PHARAO
Ik
wil met wat mij is geworden,
in
de volgende orde,
in
éne plaats begraven zijn:
De
deken waar ik onder lag
tot
aan mijn kin,
dewijl
haar hand hem alzo lei;
-
heengaande zag ze om en zei:
nu
is de nacht niet zonder mij -
de
dingen van de dag:
geluk
en stof in evenwicht
door
liefde’s overmacht,
til
ze voorzichtig uit het licht
in
deze schacht;
zet
ook de avondstonden bij:
de
stenen niet aaneen, dat zij
eeuwigheid
houden rondom mij;
en
van den gulden morgenstond
breng
wijn bij mijnen mond.
Wat
haar lichaam betreft, volsta
met
deze kruik vol as, weldra
is
dit het waartoe ik verga.
Doe
aan dit lied niet toe of af,
richt
niet over een graf,
opdat
geen dode u bestraft;
maar
leg als laatste wat gij doet
al
mijn gedichten aan mijn voet;
krachten,
waarmee ik opstaan moet.
*
Bert
Bakker, de uitgever en vriend van Achterberg, las het gedicht
Pharao voor bij de begrafenis van de dichter. Eerdere openbare
voorlezingen van het gedicht hadden volgens Hazeu plaatsgevonden
in 1946, door Achterberg zelf, en in 1941 door Ed Hoornik. Nadat
Bert Bakker het gedicht voor het eerst had gelezen, schreef hij,
aldus Hazeu, aan Achterberg: ‘Dit is nu eens poëzie die mij
gelukkig doet zijn...’ (Brief van Bakker aan Achterberg, d.d. 16
januari 1940).
De
verregaande vereenzelviging van een dichterziel met die van een
pharao was in de Nederlandse poëzie al eens eerder vertoond: in Cheops
van J. H. Leopold. Leopold schrijft weliswaar in de hij-vorm,
maar dat doet aan de onmiskenbare identificatie niets af.
Achterberg heeft dit gedicht ongetwijfeld gekend, evenals de door
Leopold vertaalde Perzische kwatrijnen, waarvan de ‘memento mori’-sfeer
in Achterbergs gedicht herkenbaar is.
De
dichter van Eiland der ziel laat de pharao zijn laatste
wilsbeschikking bekend maken. Het testament bevat tevens een soort
evaluatie van zijn levenservaringen. Slechts een gering deel
immers van alles ‘wat (hem) is geworden’ wil hij meenemen in
zijn graf. Van de nachtervaringen is dat de deken, waar zijn
moeder hem tot aan zijn kin onderstopte met de woorden ‘nu is de
nacht niet zonder mij’. Van de dingen van de dag lijkt hij de
lichtbundels met de dwarrelende stofdeeltjes erin te willen
meenemen. Hij had die waargenomen toen ‘geluk en stof in
evenwicht’ waren ‘door liefde’s overmacht’. Ze moeten
voorzichtig ‘uit het licht’ in de schacht van het graf worden
getild. De woorden ‘licht’ en ‘schacht’ en ‘tillen’
wekken het visuele beeld van lichtstaven, die evenals de deken
gedurende de jeugd in het ouderlijk huis zullen zijn waargenomen,
want in latere jaren was in het dagelijkse leven van de dichter
het evenwicht meestal ver te zoeken.
Van
de avondlijke uren heeft hem de sfeer van vergankelijkheid en het
verlangen naar eeuwigheid het meest getroffen en van de ‘gulden
morgenstond’ vooral het weelderige genot dat bij de mond
gebrachte wijn verschaft. Hier verwijst de dichter duidelijk niet
naar een kinderlijke ervaring. In het gedicht Tendresse is
misschien een ochtendlijke ervaring beschreven die de in Pharao
gegeven ‘definitie’ dicht benadert. De ‘huistederte’
daar, als ‘vrucht van een nachtgeluk gerijpt in liefde’s
orde’, doet immers eveneens zeer weelderig aan.
