Na de arrestatie wegens
wapenbezit in april 1933 had Achterberg een half jaar in
psychiatrische inrichtingen en gezinsverpleging doorgebracht.
Vervolgens had hij tot 21 augustus 1934, de dag waarop hij het
eerder vermelde baantje kreeg, op de ouderlijke boerderij gewoond.
Daarna ging hij op kamers in Utrecht. Vanaf februari 1935 huurde
hij een kamer bij de weduwe Roel van Es (38), die een
veertienjarige dochter had. In de jaren die volgden kreeg
Achterberg een liefdesrelatie met de negen jaar oudere weduwe en
daarna werd hij ook op de dochter verliefd: een hoogst explosieve
situatie. In deze periode in Utrecht publiceerde Achterberg het
gedicht Zomeravond in ‘Spectrum’, een bloemlezing door
Bert Bakker e.a.
ZOMERAVOND
Dien doden zomeravond aan
het raam,
zuster, met u en met het
leed te saam;
dat geen gestalte meer had
en geen naam.
Maar mee familie werd en
zich ontspon
in ‘t donkere relaas,
waarvan de bron
bij die andere, verre
vrouw begon.
Was zij niet zelve in het
huis aanwezig,
en tussen onze moede
woorden bezig
als balsem, dat het niet
meer wonden kon?
Ik ben gegaan met een te
laten vrede;
achtergelaten in den
nacht,
bij een vrouw, die niet
mijn vrouw kan wezen,
al wat ik van een lichaam
heb verwacht.
Achterbergs biograaf Wim
Hazeu ziet in dit gedicht de slotscène van Achterbergs relatie
met Bep van Zalingen. Die relatie leed (evenals de vorige met
Cathrien van Baak) onder de onbedwingbare gewelddadigheid van de
voortdurend overspannen dichter-onderwijzer, die zich geheel aan
de dichtkunst wilde wijden, maar daarvan werd weerhouden door zijn
veeleisende baan. Het kwam enkele keren voor dat de moeder van Bep
naar Oldebroek afreisde, wanneer Gerrit weer een bezoek bij zijn
daar werkende vriendin had aangekondigd (zie de bespreking van Hulshorst
in Leydraden 35).
Bep onttrok zich in het
schooljaar 1931-1932 meer en meer aan de omgang met Achterberg. Ze
veranderde in maart 1932 van baan, zodat ze weer in het ouderlijk
huis in Doorn kon gaan wonen. Ook daar moesten maatregelen genomen
worden, als de dochter weer eens gehavend was thuisgekomen.
Ondanks alles stemde Bep toch nog wel eens toe in ontmoetingen met
de wanhopige minnaar. Dan gingen ze samen fietsen om te kunnen
praten – er werden zelfs in het voorjaar van ’32 nog
trouwplannen besproken -, maar vaak liepen zulke ontmoetingen op
een overweldiging uit, waarbij Achterberg zelfs soms met een
revolver dreigde.
Met Pinksteren stonden Bep
en Gerrit nog aan het ziekbed van vader Achterberg, die zich
ernstig zorgen maakte over zijn zoon. Toen Bep zelfs na dringende
smeekbeden van de moeder van Achterberg (die daarvoor van
Langbroek naar Doorn was gelopen) helemaal geen contact meer
wilde, heeft een zus van Achterberg , Ger, tevens vriendin van Bep,
nog een laatste bemiddelingspoging gedaan. Ger lokte Bep op de
fiets mee naar een plek waar Gerrit zou staan wachten, maar toen
Bep deze op zich af zag komen, vluchtte ze in paniek weg. Dat was
midden juli 1932. Bep vertelde vele jaren later aan Hazeu, dat ze
Achterberg korte tijd later nog eens zag: "Hij was in een
toestand van volkomen instorting. Het gezicht van een man van
smarten, met uitgestrekte smekende arm." Het kan zijn, dat
het gedicht Zomeravond zijn bedding vindt in een
herinnering aan een avond in de zomer van 1932. Een avond waarop
hij met zijn zus sprak over zijn grote verdriet. Laten we nu eens
aandachtig gaan kijken naar het gedicht zelf.
