J. B. L.
Gresset
VER-VERT
of
de reizen van de
papegaai
van de Visitatie van
Nevers
Heroisch-komisch gedicht in vier zangen
AAN
MEVROUW DE ABDIS D***
Eerste zang
U, bij wie de
gratiën
in 't convent
Schitt'ren zonder opsmuk, en ook fierloos
Heersen, u die waarheid zo grandioos
Aan deugdzaamheid verbindt en zo prudent
Ook smaak en gelach zonder trukendoos,
Voor u beschrijf ik een vogel zo fier,
En tevens het trieste lot van dit dier.
Wees mijn muze, maak levend mijn taal,
Leen mij de klanken, zo mooi, zo tonaal,
Die u ontlokt aan de snaar van uw lier
Zoals bij
Sultane, vol levenslust,
Die u tot slot hebt omhelsd en gekust
Op weg naar het eeuwige wachtkwartier.
Geheid gaat u huilen, als ik verhaal
Over mijn held met zijn reis en schandaal.
Men kan’t als Homerus gaan beschrijven,
Een Odyssee gelijk, waarbij zijn lot
En dwalingen net zo gaan beklijven
Als twintig saaie zangen uit dit vod;
Of als oude fabels met veel goden,
Duivels uit de oude tijd, met maanden
Die wel jaren duren en de noden
Niet verhullen van de reis die gaande-
Weg zo onfortuinlijk bleek dat hij niet
Minder glansrijk dan in Eneas’ lied
En minder vroom en ongelukkig was.
Maar een te lang gezang geeft hier geen
pas.
De muzen gaan als bijen door het zwerk,
Zigzaggend en bang voor het echte werk.
Een snuif nectar hier, nog een snuifje
daar
Zo vliegen ze langs het bloemenaltaar.
Uw lessen hebben mij volstrekt geleerd
De wetten in uw verzen: niet verkeerd!
Heb ik, oprecht, al schrijvend dit verhaal
Verborgen geheimen, als een waar schandaal
Onthuld, regels van het geheim
parloor
En vertelgrut vermeld aan’t lekenkoor,
Vergeef mij vriendelijk die brabbeltaal.
Uw verstand, met zwakheden onbekend,
Negeert mijn taalgebruik heel eloquent;
In uw geest, geheel aan plicht gewijd,
Is voor illusie geen plaats en geen tijd.
De hemel heeft, dat weet u al te best,
Juist aan verhuld gelaat een grote pest.
Zo de deugd zich aan stervelingen toont,
Laat zij gegrijns volledig achterwege.
Ook worden woeste trekken niet getoond,
Maar tooit zij zich, als u, van godeswege,
Als gratiën: die eer wordt ons betoond.
Bij veel auteurs van groot vernuft las ik
Dat men op reizen veel kwijtraakt tot zijn
schrik
En dat men zelden rijker huiswaarts keert:
Dwaling wordt al zwervend gecultiveerd.
Beter is het huisgoden te prijzen
En onze deugd, als ware huismussen,
Te koest’ren, bewaren bij de knusse
Haard, dan woeste streken te bereizen.
Het hart komt anders, belaagd door gevaar,
Dan weerom als verdorven piekeraar.
Het gruw’lijk lot van de bezongen held
Is er het blijvend voorbeeld van dat telt:
Met de geruchten uit Nevers’
parloor
gaan mijn teksten bij twijfel altijd vóór.
In Nevers, bij de Visitandinnen,
Leefde dus ooit een befaamd papegaai,
Voor wie, van hart zo zachtzinnig en
fraai,
Vol van deugd en plezier, zonder grienen,
Het lot wel beter had mogen vallen:
Laat immers een goed hart het verknallen?
Ver-Vert (want
zo heette de papegaai),
Hierheen vervoerd uit een
Indische baai,
Werd klein nog, bleu als het jong van een
kip,
Juist daarom geplaatst in dit nonnenschip.
