HET BREKENDE HART
EN DE ZINGENDE ZIEL
De dichter Gerrit
Achterberg werd geboren in 1905. Zijn eerste bundel Afvaart
verscheen in 1931, toen hij zesentwintig jaar oud was. Precies op
zijn verjaardag ontving hij met de post twaalf auteursexemplaren
van deze debuutbundel, hetgeen hij enthousiast meldde aan zijn
mentor, de dichter Roel Houwink. Door de noodlottige gebeurtenis
in december 1937 - Achterberg schoot toen zijn minnares-hospita
dood en bijna ook de zestienjarige dochter, op wie hij eveneens
verliefd was - hebben de latere bundels meer aandacht gekregen dan
zijn debuut. Het centrale thema van zijn poëzie werd dat van de
gestorven geliefde die door de kracht van het poëtische woord uit
het doodsgebied teruggehaald moet worden. In de bundel Afvaart is
dat thema nog niet aanwezig. Maar wel is al zeer duidelijk, dat de
liefde van het lyrisch subject met veel agressie is vermengd, en
eveneens, dat Achterberg zich al in zijn eerste bundel schaart in
de grote Westeuropese traditie van liefdeslyriek, die bij Dante en
Petrarca begint en waarin onze dichter Hooft zo'n belangrijke
plaats inneemt.
Vrouw
Ik beproefde u op bloed en nacht,
maar in uw oog dreef de dubbele
pracht
van goud en donker,
de sterren zonken
tot in uw hart.
Toen hebben mijn duistere handen
u den ruisenden dood ingehouden,
aan den rand dier afgronden
brak mijn hart...
Maar uw ziel zong zonder
onderbreken verder
aan het lied dat begonnen
was onder de sterren
van uw eersten nacht.
(G. Achterberg, Afvaart. 1931)
De interpretatie van
een gedicht kan men het best beginnen met een verkenning van de
‘klankkast’. Dat is een goede manier om langzaam vertrouwd te
raken met de woorden, woordgroepen en zinnen van het gedicht.
Dichters gebruiken het taalmateriaal in heel geconcentreerde vorm;
we moeten dus heel langzaam en zorgvuldig proevend lezen. De
klankvormen van de woorden passen in een metrisch-ritmische
structuur die al of niet terugkeert in de opeenvolgende
versregels. De klankovereenkomsten tussen de woorden, het rijm
dus, kunnen soms beeldende (iconische) aanvullingen geven op de
woordbetekenissen. Zo geeft het binnenrijm in de bekende regel van
Werumeus Buning ‘De klokken van Londen doen Londen bonzen’ een
mooie illustratie bij de betekenis ervan, zodat de gewaarwording
van het klokgelui sterker wordt. Een lezer van poëzie moet
voortdurend geluidsfilmpjes in zijn hoofd laten afspelen, hij moet
zien en horen en voelen wat de woorden betekenen. Ook metrum en
ritme kunnen zo’n iconische aanvulling geven, vooral de
antimetrieën, dus de plaatsen in het gedicht waar de accentuering
dwars tegen het metrum ingaat.
De beschouwing van de
‘klankkast’ van het gedicht, die zo belangrijk is voor de
emotionele sfeer, brengt ons vanzelf bij de grammaticale
structuren, de bouwpatronen van de woordgroepen en de zinnen, want
pauzes vallen op de grenzen ervan. Het is dus alleen daarom al van
belang, dat we de grenzen van de woordgroepen en de zinnen
bepalen. Die begrenzing van woordgroepen en zinnen is soms
problematisch. (Leg maar eens uit welke twee betekenissen het
zinnetje Hij wees de man met de stok aan kan hebben.) Als
we niet goed weten hoe we een woordgroep moeten structureren,
blijft de interpretatie steken. Het kan soms lang duren voordat
een beslissing omtrent een syntactische grens gemaakt kan worden.
We zullen dat straks in Achterbergs gedicht ook constateren. Maar
ook zonder grote problemen bij de grammaticale structuurtoekenning
raken we bij aandachtige beschouwing steeds vertrouwder met de
betekenissen, voorstellingen, gevoelswaarden en associaties die de
woorden oproepen. We moeten plaatjes gaan zien, geluiden gaan
horen, sferen gaan voelen. Wie een gedicht leest, moet zich
voorstellen een cameraman te zijn en een geluidsman en een
regisseur die als een creatief team de woorden van het gedicht van
beeld en geluid moeten voorzien.
