar in de weg staat bij het ‘in mij laten
voltrekken’ van dingen. Ze beseft slechts instrument te
zijn. Er is ‘een stukje van God’ in haar en dat wil
ze alle ruimte geven, oneindig veel ruimte. Als ze in
Westerbork ’s nachts op haar brits lag ‘temidden van
zachtjes snurkende, hardop dromende, stilletjes huilende en
woelende vrouwen en meisjes /.../ dan was ik soms van een
eindeloze vertedering en lag wakker /.../ en dacht: laat mij
dan het denkende hart van deze barak mogen zijn ‘. (575)
De
groei van dat mystieke verlangen om, bevrijd van ego, op te
gaan in een groter geheel, gaat gepaard met een groeiende
liefde voor Spier en een groeiend mededogen voor alle mensen.
Ze wil proberen echte mensenliefde uit te stralen, waar ze ook
is (162), ze zet ‘haar hart wagenwijd open’ (265)
voor anderen, ze wil ‘één grote en tedere liefdesroes’
beleven met alle mensen (299). Ondanks alle oorlogs- en
vervolgingsellende vindt ze het leven mooi. Het leven gaat in
één grote stroom met al z’n goeds en al z’n kwaad door
haar heen (321). Ze wil al het verdriet van de wereld ‘onderdak
verschaffen’ en ze weert haatgevoelens en
wraakgedachten, want daaruit zou maar weer verdriet voor
anderen voortkomen (322). Ieder beetje haat maakt de wereld
onherbergzamer en onbewoonbaarder, zegt ze op 4 juli 1942. Ze
vindt het lijden niet beneden de menselijke waardigheid, maar
angst, verbittering en wanhoop bieden geen leven, want, vraagt
ze, is het zo’n groot verschil ‘hier door duizend
angsten opgevreten te worden of in Polen door duizend luizen
en de honger?’ (485) Ze is er vast van overtuigd dat men
‘de voorraad liefde op deze aarde’ moet helpen
vergroten (497) en ze wil God daarbij helpen (512). Op 12 juli
1942 bidt ze: ‘Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht
was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in
het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs
me trokken’ (516) en even later: ‘Voor het grote,
heroïsche lijden heb ik genoeg krachten, mijn God, maar het
zijn meer de duizend kleine dagelijkse zorgen, die je soms
plotseling als bijtend ongedierte bespringen’ (517). Ze
neemt zich voor zo weinig mogelijk kracht te verliezen aan de
kleine materiële zorgen om zichzelf. Ego krijgt zo weinig
mogelijk aandacht. Op 17 april 1942 bidt ze: ‘Heer,
verlos me van de kleine ijdelheidjes. Ze nemen te veel
innerlijke ruimte in /.../’ . Later, in Westerbork, wil
ze ‘een stukje ziel’ zijn van de krioelende
mensenmassa om haar heen (547), tussen die barakken ‘vol
opgejaagde en vervolgde mensen’ vindt ze de bevestiging
van haar liefde voor het leven (557). Ze zou er ‘een
pleister op vele wonden willen zijn’ (583).
Via
een volledige aanvaarding van het lijden, ook wanneer haar
geliefde vriend en leidsman in ijltempo verkindst en sterft,
komt ze bij de God in zichzelf. Op 26 augustus 1941 schreef ze
al: ‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit
God. Soms kan ik erbij.’ Bijna een jaar later: ‘Ik
ben aan een begin, maar dat begin is er, ik weet het zeker.
Het is een aan zích getrokken hebben van alle krachten die er
in een mens zijn, het is een leven met God en in God en God in
mij’ (463) En dan voegt ze eraan toe, dat ze het woord
God eigenlijk maar een primitief woord vindt , een ‘hulpconstructie’
voor iets in zichzelf. En als ze God toespreekt, is het ‘of
ik een stuk van mezelf te bezweren probeer’. Ze noemt
dat stuk van zichzelf haar eigen centrum, haar eigen
middelpunt (125), haar diepste zelf (133). Wanneer ze zich
biddend of schrijvend in zichzelf keert, heeft ze het gevoel
telkens op één plaats in zichzelf te komen, ‘waar
langzaam een continuïteit ontstaat, waar je eigenlijke leven
is’ (343). Langzaam voelt ze die kern groeien: ‘Er
rennen niet meer delen van mezelf als hollende paarden
vooruit, /.../ het is of alle delen zich steeds hechter samen
trekken om de kern’ (445). Ze wordt stabieler: ‘ik
draag m’n eigen klimaten en weersgesteldheden in me en ben
onafhankelijk van die van buiten’ (471) en de diepe
sensaties van een grote innerlijke ruimte en wijdheid, die
echte mystieke sensaties, worden sterker en sterker.
Die
mystieke momenten van volledig opgaan in iets veel groters
zijn er plotseling en onverwacht. Op 5 september 1941 schrijft
ze ’s avonds om elf uur: ‘Alles is weer weggeëbd.
/.../ Ik ben weer zo wijd en ruim van binnen. En zo
pretentieloos. Zo verdroomd, zonder geweldig eisen aan mezelf
te stellen. Ingeordend in de hele kosmos. Dat gevoel,
beseft ze, komt helemaal van binnenuit. Het heeft te maken met
wat ze noemt ‘rusten in mezelf, het "ruhen in sich"
(110). Dankbaarheid is daarbij een sterk opkomend gevoel
(158). Ze is dan volledig verzoend met het leven: ‘Dit
zijn werkelijk van die momenten – en ik ben er zo dankbaar
voor - dat alle persoonlijke streven van me afvalt, dat mijn
drang bv. naar kennis en weten tot rust komt, dan komt er
plotseling met brede vleugelslag een klein stukje eeuwigheid
over me heen.’ (183). Ze wordt er geleidelijk aan
evenwichtiger door: ‘ik luister de hele dag naar wat
binnen in me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me
niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de
verborgenste en diepste bronnen in mezelf.’ (244).
Soms
zijn de hemelen binnen in haar even wijd uitgespannen als
boven haar (458). Dan is het leven heel eenvoudig en duidelijk
en dan kan ze de gecompliceerdheden van zichzelf en anderen
tot in alle nuances begrijpen (144). Absolute voorwaarde
daarvoor is bescheidenheid: ‘En zeer zeer bescheiden zijn
en zeer zeer klein zijn. En altijd weer: zeer bescheiden zijn
– En steeds eenvoudiger worden. Zeer zeer eenvoudig worden
en zijn en léven. Niet alleen voor jezelf, in je stille en
beste momenten die eenvoud en wijdte in je voelen, maar ook in
je dagelijkse leven, geen sensaties om je heen uitstrooien,
niet interessant willen zijn, afstand doen, eerlijk en
misschien na een strijd, van het
interessant-gevonden-willen-worden-door-de-buitenwereld.
Máár de eenvoud werkelijk in je leven en in de atmospheer om
je heen, verwerkelijken. Ja werkelijk zeer bescheiden en
eenvoudig zijn en wachten en openstaan en groeien laten en ook
werken! (328)
Als
het leven voor haar zo transparant is, is er ook dat gevoel
van volledige harmonie met de wereld (152), dat gevoel van
ingebed te zijn in het leven (159), in die ene grote stroom
van het leven (313), dat zo mooi is (321). Het gevoel van
mystieke verbondenheid met alles is dan zeer intensief: ‘Maar
wanneer ik daar zo lig, zo intensief en uitgestrekt en vol
dankbaarheid om alles, dan is het net of ik verbonden ben met
– ja met wat eigenlijk? Met de aarde, met de hemel, met God,
met alles’ (264). Ze weet dan dat alle grote
catastrophes uit de mens zelf voortkomen (320) en dat een mens
zijn lot toch eigenlijk van binnenuit schept (264). Op 29 mei
1942 schrijft ze:
‘Ik
weet van de opgejaagdheid der mensen, ik weet van het vele
menselijke leed, dat zich stapelt en stapelt, ik weet van de
vervolging en onderdrukking en willekeur en machteloze haat en
veel sadisme. Ik weet het allemaal en blijf steeds oog in oog
met ieder stukje werkelijkheid, dat zich aan me opdringt. En
toch – in een onbewaakt en aan mij zelf overgelaten moment
lig ik opeens tegen de naakte borst van het leven en haar
armen zijn zo zacht en beschuttend om me heen en hoe de klop
van haar hart was kan ik nog niet eens beschrijven: zo
langzaam en zo regelmatig en zo zacht, bijna gedempt, maar zo
trouw, als nooit meer zullende ophouden en ook zo goed en zo
barmhartig’.
In
het mystieke moment is er bij Etty die universele
verbondenheid met de wereld, met het leven. Niet met één
mens of met een kleine groep van mensen, want ‘Men mag
een mens, al is het nog zo een geliefd mens, nooit tot doel in
z’n leven maken. /.../ Doel is het leven zelf in al zijn
vormen. En ieder mens staat daar als bemiddelaar tussen jou en
het leven. Het leven leent z’n gebaren en z’n inhoud en z’n
vormen aan de mensen uit en in ieder mens leren we het leven
weer in een andere vorm kennen. (440). Dat ongebroken en
stralende gevoel dat bij de mystieke ervaringen hoort, daar
zijn alle lijden en treurigheid bij inbegrepen, dat is
eenvoudig en woordeloos en wordt opgeroepen door ‘het er
alleen maar zijn’ (510). Er alleen maar zijn, zonder
strevingen, zonder behoeften, zonder vrees en zonder hoop,
kortom, zonder ego. Alleen maar deel zijn van dat grote
harmonische geheel dat werkelijkheid heet, of wereld, of
leven, dát is wat de mystica Etty Hillesum wil.
