Achterbergs biograaf Wim
Hazeu heeft nauwkeurig uitgezocht, welke gedichten het
autobiografisch verslag vormen van het afscheid van Cathrien in de
winter van 1927-1928. Een van die gedichten is Eens stond uw
adem in mij stil, dat ik in Leydraden 34 besprak. Ook Gij
stond met een hoog hopen hoort ertoe. De slotregel in dit
laatste gedicht luidde aanvankelijk niet "sluimerend in uw
hart voordien", maar: "sluimerend in uw hart
Cathrien". In Leydraden 35 ging ik ervan uit, dat het
gedicht In uw bloed ook met de relatie tussen Achterberg en
Cathrien had te maken, maar zekerheid daarover heb ik niet. Het is
ook eigenlijk niet zó belangrijk, maar ik ga in
literatuurbeschouwingen graag uit van de heelheid mens-auteur en
schuw daarom geen enkel biografisch detail. Er is een tijd
geweest, dat men daar niets van wilde weten: de tijd van het
gezaghebbende tijdschrift Merlyn en de interpretatiemethode
die men ‘close reading’ noemt, maar iemand als Karel Meeuwesse
heeft daar heel duidelijk de tekortkomingen van aangetoond.
Ook de
deconstructiemethode van Derrida gaat er eigenlijk van uit, dat
het leven van een auteur een grote invloed heeft op zijn werk,
want de stelling dat een tekst altijd een weefsel is van
intertekstualiteit, is onlosmakelijk verbonden met het
taalverwervingsfeit, dat onze levenservaringen voortdurend
‘gelabeld’ worden met taal. Aanvankelijk bestaan die
‘labels’ uitsluitend uit woorden van anderen, maar, als we
zelf taal gaan gebruiken na enige tijd, ‘labelen’ we ook met
woorden van onszelf. Maar die woorden van onszelf, zijn bijna
altijd eerst woorden van anderen geweest. Allerlei herinneringen
kunnen er aan die woorden vastkleven, herinneringen aan de
levenssituaties waarín en zelfs aan de sprekers of schrijvers
waarván we ze hebben gehoord of gezien. Taalervaringen en
levenservaringen vormen zo in ons hoofd een uiterst eigenzinnig
weefsel, dat ons strikt persoonlijke eigendom is. Datgene wat een
woord in ons hoofd ‘losmaakt’, is immers door onszelf
geconstrueerd, bewust of onbewust. Nooit kunnen we er dan ook
zeker van zijn, dat een woord voor een ander precies hetzelfde
‘betekent’, precies hetzelfde ‘losmaakt’ aan
voorstellingen, gevoelens en associaties. Kortom, taal en leven
vormen een eenheid. Een filosoof als Wittgenstein, en in zijn
voetspoor de taalfilosofe Patricia de Martelaere, vraagt zich
zelfs af, of er buiten de taal nog wel werkelijkheid bestáát
voor de mens. (Op 21 januari hield Patricia de Martelaere tijdens
een lezing op de KUB haar publiek voor: "De wereld is een
woord".)
Vanuit een holistische
opvatting omtrent de relatie mens-auteur, heb ik me dus in de
vorige afleveringen van Leydraden afgevraagd met welke
levenservaringen en zelfs met welke geliefde bepaalde
liefdesgedichten van Achterberg te maken hadden. Zo ook in deze
aflevering. Het gedicht dat ik nu wil gaan bespreken, heeft
vrijwel zeker te maken met de omstandigheden rond Achterbergs
liefde voor Bep van Zalingen, die hij in 1929 had leren kennen,
nog in de tijd dus dat hij onderwijzer was in Opheusden
(1924-1930). Vanaf 1 september 1930 had Achterberg echter een
betrekking op een lagere school in Den Haag. Bep werkte toen als
onderwijzeres in Oldebroek. Als Achterberg haar daar ging
opzoeken, ging hij met de trein tot Hulshorst.