Behalve
deze ervaringsgeschenken wil de pharao ook de urn met de as van de
geliefde vrouw meenemen. Die as van haar lichaam volstaat, want
weldra zal hij ook zelf tot as zijn vergaan. Zo zullen zij binnen
korte tijd weer in de as verenigd zijn. Na een waarschuwing aan de
‘nabestaanden’ om aan het lied-testament geen jota te
veranderen en geen oordeel te vellen over de dode, komt de pharao
vervolgens met zijn laatste gebod.
Al
zijn gedichten dienen in het graf aan zijn voet te worden gelegd,
omdat zij de krachten zijn, die zijn uiteindelijke opstanding
moeten bewerkstelligen. Het zullen mijn gedichten zijn, schijnt
Achterberg te willen zeggen, waarmee ik mij onsterfelijk zál en móet
maken; niet mijn levenservaringen en niet mijn liefdes. Hij zou
zijn leven als mens het liefst voor iedere biografische speurder
onzichtbaar hebben gemaakt. Het heeft niet zo mogen zijn. Hij
heeft zichzelf als dichter onsterfelijk gemaakt, zijn biograaf
heeft hem als méns vereeuwigd, tegen zíjn wil en die van zijn
weduwe in.
Nog
een slotopmerking over de invloed die dit gedicht
hoogstwaarschijnlijk heeft gehad op Rutger Kopland. In diens
bundel Dankzij de dingen (1989) komt een cyclus voor van
vijf gedichten met dezelfde titel als de bundel. Daarin treffen we
dezelfde dagdelen aan als in Achterbergs Pharao, met
gelijksoortige ervaringen. In de ochtend is er wel niet de de
weelde van wijn, maar wel die van versgebakken brood en geurende
thee. Op de (mid)dag zijn er de ‘lichtvlekjes als vlinders’ in
de witte vitrage, in de avond de aan de vergankelijkheid
herinnerende pendule en het naar de eeuwigheid verwijzende boek
der boeken, en in de nacht tenslotte geen deken maar wel ‘schone
lakens’. Koplands cyclus besluit met een gedicht over de dood
die zoekt naar het ik. In de dankrede die Kopland uitspreekt bij
het aanvaarden van de P.C. Hooftprijs 1988 beschrijft hij het
ontstaan van de cyclus Dankzij de dingen. Hij rept daarin
echter niet over mogelijke invloed van Achterberg.
Tot
slot wil ik het gedicht Beumer &Co bespreken:
‘BEUMER
& CO.’
Hoeken
met huisgeheimen
komen
bloot.
De
vloeren schamen zich dood.
De
lamp hangt laag en groot,
want
de tafel is weggenomen.
Zij,
die naar boven komen,
breken
blind kapot
wat
was in slot, ontnomen
wordt
elk ding aan zijn lot;
maar
de liefde is uit God,
en
God is liefde. Amen.
De
deur die binnen was,
is
buitendeur geworden.
Onder
de hand der horde
sterft
het glas.
De
spiegel met eeuwig licht
zwicht
langzaam voorover,
en
doet de kamer dicht.
Er
ligt spinrag over.
Waar
divan en donker stonden,
is,
hun geheim ten spot,
een
vrouwenschoen gevonden;
maar
de liefde is uit God.
En
buiten zullen staan de honden.
*
Dit
gedicht is misschien een van de weinige waarin Achterberg behalve
zijn persoonlijke problematiek ook die van het toenmalige Europa
op het oog had, waarvan de cultuur onder de nazilaars vertrapt
dreigde te worden. Veel kunstenaars voorvoelden in die slotfase
van het interbellum het dreigende gevaar. In schilderijen van de
magisch realisten Carel Willink en Pyke Koch is de sombere
dreiging zichtbaar aanwezig. Alerte essayisten als Ter Braak en Du
Perron staken hun angst voor het fascisme niet onder stoelen of
banken. Toen de nazi’s Nederland binnenvielen, pleegde de eerste
zelfmoord en stierf de ander enkele dagen later aan een
hartaanval.
Als
Achterberg zijn gedicht ‘Beumer & Co’ schrijft, is
de Kristallnacht van 9 en 10 november 1938 waarschijnlijk al een
feit. Ook in Avereest zullen de berichten daarover toch wel zijn
doorgedrongen. Het is dus niet onmogelijk dat Achterberg ernaar
verwijst met de woorden:
Onder
de hand der horde
sterft
het glas.