Wat was hij mooi, briljant, wispelturig,
Spraakzaam, eerlijk ook, nooit ongedurig,
Gevoelig, onschuldig, jeugdig en rein.
Waar kon hij een betere vogel zijn
Dan hier in zijn kooi, waardig en vurig?
Me dunkt, het is niet nodig om de zorg
Der soeurs te schilderen; hun faam staat borg.
En niets was alle zusters, na haar ‘vader’,
Zo dierbaar als Ver-Vert; ja zelfs, zo meldt
Een eerlijk chroniqueur, sloeg men die held
Vaak hoger aan dan heel het zielzorgkader.
Van alle drankjes die de lieve meiden
– Als heilsiroop voor maag en hart en keel
Van hun eerwaarde – dagelijks bereidden,
Ontving het beest in ’t vredig oord zijn deel.
Ver-Vert – als lief aanvaardbaar voor een non –
Was hart en ziel van dit claustraal maison.
Van een of and’re oude jammertrien
En nijdig spiedend jongvolk afgezien,
Was hij bij alle zusters favoriet.
Volwassenheid, die kende hij nog niet;
Hij kon dus doen en zeggen wat hij wou,
En stal subiet het hart van elke vrouw.
Hij plukte snaaks aan hoofd- en
boezemkleden,
En lachen dat de brave zusters deden!
Partijtjes waren nooit volkomen feest
Als híj er niet kwam dollen op zijn rek,
Kwam fluiten, zingen ook, met radde bek;
Hij grapte lustig, maar bleef toch
bedeesd,
Met dat beschroomd en heel bedachtzaam air
Van de
novice, al schertst die met veel
flair.
En werd hij ook met vraag op vraag
bestookt,
Zijn antwoord was steeds even uitgekookt –
Net
Caesar, die zijn schrijvers, vier man
sterk,
Dicteerde in een stijl voor elke klerk.
Het dierbaar dier, dat alom welkom was,
Vond aan de refterdis zijn bord, zijn
glas,
Met volop keuze voor de lekkerbek.
En had hij tussendoor eens kleine trek,
Of rammelde zijn bodemloze maag
Op uren zonder maal, dan at hij graag
De handenvol exquise lekkernijen
Die men op zak had om het dier te vleien.
Attenties, goede zorg – op zulke dingen
Ligt het octrooi bij deze kloosterlingen.
Geen papegaai werd ooit aan ’t hof verwend
Als hier Ver-Vert, die schoongeveerde vent.
De nonnen vlógen voor hun commensaal,
Wiens dagen kabbelden in ledigheid.
Hij sliep gewoonlijk in de grote zaal;
Daar vond hij bed na bed voor zich
gespreid.
Maar ál te zalig was de non wier kaal
Vertrek hij bij het vallen van de nacht
Met zijn verschijning gulle hulde bracht.
De kuise oudjes hadden deze haan
Maar zelden als logé; hij hechtte aan
De vorm, zodat hij beter slapen kon
Nabij een jonge, welgevormde non.
Had ’s avonds dan ons pastorale knaapje
Zijn keuze laten vallen op een schaapje,
Dan sliep hij op haar
Agnus Dei-trommel
Tot Venus’ ster hen wekte uit hun dommel.
Na zijn ontwaken zag hij onbelet
Het frisse meisje aan bij haar toilet.
Ik zeg 'toilet', dat u mij goed verstaat,
Want zij, las ik, die meest gesluierd
gaat,
Verlangt een trouwe spiegel aan de wand
Niet minder fel dan zij die pronkt met
kant.
Zoals de wereld – en het hof – een code,
Een stijl hanteert in opschik en in mode,
Zo heeft ook elke voile zijn eigen trant.
En gaas, hoe simpel ook, dát weten snode
Gesluierden te plooien heel charmant.
Vaak schenkt de zwerm van speelse
liefdesgoden,
Niet afgeschrikt door tralies of verboden,
Een hoofdband een pikante elegantie,
Een borstdoek een charmante abondantie.