ANDERE
MYSTICI
In
het themanummer van het tijdschrift Speling over mystiek
(1981, jaargang 33 nummer 1) stellen een aantal specialisten
zich de vraag wat mystiek nu eigenlijk is, dus wat de
kenmerken zijn van de mystieke ervaring. Kees Waaijman citeert
een natuurmystieke ervaring van Amiel uit diens ‘Journal
Intime’:
’s
Avonds op het kiezelachtige strand van de AtantischeOceaan,
liggend op mijn rug in het zand, terwijl mijn blik tot in
de Melkweg reikte/.../uren van extase, waarin onze
gedachte zwerft van wereld tot wereld, het raadsel
openstoot, en wij rustig en diep ademhalen zoals de
oceaan, sereen en grenzeloos....
Vervolgens
kiest hij een fragment van Eugène Ionesco waarin deze
beschrijft hoe hij als zeventienjarige op een ochtend in juni
door een provinciestadje wandelde:
Plots
kwam de wereld mij voor als verheerlijkt, zó dat een
overweldigende vreugde mij aangreep en ik tot mezelf zei:
wat er ook nog gebeurt, nu wéét ik. En ik zal me dat
moment altijd blijven herinneren. Ik zal dan ook nooit
meer helemáál wanhopig zijn. Ik kan u niet vertellen wat
het was, omdat het echt niet te vertellen is. Er was
zoiets als een verandering in de aanblik van de stad zelf,
van de wereld, van de mensen. De hemel leek mij
dichterbij, bijna tastbaar. Het enige wat ik kan zeggen
is: intensiteit, aanwezigheid, licht.
Uit
een eerdere aflevering van het tijdschrift Speling (1971, nr.
4) kiest hij een mystieke ervaring van Ton van der Stap
(geboren in 1934 in Den Haag) die op een avond na een hete dag
de abdijkerk van Fontenay binnengaat:
Ik
betastte het oppervlak van de zuilen, voelde verrast hun
koele harde weerstand, en zag van zo dichtbij hoe het
grijs dooraderd was met dun blauw, geel en rood. Schemer
door de ramen voorin, licht door de ramen achterin.
Daartussenin de ruimte, waarin men door niets wordt
afgeleid. Er bestaan plekken die een mens niets anders
geven dan het gevoel dat hij nu helemaal bestaat. Op de
drempel van deze kerk, verrast door niets anders dan
stilte en leegte, heb ik alle bijkomstigheden vergeten. De
dag met zijn eventualiteiten bestaat niet meer. Alle
woorden en gedachten vloeien samen naar een diep centrum
waar ik alleen nog maar ben. Ik word welkom geheten,
opgenomen in een zwijgen buiten de wereld, buiten de tijd.
Ook
de bekende mystieke ervaring van Marcel Proust ontbreekt niet
in zijn citatenlijst:
Juist
op het ogenblik waarop de slok thee vermengd met de
kruimels van het koekje mijn verhemelte raakte, huiverde
ik, daar ik de zonderlinge dingen opmerkte die binnen in
me gebeurden. Een heerlijk welbehagen had me overweldigd,
geheel op zichzelf staand, zonder dat ik enig benul had
van de oorzaak ervan. Meteen had het de wisselvalligheden
van het leven onbelangrijk gemaakt, de rampen ervan
onschadelijk, de kortstondigheid ervan illusoir, net zoals
de liefde doet, me vervullend met een kostbaar wezen; of
liever: dit wezen was niet in me, ze was mij.
Als
wezenlijke elementen in de mystieke ervaring noemt Waaijman:
-
een
plotselinge, uit het niets komende ontdekking van een
diepte, een ruimte, een wijdheid, een licht, een vuur, een
aanwezigheid, een stroom van leven (enz.) in het eigen wezen
die de hele omringende werkelijkheid een totaal ander
aanzien geeft;
-
die
ervaringskern vervult met groot welbehagen, met grote
zoetheid, ze wekt enorme liefdeskracht op, dankbaarheid,
onkwetsbaarheid en creativiteit, een gevoel van
verbondenheid en opgenomen-zijn, en ze kan na het verdwijnen
grote kou en duisternis achterlaten;
-
de
mystieke ervaring is zó onuitsprekelijk, dat de mysticus
zich achteraf vaak slechts in paradoxen kan uiten:
Zijn
werk is verwoesten, vernielen, vernietigen en tegelijk
herscheppen, oprichten, opwekken. Hij is
wonderbaarlijk verschrikkelijk en wonderbaarlijk zacht
...(Jean-Joseph Surin)
Mystieke
ervaringen, aldus nog steeds Waaijman, hebben lang niet altijd
iets te maken met een bepaald (religieus) gedragspatroon. Geen
enkel leefpatroon heeft een patent op mystieke ervaringen,
hoewel bepaalde leefpatronen er wel een goede voedingsbodem
voor kunnen zijn. Mystiek mag ook niet vereenzelvigd worden
met extase of paranormale verschijnselen. Er hoeven helemaal
geen hevige fysieke reacties bij op te treden en de mysticus
is absoluut niet per definitie een wereldvreemde zonderling.
Frans
Maas, kenner van de mysticus Meester Eckhart, brengt in
hetzelfde nummer van Speling onderscheid aan tussen de
religieuze en de mystieke ervaring. De eerste is volgens hem
in harmonie met de tijdgeest, de tweede wijst juist op de
tekorten daarvan. Mystiek verzet zich tegen ‘het pakt tussen
religie en kultuur’, tegen de taal van het heersende
geestelijke leven. Ze voert naar donkere plekken waar de
verborgene is, die woont in het niets. De mysticus koestert in
zijn taal de contradictie en de paradox. Meester
Eckhart verzet zich in zijn contradicties en negaties tegen
het ‘geleerde netwerk rondom God’ (vol aristotelisch en
platoons gedachtengoed) en tegen de dwang van de logica. Tegen
die zo overzichtelijke weg naar de religieuze volmaaktheid
ook. Met de oude taal van de religieuze ervaring heeft Eckhart
niets. Hij spreekt een haast onbegrijpelijke duistere taal:
Wij
zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij geen
plaats is of heeft waarin God werken kan. Waar de mens nog
plaats in zich handhaaft, handhaaft hij nog
onderscheidenheid. Daarom smeek ik God dat hij mij God
kwijt doet raken; want mijn wezenlijke zijn is boven God
inzover wij God als begin der schepselen zien.
De
mysticus gaat een stoutmoedige weg tegen de traditie in. Hij
ontkent de traditionele religieuze zinverschaffing en zoekt
naar nieuwe woorden. Niet alleen Meester Eckhart, ook Teresia
van Avila breekt vanuit haar mystieke ervaringen met de
bestaande religieuze taal en wereldordening, evenals met de
sociale ordening waarin de vrouw een tweederangspositie had.
Mystici handelen vaak revolutionair, denk aan Franciscus van
Assisie, vanuit gevoelens van solidariteit en mededogen. Ze
gaan voorbij aan rationaliteit. De mystieke weg bestaat uit
‘ontkenningen van allerlei bemiddelingen’ en ‘gaat
voorbij aan allerlei ervaring’. De mysticus weet
daadwerkelijk wat overgave betekent, hij leeft zonder de
waarom-vraag voorbij alle redelijke motieven tot waar hij geen
grond meer heeft om op te staan, tot daar waar ‘zinloze
verlatenheid en onmiddellijke aanwezigheid met elkaar
vervlochten zijn’.
In
een boek uit 1991 onder redactie van Blommestijn bespreekt
deze de mystiek van Antoine de Saint-Exupéry (1900-1944). De
oorlogsvlieger De Saint-Exupéry liet een manuscript na, dat
men zijn geestelijk testament zou kunnen noemen: Citadelle. Er
staan prachtige dingen in over de blokkades die ego opwerpt
tegen de mystieke ervaring.
Ego
wil al het andere onderwerpen en dienstbaar maken aan
zichzelf. Daardoor ontstaat een verstikkende eenzaamheid. Er
is geen relatie meer mogelijk doordat er geen werkelijke Ander
meer is. Dan biedt het gebed uitkomst, want God biedt met zijn
zwijgen weerstand aan ego. Hij antwoordt niet. Hij laat zich
niet manipuleren en reduceren tot een onderdeel van ego. Hij
is ‘de absolute alteriteit, de Ander bij uitstek’, aldus
Blommestijn. Daardoor opent God de ruimte voor een echte
relatie. God kan nooit eigen bezit worden. Van God houden is
hem aan anderen schenken. Ego moet offeren, zichzelf
prijsgeven, voordat God in ons geboren kan worden.
De
beste plaats voor die Godsgeboorte is de woestijn. (De
Saint-Exupéry is verschillende malen met zijn vliegtuig en de
overige bemanning neergestort in de woestijn.) In de woestijn,
aan de rand van de dood, is geen veiligheid meer, daar zijn
geen zekerheden meer voor ego. Daar wordt het leven in zijn
puurheid ontdekt en openbaart het zich als loutere gave, want
elk teugje adem is daar een geschenk. Pas als we helemaal
bevrijd zijn van onszelf kunnen we De Ander ontmoeten. Pas in
de woestijn ervoer De Saint-Exupéry volkomen dat de mens
geroepen is zich te binden aan De Ander/Het Andere ‘in
uiterste verantwoordelijkheid en zelfvergetelheid’. Enkele
prachtige citaten uit het boek Het Rijk der Mensen over het
uitstaan naar de ander:
Ik
zie de ogen van mijn vrouw weer voor me. Ik zal nooit iets
anders meer zien dan die ogen. Zij kijken mij vragend aan.
Ik zie de ogen weer van al degenen die, misschien, van mij
houden. Ook die ogen kijken mij vragen aan. Een hele kring
van blikken verwijt mij mijn stilzwijgen. Ik antwoord! Ik
antwoord! Ik antwoord uit alle macht. Ik kan geen
stralender vlam in de nacht ontsteken!
In
feite gaat dit citaat over Gods zwijgend uitstaan naar ons.
Ook het volgende citaat gaat over God, over Gods vriendschap
jegens ons:
Ik
heb mezelf verloren gewaand, ik dacht dat ik tot de
diepste wanhoop was weggezonken, en toen ik eenmaal van
alles afstand had gedaan, heb ik de vrede leren kennen.
