Na De bruid zingt (Leydraden
38) vraag ik nu uw aandacht voor het gedicht Ontwaken,
waarvan ik eerst de ritmisch-muzikale vorm zal behandelen,
alvorens op de inhoud in te gaan. Poëzie verschilt immers juist
daarin van proza, dat het naast de zin als taalkundige eenheid nog
een andere bouwsteen heeft, namelijk de versregel als muzikale
eenheid.
ONTWAKEN
Des morgens kruipt een beest van vrees
door aderen en ingewanden,
en maakt mij weder tot een ander,
dan die ik slapend ben geweest.
Riep ik vannacht uw verten hees
om mij te vinden, en t’ ontvangen?
Ik weet het niet, het woord is anders
dan het in ‘t donker is geweest:
brandend van den Heiligen Geest
om uwe allerlaatste gangen
nog in te lijven bij de lange
verhalen die wij zijn geweest.
Mijn vreemde handen gaan vergeefs
den dag aanvangen.
Zo vindt van ‘t uitgedoofde feest
de wind de dode bloemen hangen.
*
Dit muzikale metrische
gedicht is gebouwd op de periodiciteit van de jambische
viervoeter. Dat wil zeggen dat elke versregel bestaat uit vier
jamben. En wat is een jambe? Een jambe is een combinatie van een
onbeklemtoonde lettergreep (hier aangeduid als ~) gevolgd door een
beklemtoonde (hier aangeduid als +). Versregels in het Nederlands
bestaan meestal uit jambische perioden. Een periode is de
bouwsteen voor de versregel. Andere perioden zijn: de trochee (+ ~
), de dactylus ( + ~ ~ ) en de anapest (~ ~ +).
De vier vierregelige
strofen hebben een zeer regelmatig rijmschema: omarmend rijm, abba,
waarbij de b-rijmen vrouwelijk zijn, zodat die versregels één
onbeklemtoonde lettergreep meer tellen. In zogenaamd mannelijk
rijm is de beklemtoonde lettergreep de rijmende en laatste
lettergreep, in het vrouwelijk rijm komt er nog een onbeklemtoonde
lettergreep achteraan. Het hele gedicht door gebruikt Achterberg
maar twee rijmklanken, heel licht gevarieerd. De a-klank is ees,
eest of eefs. De b-klank is anden, ander,
anders of angen.
De slotstrofe heeft geen
omarmend maar gekruist rijm. (abab) Deze verandering gaat gepaard
met een duidelijk ritenuto in de tweede versregel, doordat het
eindrijm angen al op de helft van de versregel klinkt. Na
twee jamben en een onbeklemtoond uitloopje valt het einde van de
versregel dus eigenlijk te vroeg, want de lezer is intussen gewend
geraakt aan versregels van vier jamben. Hij of zij verwacht dit
vroege einde niet, ervaart de versregel dus als onaf en gaat hem
vervolgens oprekken door een vertraging. Die vertraging is een
mooi icoon voor de onwil en de onlust waarmee het lyrisch subject
de dag begint.
In de vertraging en de
(muzikale) ‘rust’ van die half-lege versregel neemt de dichter
als het ware een aanloop voor de grote finale. Hij heeft in de
structuur van vier maal vier nog twee volle versregels en één
volledig rijmpaar over om het hartverscheurende slotbeeld aan op
te hangen:
Zo vindt van ‘t
uitgedoofde feest
de wind de dode bloemen
hangen.
Het licht is gedoofd, het
feest is afgelopen, de bloeiende schoonheid is verwelkt en de wind
speelt verveeld met de dode bloemen. Hier toont de poëzie in het
samengaan van het prachtige slotakkoord met het aangrijpende
slotbeeld de gebundelde kracht van twee zusterkunsten: de muziek
en de beeldende kunst, of liever: de filmkunst.