HULSHORST
Hulshorst, als vergeten
ijzer
is uw naam, binnen de
dennen
en de bittere coniferen,
roest uw station;
waar de spoortrein naar
het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig
waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen: barse bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
Op het nu niet meer
bestaande stationnetje van Hulshorst heeft Achterberg
waarschijnlijk verschillende keren staan wachten, hetzij op de
komst van Beb die hem daar met de fiets kwam afhalen, hetzij op de
trein die hem weer terug naar Den Haag zou brengen. De naam
Hulshorst hing destijds in roestige ijzeren letters tegen de gevel
van het armetierige stationsgebouwtje, dat omgeven was door hoge,
altijd groene bomen. Dat zijn de feitelijke historische gegevens
die ook in het gedicht terug te vinden zijn: vergeten ijzer is
roestig ijzer, dennen en coniferen vormen hoge groene wallen
waarbinnen het station ligt opgesloten. Maar waarom ‘bittere’
coniferen? Dat woord zegt meer over het lyrisch subject dan over
de coniferen, denk ik. Het is het eerste affectief geladen woord
in het gedicht en het gunt ons een blik in het innerlijk van de
ik-figuur. Er zullen er meer volgen, zodat het gedicht
uiteindelijk veel meer wordt dan een evocatie van een miserabel
stationnetje dat in het hart van de Veluwe ligt te roesten.
Na in vier regels het
station gekarakteriseerd en gesitueerd te hebben, geeft de dichter
in de vier regels die daarop volgen de filmscène van de
‘spoortrein naar het noorden’ die met een ‘godverlaten
knars’ stopt en vervolgens niemand uit- of inlaat. Het lijkt wel
een scène uit de bekende film ‘Once upon a time in the west’.
De ‘ik’ staat het geheel in een grote stilte blijkbaar
minutenlang aan te zien en noteert het heel staccato met een
groeiende grimmigheid. Waaruit blijkt die grimmigheid? Wel, die
stemming van het lyrisch subject blijkt vooral uit dat woord
‘godverlaten’. Dat is het tweede affectief geladen woord van
het gedicht en het accentueert de grote eenzaamheid van de
wachtende. Een knars kan niet godverlaten zijn. Wel degene die hem
hoort.
Stelt u zich eens voor dat
u daar zelf bent uitgestapt en dat u daar al geruime tijd vol
ergernis op uw lief staat te wachten, die u in geen vier,
misschien wel in geen acht weken hebt gezien. Zo lang staat u daar
misschien al wel te wachten, dat een volgende trein er stopt. Het
is immers ‘de trein naar het noorden’ waar het over gaat, en u
moet uit het zuiden gekomen zijn, tenminste, als u net als
Achterberg in Den Haag werkte. Lezen is je inleven. Het kan
natuurlijk ook zijn, dat Achterberg in de beschreven situatie op
de terugweg was, maar in dat geval moet Bep verhinderd zijn
geweest om samen met hem op de trein te blijven wachten. In elk
geval, Achterberg stond daar helemaal alleen op dat doodstille
stationnetje en een trein uit de verkeerde richting stopt er.
Volkomen zinloos, want er stapt niemand in of uit.
Minuten gaan voorbij in
groeiende ergernis. Terwijl het lyrisch subject de zinloos
wachtende trein in de stille verlatenheid gadeslaat, brengt de
grimmigheid, of het onlustgevoel, of de agressie die in hem leeft,
tegelijk met het horen en voelen van een zuchtje wind, een
boosaardige fantasie teweeg. Als in een oeroude legende vol
misdadig geweld komt er uit de bossen een bende rovers, ruw en
rans. Ze komen tevoorschijn uit een ‘locus amoenus’, een
lieflijke plaats, die ‘het witte veluwhart’ genoemd wordt. Is
er een wreder contrast denkbaar dan tussen zo’n idyllische
plaats en zo’n woest gebeuren? Want laten we wel wezen, er is
weinig agressievers denkbaar dan zo’n roversbende, zo’n troep
ranzig stinkende en schreeuwende kerels die elkaar willen
overtreffen in krachtpatserij, bronst en misdaad?