Het is of men in zulke uren zichzelf ontdekt, en zijn
eigen vriend wordt.
Wie
afstand van zichzelf weet te doen, vindt God. Dat staat hier
eigenlijk. In het volgende citaat wordt duidelijk tot welke
zelfoverwinningen een mens in staat is, als hij zijn geest
richt op de ander:
Je
bleef weerstand bieden tegen de verleiding. ‘In de
sneeuw’, zei je me, ‘verliest men al het instinct tot
zelfbehoud. Als men twee, drie, vier dagen heeft gelopen,
is het enige waarnaar men verlangt, slaap. Daar verlangde
ik naar. Maar ik zei bij mezelf: als mijn vrouw gelooft
dat ik nog leef, gelooft ze dat ik doorloop. Mijn
kameraden geloven ook dat ik doorloop. Ze hebben allemaal
vertrouwen in me. Ik ben een ellendeling als ik niet blijf
doorlopen’.....
Het
mooiste citaat uit zijn geestelijk testament Citadelle is
ongetwijfeld:
Ik
herken de vriendschap hieraan dat zij niet teleurgesteld
kan worden, en ik herken de waarachtige liefde hieraan dat
zij niet gekwetst kan worden.
Een
andere twintigste-eeuwse mysticus is Dag Hammarskjöld. ammNa
zijn dood op 18 september 1961 liet Hammarskjöld een
manuscript van een boek achter: Merkstenen, een reeks
dagboekaantekeningen over zijn reis naar binnen. Ook
Hammarskjöld wil alles loslaten wat ego zekerheid of
bevestiging verschaft. Hij wil zich aan ego ontworstelen, ook
al houdt hij niets over dan duistere chaos. We moeten daarin
durven vallen, vindt hij. De waarheden waarin hij gelooft,
overstijgen het menselijk verstand en daarom spreekt hij
evenals Jan van het Kruis over de ‘nacht van het geloof’.
Als de mens geleerd heeft de duisternis te laten spreken en
zijn egocentrische verlangens te laten zwijgen, ‘valt hij in
de onpeilbare diepte van God’.
Evenals
voor Antoine de St. Exupéry is voor Hammarskjöld God de
meest significante Andere. Hij wilde zijn gedrag niet laten
bepalen door menselijk opzicht (Wat zullen de mensen van mij
denken?) maar door goddelijk opzicht. God op het spoor komen
betekende voor hem steeds meer het mysterie naderen. Hij zocht
een religieuze taal die ruimte laat voor dat mysterie en vond
die in de bijbel, bij de mystici en in de poëzie. Geloof werd
voor hem ‘un état d’ âme’ – de term is van Bergson
– een toestand van de ziel waarin je een steeds helderder
kijk krijgt op de werkelijkheid.
Toen
het vliegtuig van Hammerskjöld in 1961 boven het huidige
Zambia neerstortte, lag er op zijn werktafel een door Martin
Buber zelf gesigneerd exemplaar van het boek Ich und Du. Hij
was ook uitstekend thuis in zowel middeleeuws-christelijke als
oosterse mystieke teksten. Daarnaast genoot hij intens van
ongerepte natuur. Tijdens een verblijf in Lapland noteerde hij:
Het
buitenmenselijke in ons ervaren van de majesteit der
natuur. We kunnen geen woorden vinden om onze reacties
volledig te uiten. Ook kunnen we haar grootsheid niet
dienen zoals we dat in onze menselijke reactie zouden
willen. We moeten een weg vinden om als een organisch deel
van het geheel mee te resoneren.
Even
verder spreekt hij over:
De
wijding van de arktische zomernacht: een geur van ijs en
brekende knoppen – roestbruine glinstering op naakte
stammen, de glans van hars op jonge bladeren – het
gekabbel van water in open wakken, trillers van spotvogels
– de doodse glans van ijsblokken in het tegenlicht (blz.
63)
En
één bladzijde ervoor schreef hij:
Zo
rust de hemel op aarde. In de donkere stilte van het
bosmeer opent zich de schoot van het woud. En zoals de man
haar lichaam wikkelt in zijn blijvende tederheid, zo wordt
de naaktheid van grond en bomen gehuld in het stille, hoge
ochtendlicht.
Zelf
voel ik een schrijnende pijn, die het verlangen is naar
vereniging, naar eenwording, naar deelname in deze
ontmoeting. Een pijn die één is met het verlangen der
aardse liefde –
Verlangen
naar eenwording, erotisch én mystiek verlangen, opgewekt door
de stille ontvankelijkheid voor de majestueuze natuur waarin
hemel en aarde gemeenschap met elkaar lijken te hebben, zoals
een man en een vrouw.
Hammarskjöld
ervaart dat de langste weg die een mens te gaan heeft, de weg
naar binnen is, en dat de grootste vraag daarbij is, hoe men
losraakt van zichzelf. Hoe ontsnapt de mens aan een al te
grote zorg voor het eigen imago, hoe bevrijdt hij zich ‘uit
de zelfgebouwde burcht van een defensief egocentrisme’. In
Hammarskjöld waren ambitie en nederigheid constant met elkaar
in conflict, aldus Arts. Kiezen voor ‘goddelijk opzicht’
in plaats van ‘menselijk opzicht’ bevordert de
nederigheid, aldus Arts, want "God bevestigt zelden of
nooit ons geliefkoosd zelf-imago. God vecht veeleer onze
lievelingsmaskers aan. God ‘ontmaskert’ de mens." (blz.
49) In de woorden van Hammarskjöld zelf:
Gekleed
in dit ego, dat geschapen is uit het oordeel van
onverschilligen, zinloze onderscheidingen, ‘prestaties’
waarvan protokol opgemaakt is -.Ingesnoerd in de dwangbuis
van het dagelijkse.
Uit
dit alles te voorschijn treden, naakt, op de steile
helling in het ochtendlicht – aanvaard, onkwetsbaar,
vrij: in het licht, met het licht, van het licht. Een,
werkelijk in het ene.
Weg
uit mijzelf als versperring, naar mijzelf toe als
vervulling.
En
op zijn verjaardag, 29 juli 1959, schreef Hammarskjöld:
Nederigheid
is in even sterke mate de tegenhanger van zelfvernedering
als van zelfverheffing. Nederigheid wil zeggen: zichzelf
niet vergelijken. Rustend in zijn eigen werkelijkheid, is
het ik niet beter en niet slechter, niet groter en niet
kleiner – dan iets of iemand anders. Het ik is –
niets, maar tegelijk één met alles. In die zin betekent
nederigheid: totale wegcijfering van jezelf.
In
deze ootmoedige wegcijfering niets zijn, en toch uit de kracht
van de opdracht geheel de zwaarte en autoriteit van de
opdracht belichamen – dat is de levenshouding van de
geroepene. Ten overstaan van mensen, poëzie, kunst en werk
alles geven wat het ik daarbij als medium tot stand kan
brengen, en – eenvoudig en vrij - alles aanvaarden, wat het
daarbij te beurt valt krachtens innerlijke identiteit. Lof en
kritiek, de winden van het succes en de tegenspoed, waaien
over zo’n leven heen, zonder een spoor na te laten en zonder
het evenwicht te verstoren.Daarbij helpe mij God -
7.
IK EN JIJ
Martin
Buber onderscheidt twee woordparen die een grondhouding naar
het ons omringende uitdrukken: IK-JIJ en IK-HET (of HIJ of
ZIJ). De twee IK’en die in beide woordparen voorkomen zijn
niet hetzelfde: het IK in relatie tot een JIJ is anders dan
het IK dat zich plaatst tegenover een object. Het IK dat
uitstaat naar het onbegrensde JIJ spreekt met zijn hele wezen
en het IK dat zich tegenover een object plaatst maar met een
deel van zijn wezen. Vergelijk de zinnetjes "Ik hou van
mensen" en "Ik zie de boom". Buber gaat
eigenlijk nog verder door te zeggen dat er geen IK op zich
bestaat, maar dat het IK altijd óf tot het grondwoord IK-JIJ
behoort óf tot het grondwoord IK-HET. Wie ‘ik’ zegt,
bedoelt altijd óf het ene óf het andere IK, het IK dat in
een relatie staat of het IK dat een ervaring heeft. Het eerste
IK hoort tot een groter geheel, tot een onbegrensd geheel
zelfs, het tweede niet. Het tweede IK vaart slechts over de
oppervlakte der omringende dingen en ervaart de buitenkant
ervan. Wie de wereld ervaart, heeft er geen deel aan en de
wereld heeft geen deel aan hem.
Wie
zich vanuit het grondwoord IK-JIJ in een relatie plaatst, kan
dat doen in de sfeer van de natuur (een benedentalige
relatie), in de sfeer van de medemens (een talige relatie) en
in de sfeer van het puur geestelijke (een boventalige
relatie). In deze laatste sfeer spreken we soms wel met een
JIJ hoewel die zich in feite niet laat vernemen en steeds
verder terug lijkt te wijken in zwijgen. Die laatste JIJ lijkt
‘in een wolk gehuld’ (Exodus 24: 15-18) of slechts
aanwezig in ‘het suizen van een zachte stilte’ (1Kon:
19-20). Stel ik mij volledig en onvoorwaardelijk in de relatie
tot een mens, dan is die mens geen ding onder de dingen maar
een onbegrensd JIJ, niet in ruimte en tijd gevangen maar als
een hevig ontroerend muziekstuk volledig en tijdloos in het
hier en nu aanwezig. In deze situatie bestaat het IK uit het
grondwoord IK-HET even niet. Helaas duurt dit nooit lang en
ontwaakt dit tweede IK weer spoedig. Vanaf dat moment is de
mens weer een tweeheid van IK’en (met het IK van het
grondwoord IK-HET waarschijnlijk in dominantie) en is de
medemens weer vooral een HET geworden dat te ervaren is. De
mens met wie ik onder de hemel van het JIJ stond, ervoer ik
niet.