Zeer beeldend is ook de
opening van het gedicht. Het woord beest wordt een metafoor
door de toevoeging van het abstracte vrees. Achterberg
bouwt deze metafoor op de structuur van de reeds bestaande
taalmetaforen die in het lexikon op te zoeken zijn: een muur
van afweer en een golf van angst. Van de handeling kruipen
maakt de dichter eveneens achteraf een metafoor door de toevoeging
van de ‘onmogelijke’ bepaling door aderen en ingewanden,
die op zich weer een metafoor is voor ‘innerlijk’. De
metaforiek drijft hier zoals altijd op de grammaticale of
encyclopedische onmogelijkheid van de gebruikte woordverbindingen.
Het hoort tot het wezen van de metafoor, dat ze steunt op
ongrammaticaliteiten en encyclopedische absurditeiten: een beest kán
niet door aderen of ingewanden kruipen!
Het door aderen en
ingewanden kruipende beest veroorzaakt een ongewilde
persoonsverandering. Het ‘ik’ is ten prooi aan een Kafkaeske
mutatie, waartegen geen verweer mogelijk is. Het wil blijven wie
het in de slaap was, hoewel het niet zeker weet wat er in de droom
die nacht precies is voorgevallen. Door alweer sublieme variaties
op het gewone taalgebruik weet Achterberg ook hier weer de
bevreemding te wekken die nodig is voor de verheviging van de
aandacht. Elke gewone taalgebruiker gebruikt wel eens resultatieve
werkwoordsbepalingen in zinnetjes als hij verfde de deur groen
en hij maakte het gezelschap vrolijk. Als resultaat van de
handeling is de deur groen geworden en het gezelschap vrolijk. De
bepalingen ‘groen’ en ‘vrolijk’ horen in dit soort
zinnetjes bij het object. Maar bij Achterberg niet. De
resultatieve werkwoordsbepaling ‘hees’ slaat hier niet op het
object maar op het subject. Niet de verten zijn hees geworden maar
het roepende ik. Het kleine schokje dat ons grammaticale gevoel
daardoor krijgt is net genoeg om even heel goed te kijken wat er
staat.
Had hij roepend haar
verten proberen te bereiken en had hij zich daarbij zo
ingespannen, dat hij dáárvan hees is geworden? Hij stelt de
vraag, want hij is er onzeker over. Hij is onzeker en machteloos.
Hij kan slechts roepen als een hulpeloos kind, dat gevonden wil
worden en daarna met liefde omringd. Hij weet niet, wat er die
nacht precies gebeurd is, want niet alleen hijzelf is door het
ontwaken een ander geworden, ook het woord is anders dan het in
het donker was. Hóe anders, dat zegt hij na de dubbele punt in de
derde strofe.
Het woord had gebrand in
hem. Het had gebrand in eenzelfde heilig vuur als ooit door de
Heilige Geest in de bange apostelen ontstoken was. Een vuur van
verlangen was het geweest, een vuur van liefde. Het vuur waar
christenen om smeken in het pinkstergebed: ‘Kom, Heilige Geest,
vervul de harten van uw gelovigen en ontsteek in hen het vuur van
uw liefde.’ Het brandende woord had bij háár willen zijn, in
haar andere zijnswijze, in haar doodsgebied. Het had daar de
laatste beelden van haar vast willen leggen en in willen lijven
bij de lange verhalen van hun samenzijn.
Maar nu is het ochtend, nu
is de verrukkende nacht voorbij en moet hij aan de dag beginnen.
Hij ziet zijn vreemde handen, de instrumenten van de daad. Ze zijn
vreemd voor hem, want ze horen niet bij zijn dichterschap. Niet
met woorden, niet met het vuur van zijn dichterschap moest hij de
dag aanvangen, maar met alledaagse handelingen, met daden van zijn
schamele persoon, zijn schamele menselijkheid. Het feest van het
woord is afgelopen, het liefdesvuur is gedoofd, de bloemen van het
geluk zijn dood. Ze hangen te bungelen in de wind.