Gedichten van Eiland der
ziel geopend (2)
In de vorige
aflevering van Leydraden besprak ik het titelgedicht van de bundel
Eiland der ziel. Ik liet in de analyse zien, dat het
gedicht een geslachtsgemeenschap beschrijft en tevens de
orgastische extase van de geliefde. Het tweede gedicht dat ik in
deze Achterberg-rubriek wil bespreken, is het gedicht In uw
bloed, dat naar mijn mening als een ‘vervolg’ hierop
gelezen kan worden en dat in de slotregels een destijds wel heel
gewaagde erotische inhoud verbergt.
IN UW BLOED
In uw bloed moet
nog het weten stromen,
dat het goed had
kunnen zijn, zoals het is begonnen;
dat het nog goed
kan worden onder vier ogen,
tussen vier handen
en twee monden,
met de lichamen,
waar het niet mee is gelogen,
dat ze als zusters
lagen in elkanders armen,
terwijl zij zwoeren
bij hun ademhalen,
dat zij elkanders
eeuwigheden waren;
en met het andere,
waarom gij neergebogen,
knielde en bad, dat
het niet zou verarmen.
*
Dit is een gedicht
met een ingewikkelde syntactische structuur: het bestaat namelijk
uit één lange en gecompliceerde zin. In de eerste versregel komt
het zelfstandig naamwoord ‘het weten’ voor, waarvan de
volgende versregels de uitgebreide bijvoeglijke nabepaling zijn.
Welk weten stroomt nog door haar bloed? Antwoord: het weten,
dat....a) de liefde vanaf het begin goed had kunnen zijn en b) dat
het nog steeds goed kan komen met de lichamen en ....met ‘dat
andere’. Het lijkt alsof de dichter met de bepalingen
‘onder vier ogen’ en ‘tussen vier handen en twee monden’
de strikte voorwaarde van afzondering benadrukt. Alsof het vooral
de sociale omgeving van de beide geliefden was die steeds weer de
verwijdering veroorzaakte.
Het gedicht legt
sterk de nadruk op de lichamelijkheid van de liefde. Het weten zit
in het ‘bloed’ en de relatie kan weer goed worden voorzover
het de vier ‘ogen’, de vier ‘handen’, de twee
‘monden’, de ‘lichamen’ en dat ‘andere’ betreft. Over
de lichamen zegt de dichter, dat ze als zusters in elkaar armen
lagen. Dus niet de gelíefden waren zusters, zoals Odile Heynders
in haar Tilburgse dissertatie (‘De verbeelding van betekenis’
1991) op bladzijde 178 veronderstelt, maar de líchamen. En dat is
heel wat anders. De lichamen lagen als zusters in elkanders armen,
vredig, stil, zonder lustgewoel en vol verwantschap. En dat is
niet ‘gelogen’, zegt de dichter nog eens nadrukkelijk, alsof
hij zich verdedigen moet tegen mensen die hem van leugenachtigheid
betichten. De lichamen lagen ‘als zusters’ in elkaars armen
adem te halen en de lichamen waren ervan overtuigd voor eeuwig bij
elkaar te horen, sterker nog: ze verklaarden ‘onder ede’ dat
ze elkaars eeuwigheid waren, dat het ene lichaam de eeuwigheid
betekende voor het andere.
Met de lichamen
hebben de geliefden niet gelogen, schijnt de dichter te willen
benadrukken. En daarom kan het nog goed komen met de liefde en met
dat ‘andere’, waaromheen zij ooit geknield neergebogen lag,
smekend dat het niet zou verarmen. Of moeten we dit anders
interpreteren? Moeten we het woord ‘waarom’ niet plaatselijk
maar causaal opvatten? Was dat ‘andere’ niet een
‘voorwerp’ waaromheen zij geknield lag, maar een reden waarom
zij geknield lag te bidden? Maar wat zou die reden dan hebben
kunnen zijn? Wat was dan ‘dat andere’ eigenlijk? Vanwaar die
gewilde duisterheid in de formulering ‘het andere’? Waarom
noemt de dichter het niet gewoon bij de naam met een zelfstandig
naamwoord? Lag de geliefde destijds inderdaad geknield te bidden
of moeten we die woorden ‘knielde’ en ‘bad’ níet zo
religieus duiden?