De eerste strofe begint
met een tijds- en plaatsbepaling. De kern van de zin (het
onderwerp met de persoonsvorm) ontbreekt, maar die is heel
gemakkelijk in te vullen met de woorden: ‘was ik’. Het lyrisch
subject was die zomeravond, toen hij aan het raam stond, met zijn
zus en met het leed ‘te saam’. Het was niet zozeer ‘zijn
leed’ als wel ‘het leed’. Hij deelde het met zijn zus en
daardoor was het niet alleen meer van hem, maar mede van de
familie. Zoals in de bijbel gesproken wordt over het woord dat
vlees geworden is, zo spreekt Achterberg hier over leed dat ‘mee
familie’ is geworden. Het leed had geen gestalte meer en geen
naam, zegt de dichter. Het had niet meer zozeer te maken met één
ander wezen, maar het had zich daarvan losgemaakt. Het was
universeler en abstracter geworden, algemeen-menselijk. Het had
meer te maken met de universele ‘condition humaine’ dan met
een individueel lot, een concreet incident.
In het donkere relaas wat
broer en zus uitwisselen (in de volgende strofe staat: ‘onze
moede woorden’) ontspint zich het leed als een draad uit het
onontwarbare kluwen van de incidenten. De bron van dit relaas over
het donkere lot begon ‘bij die andere, verre vrouw’, aldus de
dichter. Wie is dit? Is de zus de nabije vrouw en de verloren
geliefde de verre? Of is die ‘andere, verre vrouw’ de
allereerste verloren vrouw, de eerste geliefde of zelfs....de
moeder? Vele Achterbergkenners verwijzen vanuit de gedichten naar
dieptepsychologische theorieën en oeroude mythen. Maar misschien
hebben we in deze passage van het gedicht wel te maken met een
religieuze beschouwingswijze van het leed. Misschien staat er wel,
dat alle leed voortkomt uit onze zondigheid, dat de bron van ons
donkere relaas bij de zondigende Eva in het aards paradijs ligt.
Helemaal niet zo vreemd, deze laatste veronderstelling, want
Achterberg was doordrenkt van de zwaarste protestants-christelijke
leerstellingen over de zondigheid van de mens en de straffende
God.
Maar in de derde strofe
wordt de vraag gesteld of ‘die andere, verre vrouw’ niet in
het huis aanwezig is, en als balsem bezig tussen de moede woorden
van beiden. Aangezien het niet erg waarschijnlijk lijkt, dat
Achterberg deze troostende, helende aanwezigheid aan Eva toekent,
moeten we de religieuze duiding van ‘die andere, verre vrouw’
maar loslaten. Blijven over: de moeder en de andere eerder
geliefde vrouwen. Nu is de moeder bij uitstek een troostvrouw,
maar ze kan toch in het ouderlijk huis moeilijk aangeduid worden
als ‘een verre vrouw’. Dat is alleen mogelijk als ‘ver’
hier een tijdsbetekenis heeft. Dan kan de sexueel begeerde
moederfiguur bedoeld zijn, want die hoort bij die verre
kindertijd.
Het kan zijn dat
Achterberg hier naar de ooit begeerde moederfiguur verwijst, maar
dan zou hij zich in het schrijfmoment van zijn vroegere oedipale
neigingen bewust moeten zijn geweest. Dat is natuurlijk mogelijk,
maar het is even goed mogelijk de ‘verre vrouw’ als de
eerst-begeerde andere vrouw te zien. Hoe het ook zij, begeerde
moeder of andere begeerde vrouw, de bron van het donkere relaas
schijnt gevonden te kunnen worden in de allereerste vrouw die de
sexuele begeerte in hem wakker riep. Want blijkens de vierde
strofe is de sexuele begeerte, de erotiek, de bron van alle onrust
geweest. Althans, dat is verdedigbaar.
Die vierde strofe begint
met de vaststelling dat de ‘ik’ gegaan is met een ‘te laten
vrede’. In het huidige spellingbeeld kan dat ‘te laten’
alleen maar betekenen, dat de ‘ik’ die vrede iemand anders wil
laten óf dat hij wenst dat die vrede hém gelaten wordt. (Vgl.