Als
dat het geval is, dan krijgt het gedicht een sterke
bovenpersoonlijke dramatiek. Dan betreft de schaamte in de eerste
strofe niet alleen zijn eigen lot.
Mevrouw
Ruitenberg-de Wit heeft in haar studie Het huis van Achterberg
(1978) een uitvoerige analyse gegeven van het gedicht ‘Beumer
& Co’. Zij benadrukt daarin de vaste betekenissen van de
metaforen. ‘Huis’ is volgens haar bij Achterberg altijd het
symbool voor de persoonlijke belevingswereld. De ‘tafel’ is in
de kamer van het innerlijk altijd de toonbank waarop de
persoonlijke dingen te kijk liggen en de ‘spiegel’ biedt
altijd uitzicht op de diepste diepten van het innerlijk, op het
eeuwige. De titel van het gedicht, aldus Ruitenberg (blz. 153) en
Hazeu (blz. 135 van de biografie), heeft Achterberg ontleend aan
een roman van J.K. van Eerbeek met dezelfde titel. Dat boek gaat
over verhuizers die in andermans spullen snuffelen.
De
‘verhuizers’ in het gedicht zijn woeste vernielers, blijkens
de regels:
Zij,
die naar boven komen,
breken
blind kapot
wat
was in slot,
Ze
leggen ruw de hoeken met huisgeheimen bloot, zodat de vloeren zich
doodschamen. Zo moet de mens Achterberg zich hebben doodgeschaamd
om wat de ruw binnengedrongen psychiaters in zijn ziel
blootlegden. Huisgeheimen zijn zielsgeheimen. Alles wordt
ontheiligd door de brute indringers. ‘Ontnomen wordt elk ding
aan zijn lot’. Een mens is zoals hij is, schijnt Achterberg met
deze uitspraak te willen benadrukken. Elk aspect van zijn wezen
heeft z’n eigen lot: zijn ongeduld, zijn drift, zijn sexualiteit,
zijn streven naar het absolute, enz.. Zo was zijn ontremdheid
misschien ontstaan door een hersenbeschadiging bij een val op
vroege leeftijd en beïnvloedde die vervolgens in hoge mate zijn
liefdesleven. Dat was nu eenmaal zo en daar hoorde men niet
liefdeloos aan te gaan sleutelen. Liefdeloosheid alom in het
onttakelde huis, maar gelukkig blijft de mens in de liefde Gods
volledig intact. Bij God behoudt elk ding zijn lot, want ‘God is
liefde. Amen.’
Dan
gaat de aandacht weer naar de verwoesters die alles binnenste
buiten keren:
De
deur die binnen was,
is
buitendeur geworden.
Zoals
gezegd herinneren ze sterk aan de nazihorden die verantwoordelijk
waren voor de Kristallnacht. Ook de spiegel, die zicht biedt op
het eeuwige in mens en mensheid, ‘zwicht langzaam voorover’,
waardoor die kamer van het innerlijk niet meer waar te nemen is.
De spinrag die erover komt te liggen duidt er misschien op, dat de
mens wiens innerlijk zo overhoop gehaald is, zich noodgedwongen
vaak beperkt tot overleven in het alledaagse (gestichts-)bestaan.
En
het ergste is, dat het grootste van alle zielsgeheimen, het geheim
van de liefde voor de vrouw, volledig is overgeleverd aan de
spotters. Want
Waar
divan en donker stonden,
is,
hun geheim ten spot,
een
vrouwenschoen gevonden;
Er
is in deze nood maar één troost en die is te vinden in
Openbaring 22 : 14, 15. Daar staat immers: ‘Zalig zijn zij, die
Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens,
en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. Maar buiten zullen
zijn de honden......’ Alleen wie Gods (liefdes)geboden
onderhoudt, zal het uiteindelijke geluk mogen smaken. De
liefdelozen die inbreken in zijn zielsgeheimen, zijn de honden die
dan buiten de poorten van de stad zullen moeten blijven. Zo rekent
Achterberg af met de psychiaters die hem na 15 december 1937
jarenlang zo verschrikkelijk in hun macht hadden.