In dit juichend aangekondigde
Leydraden 40 zal ik niet slechts één gedicht maar een
drietal gedichten van onze grootste Nederlandse liefdesdichter
bespreken. Drie aangrijpend mooie liefdesgedichten, waarin het
hele scala van gevoelens dat minnaars van alle eeuwen doorlopen,
zichtbaar wordt. We zien de eeuwige minnaar vanuit diepe wanhoop
en levensonlust over triomfantelijke veroveringsdrang bij ultieme
tederheid terechtkomen in de drie gedichten Deze morgen...,
Jericho en Tendresse.
Hoe het ’s morgens met de
mystieke minnaar Achterberg gesteld is, hebben we in de vorige
afevering van Leydraden in het gedicht Ontwaken gezien. In
de nacht had hij roepend zijn geliefde in haar verten proberen te
bereiken. Het woord had gebrand in hem met eenzelfde heilig vuur
als ooit door de Heilige Geest in de bange apostelen ontstoken
was: een vuur van verlangen, een vuur van liefde. Nu, na de
verrukkende mystieke liefdesnacht moet hij aan de dag beginnen met
alledaagse handelingen in zijn schamele menselijkheid. Het feest
van het liefdeswoord is afgelopen, het liefdesvuur is gedoofd, de
bloemen van het geluk zijn dood. Ze hangen te bungelen in de wind.
Eenzelfde onlust om aan de dag te beginnen en eenzelfde drang om
bij de nachtelijke liefdesdroom te blijven verwijlen, drukt
Achterberg uit in zijn gedicht:
DEZE MORGEN...
In deze morgen, zonder schuld
gevat in het geduld der
doden,
voel ik mij van het vers
vervuld,
dat uw geheim geheel onthult;
gij komt gelijk een bloem
naar boven.
Gij hebt mij in uw nacht
geduld,
ik had u voor het donker
nodig,
nu is het leven overbodig;
want mijn gedicht
verzadigt zich
aan licht uit uwe hoven.
*
De onthutsende kernregel van
dit gedicht is ‘nu is het leven overbodig’. Deze regel die ook
door de sterke antimetrie aan het begin om aandacht vraagt, krijgt
zijn noodzakelijke en tegelijk sterke argumentatie in de erop
volgende regels, want zo’n uitspraak schreeuwt natuurlijk om een
nadere verklaring. De lezer krijgt die verklaring, maar door knap
ingebouwde muzikale rusten bouwt hij een vertraging in. De ‘lege
helften’ van de twee volgende versregels werken als
spanningverhogende rusten voor het slotbeeld: licht uit uwe
hoven.
Het lijkt zo’n eenvoudig
gedicht, dit Deze morgen..., maar dat is het toch eigenlijk
niet. Het lijkt te gaan over een prille ochtendstemming, vol hoop
voor de nieuwe dag die komen gaat, maar het is daarvan in feite
een volstrekte afwijzing. Deze morgen is geen hoopvol begin van
een dag, maar een schuldeloos slot van een nacht. De levende
dichter was tijdens de nacht de gedulde gast in het doodsgebied.
Hij was zelf duldend en receptief en hij werd geduld door haar en
de andere doden. Hij had háar licht in zíjn donker nodig om vol
te stromen, om van haar en van het vers vol te stromen. En nu, in
deze morgen is hij er geheel van vervuld en vindt hij het leven
totaal overbodig. Het leven van de daad, het leven van alledag in
de mensenwereld heeft hem niets te bieden. Hij wil niet leven maar
dichten. En dichten is voor hem: zich verzadigen aan háár licht
in zijn creatieve taalgebruik. Voor zijn queeste naar de
onbereikbare geliefde heeft hij haar nacht nodig en is het leven
overbodig.
JERICHO
Nu zich uit mij verwijderen
de legertochten van den dood,
voor een ontvlamd
begeesteren:
de gebieden te overmeesteren
waarin gij zijt, o
lichtgenoot,
worden uit donker opgewekt
zonnen, verzadigd van uw
bloed,
vanen van moed ontvouwen zich
om de bazuinen van het woord
tegen de ringmuur van uw oord
te steken, tot hij zwicht.
*
Eén grote volzin, verdeeld
over twee strofen. De eerste strofe is de bijwoordelijke bijzin,
waarin het metaforische gebeuren wordt vermeld, dat hele
legertochten zich uit de ik verwijderen. Deze metafoor impliceert
grote macht, grote potentie, en een enorme uitvergroting van het
eigen wezen. Het beeld van de uittrekkende legertochten is het
indrukwekkendst vanuit een hoge uitkijkpost met een panoramisch
uitzicht over een vlakte. De ik kan men zich dan voorstellen als
de burcht of stad vanwaaruit de legers vertrekken.