Johannes 14:27: ‘Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u...) Maar
in de spelling van 1931 kon de woordgroep ‘te laten’ ook de
vierde naamval van ‘te laat’ zijn, want het woord vrede kende
immers een mannelijke verbuiging. (Ook wel een vrouwelijke, maar
dat is hier niet van belang.) In dat geval is ‘te laten’ geen
werkwoordsgroep, maar een bijvoeglijknaamwoordsgroep, die dus de
klacht inhoudt, dat de vrede te laat kwam. Beide
interpretatiemogelijkheden (‘het laten van de vrede’ én
‘het te laat zijn van de vrede’) heeft Achterberg misschien
open willen laten. In een auditieve receptie van het gedicht zijn
ze er nog, maar bij het lezen helaas niet meer. De nieuwe spelling
heeft de uitgever van de Verzamelde Gedichten tot een keuze
gedwongen. In de ‘te laat’-lezing zou er sinds Kollewijns
spellingwijziging van 1934 ‘te late’ hebben moeten staan.
De ‘te laat’-lezing
heeft zeker reden van bestaan. Die lezing houdt dan tevens in, dat
men de vierde versregel van deze strofe beschouwt als lijdend
voorwerp bij het werkwoord ‘achtergelaten’. Dan staat er: pas
toen hij ‘al wat ik van een lichaam heb verwacht’ achterliet,
vond hij vrede. Een vrede die weliswaar te laat kwam, maar die er
toch was, dank zij het feit, dat hij bij zijn zus, of misschien
bij zijn moeder, in elk geval bij de ‘vrouw, die niet mijn vrouw
kan wezen’ heel zijn erotische onrust had kunnen achterlaten.
De veronderstelling dat de
tweede versregel van de laatste strofe syntactisch zou aansluiten
bij ‘vrede’ of bij ‘ik’, zou men kunnen verwerpen op grond
van de puntkomma achter het woord vrede. Maar het komt wel vaker
voor bij Achterberg, dat de puntkomma geen zwaardere syntactische
grens aanduidt als de komma. De syntactische relatie tussen
‘achtergelaten’ en de vierde versregel als het lijdend
voorwerp daarbij, is in de ‘te laat’-lezing de
voordehandliggendste. Door afstand te doen van al zijn sexuele
begeerten, door bij zijn zus (of zijn moeder) achter te laten
‘al wat ik van een lichaam heb verwacht’, kon hij gaan met een
weliswaar ‘te late vrede’.
Maar in de lezing van
"vrede die iemand ‘gelaten’ wordt", kan die vrede
heel goed zijn achtergelaten ‘bij een vrouw die niet mijn vrouw
kan wezen’. Dan ontstaat meteen de interpretatievraag: Waar
sluit de laatste versregel dan bij aan? Wat is dan dat alles dat
de ‘ik’ van een lichaam heeft verwacht? Wel, dat zou kunnen
zijn: ‘mijn vrouw te wezen’. De slotmededeling van het gedicht
wordt dan: alles wat ik ooit van een lichaam heb verwacht, is:
mijn vrouw te wezen. Anders gezegd: de enige wens die ik ooit met
betrekking tot een ander lichaam heb gekoesterd, is: ‘word mijn
vrouw’, ‘word de mijne’.
Gelukkig hoeven we bij de
interpretatie van poëzie niet noodzakelijk te kiezen tussen de
ene of de andere lezing. Taal met een poëtische functie kenmerkt
zich juist daardoor, dat ze meer betekenissen dragen kan dan de
gewone omgangstaal. Sterker nog, de dichter wil juist met zijn
‘verstoorde taal’ bereiken, dat de semantische lading groter
wordt. Juist door afwijkendheid en meerduidigheid in te bouwen in
de woorden en de syntactische constructies, bereikt hij dat de
lezer ‘stilstaat bij’ de gebruikte taal. Dat ‘stilstaan
bij’ is nodig voor een verhoogde aandacht. De poëtische functie
van taal is vooral een vertragende functie, die door de bij de
lezer opgewekte verhoogde aandacht voor het taalmateriaal meer
betekenismogelijkheden toelaat dan gewone taal.