In Leydraden 37 besprak ik
het gedicht Zomeravond, dat Achterberg in 1936 publiceerde.
Nu vraag ik uw aandacht voor De bruid zingt, het gedicht
dat Achterberg tegelijk met Zomeravond aan de samenstellers
van bloemlezing ‘Spectrum’ had aangeboden, maar dat door dezen
was geweigerd, waarschijnlijk omdat ze het te erotisch vonden. Het
gedicht gaat over een bruid die haar lichaam heeft prijsgegeven en
in die totale overgave extatisch begint te zingen.
DE BRUID ZINGT
Ik heb mijn lichaam prijs gegeven,
en prijsgegeven zal ik zingen
de nooitgekende sidderingen,
waarmee de ziel het bloed
binnenvoer en voorgoed
mijn lichaam dansen doet,
mijn lippen kussen doet,
mijn handen strelen.
O dalen zonder vallen, zó verheven,
dat men op alle bodem engelen ontmoet.
O vallen en verworden, zó om ‘t even,
dat men zich van zich zelve gans ontdoet.
O vinden van een nooit gevonden leven,
tussen zichzelve en de engelen begroet.
Ik weet dat hier de dood mee is gemoeid.
Maar des te meer ontbloei ik van de vele
uitstortingen van vrede en van leven:
dit is het grote voorspel, het is goed
voor u te zijn geboren, mijn beminde,
die ik zich in mijn lichaam voel bevinden.
*
De bruidszang, die
eigenlijk geen echte zang is, gaat over de orgastische extase die
gepaard gaat met de totale uitlevering van lichaam en ziel. De
‘ik’ in de eerste regel is de zingende bruid, niet Achterberg.
We noemen dit een vorm van indirecte lyriek: de dichter verschuilt
zich achter een personage. De bruid zegt dat ze haar lichaam heeft
prijsgegeven en dat ze in die toestand zal zingen: ‘de
nooitgekende sidderingen,/ waarmee de ziel het bloed/
binnenvoer...’. Ze zál zingen, zegt ze. Ze kan kennelijk niet
anders. En wat ze zingt zijn ‘nooitgekende sidderingen’. Let
wel, ze zingt niet óver de nooitgekende sidderingen; er staat: ze
zingt de sidderingen. De sidderingen zelf zijn haar lied. Haar
zang is orgastische extase.
Prijsgeven betekent
‘afzien van’, ‘ter beschikking stellen’, ‘offeren’.
Oorspronkelijk betekent het ‘als buit afstaan’. De bruid heeft
haar lichaam als buit afgestaan, geofferd aan de man die het
begeert. En na dit ‘offer’ heft ze de lofzang aan van de
‘nooitgekende sidderingen’ waarmee dit liefdevolle prijsgeven
gepaard ging. Het waren de sidderingen waarmee haar ziel ‘haar
bloed binnenvoer’. Wat een ongelooflijke metafoor maakt
Achterberg hier: de ziel vaart het bloed binnen, zoals een schip
de haven binnenvaart. De liefde die in haar ziel was en waarmee ze
haar lichaam onvoorwaardelijk had uitgeleverd, ‘voer haar bloed
binnen’ en deed haar ‘lichaam dansen’, haar ‘lippen
kussen’, haar ‘handen strelen’. Niet de lichamelijke liefde
bracht de zielsliefde teweeg, maar omgekeerd: de ziel voer het
bloed binnen, d.w.z. bracht het lichaam in extase. Ziel en lichaam
waren volledig met elkaar in harmonie.
In de extase wordt de
bruid overstelpt met paradoxale gevoelens: het gevoel van een
‘verheven dalen’, van dalen én stijgen, van dalen naar een
bodem en verheven worden tot ontmoetingen met engelen. Het gevoel
van dalen hield nog geen vallen in, maar nu gaat dat wél komen.
Ze krijgt de sensatie tegelijkertijd te vallen én te verworden,
uiteen te vallen dus, te desintegreren tot niets. In de totale
overgave ontdoet ze zich van zichzelf. Niet alleen haar lichaam is
nu prijsgegeven, ze geeft ook zichzelf prijs, haar hele zelf, haar
hele individualiteit en identiteit. En dit zelfverlies is haar om
het even. Ze verwordt, ze gaat op in het grote Niets. Zo heeft de
middeleeuwer Eckhart (1260-1327) de mystieke opvlucht naar God
beschreven. Zo zag Ruusbroec rond 1350 in Die chierheit der
gheesteliker brulocht het doel van de ontlediging van de ziel.
De erotische extase die Achterberg hier zo meesterlijk verwoordt,
is een mystieke extase, waarin een nieuw soort leven wordt
gevonden, een hoger leven ergens tussen het eigen leven en dat van
engelen in.