Op
dezelfde manier kan ik ook met een kunstwerk onder de hemel
van het JIJ staan, mits ik me er volstrekt belangeloos totaal
aan heb overgegeven. Ook dat volstrekte ‘opgaan in’ duurt
helaas nooit erg lang. Vaak treedt het kunstwerk weer snel de
wereld van HET binnen en sta ik het weer als ding te ervaren
en te onderzoeken. Het JIJ daarentegen kán men niet ervaren
of onderzoeken, dat laat zich enkel ontmoeten. Tussen IK en
JIJ bestaan geen theorieën, geen doelen, geen begeerten. Men
weet van het JIJ niet ‘iets’ maar alleen maar ‘alles’,
waarbinnen niets afzonderlijks te onderscheiden valt. Tegen
een JIJ het grondwoord spreken is een daad van heel het wezen,
een wezensdaad, in activiteit en passiviteit, in liefde. Het
is een samenvoegen en versmelten, dat nooit dóór mij maar
ook nooit zónder mij kan gebeuren. Door het belangeloze
schouwen kan een kunstwerk-JIJ verwerkelijkt worden, door de
liefde een mens-JIJ. Enkel de liefde bevindt zich tussen IK en
JIJ, enkel wederkerigheid, tegenwoordigheid.
Het
IK van het grondwoord IK-HET heeft geen tegenwoordigheid maar
enkel verleden. Voorzover de mens genoegen neemt met de dingen
die hij ervaart en gebruikt, leeft hij in het verleden en kent
hij geen tegenwoordigheid. Hij heeft slechts objecten en die
bestaan enkel in het geweest-zijn. Rondom die objecten heeft
hij een bouwsel van ideeën opgericht waarin hij kan schuilen
als zijn nietigheid hem overvalt, maar waarin hij enkel een
‘geweest zijn’ of een ‘zou moeten zijn’ aantreft, dus
alleen maar verleden of toekomst en geen tegenwoordigheid.
Waar geen tegenwoordigheid is, geen wederkerigheid, geen
liefde, daar is geen ‘werken aan’, geen groei. Door alles
waarmee wij in een relatie staan worden wij opgevoed, daar
groeien wij aan. Het is zelfs zo, dat het grondwoord IK-JIJ
aan het IK vooraf is gegaan. Het relatie-IK is geleidelijk ‘losgemaakt’
uit het grondwoord evenals het relatie-JIJ. Pas daarna is het
IK-betrokken ervaren en het dualisme IK-HET ontstaan. Deze
ontwikkelingen zijn zowel in de geschiedenis van de
individuele mens als in die van de hele mensheid aanwijsbaar,
dus zowel in de kinderpsychologie als in de
cultuurgeschiedenis. Wanneer het zinnetje ‘Ik hoor de donder’
niet meer over een relatie tussen een mens-IK en een
donder-JIJ vertelt, dan is de splitsing tussen subject en
object een feit geworden. In de ontwikkeling van foetus tot
kind is er eerst de losmaking van de biologische moeder en dan
die van de ‘grote moeder’: de oerwereld zonder
subject-objectscheiding. Parallel aan de taalontwikkeling
wordt alle JIJ tot HET en groeit het ik-bewustzijn.
Vanuit
het grondwoord IK-HET is de ervaring die de ander van de
dingen heeft even onbetrouwbaar als die van jezelf. Alleen in
de meest objectieve zin, dus met wetenschappelijke methoden,
is de wereld min of meer betrouwbaar. Maar soms raakt de
wereld ons als een tegenover, heel fundamenteel, als een JIJ.
Dan ontmoet ze ons IK en neemt het op in haar grote geheel en
maakt ons tegenwoordig doordat ons IK zich volledig overgeeft.
Dat is een mystiek moment.
TWEEDE
DEEL
De
HET-wereld groeit en groeit naarmate de individuele kennis en
de collectieve wetenschappen omvangrijker worden. Tevens
groeit de bekwaamheid om die wereld te ervaren en te
gebruiken, maar die groeiende bekwaamheid en de daarmee
gepaard gaande snelheid en haast verminderen de menselijke
relatiekracht. Het antwoord van de mens aan zijn JIJ is geest,
is liefde. Slechts díe mens spreekt het IK-JIJ-woord, die met
zijn hele wezen een relatie binnentreedt. Alle taal schiet dan
tekort, want taal refereert aan de HET-wereld. Het
IK-HET-grondwoord betekent splitsing, splitsing van het
IK-domein en het HET-domein, een ‘binnen’ met gevoelens,
herinneringen en toekomstverwachtingen en een ‘buiten’
waarin men functioneert, organiseert, concurreert, etc. Het
IK-HET-grondwoord betekent eenzaamheid.
Het
huwelijk is een verbond waarin mensen elkaar het JIJ
openbaren. En het is dat JIJ, dat voor geen van beiden IK is,
dat het huwelijk opbouwt. En dat zit niet zozeer in de
erotiek, want als men van heel die veelbesproken erotiek
aftrekt wat op het IK is betrokken, dan blijft er niet veel
van over. In een goed huwelijk, in een goede relatie tussen
mensen is er ‘de centrale tegenwoordigheid van het JIJ’.
Die JIJ-tegenwoordigheid is de creator van elke gemeenschap.
Als daarbinnen de economie (de wil tot nut) en de politiek (de
wil tot macht) niet samengaan met de wil tot relatie, dan
wordt die gemeenschap volstrekt inhumaan. In gemeenschappen is
elk functioneren zonder JIJ-besef inhumaan. Alleen het
JIJ-besef kan bijeen-zijn en arbeid betekenis en vreugde
geven.
De
mens z’n leven zweeft tussen JIJ en HET. In het heiligdom
van JIJ heerst de geest, de geest van liefde. Als de mens zich
in HET-land begeeft, dient hij die geest zo zuiver mogelijk te
behouden. Het zijn de mensen van de geest die HET-land
leefbaar houden. We kunnen de HET-wereld uiteraard niet missen
maar de tegenwoordigheid van het JIJ moet er wel boven blijven
zweven, om te voorkomen dat economie en politiek, arbeid en
bezit aan dwingelandij wordt prijsgegeven, aan
noodzakelijkheid en noodlot. Zonder die JIJ-verbondenheid
regeert slechts de egocentrische willekeur, de koortsige
begeerte, de wens ‘te kunnen gebruiken’. Het IK van het
grondwoord IK-HET is een eigenwezen dat zich tegen andere
eigenwezens afzet en zich bewust is als subject van ervaren en
gebruiken, het IK van het grondwoord IK-JIJ is een persoon die
zich bewust is als subjectiviteit door met andere personen in
relatie te treden.
Het
doel van Eigenwezen (Ego AH) is ervaren en gebruiken, het doel
van Persoon is aanraking van het JIJ en aangeraakt worden. Die
aanraking is in wezen een opgaan in het zijnde, het tijdloze
zijnde. Eigenwezen zet zich af, neemt bezit van en zwelgt in
zijn bijzonder-zijn, zijn anders-zijn, terwijl voor Persoon
slechts het Zijn telt. Geen mens is louter persoon of
eigenwezen. Ieder leeft in zijn tweevoudige ik, maar hoe meer
eigenwezen domineert, hoe meer de mens ten prooi valt aan de
onwerkelijkheid van het afgesplitste IK in de HET-wereld. Zo’n
mens huivert in de vervreemding en hunkert naar de verlossing.
Hoe anders is het IK van de onvoorwaardelijke relatie, waarin
een mens zijn JIJ zodanig vader noemt, dat hij zelf slechts
nog zoon en niets anders dan zoon is. (Zie ook het hoofdstuk
‘De weg van Eckhart’ AH)
DERDE
DEEL
In
ieder mens is een aangeboren JIJ, dat werkelijk wordt aan
iedere relatie maar voltooid in geen enkele. Ieder
afzonderlijk JIJ biedt een doorkijk op het eeuwige JIJ, het
eeuwige JIJ van alle wezens, dat velen God noemen. God is het
JIJ dat door geen ander JIJ ingeperkt kan worden en waarmee de
relatie wel voltooid kan worden, omdat noch het JIJ noch het
IK in die relatie tot HET kan worden, (tenzij we van onze
relatie met God een ‘gebruiksgeloof’ maken, zoals Kuitert
dat noemt, maar dan is er ook van een echte relatie geen
sprake. AH) Een relatie is altijd kiezen en gekozen worden,
activiteit én passiviteit, ook al lijkt de ‘bezigheid’
van de heel geworden mens in de ‘unio mystica’ op
volstrekte passiviteit. Niemand kan zeggen wanneer en hoe zo’n
heelheid ontstaat. Het uitgaan van de ziel tot JIJ en de
volkomen acceptatie van de tegenwoordigheid van JIJ vallen
samen. Dat uitgaan van de ziel is geen opgeven van het ‘ik’
want het IK is onmisbaar in de relatie IK-JIJ. Alleen het
ervarende en gebruikende IK van het grondwoord IK-HET is
tijdelijk verdwenen.
Een
relatie behelst altijd wederkerigheid. God is het eeuwige JIJ
dat ons IK dringend nodig heeft, maar dat JIJ heeft ons IK
even hard nodig. Gerard Reve heeft daar een schitterend
gedicht over gemaakt:
DAGSLUITING
Eigenlijk
geloof ik niets,
En
twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar
soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
Dan
denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
En
dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt
Zoals
ik U.