Kortom, de modieuze kloostervrouw
Is zeker tweemaal daags haar spiegel
trouw.
Discretie is vereist, dus keren wij
Terug naar onze held, rechttoe rechtaan.
Ver-Vert ervoer, van werk en zorgen vrij,
Het dolce far niente, met niets begaan.
In ieder nonnenhart won hij het pleit:
Soeur Thècle zag haar mussen niet meer
staan
En vier kanaries stikten puur van nijd.
Twee katers – tot dan steeds in de gratie
–
Crepeerden, ziek van afgunst en
frustratie.
Ach, wie voorzag, in hemelzoete wanen,
Het loze van Ver-Vert zijn elevatie,
Die tijd waarin verderf zijn weg zou
banen,
En hoe de vogel, eens de bloem der natie,
Verzonk in abhorreuze aberratie!
Pleng, muze, later pas uw zilte tranen,
Getuigend van zijn wrede degradatie,
Te wrange vrucht van vrome educatie.
Tweede Zang
Aldus bekwaam geschoold, dat is gewis,
Was met des vogels tongriem weinig mis.
Z’n sneb was – sprekend ’n non – nooit
gesloten,
Tenzij met smaak de maaltijd werd genoten.
Ofschoon bedreven als een boekgeleerde,
Zo’n door en door geciviliseerde,
Verschilde hij van and’re van zijn soort
Die – door de tijdgeest, zo koket, bekoord
En gesouffleerd door te mondaine lieden –
Hautaine trots en ijdelheid verrieden.
Ver-Vert was uitermate religieus,
Een onbevlekte ziel vol van devotie.
Van ‘t kwaad had hij geen enk’le notie:
Nooit uitte hij zich schunnig of onheus.
Nee, híj zong menig glorieus kantiek,
Oreerde felbevlogen en mystiek.
De psalmen bad de vogel altegader,
Het Wees Gegroet en heel het Onze Vader.
Marie Alacoques bezielde betogen
Beheerste hij naast fraaie monologen.
Ver-Vert, tot kennisgaring aangespoord,
Vond volop ondersteuning in dit oord,
Want elke zuster, pril nog als de lente,
Zong knap elk lied, coupletten én refrein,
Dat tijdens Kerst zeer gangbaar placht te
zijn.
Dra zat Ver-Vert met zulke fundamenten
Geheel op het niveau van zijn docenten.
Als vaardig imitator van hun aard
Was zelfs zijn toon beschroomd en
zachtbedaard:
Vroom zuchtend, met oog voor het prudente,
Wist hij zijn zangkunst kwelend uit te
venten.
Met dit vermogen, vakkundig vergaard,
Werd ieder koorlid knap geëvenaard.
Het klooster was te klein voor zo’n
talent,
Dat vliegensvlug van verre werd herkend.
Nevers’ bewoners spraken als in koor
Van al die knusse
scènes vol wonne
Rondom die vreemde vogel der nonnen.
Men repte zich massaal naar het parloor.
Ver-Vert bracht daar nu al zijn dagen
door.
Gewoonlijk was het zuster Mélanie
Die, fijngekapt, het beest vol liefde
droeg.
Ze toonde het publiek, dat erom vroeg,
Zijn bontgekleurde verensuperplie,
Die prompt
zijn faam naar ijle hoogten
joeg.
De fraaiheid van de tere
neofiet
Was evenwel zijn grootste pluspunt niet.
Van al dat schone had men schoon genoeg
Zodra zijn stem hen schier met stomheid
sloeg.
Gracieus, gebenedijd en onverveerd,
Door jonge
postulanten gedicteerd,
Begon Ver-Vert met verve zijn verhaal,
Zijn trant van spreken steeds gevarieerd
Met nieuwe vondsten in verfijnde taal.
Ik prijs hem, door ervaring gestut,
Vertrouwend op mijn oren en ogen:
Geen luisteraar is ooit eens ingedut.
Kan één
orator daarop bogen?