De legertochten die
uittrekken, zijn de krijgsmachten van de dood en ze komen voort
uit het innerlijk van de woordvoerder. Ieder mens, schijnt de
dichter te suggereren, heeft de krachten van leven en dood in
zich, krachten die leven brengen en krachten die dood en verderf
zaaien. Deze uittrekkende legers nu zijn de krachten van
vernietiging en dood, van agressie en destructie. Het is de libido
mortualis, die met geweld het gebied moet gaan overmeesteren
waarin zij, de lichtgenoot, zich bevindt. Hier is geen sprake van
een duldzame en in de hoven van een godin-geliefde gedulde vazal,
hier is een machtige woesteling aan het woord die voor niets en
niemand terugdeinst.
Zijn hele legermacht trekt
ten strijde tegen de ringmuur die hem buitensluit. Hij laat zich
niet buitensluiten. Hij gaat overmeesteren, met alle kracht en
alle geestdrift die in hem is. Hij wil heer en meester zijn in het
gebied waar zij is. Hier is een heerser aan het woord, een
verkrachter die zich met geweld toegang verschaft. Háar ringmuur
moet zwichten, de ringmuur van het doodsgebied moet zwichten. Geen
hindernis houdt hem als man verwijderd van het vrouwelijke, geen
hindernis houdt hem als levende dichter verwijderd van het gebied
waar zijn vers hem wacht.
Legeroverste Achterberg voelt
zich machtig en sterk. Zo sterk als eens Jozua toen die na de dood
van Mozes aan het einde van de grote woestijntocht met de Israëlieten
ten strijde trok tegen Jericho, omdat Jahweh hem had bevolen Kanaän
te veroveren. Met dezelfde geestdrift als waarmee de Joden tegen
Jericho ten strijde trokken, richt legeraanvoerder ‘ik’ de
bazuin van het woord tegen de ringmuur van de vrouw en de dood.
Zijn eigen gebied is hem woestijn, hij wil zich met geweld toegang
verschaffen tot haar oord. Als bloedrode zonnen van verlangen naar
haar bloed is de libido in hem opgewekt: de libido sexualis die in
feite dezelfde is als de libido mortualis. Vanen van moed
ontvouwen zich: hij is voor niets of niemand bang. Met een
onverzettelijke wil steekt hij de bazuinen van het woord op tegen
de ringmuur die hem buitensluit..
In het bijbelse verhaal in
het boek Jozua (Jozua 6:1-26) staat vermeld hoe op aanwijzingen
van Jahweh de zeven bazuinen van ramshorens door de priesters
tegen Jericho werden opgestoken. De muren van Jericho bezweken na
de zevende omloop van de zevende dag onder het priesterlijke
bazuingeschal en het gejoel van het volk. Zo zal ik, zegt de
dichter, de bazuinen van mijn woord tegen de ringmuur van uw oord
steken, tot hij zwicht. De ramshoren van het woord (fallisch
symbool) tegen de ringmuur (vaginaal symbool) van het vrouwelijke
oord. Het beeld van de belegering van een stad voor de verovering
van een vrouw is een oeroude metafoor in de liefdeslyriek.
TENDRESSE
Huistederte der morgen,
vrucht van een nachtgeluk,
gerijpt in liefde’s orde:
oorschelpen luisteren verrukt
naar het gevederd
kamerduister,
dat stil tot licht te worden
staat;
dat van de vooravond de
fluister
der wel-te-rustens liggen
laat
om mond des kussens... om de
milde
herkenning niet te
verontrusten
van het onthulde, in de
nieuwe
vermengingen die het aangaat,
voor ogen die er over rusten,
met eeuwigheid en dageraad.
*
Het enkelvoud van het Franse
woord ‘tendresse’ betekent tederheid, liefde, en het meervoud
‘tendresses’ betekent liefkozingen. De inhoud van het Franse
woord is dus heel wat erotischer gekleurd dan die van het
Nederlandse ‘tederheid’. Achterberg vermijdt dat laatste woord
dan ook. Hij maakt liever zelf een woord: ‘huistederte’,
waarvan het tweede deel het Franse woord zowel naar vorm als
inhoud meer benadert en waarvan het eerste deel huiselijkheid en
geborgenheid meebrengt. Die ‘huistederte’, die ochtendstemming
van tintelende tederheid in een nog halfduistere (slaap)kamer, is
de vlinderzachte en fluisterzoete tegenpool van het oorlogsgeweld
uit het vorige gedicht. Het is er tevens de tere vrucht van. Wat
verder uit het gedicht duidelijk wordt, is dat die tederheid de
vrucht is van pas onthuld liefdesgeluk in een al bestaande
relatie. Want dat dit alles plaatsvond en plaatsvindt in een voor
beiden vertrouwde omgeving, heeft Achterberg meesterlijk getroffen
met het woord ‘huistederte’.