(Uit:
Verzamelde gedichten, A’dam 1987)
De
voltooiing van het IK-JIJ kan alleen plaatsvinden in een
biddende en offerende overgave van het IK, maar het is dus
niet zo dat God in de mystieke ervaring een IK-leeg wezen
binnentreedt. Het Johannesevangelierelatie met God een orden,
omdat het IK erin nooit tot HET at velen God noemen.kele.
spreekt over de zuivere relatie: Vader en Zoon zijn
wezensgelijk. De Christus van Johannes leidt tot de Christus
van Eckhart die door God eeuwig in de mensenziel wordt
verwekt. God en mens zijn wezensgelijk, maar ze zijn een
tweeheid waarin de zoon zich buigt voor de vader en tot hem
bidt. De vervoerende dynamiek van de relatiehandeling
overschrijdt wel de grenzen van haar leden IK en JIJ, maar er
is geen versmelting. Wel is er binnen de mensenziel een grote
eenheid en heelheid gekomen door de hevige concentratie van
alle zielskrachten op de ontmoeting, zoals dat ook kan
gebeuren in de liefdevolle hartstocht van een alles
vervullende eros.
Als
Boeddha spreekt over het doel van de weg: het opheffen van
alle lijden, dan bedoelt hij eigenlijk dat men zich moet
bevrijden van de begeerte naar het bestaan en dus van de
kringloop der geboorten. Als de in zichzelf teruggebogen
menselijke geest alles wat buiten hem is tot ziel gemaakt
heeft, dan is de wereld in feite opgeheven. Maar dan is ook
het JIJ kunnen zeggen van het IK opgeheven. Buber wil dat
niet. Buber wil enkel van die vervreemde HET-wereld af, dus
van het ervarende en gebruikende IK. Vanuit het grondwoord
IK-JIJ moeten we blijven uitgaan tot de wereld, want wie dat
doet gaat uit tot God. God omvat het Al en is het niet. Hij
omvat mijn Zelf en is het niet. Daarom kan ik JIJ zeggen en is
er dialoog. Daarom bestaat het woord, bestaat er in eeuwigheid
het woord voor de geest, voor wie spreken de oerhandeling is.
(Het is of we Kuitert hier horen spreken. AH)
Wanneer
ik de vragende blik van een huisdier kruis en onze blikken
haken even in elkaar, dan straalt een blik lang de JIJ-wereld
vanuit de diepte. Daarna is er alleen weer HET-wereld om ons
heen. Het JIJ verscheen en verdween. Die vergankelijkheid is
eigen aan de relatie tussen mens en mens, tussen mens en dier.
Ieder afzonderlijk JIJ wordt na enige tijd door de beschikking
van het lot weer een HET. Dat is de melancholie van het
menselijk lot. Buber roept uit "Hoe machtig is het toch,
dit continuüm van de HET-wereld, en hoe teer zijn de
verschijningen van het JIJ". Slechts één JIJ houdt naar
zijn wezen nooit op ons JIJ te zijn. Toch kennen wij allen de
God-verte, maar die ontstaat door onze eigen afwezigheid, door
onze eigen dorheid. De wereld van de relatie vormt zich in
drie sferen: de natuur, de mensengemeenschap, het geestelijke.
In ieder JIJ vernemen wij ‘een waaien van het eeuwige JIJ’,
in kosmos, eros én logos. Voorwaarde voor de relatie is, dat
het IK zich uit de ervarende en gebruikende omgang met de
omgeving losgemaakt heeft. Alleen de JIJ-zeggende verwerft
uitzicht op God. Wie op verwerven, hebben of houden is
gericht, vindt slechts een afgod.
In
de godsontmoeting ontvangen we een tegenwoordigheid, de
volheid van een wederkerigheid, die samengaat met een
onuitsprekelijke bevestiging van zin. Niets is meer zinloos.
De in het hier en nu tegenwoordige openbaring is: "Ik ben
er zoals ik er ben". Dit eeuwige JIJ is niet te
conceptualiseren, niet in taal te vatten. Toch maken mensen er
een HET van, ze maken het tot voorwerp van een geëxpliciteerd
geloof, waarvan ze de geschiedenis schrijven. Er is alleen ‘verlossing’
of ‘verlichting’ in dit leven, als je wezensbeweging die
van geconcentreerd uit jezelf treden is, van aandachtig
uitgaan tot al het omringende.
8.
DE WEG VAN ECKHART
Inleiding
Als
Eckhart spreekt over God, de ziel en de schepping, dan
beschouwt hij de hele bestaande werkelijkheid als één groot
geheel. Hij wil daarin de algemeen-menselijke waarheden
achterhalen, want hij denkt dat weten heilzaam is. De mens,
aldus Eckhart, dient inzicht te hebben in zijn werkelijkheid,
in dé werkelijkheid. Hij wil ons slapende bewustzijn wekken
en ons ervan doordringen dat we slechts bestaan in God. Ons
bestaan zelf is God, is Liefde, is Weten. We moeten in het
weten van God verzinken, in zijn Bewustzijn, dat Liefde is.
Ons
heil hangt in zekere zin af van woorden. Eckhart komt tot ons
door woorden, Christus komt tot ons door woorden, ja zelfs de
hele schepping in zekere zin, want wat wij nooit hebben horen
benoemen, ontsnapt gemakkelijk aan ons bewustzijn. (Eskimo’s
hebben zeventien verschillende woorden voor sneeuw en
onderscheiden ook zeventien verschillende soorten sneeuw.
Onderscheidingen die wij nooit hebben leren maken omdat wij er
geen woorden voor hadden.) Eckharts woorden zijn niet
mythologisch, niet moralistisch, maar ontologisch, d.w.z. de
zijnsleer betreffend. Het gaat hem om het zíjn van de wereld,
dus om de vraag hoe en wat de werkelijkheid ís.
Voor
Eckhart is de werkelijkheid een eeuwigdurend proces: de Zoon
wordt in het nu geboren uit God. God baart met zijn Woord de
Zoon, de kosmos, de hele schepping en ook mij. Alles bestaat
uit Hem. Onze zaligheid is om te komen tot het bewustzijn: God
en ik, wij zijn één. Die eenheidservaring is de ervaring van
de mysticus en de eenheid zelf is de ‘unio mystica’. Deze
beschouwing van Eckharts mystiek is gevoed door zijn preken en
traktaten. Eckhart is geboren in 1260 in Thüringen, in de
buurt van Ehrfurt of Gotha. Hij werd een Dominicaan en maakte
een prachtige wetenschappelijke carrière in Parijs als
hoogleraar theologie. Later werd hij kloosteroverste van zijn
orde in Noord-Duitsland en zielzorger in vrouwenkloosters in
het Rijnland.
I.
Wat is God
Wij
weten niets van God. Hij is boven alle kennis verheven. Wat
moet een mens doen? Eckhart zegt: "Je moet helemaal
aan jouw jij-zijn ontzinken en in zijn hij-zijn
wegvloeien." De hoogste wijsheid is niet-weten.
Eckhart drijft je met zijn haast onbegrijpelijke uitspraken en
paradoxen tot een bijna-wanhoop, zoals ook zen-meesters doen,
die hun leerlingen willen bevrijden van alle begrippen en hun
gehechtheden daaraan. De christelijke traditie verspreidde
allerlei vermoedens en zekerheden over God (God is liefde; God
is rechtvaardig; God is barmhartig; God kiest de zijde van de
armen, enz.), maar Eckhart wil dat we al die begrippen
loslaten en dat we helemaal aan onszelf ontzinken. Dat
ontzinken is de weg van Eckhart naar God. Wat verstaat hij
daaronder?
We
leven natuurlijk in een wereld waarin we moeten denken en
handelen, maar telkens opnieuw moeten we ons daaraan ontrukken
en inkeren tot ons diepste ik, tot het diepst van onze ziel.
Met het woord ziel bedoelt Eckhart onze hele innerlijkheid. En
als hij zegt dat we onze ziel moeten ontdoen van alles wat
geest is, dan bedoelt hij al het begrippelijke. We moeten ons
leeg maken van woorden, begrippen en voorstellingen en heel
diep wegzinken in dat woordeloos innerlijk. Als we dan weer
terugkeren naar de wereld – we zullen wel moeten, als we in
leven willen blijven – dan keren we met een verdiept
innerlijk terug. Het hele proces is als ademhalen: uitgaan
naar buiten en weer inkeren in de diepte.
God,
die wetende liefde is, heeft van eeuwigheid de Zoon
voortgebracht als zichzelf, zegt Eckhart. De godheid die Vader
wordt, brengt in zichzelf de Zoon voort uit de Liefde die de
Geest is. De godheid stort zich uit in Liefde en daar zijn
tegelijk Vader en Zoon, en in één beweging door, de hele
schepping. De hele werkelijkheid is niets anders dan een
eeuwig goddelijk in- en uitademen van zichzelf. ‘God is het
voortbrengende, geboren wordende, ademende en geademd wordende
levensproces zelf’, zegt de boeddhistische Eckhartkenner
Shizuteru Ueda.
De
godheid wordt God als er schepselen zijn. Eckhart weet heel
zeker dat alles wat is, geweest is en ooit zal zijn, van
eeuwigheid in God bestaat. Dat bestaan in de eeuwigheid is een
eeuwig hier en nu. Wij ‘leven, bewegen en zijn’ in God. Of
we het weten of niet, we zijn altijd in de godheid geborgen,
in de ‘eeuwige afgrond van het goddelijke zijn’. Nooit
mogen we God gevangen houden in begrippen en voorstellingen.
Hij is een onvoorstelbare afgrond en zeker geen melkkoe die we
aanhouden om het nut en het voordeel. Eckhart waarschuwt
steeds voor quasi-mystiek. Wie God wil ontmoeten, moet hem
eerst volledig vergeten en opgeven. God is er niet om ons rust
en brood te geven. God is een afgrond waar we ons woordeloos
en belangeloos in moeten storten.
II.
God is éen
"Als
de ziel in het Ene komt en daarin binnengaat in een loutere
verwerping van zichzelf, dan vindt zij daar God als in een
Niets", zegt Eckhart. De aard
van Eckharts mystiek lijkt vooral in de sfeer van het
levensinzicht te liggen en is daarom sterk verwant aan die van
het boeddhisme. God is Inzicht. God is Weten: bewustzijn van
Zichzelf en tegelijk het voortbrengen van Zichzelf. Wie
volledig verzonken is in Gods inzicht, die heeft ‘de vreugde
van de Heer’ gevonden. God is één, buiten God is niets. De
hele schepping is vol van God. Hij is de onachterhaalbare
diepte die in ons is. In het boeddhisme heet die onpeilbare
diepte ‘Sunyata’.