Men hoort hem aan, geloofd wordt zijn
geheugen;
Maar altijd blijft Ver-Vert zichzelf, en
pleit,
Diep overtuigd, dat roem niet echt kan
deugen,
Hij heft zijn kopje vol godvruchtigheid,
En viert zijn zege in bescheidenheid.
Had hij zijn wijze woord gezegd, perfect,
Met zuiver maatgevoel en strak gebekt,
Dan knikte hij gelijk een kerkpatroon,
En wijsheid was dan des bezoekers loon.
Ver-Vert sprak nooit een onvertogen woord,
Maar altijd zoetgevooisd; soms was er wel
Een roddelpraatje of iets ongehoords,
Bij toeval opgepikt in het parloor,
Of prietpraat van een zuster in haar cel.
Zo leefde in dit hemels nest op aard’
Als heer van stand, als wijsgeer met een
staart,
Vader Ver-Vert, door veel Hébés vereerd;
Een kloosterling, wel vet maar eerbied
waard
Schoon als een hart, en als een abt
geleerd
Vol minzaamheid en immer minnenswaard
Beschaafd, gekroeld, verzorgd,
geparfumeerd;
Gelukkig dus, nog door geen reis gedeerd.
We weten het, nu volgt de tijd van doem.
Een crisistijd verduistert Ver-Verts roem.
Beschamend! Wreed! Een vuige euveldaad!
Fatale reis! Helaas het is te laat:
Geschiedenis kan niemand overdoen.
Vermaardheid maakt een leven vaak kapot,
Geluk schuilt in een onopvallend lot.
Van dit
exempel maak ik mijn
sermoen:
Te veel talent, al te vleiend fortuin
Legt het zedigst bestaan vaak in puin.
Jouw naam was groot, Ver-Vert, je sprak
briljant,
Jouw woord bleef niet slechts tot Nevers
beperkt,
Het kreeg ook vleugels, koos het hoogste
zwerk,
En droeg jouw roem tot in het verre
Nantes.
U weet, daar heeft de Visitatie
Een huis vol nonnen, wijs en
eerbiedwaardig,
Die net als allen in hun kloosternatie
Als eersten willen weten wat er waar is;
De kous, zelfs als het naadje nog niet
klaar is.
Een papegaai? Met van die vrome woorden?
Heel Klooster-Nantes begeert hem live te
horen.
Een vrouw begeert gelijk een vuur dat
vreet,
Een non in brand is honderd keer zo heet.
Alleen van het idee wordt Nantes al dol
En twintig nonnenharten slaan op hol
Voor één vogel. Men schrijft terstond een
brief:
Of het de Moeder van Nevers gerieft
Die schone vogel aan hen uit te lenen.
De bootreis op de Loire is lang, dat wel,
Maar onderweg zal hij zich niet vervelen;
Op weg naar Nantes zal elke reisgezel
Hem roemen en zich bij hem aanbevelen.
De brief gaat uit. Wanneer zal men iets
horen?
Een week of twee lijkt wel een eeuwigheid!
Dus nog een brief, gesteld in strenger
woorden.
Nantes slaapt zo slecht dat soeur Cécile
bezwijkt.
Nevers ontvangt ten slotte het epistel.
Ontsteltenis! Men houdt een Groot
Kapittel.
Geschokt maar strijdbaar: Geen berusting!
“Wij geen Ver-Vert? Dan allemaal de lucht
in!”
“Wat hebben wij hier verder te verliezen?
Een graf met torens!” luidde de
verzuchting.
Zo spraken zij, de jongsten, de novicen,
Wier speelse hart nog hunkert naar vertier
En open staat voor kinderlijk plezier.
Maar zeg nou zelf: is dit zo’n rare vraag
Van deze klucht van nonnen, dat zij graag,
Die naast Ver-Vert geen vogeltjes bezat,
Ten minste toch één papegaaitje had?