De bruid weet dat ‘hier
de dood mee is gemoeid’, zegt de dichter. Of liever, dat laat de
dichter haar zelf zeggen. Ze weet dat dat nieuwe leven ook een
sterven betekent. De oude mens sterft aan de nieuwe. Elke echte
overgave, elke mystieke ervaring is tegelijk geboorte en dood.
Achterberg verwijst hier naar de christelijke paradox van
‘sterven doet leven’. Het is het verhaal van de graankorrel
die moet sterven in de aarde om nieuw leven voort te brengen, het
verhaal van Christus ook, die eerst moest sterven, om daarna
verheerlijkt te verrijzen. Deze paradox is de kern van het
christendom. Ze is gestold in het symbool van het kruis, dat
‘pictogram’ van het christelijke offermotief: sterven aan
jezelf om een hoger leven te bereiken. Hoe meer ik van mezelf
prijsgeef, zegt de bruid, ‘hoe meer ik ontbloei’. De bruid
ervaart in het diepst van haar ziel ‘uitstortingen van vrede en
van leven’. Ze voelt dat deze extatische overgave ‘het grote
voorspel’ is van iets nog veel groters.
Deze totale overgave in de
liefde is dus nog maar een preludium, waarin zich iets veel
geweldigers aankondigt, aldus Achterberg. Wat zou dat veel
geweldigere kunnen zijn? Het is natuurlijk niet het huwelijksleven
dat na de ‘bruidsnacht’ komt, want dat kent, zoals alle vormen
van leven hier op aarde, naast de extatische ook vele
teleurstellende en frustrerende momenten. Nee, dat veel grotere
spel dat op dit ‘voorspel’ zal volgen en dat een nog veel
onverbiddelijker overgave zal eisen, dat kan niets anders zijn dan
de dood. De dood is onze uiteindelijke val, onze uiteindelijke
verwording en onze definitieve overgave. Het orgasme is slechts
‘een kleine dood’.
De jonge, van het
christelijke gedachtengoed doordrongen Achterberg is ervan
overtuigd: na ‘de grote dood’ zal alles nieuw zijn,
glorievoller en stralender dan zelfs in dit extatische voorspel
voorvoeld kan worden. En daarom, zegt de bruid, is het goed te
zijn geboren. Daarom is het goed voor u, beminde, te zijn geboren,
zo zingt ze. Ze is geboren voor hém, om zich aan hem geheel over
te kunnen geven. Pas in de slotregel blijkt, dat Achterberg de
bruid laat zingen, terwijl de geliefde zich in haar lichaam
bevindt. De bruid voelt de beminde zich ‘in haar lichaam
bevinden’. Het zal wel vooral deze laatste regel zijn geweest
die de bloemlezers heeft doen terugschrikken voor publicatie. Het
kan niet anders of Achterberg moet dit onbegrijpelijk hebben
gevonden. Hij had immers niet, zo zagen we in een van de vorige
besprekingen, zo’n antenne voor de scrupules van anderen.
Achterberg moet de
afwijzing van De bruid zingt des te absurder hebben
gevonden, omdat naast de erotische interpretatie ook zo
overduidelijk een puur mystieke zich aan de lezer opdringt. Niet
alleen in de bruidsnacht is totale overgave vereist, maar
gedurende het hele leven. Iedere dag opnieuw dienen we te sterven
aan onszelf in liefdevolle toenadering tot de ander. Hoe moeilijk
dat is, heeft Sartre verwoord in dat prachtige aforisme uit zijn
toneelstuk ‘Huis clos’: "L’enfer sont les autres".
Hels moeilijk dus. Niet alleen in de westerse christelijke wereld
heerst de overtuiging dat we voor het ware geluk onze egoburcht
moeten verlaten, ook in de oosterse contemplatieve tradities
vinden we haar terug. In het boeddhisme is de ‘verlichte mens’
diegene die zijn egocentrisme volledig heeft overwonnen en die
zich vervolgens in compromisloos mededogen toewendt naar alles wat
leeft.
In de christelijk-mystieke
lezing van het gedicht De bruid zingt is God zelf ‘de
beminde’, wiens aanwezigheid door de mysticus lijfelijk wordt
gevoeld. De mystieke extase is de extase van de vereniging met
God, of, in minder christelijke termen: het doordrenkt zijn van
absolute liefde. Het is de extase van egoloosheid, van wat de
dichter Bloem in zijn prachtige opstel over ‘het verlangen’
noemde: ‘het buiten zichzelf getreden zijn’. De extremist die
Achterberg in wezen was, ook in het religieuze, heeft deze tweede
mystieke interpretatiemogelijkheid ongetwijfeld mede bedoeld. Voor
hem was leven uiterst intensief leven, dus niets minder dan jezelf
prijsgeven tot de dood toe, zoals Christus had gedaan.