III.
De rechtvaardigen zullen leven
Wie
God in waarheid bij zich heeft, voelt zich overal en onder
alle mensen op zijn plaats. Wie in God is, is in vrede. God
vinden is vrede vinden. Eckhart spreekt ook wel over ‘God
grijpen’, ‘God smaken’ en ‘God genieten’. Dit
grijpen van God betekent in feite dwars door alle beelden en
begrippen heen intuïtief en woordeloos verwijlen bij de grond
van alle werkelijkheid.
Bij
God verwijlen brengt een zekere gelijkmoedigheid met zich mee,
ja zelfs een ‘indifferentia’ (onverschilligheid) ten
opzichte van eigen wel en wee en dat van anderen. De ‘onverschillige’
is de ware meester over zichzelf, die dwars door alle
wederwaardigheden van een mensenleven een innerlijke vrede
behoudt. Dit waarachtig bezitten van God geeft een sterke
innerlijke houding, een contemplatieve houding, die nooit naar
een ‘waarom’ vraagt. Zo’n mens leeft omdat hij leeft.
Hij vraagt niet naar de reden van zijn bestaan, want hij
bestaat omdat God bestaat. Onnodig te zeggen, dat zo’n mens
zich verre houdt van snelle bevredigingen op het gebied van
bezit, macht en status. De zielzorger Eckhart zegt: je hoeft
niet bang te zijn om te mislukken, je hoeft je niet te laten
opjagen om je bestaan te rechtvaardigen, want je bestaan ís
al gerechtvaardigd door het simpele feit dat je er bent.
De
ware rechtvaardige is de mens die zichzelf helemaal heeft
achtergelaten, nooit aan zichzelf denkt en nooit vraagt naar
het waarom van wat hem overkomt noch van het leven zelf. Hij
is argeloos, spontaan en vanuit zijn diepste grond in het
moment aanwezig. Gods zijn is zijn leven, Gods wezen zíjn
wezen.
IV.
De geboorte van de zoon in de ziel
Gods
grond is mijn grond, Gods zijn mijn zijn. Gods zijn is een
eeuwig voortbrengen van Zichzelf, zijn Zoon. God stort zich
uit. Het is zijn wezen zichzelf te geven. De hele
werkelijkheid is in wezen een proces waarin Hij zich
voortbrengt als zijn Zoon. Hij is het innerlijk van het
universum dat bezielt en draagt. "In die innerlijkste
bron, daar is één leven, één zijn en één werk",
zegt Eckhart, en hij voegt daaraan toe: "Mijn
lichamelijke vader is eigenlijk niet mijn vader, hij is dat
alleen maar met een klein stukje van zijn natuur en ik ben van
hem gescheiden; hij kan dood zijn terwijl ik leef. Daarom is
de hemelse Vader in waarheid mijn vader."
De
vader brengt de zoon voort in de eeuwigheid, in het eeuwige
hier en nu. Bij God is geen tijd. De mens is een echo van God.
De mens brengt God voort, zoals God de mens voortbrengt als
zijn Zoon. Gods wezen is dialoog. Hij is altijddurend in
gesprek met zichzelf. Gods woord is alles, de hele kosmos. Het
Woord is en blijft God. Wij zijn God in een jij en ik, in een
eeuwig gesprek zonder woorden. Dat ik er ben is Gods eigen
antwoord op zichzelf. "Als een mens nederig is",
zegt Eckhart, "kan God zich niet weerhouden zich te
laten zinken en uit te storten in de deemoedige mens".
Dát is Gods werk; iets anders doet hij niet. De mens kan
niets anders doen dan dat te ondergaan. In het volgende citaat
citeert Eckhart Augustinus: "De
heilige Augustinus zegt: Wat helpt het mij dat deze geboorte
altijd plaatsvindt als die niet plaatsvindt in mij? Dat ze
plaatsvindt in mij, daarvan hangt alles af."
Het
gebied in de ziel dat die Godsgeboorte ondergaat, ligt aan
gene zijde van het voorstellings- en denkvermogen, dus daar
waar ego niet kan komen. Het boeddhisme zegt zelfs dat het ego
in die diepte niet bestaat, dat wij daar in de Leegte zijn
geworteld. Hoe meer een mens in zichzelf al zijn vermogens tot
een eenheid brengt en komt tot een vergeten van alle beelden
en begrippen, hoe dichter hij bij God komt. Hij is zich dan
zelfs ook niet meer bewust van zijn eigen lichaam. De nadruk
ligt dus op het loslaten. Met het verstand bereiken we God
niet. God benader je door alle gevoelens en alle denken achter
te laten. ‘Zonder wijze’ noemt Eckhart dat. ‘Wiseloos’
heet dat bij Ruusbroec.
Het
godsbeeld van Eckhart is hemelsbreed verwijderd van het idee
van een toornige God. Zijn God is nooit kwaad, alleen maar
eindeloos hunkerend. God brengt bestaan voort, bestaan in
liefde. De ervaring van de eenheid van alle bestaan in het
goddelijke is een mystieke ervaring, een ervaring van het
hart. Eckharts mensbeeld wordt gedomineerd door de hoge status
van onze bestemming. Hij weet wel dat de mens zondig is, maar
hij kapittelt niet. Hij probeert slechts te redden door te
wijzen op dat iets in de ziel dat goddelijk is, dat beweegt en
aanjaagt en zeer gelukkig maakt. Heel ons leven is een
voortdurend zoeken naar dat iets. Eckhart heeft Augustinus
goed gelezen: "Onrustig is ons hart, totdat…."
Het
licht in de grond van de ziel kan zo rijk zijn, dat het naar
buiten vloeit in de uiterlijke mens. Die innerlijke
verlichting en de ermee gepaard gaande vredige vreugde is zo
teer en aangenaam, dat je ze wil afschermen tegen alles wat
niet God of goddelijk is. Zo keert je hart zich van het
wereldse af. De ziel die naar haar oergrond zoekt en het
vonkje licht beschermen wil, kan dat slechts bereiken via de
weg van de zelfverloochening, dus door een achterlaten van
zichzelf en alle geschapen dingen. Een mens moet zoveel
mogelijk zwijgen en van zijn zintuigen wegvluchten om God te
laten werken en spreken. Eckhart staat in een lange traditie
van ascese met een nadruk op ‘wachten’ en ‘ondergaan’.
We moeten in een vergeten en niet-weten komen, want daar
openbaart het woord zich. Het ‘bij de dingen zijn’ levert
slechts verstrooiing op.
V.
De weg van Eckhart
Het
verstand moet leeg worden en in duisternis gaan staan. Het
ware woord van de eeuwigheid wordt alleen in de eenzaamheid
gesproken en in de vervreemding van het wereldse. Die
zelfverloochenende keuzes kunnen als een woestijn ervaren
worden, als een verworpenheid en een verlatenheid. Eckhart
windt daar geen doekjes om. Toch moet je nergens anders naar
streven, nergens anders waarde aan hechten. Je moet je van je
eigen wil ontdoen en je helemaal leegmaken voor de wil van
God.. Alles loslaten dus, ook jezelf. In het "Onze Vader’
zeggen we het: "Uw wil geschiede…". Alleen dan
komen er krachten vrij in de ziel die wijder zijn dan de
wijdste hemel: de barmhartigheid, het compromisloos mededogen,
dat geen ‘waarom’-vragen stelt en geen bijbedoelingen
kent.
"In
God zijn alle dingen gelijk en zijn God zelf. /…/Zo is het
Gods lust en leven, gelijkheid te vinden", aldus
Eckhart. Gods zijn en leven zijn ook in een steen of in een
stuk hout, maar die weten daarvan niets. Toch kan er wijsheid
van uitgaan. Ook het boeddhisme leert dat er ‘soetra’s’
uitgaan van de natuur in haar verschillende vormen. Eenvoud
bijvoorbeeld kunnen we eruit leren. We moeten niet iets
bijzonders willen zijn. Het is een kenmerk van de
rechtvaardige mens dat hij volstrekt onbekommerd is over zijn
status. Diens zelfverloochening en trouwe deemoed leiden tot
grote zachtzinnigheid en aanvaarding, Eckhart sluit zich dan
ook met grote instemming aan bij de bijbeltekst: "Zalig
de armen van geest".
De
arme van geest wil niets, weet niets en heeft niets. Hij laat
God in zijn innerlijk zijn gang gaan. Hij biedt God leegte,
ruimte, want alleen in het wezen van God vindt hij de oorzaak
van zichzelf en alle dingen. Wat hij is naar zijn lichamelijk
geboren zijn, dat zal sterven en verloren gaan. Eckhart gaat
zelfs zover, dat hij zegt: Als ik niet bestond, bestond ook
God niet. Dat God God is, daarvan ben ik de oorzaak. Want
God en ik zijn één, zegt Eckhart en hij voegt daaraan toe: Dat
is de meest eigenlijke armoede die er te vinden is. (Misschien
is dit een mogelijke verklaring van die laatste uitspraak: wat
mijn ikje tot ‘ik’ maakt en dus als bezit uniek en
onherhaalbaar is, is verwaarloosbaar nietig ten opzichte van
mijn wezenlijke zijn, mijn God zijn. Alleen dat
verwaarloosbaar nietige verdwijnt bij mijn dood, de rest (die
ook in andere mensen aanwezig is) is eeuwig. AH) Als een mens
nederig wordt, aldus Eckhart, kan God zich er in zijn goedheid
niet van weerhouden zich uit te storten. Hij staat voor je
deur op dat moment te wachten. Als hij binnenkomt, ben je in
vrede.