Dat het liefdesgeluk in de
nacht ervoor nieuw was, blijkt uit de woorden ‘onthulde’ en
‘nieuwe’ in de lange slotstrofe. Dat de ‘huistederte’
sterk erotisch gekleurd is, blijkt uit de regels
vrucht van een nachtgeluk,
gerijpt in liefde’s orde:
De tweede regel geeft de
causale relatie tussen ‘huistederte’ en ‘nachtgeluk’ en de
derde regel specificeert het nachtgeluk tot liefdesgeluk. De
woorden ‘vrucht’ en ‘gerijpt’ zijn bijzonder verhelderend
voor de al wat langduriger aard van de relatie, die kennelijk pas
de avond ervoor daadwerkelijk een erotische dimensie heeft
gekregen. Wat een woordtovenaar is Achterberg toch: zo veel
informatie met zo weinig woorden.
Het lijkt welhaast zeker, dat
Achterberg hier een geluksmoment uit de relatie tussen hem en zijn
hospita Roel van Es heeft vereeuwigd. Terwijl de erotiek in de
vroege gedichten van Achterberg zo vaak in het teken stond van
grof geweld - denk aan een gedicht als Droomballade of Vrouw
in de bundel Afvaart - heerst hier in de ‘vegetatieve’
woordkeus van ‘vrucht’ en ‘rijpen’ een sfeer van geduld en
geweldloosheid. Ook in de keus van het woord ‘orde’ geeft
Achterberg zeer duidelijk te kennen, dat het vroegere instinctieve
geweld heeft plaatsgemaakt voor beheersing en controle.
Na alle abstracta van de
eerste strofe is in de tweede strofe het eerste woord bijzonder
concreet: oorschelpen. Het is alsof de camera van het gedicht het
oog van het lyrisch subject volgt, het oog van de minnaar dus, die
naast zich de oorschelp van de geliefde ziet en zich realiseert
wat die oorschelpen opvangen: stilte, zachte, vederlicht ruisende
stilte. Maar tegelijk wil de taaltovenaar Achterberg aangeven dat
het nog donker is in de kamer, maar dat het licht achter de
gordijnen op doorbreken staat. En dan kiest hij voor een prachtige
synesthesie: hij laat de oorschelpen luisteren naar iets visueels.
Hij laat ze ook niet zomaar iets horen, gewaarworden, nee, hij
laat ze actief luisteren, met verrukking luisteren
naar.....schemering, naar gedempt licht, naar ‘gevederd
kamerduister’.
Dat het liefdesgeluk zich in
diezelfde kamer moet hebben afgespeeld, laat de dichter weten in
de derde strofe. Het kamerduister immers laat het
liefdesgefluister van de vooravond stilletjes liggen, om geen
onrust te wekken in dat hoofd waarin blijkens de milde trekken om
de mond slechts zachte herkenning van het liefdesgebeuren gloort.
Verstoring van de stilte zou de minnaar duur kunnen komen staan.
Die milde trekken om de ‘mond des kussens’ zouden wel eens
overschaduwd kunnen worden door plotseling opkomende onrust over
het gebeurde, vooral over de consequenties ervan. Bewustwording
van alle mogelijke complicaties rond de nieuwste ontwikkelingen in
de relatie zou de heerlijke morgenstemming vreselijk kunnen
verstoren.
De oorschelp (die samen met
de andere het gevederd kamerduister opvangt) en de milde trek om
de mond des kussens (die de beschouwer het nachtelijk liefdesgeluk
bevestigt) zijn de enige concreta, waarover de ogen uit de
voorlaatste regel rusten. Er is geen ‘ik’ in dit gedicht, maar
er is wel een subject dat de ‘huistederte der morgen’ ervaart
en er zijn ogen die het ‘gevederd kamerduister’ waarnemen,
alsmede de oorschelp en de mond des kussens. Het zijn de ogen van
het toch aanwezige lyrisch subject, ‘die er over rusten’ en
die vrezen voor mogelijke onrust.
Onrust zou heel gemakkelijk
kunnen ontstaan, als in de pas verworven geliefde het besef zou
doorbreken, wat de nu onthulde erotische dimensie in hun relatie
voor complicaties kan veroorzaken. De dichter is er zeker van: het
onthulde zal vermengingen aangaan met eeuwigheid en met dageraad.
Het staat voor hem vast dat het gebeurde met onmiddellijke ingang
consequenties zal hebben en dat het de relatie die tussen hen
beiden bestond, voor eeuwig zal veranderen. Daarom moet het in het
kamerduister, waarin het licht op doorbreken staat, zo lang
mogelijk stil blijven. De tendresse moet blijven.