Toch was het oordeel van de wijzere,
De oudste nonnen in dit spoedberaad,
- Wier strammer hart niet meer zo heftig
slaat –
Dat zij toch moeilijk konden weigeren
Hun held, hun lief, Ver-Vert, een week of
twee
Aan Nantes uit te lenen. Want zij wisten
Dat hun hard en onvoorwaardelijk “nee”
Nantes zou aansporen te gaan twisten.
Na dit Besluit der bloem der congregatie
Heerst in het klooster echter
consternatie:
“Wat een offer! Dat voelt aan als sneven!
’T Is toch niet waar?” riep zuster
Seraphien,
“Ver-Verts vertrek gaan wij niet
overleven!”
De sacristiemoeder trekt bovendien
Wit weg, drie keer, ze slaakt viermaal een
zucht,
Huilt, beeft, verliest haar stem, en hapt
naar lucht.
Rouw heerst alom. Was het een voorgevoel?
Zwartkijkerij? De reis als laatste doel?
Die dag was erg, maar erger nog de dromen
Die ’s nachts op visitatie zijn gekomen.
Het baat niet meer! De tijd kent geen
genade:
De boot wacht reeds aan de fatale kade;
Het wrede afscheid nadert nu heel rap.
Alom klinkt er gesnotter en gesnuif
Was elke non tot nu een tortelduif,
Nu vliegt zij ongewenst op weduwschap.
Hij wordt gekust bij elke nieuwe stap
Door elke verontruste kloosterdame.
De een vlucht weg, een ander plengt haar
tranen.
Hoe dichterbij de kloosterdrempel komt,
Hoe meer ze zijn charmante geest beamen.
Hij gaat de poort door, zie toch hoe
terstond
Zijn liefde, langzaam wijkend hen
verwondt.
“Mijn zoon, volg steeds de deugd op ranke
wieken,
Laat niemand jouw charmante hart
verzieken.
Ik wacht hier onder treurigheid bedolven
Tot Zephir jou weer huiswaarts wenst te
golven.
Ik kwijn weg, heel zielig en vergeten,
Ben ontroostbaar, dat mag je best weten.
Maar vlieg en vaar naar waar het jou
beliefde
Schitter als het toonbeeld van de liefde.”
Zo sprak een popperige ongeklede
Non. Vaak had zij als zalig tijdverdrijf
Op haar matras Racine bezield aanbeden,
In het geniep, zoals zovelen deden.
Zij zou Ver-vert met hart en ziel en lijf
Gevolgd zijn naar zijn buitengaats
verblijf.
Het is zover: men brengt Ver-vert aan
boord.
Hij was tot dan van alle smetten vrij,
En uit zijn keel klonk nooit een ijdel
woord.
Ach! Dat zijn hart daardoor beveiligd zij,
En zuiver wederkeert in de abdij.
Hoe het ook zij, we zijn nu echt aan
boord.
De roeiers staan, de trossen losgetrokken,
De wind staat goed, we zijn nu echt
vertrokken.
Derde zang
Maar op die schuit waarop de vogel voer
Zaten ook nimfen, voedsters, en een hoer
Een monnik, daarnaast nog drie dragonders
En wat nog erger is: ook twee Gasconjers!
Heb je het klooster net vaarwel gezegd
Of er gebeurt meteen iets heel bijzonders.
Ver-Vert verbaast zich – wat ís dit voor
taal?
Ze klinken zonderling, zijn vuilgebekt:
Wat kakelen die schenders allemaal?
Hij snapt geen jota van hun vuige praat,
Waar niets van in de evangelies staat
Of in een der stichtelijke preken
Noch bijbelcommentaar, geen geest'lijk
woord
Dat hij ooit in het klooster heeft
gehoord.
Nee! Vloeken slechts! En goddeloze
streken.
De ketterse dragonders – zo banaal! –
Bedienden zich van niets dan kroegentaal.
De sleur bestrijdend hieven zij gewoon
Het glas voortdurend op ‘s wijns
schutspatroon.
De twee Gasconjers en het drietal sletten
Vertolkten ongegeneerde kwintetten.