Nu terug naar het
gedicht. In het gedicht ‘Vrouw’ valt weinig metrische
regelmaat te ontdekken. In de schoolbanken leerden we dat
metrische versvoeten bestaan uit een lettergreep met accent (de
zogenaamde heffing), waar één of twee ongeaccentueerde
lettergrepen (de daling(en)) bij horen. Samen vormen die
versvoeten een versregel. Deze kunnen we benoemen als een drie-
een vier- of een vijfvoeter, alnaargelang het aantal versvoeten
dat erin voorkomt. Welnu, de eerste regel van het gedicht kan als
een reeks trocheeën ( heffing/daling) worden opgevat of
als een reeks jamben (daling/heffing) met een opmaatje. De
rest van de eerste strofe is op een enkel versnellinkje in de
tweede regel na (‘dreef de’) zuiver jambisch, dus we mogen
aannemen dat ook de eerste regel het beste jambisch kan worden
gelezen, zonder accent op het eerste woord ‘Ik’ dus. De eerste
twee regels zijn viervoeters, regel drie en vier zijn tweevoeters
met een naslagje, en regel vijf is een tweevoeter.
In de tweede strofe
wordt het metrum heel anders. Als we het woord ‘Toen’ als
antimetrisch beschouwen, zijn het drie amfibrachen (daling/heffing/daling)
en dat geldt na het woordje ‘u’ ook voor de tweede regel.
In regel drie en vier van de tweede strofe is mijns inziens geen
metrum te ontdekken. Probeert u het zelf maar. De derde strofe
begint met twee trocheïsche drievoeters, de derde regel lijkt te
bestaan uit twee anapesten (daling/daling/heffing) met een
naslagje, de vierde uit twee amfibrachen en de vijfde uit tweeëneenhalve
trochee. Kortom, een rommeltje, ook wat de lengte van de
versregels betreft. Conclusie: we mogen dit gedicht van Achterberg
zonder twijfel als een ‘vrij vers’ typeren, waarin van
metrische regelmaat geen sprake is.
Nu de laag van woorden
en woordgroepen, oftewel de lexicale en grammaticale laag van het
gedicht. De begrenzing van woordgroepen en zinnen geeft in het
gedicht ‘Vrouw’ weinig problemen. De eerste strofe bestaat uit
twee zinnen. De eerste hoofdzin wordt door het nevenschikkend
voegwoord ‘maar’ in twee helften verdeeld en loopt over de
eerste drie versregels:
Ik beproefde u op bloed en
nacht,
maar in uw oog dreef de dubbele
pracht
van goud en donker,
De tweede hoofdzin beslaat de
versregels vier en vijf:
de sterren zonken
tot in uw hart.
De tweede strofe
bestaat uit twee zinnen van ieder twee versregels en de derde
strofe is één volzin. Het enige syntactische probleem bevindt
zich in de tweede regel van de tweede strofe:
Toen hebben mijn duistere handen
u den ruisenden dood ingehouden,
en wel in het woord
‘ingehouden’, dat het voltooid deelwoord zou moeten zijn van
het werkwoord ‘inhouden’. Volgens Van Dale betekent dat
‘bevatten’, ‘behelzen’ ‘bedwingen’ of ‘niet
betalen’. Met elke betekenis van het woord ‘inhouden’ blijft
de zin structureel problematisch, want ik heb drie
zelfstandigheden rond dat werkwoord: ‘mijn duistere handen’,
‘u’ en ‘den ruisenden dood’, en dat is er eigenlijk een te
veel, tenzij een van de drie als een bijwoordelijke bepaling kan
worden opgevat. Een uitvoerig syntactisch betoog is hier
natuurlijk niet op zijn plaats, maar het zou resulteren in de
conclusie dat Achterberg in deze regel ten onrechte
‘ingehouden’ als één woord heeft gespeld.
De dichter bedoelt
m.i. te zeggen: ‘De handen houden u de ruisende dood in’ en
dat is vergelijkbaar met de zin ‘Hij duwt haar het water in’.
We hebben hier te maken met een achterzetsel ‘in’ dat ook als
voorzetsel gebruikt kan worden (‘in de ruisenden dood’, of
‘in het water’) maar dat beslist niet een woorddeel ‘in’
van respectievelijk ‘inhouden’ of ‘induwen’ is. Wie nog
niet overtuigd is, vergelijke maar eens de zinnetjes:
- ‘Hij rijdt
de auto in’ (object) |
'Hij heeft de
auto ingereden’. |
- ‘Hij rijdt
de sloot in’ (richting) |
‘Hij is de
sloot in gereden’ |
- ‘Hij rijdt
in de sloot’ (richting) |
‘Hij is in de
sloot gereden’ |
- ‘Hij fietst
het bos in’ (richting) |
‘Hij is het
bos in gefietst’ |
- ’Hij fietst
in het bos’ (plaats) |
‘Hij heeft in
het bos gefietst’ |
- ‘Hij fietst
in het bos’ (richting) |
‘Hij is in het
bos gefietst’ |
De zin die Achterberg
in het begin van de tweede strofe bedoelt, is dus een lichte
variant op: ‘Toen hebben mijn duistere handen u in de ruisenden
dood gehouden’ (in = voorzetsel). Achterberg bedoelde kennelijk
niet een plaatsbepaling te geven zoals hierboven, maar een
richtingsbepaling. Vandaar het achterzetsel, maar eigenlijk kan
dat alleen maar bij bewegingswerkwoorden als ‘rijden’ of
‘fietsen’. Bij zo’n werkwoord geeft een achterzetsel
duidelijk richting aan, terwijl een voorzetsel ruimte laat voor
dubbelzinnigheid. Zie de laatste twee voorbeelden in de vorige
alinea. Hoewel ‘houden’ geen bewegingswerkwoord is, kun je wel
iets in een bepaalde richting houden, in de richting van de dood
bijvoorbeeld. Dat moet Achterberg bedoeld hebben. Wie meent dat
Achterberg geen spelfout heeft gemaakt en zijn zin probeert te
interpreteren met het begrip ‘inhouden’, loopt mijns inziens
hopeloos vast.