DE
WIJSHEID VAN THOMAS A KEMPIS
Het
boek ‘De navolging van Christus’ bevat vele opmerkingen
waar we in de eenentwintigste eeuw niet veel meer mee kunnen,
omdat het sterke geloof in een individueel voortbestaan na de
dood sterk is geslonken evenals het geloof in een God die de
touwtjes van de wereld stevig in handen houdt en de hele dag
druk bezig is met straffen en belonen. Maar afgezien van die
al te gedateerde opmerkingen van Thomas is er toch nog heel
veel in het boek wat zeer de moeite van het overwegen én
navolgen waard is. Niet voor een grote beloning in het
hiernamaals, maar voor een onmiddellijk voelbaar beter
functioneren in het Hier en Nu. Waar we ook overheen moeten
kunnen stappen bij het lezen van ‘De Navolging’, dat is
het eveneens sterk gedateerde taalgebruik van Thomas, dat
bolstaat van de formuleringen die we sinds de jaren zestig van
de vorige eeuw doodeenvoudig niet meer willen horen. We
spreken tegenwoordig niet meer over ‘wereldse ijdelheden’
of ‘het derven van de ootmoed’ of het ‘mishagen aan de
Drievuldigheid’. De wijsheden van Thomas moeten dus door de
lezer meteen in een moderner idioom worden overgezet, maar wie
daartoe bereid is, zal ervaren hoeveel parels van
levenswijsheid dat oplevert.
Globaal
de hoofdlijnen van het eerste deel ‘Wenken voor het
geestelijk leven’ volgend, krijgt de lezer het advies om
zich niet te veel te hechten aan tijdelijke en vergankelijke
zaken zoals aanzien en bezit, lust en macht. Het is ook beter
niet een al te hoge dunk van jezelf te hebben, leert Thomas,
en dat bereiken we volgens hem het best door kritisch te
reflecteren op eigen doen en laten. Wie op die manier veel
zelfkennis verwerft, gaat vanzelf wat minder hoog van de toren
blazen. We moeten waarheidszoekers proberen te zijn en
liefhebbers van eenvoud, niet haastig oordelen en niet
hardnekkig bij de eigen mening blijven, maar graag luisteren
naar goede raad en naar meningen van wijze anderen. Niet te
begerig zijn naar van alles en nog wat, maar tevreden zijn met
weinig, want dan komt er vrede in je hart. Niet verwaand zijn
of al te trots op eigen kunnen en vooral niet denken beter te
zijn dan anderen. Niet voor jan en alleman je hele zielenleven
blootleggen, niet te bemoeizuchtig zijn, en een vredige
innerlijke rust nastreven, ook bij tegenvallers in het leven.
Mild oordelen over anderen en streng zijn voor jezelf, vooral
waar het de houding naar anderen betreft. Je moet een beetje
van de mensen om je heen proberen te houden en aardig zijn
voor ze. Dat betekent dat je niet jaloers moet zijn en zeker
niet snel geïrriteerd. Geef anderen zoveel mogelijk de ruimte
om zichzelf te zijn en spiegel je een beetje aan mensen die
zich erg sympathiek opstellen tegenover hun omgeving.
Hou
jezelf goed in de gaten en wees daarbij behoorlijk kritisch.
Doe je werk naar behoren en zorg dat je je tijd nuttig
besteedt, maar claim ook voldoende tijd voor de broodnodige
zelfreflectie en voor je geestelijke rust. Zoek daarvoor op z’n
tijd de stilte op en de eenzaamheid. Thomas zegt plechtig: Treed
in uw binnenkamer en sluit al het gedruis van de wereld
buiten. Als je ergens spijt over hebt, onderzoek dan je
beweegredenen en leer ervan. Kom tot rust en herwin je
innerlijke vrede door goede voornemens. Een mens moet nu
eenmaal altijd een beetje strijden tegen zichzelf. Met enige
pathos stelt Thomas de retorische vraag: Wie voert een
heldhaftiger strijd, dan die zichzelf tracht te overwinnen?
Het helpt als je een beetje afstand neemt tot jezelf en ook de
kortstondigheid van je leven in aanmerking neemt. Hoe vaak
zeggen we niet tegen elkaar: ‘Je bent oud voordat je het
weet’? Tel ook je zegeningen, want het leven heeft niet
altijd alleen maar goeds voor je in petto. Het kan soms
vreselijk tegenzitten en ook dan moet je overeind kunnen
blijven, vanuit het idee dat zelfbeklag en zwakheid je alleen
maar verder in de put helpen. Het gaat er in dit leven ook
niet om, om zo onbeschadigd mogelijk oud te worden, maar om
goed en wijs oud te worden en sterk en rustig. Een beetje
minder eigenliefde en een beetje meer aandacht voor anderen,
doet wonderen. Zoek niet steeds de gemakkelijkste weg voor
jezelf, maar blijf op de eerste plaats aan de anderen denken,
dát maakt je sterk en geliefd. Wie daarin echter overdrijft
en zich vervolgens een martelaar gaat voelen, die is duidelijk
te ver gegaan. Je moet doen wat je kunt, niet meer. Maar ook
niet te gauw denken, dat je iets níet kunt. Wie zich volledig
inzet, kan veel. Denk bijvoorbeeld aan Nelson Mandela. IJver
is goed, lamlendigheid is uit den boze, maar overdreven ijver
is ergerlijk. Voor andere goede eigenschappen als bijvoorbeeld
geduld en zachtmoedigheid, geldt ongeveer hetzelfde. Daarom
zegt Thomas aan het eind van het eerste deel: Waak
over u zelf, wek u zelf op, spoor u zelf aan; en hoe het ook
met anderen staat, verwaarloos u zelf niet.
Het
tweede deel van De navolging van Christus, of liever
het tweede boek, heet ‘Opwekkingen tot het inwendig leven’.
Ook niet bepaald een titel om in de eenentwintigste eeuw mee
te scoren. Toch geldt ook hier weer, dat er vele
behartenswaardige opmerkingen in staan. Thomas begint met een
bijbelwoord van Lucas: Het rijk Gods is binnen u (17:21)
Eerste vereiste dus om het rijk Gods binnen te komen is de
inkeer naar binnen. Tweede vereiste is dat je daarbinnen met
Gods woord bezig bent, met de woorden van Christus vooral.
Allerlei dingen van het dagelijks leven, je zorgen en je
ergernissen, je begeerten en je angsten moet je daarbij achter
je laten, zodat je al je aandacht kunt geven aan de echt
belangrijke zaken in een mensenleven: liefde en vertrouwen,
barmhartigheid en rechtvaardigheid, vrede en vreugde. De goede
vreedzame mens is zwijgzaam en rustig. Hij kent zichzelf en
weet dat er nog veel in hem is, wat andere mensen pijn kan
doen: gedachten, wensen, oordelen. Daarom oefent hij zich in
verdraagzaamheid en zachtzinnigheid, en blijft hij zo
eenvoudig mogelijk.
We
moeten goed op onszelf letten, want we zijn gemakkelijk
geneigd om onszelf goed te praten en anderen te beschuldigen.
Wie zijn eigen fouten, zwakheden en valkuilen goed kent, heeft
nauwelijks tijd of reden om op andermans fouten te letten,
laat staan om er hard over te oordelen. Hij zorgt dus vooral
voor zijn eigen goede geweten en probeert de vreugde die dat
geeft aan anderen over te brengen. Om beroemdheid of eer geeft
hij niets. Sterk hechten aan groot aanzien is net zo
gevaarlijk als het al te sterk hechten aan bezit of aan macht.
Dat zijn namelijk zaken die je heel gemakkelijk kwijt kunt
raken en dat geeft maar zorgen en maakt maar angstig. Ook moet
men zich niet al te afhankelijk voelen van liefdesbetuigingen
of vriendelijkheden van anderen. Je kunt beter je aandacht
richten op het géven van liefde en vriendelijkheden dan op
het ontvangen ervan. Richt je maar op Jezus als je grote
vriend en voorbeeld, zegt Thomas, dan zul je nooit bedrogen
worden. Mensen laten je wel eens in de steek, Jezus nooit.
Zónder hem ben je straatarm en een gemakkelijke prooi voor je
vijanden, mét hem vertoef je in een paradijs van vrede en
vreugde. Een betere vriend kun je je niet wensen, en ook geen
sterkere. Bij hem hoef je je nooit neerslachtig of wanhopig te
voelen.
Als
het leven hard toeslaat, kan menselijke troost wel eens heel
schraal aanvoelen, de troost van Christus echter boort diepe
krachtbronnen in onszelf aan en is daarom altijd zeer
weldadig. Met de troost van Christus overwinnen we ons kleine
zelf. Daar worden we sterker van, zeker als we geduldig op de
komende kracht durven te wachten en te vertrouwen. Als we ons
slap of lui voelen, geestelijk moe en een beetje wanhopig om
ooit het gestelde doel van liefdevolle geestkracht en vredige
vreugde te bereiken, dan moeten we onszelf flink toespreken en
aan de slag gaan. Er is altijd veel te doen in het innerlijk
van een mens, zeker bij diegene die denkt al behoorlijk ver te
zijn. Wie zichzelf overschat is nog erg ver van huis,
onderschatting van de eigen deugdelijkheid is haast niet
mogelijk. Het woord ‘nederig’ is helemaal uit in het
moderne taalgebruik, anders zou ik dat veelvuldig door Thomas
gebruikte woord hier graag gebruiken.
Er
zijn wel veel mensen die de persoon van Jezus zeer waarderen,
maar er zijn er maar weinig die er zoveel voor zouden willen
lijden, zegt Thomas. Toch is het kruis een goed symbool voor
het christendom, want zonder een ‘kruisiging’ van ons ego
of ons ‘eigenwezen’ (Buber) bereiken we in de liefde niet
veel. Wie hoofdzakelijk zijn eigen voordeel nastreeft,
betekent niet veel voor de ander. Wie zijn eigenbelang echter
kan veronachtzamen en in liefdevolle aandacht buiten zichzelf
weet te treden, die is daarentegen een uiterst waardevol
medemens. Thomas zegt: Niemand is rijker, niemand is
machtiger, niemand is vrijer dan hij, die aan zichzelf en aan
alles weet te verzaken, en zich naar het geringste te richten.