De schippers, op hun beurt, verbasterden
Gods naam, scholden, tierden en lasterden.
Zij articuleerden krachtig en ferm
Met mannelijk timbre elke term.
Totaal verbluft door dit geredekavel
Hield Ver-Vert, verward en bleu, zijn
snavel.
Bedroefd en bedeesd verloor hij de moed:
Hij peilde zwijgend vergeefs zijn gemoed.
Iets later trachtte men de papegaai
Te laten kletsen middels wat gepaai.
De broeder sprak tot de trieste
exoot
Op ‘n toon die zijn abt ten strengste
verbood.
De vogel, welbekend met hoe men vleit,
Pareerde, wijl hem zoet ‘n zucht ontvlood:
‘Ave, mijn soeur’ – zo zalvend, zo gewijd.
In hoongelach ging het ‘Ave’ teloor!
De bent bespotte de stakker in koor.
Aldus beschimpt besefte hij ontdaan,
Dat hij het meer dan matig had gedaan:
De kwebbelaarsters zouden, kil, hem
kwellen
Als hij niet grauwde net als hun gezellen.
Zijn hart – trots, gewend aan
loftuitingen,
Bewierookt – krenkten deze uitingen
Van kwetsende minachting, en spontaan
Was het met zijn standvastigheid gedaan.
Zodra Ver-Verts geduld abrupt verdween,
Was diens onschuld’ge aard voor immer
heen.
Sindsdien verwenste hij – niets te danken
–
Zijn brave zusters, eerste meesteressen,
Die nooit de hitsig opgewonden klanken
en die o zo sprank’lende finessen
Van ‘t Frans behandeld hadden in hun
lessen.
Zijn zorg gold slechts nog het leren
ervan,
Vrij zwijgzaam, edoch geheel in hun ban.
Daar hij niet dom was, wist de vogel dat
– Om plaats te maken voor die woordenschat
–
Hij scheiden moest van al die jubelzangen
Waar nu zijn kop mee opgezadeld zat.
Al na twee dagen waren ze vervangen,
Zoveel gevleugelder dan die gebeden
Vond hij de taal van kwalijker zeden.
Zeer spoedig werd het eloquente dier
(helaas, slechts kwaad biedt jongeren
vertier!)
Het dier dus, fijngesnaveld alsook mak,
Werd grofgebekt met ongehoord gemak.
Bekwamer vloekte hij, niet veel later,
Dan een duvel in gezegend water.
Gezwind werd door de papegaai weerlegd
Dat men altoos gestaag, zoals men zegt,
Tot misdaad afzakt: híj werd al meteen
Een onvervalste vlerk, zonder
noveen.
Het alfabet der Loire-schippers lorde
Ver-Vert van A tot Z, totaal verworden.
Zodra de stuurman vloekte, nogal cru,
Weerklonk een papegaaiend ‘nonde...’
Toegejuicht door al die bendeleden,
Met zijn bekaaide kunde best tevreden,
Genoot hij van de schaamteloze eer
De schurken te plezieren, keer op keer.
Zijn gul orgaan wist hij te degraderen
Door ordinair en schunnig te
oreren.
Zo, door een verleidelijk exempel,
Krijgt een hemels hart een duivels
stempel.
Wat, ongerepten van Nevers’ convent,
Deed u in uw verlaten kloostergaard
Ten tijde van Ver-Vert z’n hellevaart?
Uw beden werden zeker aangewend
Voor een vlotte thuiskomst van die vlegel,
Een draaikont die vertrouwen eerloos
schendt
En die, met nieuwe leidsels nu gemend,
Uw liefde stuurs versmaadt: die maakt hem
kregel.
U dromde zeker ruim voor dag en dauw
Tesaam, bij de poort, met weemoed
bezwaard.
Verweesd verzonk het leeg parloor
in rouw,
Het zwijgen werd er nagenoeg bewaard.
Ach, breek uw geloften: die kakelaar
Is thans niet langer uw eerbied waardig,
Passé zijn schone geest, zijn hart zo
klaar,
Die papegaai, vroeger zo zachtaardig.