Het gedicht opent met
de krachtige regel
Ik beproefde u op bloed en nacht
Het woord
‘beproeven’ betekent ‘op de proef stellen’,
‘uitproberen’, ‘testen’, maar het roept ook associaties op
aan ‘proeven’ en, van de kant van het object bezien, aan
‘een beproeving’. Wat het ik-personage met de ‘u’ gedaan
heeft, kan voor die ‘u’ een vreselijke beproeving zijn
geweest, want de woorden ‘bloed’ en ‘nacht’ klinken weinig
geruststellend. Bij het woord bloed zullen in deze context en
onder de titel ‘Vrouw’ gedachten en beelden opkomen die met
penetratie en menstruatie te maken hebben, maar ook met
verwondingen en levensgevaar. Sexualiteit en mortaliteit zijn dus
aan de orde, of om met Freud te spreken: de libido sexualis en de
libido mortualis.
Achter de onverbloemde
constatering die in deze eerste versregel zonder pardon op de u
(en op de lezer) wordt afgevuurd, lijkt een wellustig monster te
schuilen, dat thuishoort in de duistere regionen van het kwaad.
Het wil kennelijk met dominante agressiviteit aan het u-personage
de eigen hartstocht en de eigen boosaardige nachtzijde opdringen
en tevens uitproberen hoe die duistere driften worden beantwoord.
Hoeveel bloed en nacht, hartstocht, agressie en boosaardigheid kan
het u-personage doorstaan, vooraleer de eigen agressieve driften
losbreken, dat lijkt de onderzoeksvraag van het lyrisch subject te
zijn. Het lijkt het eigen bloed-en-nachtgehalte te willen meten
met dat van de ander in een agressief en brutaal binnendringen in
het andere wezen.
Wat is het doel van
dit brute gedrag, dit woeste onderzoek? Is er de wens om
onreinheid en kwaadaardigheid te vinden? Geenszins, lijkt mij. De
intentie van dit lyrisch subject lijkt mij juist om de ‘u’ op
een troon te verheffen, tot godin te maken, tot ‘voochdesse’
van de ziel. Maar dan moet het brute onderzoek wel een vlekkeloos
resultaat opleveren. Deze driftige, opvliegende minnaar eist
absolute volmaaktheid. Hier plaatst Achterberg zich in de
Westeuropese traditie van de hoofse liefde, die streeft naar de
vergoddelijking van de geliefde. Er is bij hem evenals bij Dante
en bij Hooft de vurige wens om de geliefde de hemel in te prijzen,
maar de twintigste-eeuwer is daar slechts toe bereid na een
onbarmhartig examen. Het u-personage slaagt echter summa cum laude,
met de hoogste lof, voor het examen:
maar in uw oog dreef de dubbele
pracht
van goud en donker,
de sterren zonken
tot in uw hart.
In het donkerglanzende
oog van de geliefde leest het lyrisch subject de gouden zuiverheid
en eerlijkheid van de ziel. In de prachtige diepte van haar wezen
zinken de sterren, zodat op de bodem ervan de verrukkingen van de
hemel te vermoeden zijn. Om daar helemaal zeker van te kunnen
zijn, hebben zijn duistere handen het nog bestaan om een laatste
meedogenloze test uit te voeren:
Toen hebben mijn duistere handen
u den ruisenden dood in gehouden,
aan de rand dier afgronden
brak mijn hart...
Niet de geliefde, maar
hijzelf ging daaraan ten onder. Het eigen hart brak in die enorme
inspanning om de u boven de afgrond van de dood te houden, waar in
de diepte de doodsstroom ruiste. "Si l’amant ne peut posséder
l’être aimé, il pense parfois à le tuer......" (Als de
minnaar het geliefde wezen niet kan bezitten, denkt hij er soms
aan om het te doden....) zegt Georges Bataille in zijn boek l’Erotisme,
en in de gedichten van Achterbergs debuutbundel Afvaart
nemen we dit herhaaldelijk waar. Maar terwijl aan die existentiële
afgronden het hart van het lyrisch subject breekt in de bijna
bovenmenselijke poging de geliefde tot in de dood te beproeven,
zingt haar ziel zonder onderbreken verder aan haar levenslied.
Haar ziel zingt terwijl zijn hart breekt in de nabijheid van de
(kleine) dood. Haar ziel bleek zuiver en onkwetsbaar, hoog
verheven boven zijn postorgastische gebrokenheid. |