En hij verwijst daarbij naar de harde taal van Mattheus: ‘Verloochen
u zelf, neem uw kruis op, en volg Jezus’ (16:24) Op een
andere plaats heet het, dat je aan jezelf moet sterven om
waarachtig te kunnen leven. Dat betekent hetzelfde: ego moet
aan het kruis. Hoe meer ons ego te lijden heeft, des te
sterker wordt onze ware humaniteit, onze Christusnatuur, en
des te groter wordt onze levensvreugde. Thomas zegt het zo in
het twaalfde hoofdstuk van zijn tweede boek: Zijt gij
eenmaal zo ver gekomen, dat leed om Christus’ wil u zoet en
aangenaam is, reken dan, dat het wel met u staat, want dan
hebt gij een paradijs op aarde gevonden. ‘Leed om
Christus’ wil’, dat is dus niet leed zonder meer, maar dat
is het lijden van ego, dat is het krimpen van onze
egocentriciteit. Dát kruis voor ego, dát is de kern van het
christendom, dát is de ware navolging van Christus.
Het
derde deel oftewel het derde ‘boek’ heet ‘Over de
inwendige troost’. Het begint met ‘de stem van God’ in
ons en de noodzaak tot inkeer om die te horen. De bijbeltekst Spreek,
Heer, want uw dienaar luistert (Kon. 3:10) wordt
geciteerd, evenals enkele verzen uit psalm 118: Uw dienaar
ben ik; geef mij begrip om uw getuigenissen te verstaan
(118:125) en Neig mijn hart naar de woorden van uw mond en
als morgendauw kome uw taal op ons neer (118:36). Thomas
stelt een beetje teleurgesteld vast dat veel mensen liever
naar het gedruis van de wereld luisteren dan zich in stilte te
wenden naar het woord van God, terwijl de wereld toch niets
anders te bieden heeft dan wat tijdelijk en nietig is. Hij
voert God sprekend in en laat Hem zeggen: Voor een gering
inkomen legt men een lange weg af; voor het eeuwige leven
wordt door velen ternauwernood een voet verplaatst. Op een
nietig gewin wordt jacht gemaakt, om een enkel geldstuk wordt
soms schandelijk getwist; om een beuzeling, om een kleine
toezegging aarzelt men niet, zich dag en nacht af te matten. Vervolgens
laat Thomas God krachtig fulmineren tegen de niet luisterende
en klaagzieke dienstknechten en daarna de volgende belofte
uitspreken: Wat Ik beloofd heb, zal
ik geven; wat Ik gezegd heb, zal ik volbrengen; als men maar
tot het einde toe getrouw in mijn liefde volhardt.
We
moeten oprecht durven zijn, eenvoudig en ootmoedig. Onze
ondeugden en fouten moeten we verafschuwen en we moeten vurig
verlangen naar innerlijke rust en vrede in liefdevolle
aandacht voor anderen. Niet toegeven dus aan allerlei
egocentrische driften of ‘ongeregelde neigingen’. Onze
liefde moet een vrije vlucht kunnen nemen en ‘door niets
beneden weerhouden worden’. En dan volgt er een prachtig
loflied op de liefde: De liefde wil vrij zijn /…/Niets is
er zoeter dan de liefde; niets krachtiger, niets verhevener,
niets ruimer/…/Wie bemint, vliegt, loopt en is blijde/…/De
liefde voelt geen last, zij telt geen inspanning, zij wil meer
doen dan zij vermag/…/ enz. Dit loflied loopt uit op een
gebed van uitzinnige vreugde.
Liefde
geeft de mens een goed en weldadig gevoel. Dat is een genade
waar men overigens niet te vast op mag steunen, want die komt
en gaat. ‘De oude vijand’ spant immers al zijn
krachten in ‘om uw zucht naar het goede tegen te houden’.
Die vijand (De Wit zou zeggen: ‘ego’ en Buber: ‘eigenwezen’)
geeft veel slechte gedachten in, veroorzaakt verveling en
afkeer, en moet daarom met kracht en vurige woorden verjaagd
worden: Weg van mij, laffe verleider. En dan komt het
beeld op van de strijder die de hulp krijgt van de Machtige,
de Helper, de Verlosser. Het siert de strijder als hij nederig
blijft en alle eer van de overwinning aan de Machtige laat.
Hij moet maar steeds denken hoe onmachtig en behoeftig hij is
zonder diens genade. IJdel zelfbehagen is funest en leidt tot
grote nederlagen. Daarom legt Thomas ontelbare keren de nadruk
op nederigheid en ware zelfkennis. Hij spreekt zelfs vaak over
‘geringschatting’ en ‘geringachting’ van zichzelf. Dat
lijkt helemaal in te gaan tegen moderne
assertiviteitstheorieën, maar desalniettemin heeft Thomas
groot gelijk, want wie in sociale contacten voortdurend zijn
eigen imago zo hoog mogelijk wil houden, is veel te sterk
gefocust op het eigen ik om aandacht te kunnen hebben voor
anderen. Zo iemand is ook zelf veel te kwetsbaar om veel voor
anderen te kunnen betekenen.
Als
de ware onbaatzuchtige liefde zijn intrek heeft genomen in een
mensenhart, dan vestigt zich daar tevens een grote innerlijke
kracht die alle egocentriciteit kan weerstaan. Thomas zegt: Dan
zal daarin geen afgunst, geen engheid noch eigenliefde meer
wonen. Daardoor ontstaat er een onuitsprekelijke zoetheid
in dat hart, een zoetheid, die Gij hebt weggelegd voor hen,
die U vrezen. (Ps. 30, 20) Het woord vrezen is hier
natuurlijk gebruikt in de betekenis van eerbiedigen,
respecteren, beminnen zelfs. Door hem de genade van die liefde
en die zoetheid te schenken heeft God zijn dienaar ‘barmhartigheid’
en vriendschap’ betoond. En als tegenprestatie moet de
dienaar ‘afstand doen van alles’ en ‘de wereld verlaten’
voor ‘de dienst van de mensen’. Thomas beëindigt dit
hoofdstuk met de woorden: Ja, die
dienst is waard omhelsd of ten minste begeerd te worden,
waardoor men het hoogste goed bereikt en een vreugde
verkrijgt, die zonder einde duren zal.
Een
mens moet zijn begeerten onderzoeken en goed regelen
(beheersen). Er mag geen zelfzucht onder schuilen. Beheersing
is ook nodig om overspannenheid te voorkomen in het verlangen
naar het goede, want dat geeft maar ergernis en weerstand bij
anderen. Er is veel geduld nodig in de strijd tegen de eigen
driften, want ze zijn vaak zeer hardnekkig en ‘de oude slang’
van het vlees zal zich tot het uiterste verzetten. Thomas zegt
dan ook: Er is voor de ziel geen lastiger en erger vijand,
dan gij voor u zelf. Wij mensen zijn o zo wankelbaar, maar
door de Heer van de liefde worden wij bevestigd en
aangewakkerd. Alles moet in Zijn naam geschieden. Ware troost
moet men alleen bij God zoeken en de ellendige dingen in dit
leven moet men naar het voorbeeld van Christus gelijkmoedig
dragen. De erkenning van de eigen zwakheid is zeer belangrijk,
de bereidheid om goed te doen onontbeerlijk. De vier vereisten
voor een grote zielenvrede zijn de volgende:
-Tracht,
mijn zoon, liever een anders wil te doen dan de uwe.
-Verkies
altijd, eer minder dan meer te hebben.
-Zoek
altijd de laatste plaats en beneden alles te staan.
-Wens
altijd en bid, dat Gods wil ten volle in u zou geschieden.
Nieuwsgierige
navorsingen naar het leven van anderen zijn uit den boze. Ware
vrede vinden niet de nieuwsgierigen, maar de nederigen en
zachtmoedigen, die er niet op uit zijn om over anderen te
oordelen. Wie de moed dreigt te verliezen, moet toch sterk en
standvastig blijven in de hoop zijn eigenliefde eens te
overwinnen. Want die eigenliefde is de oorzaak. Zij brengt
meer schade dan wat ter wereld ook, door de zorgen en de
angsten die ze meebrengt. Zorgen en angsten om geld en goed,
eer en aanzien en om de eigen wil te kunnen doen. Deze zorgen
en angsten verstoren de innerlijke vrede. Laster van anderen
moet ons niet deren en we moeten zeker zelf geen lasterlijke
taal gebruiken. Ons woord moet liefdevol zijn en het moet
anderen hoop en vertrouwen geven. Thomas roept uit: Wat
is er rustiger dan de blik van de eenvoudige? En wat is vrijer
dan iemand, die niets begeert op aarde?
Eigenliefde
en zelfzucht maken de mens tot slaaf, zelfverloochening maakt
vrij. Onthoud dit korte alles omvattende woord: zegt
Thomas, Verlaat alles, en gij zult alles vinden; laat de
begeerlijkheid varen, en gij zult troost beleven. We zijn
vaak al te veranderlijke, onstandvastige mensen. Daarom moeten
we ons oog op God gericht houden en er niet te veel op letten
wat we inwendig allemaal voelen. Lijdzaamheid is goed,
en geduld, en overgave aan God die liefde is. Om zijn zaken
moet een mens niet te bezorgd zijn en eigen roem moet hem
niets kunnen schelen. Wie alle tijdelijke eer versmaadt, laat
zijn innerlijke vrede niet van mensen afhangen. Men moet zich
ook de toestand in de wereld niet al te zeer aantrekken, maar
vol vertrouwen blijven. Ooit zal alles goed komen. Alleen de
liefde telt, anders niets. En de liefde zal eens overwinnen,
als we er al onze hoop en vertrouwen op vestigen.
|