Ik denk dat de vage
formulering niet zozeer een staaltje is van de ‘bemoeilijkte
taal’ van de poëzie, maar dat Achterberg om redenen van
verhulling zo duister is. De woorden ‘het andere’ duiden mijns
inziens op iets wat niet genoemd mag worden, althans niet in een
te publiceren gedicht. In de biografie van Hazeu over Gerrit
Achterberg staan vrijmoedige gedichten die Achterberg niet voor
publicatie had bestemd en daarin schroomt de geile jonge dichter
niet in het minst om de dingen bij de naam te noemen. In de
context van al de lichamelijkheid in het gedicht In uw bloed aantreffen
én gezien de informatie die we hebben over het liefdesleven
tussen Achterberg en Cathrien, zou met ‘het andere’ heel goed
de fallus als symbool van de liefde bedoeld kunnen zijn. Eens had
zij, de geliefde in wier bloed nu nog het weten van de
liefdesheerlijkheden moest stromen, gebeden dat dát, de fallus
waaromheen zij geknield neergebogen lag, niet zou verarmen. Want
zou het symbool ineenschrompelen, dan zou dat betekenen dat het
liefdesverlangen zelf verschrompelde. En zonder die samenbindende
liefde zouden hun ‘zusterlijke’ lichamen vreemden zijn voor
elkaar. De duisterheid van de woorden ‘het andere’ en de
‘camouflage’ van de religieuze termen ‘knielen’ en
‘bidden’, verhullen mijns inziens meesterlijk de
‘priapische’ betekenis van de slotregels. (‘priapisch’ is
een afleiding van de naam van de Griekse God Priapos, de god van
de vruchtbaarheid, die meestal met een forse erectie werd
afgebeeld.)
Voor wie moeite
heeft met deze interpretatie, citeer ik uit de biografie van Hazeu
(blz. 92-95) enkele ‘priapische’ gedichten van Achterberg uit
de begintijd van de verkering met Cathrien:
Als het opendubben
van de tulpen
Strak en rond van
wellust met het licht,
Staan wij naar
elkaar open...
De voelende mond
Der vleezen bloem
Drinkt zich den
gloomen hemel
Dag aan dag dicht:
Wij zijn door staal
gestengeld
En iedren morgen
Weer als een rooden
mond gericht.
(augustus 1925)
U ziet dat
Wolkers’ beeld voor de vagina, ‘een roos van vlees’, hier
een fraaie voorganger heeft in ‘der vleezen bloem’. In het
volgende gedicht wordt Achterberg nog plastischer:
Mijn meisje met de
koninklijke beenen,
Blanke pilaren in
uw rokkenhol.
Uit hun geweldig
samenzwellen komt
Het rose klufje
haren groeien.
De weeke modder
Van uw lendnen
Is het hulpeloos
moeras
Binnen gedegen
bergen.
Twee grote druppen
dauw
Die aan uw lijf
beven,
Uw borsten zijn de
koele schepen
Die onder uw blouse
schuiven.
Je schoot moedert
zich dicht
de tusschenbeensche
broeiing
doet de haren
uitkruiven
als warme bloemen,
getemperd op donker. (augustus
1925)
Deze gedichten
stuurde de twintigjarige Achterberg op naar zijn vriend en mentor
Roel Houwink met de woorden: "De laatste producten wekten
weerzin, aan wie ik ze liet lezen. Is dat hun persoonlijk voelen,
dat er tegen gekant is, of schuilt er iets onder wat op
pornografie zou lijken? Ik voor me zelf voel dit totaal niet; ik
voel het als de volle zwaarte van iets geweldigs. Ik zou zeer
graag moeten weten hoe U erover denkt!..." Het antwoord van
Roel Houwink is niet bekend, maar kennelijk heeft Achterberg later
toch iets beter leren onderscheiden, wat publiceerbaar was en wat
niet. Zoals het gedicht In uw bloed laat zien, heeft
Achterberg, al of niet van Roel Houwink, toch wel geleerd om zich
wat verhulder uit te drukken. Om met de woorden uit De
stervende pelgrim van Geerten Gossaert te spreken: Achterberg
heeft geleerd om zich met ‘een wijle uit woorden saamgeweven’
te verbergen voor de aasgieren van ‘het gemeen’.
---
1 Zie
W. Bronzwaer: Lessen in lyriek, Nijmegen 1993, blz. 20 |