De waarheid? Hij is nu heel hovaardig,
Afvallig is ‘t beest, een lasteraar.
De waternimfen en de wufte luchten
Bedierven al uw edele vruchten.
Zijn kloeke kennis? Wees maar niet
verheugd:
Wat deugt nog een genie, gespeend van
deugd?
Vergeet die vogel: hij heeft onverveerd
Zijn ziel en aanleg geprostitueerd.
De smachtende nonnen in nakend Nantes
Bezwijken nu van ongeduld bekant.
Te laat, voor hen, begon de zon zijn klim,
Te laat verdween hij aan de avondkim.
Bij deze kwelling troostte hen de hoop
– wel vaker gaat ie met ons op de loop –
Op een beschaafde geest, een creatuur
Welopgevoed en nobel van cultuur,
Een zalvend, braaf gelor, vervuld van
achting,
Gevoeligheid, verdienste, heilig vuur.
Ach, wee! Hoe vergeefs bleek die
verwachting!
De boot meert aan, men daalt de loopplank
af.
Een non, portierster, zat daar al vanaf
De zending van de allereerste brief.
Ze wachtte elke dag fideel en fief,
De golven volgend, turend naar die held,
Als werd de vaart van ‘t schip aldus
versneld.
Reeds op de kade, nabij de
begijn,
Herkende haar het beest – schranderheids
schrijn –
Aan haar geloken ogen, vroom en kuis,
Haar kwijnende stem, haar handschoentjes
fijn,
Haar grote kap, het zacht habijtgeruis,
Maar bovenal aan haar bescheiden kruis.
De stoere papegaai kreeg kippenvel
En wenste haar waarschijnlijk naar de hel.
Ver-Vert verkoos voorwaar de vechtersbazen
– goed thuisgeraakt in het jargon dier
dwazen –
Veeleer dan nóg een
litanie te leren
Of gedwee te strijken met z’n veren.
Zijn wil negerend werd de drieste ploert
Naar diens verachte gastverblijf gevoerd.
Gegrepen door de non schreeuwt hij het
uit.
Toch nam hij haar te grazen, naar verluid.
Of hij nu hier beet of misschien wel daar:
Hij beet haar flink, al weet men niet goed
waar.
Maar wat dan nog? Ten slotte sleurt de
soeur
Hem in het klooster, ondanks zijn gezeur.
Het nieuws, nog vers, dringt allerwegen
door.
Alras verspreidt zich vrolijk klokgegalm.
De brave nonnen, bezig in het koor,
Ontvouwen prompt hun vleugels – geen
getalm!
“Hij ís er, zuster! Hier, in het
parloor!”
Ze vliegen, geen seconde gaat teloor.
De oudjes, stijf toch van de reumatiek,
Verjongen zelfs en laten zich niet kennen.
Ze fleuren op. Ook moeder Angélique,
Nog nooit vertoond, begint plotsklaps te
rennen.
Vierde Zang
Daar was de vogel dan; wat een schoonheid
Bleef hij toch voor hun verbaasde ogen.
Terecht: hoewel een schurk, vol van
slinksheid,
Kon hij op een fraai uiterlijk bogen.
Een klein baasje, zie de krijgshaftigheid
En charme in bei zijn tintelogen.
God nog an toe, dat dit verradershoofd
Al die bekoorlijkheden maar laat zien
En ons zo van de mooglijkheid berooft
De slechtheid te bespeuren bovendien!
Hoor de nonnen als ware fanaten
Over die bekoorlijkheden praten:
De donderpreek van God uit de hemel
Was niet te horen door dat gezemel.
Als een jong
karmeliet rolde het dier
Met zijn ogen, maar een stichtelijk woord
Kwam er verder niet uit de
boekanier.
Een eerste verwijt: die houding mondt uit
In een schandaal door die groene schavuit.
Ten tweede: toen moeder-overste hem
Op verheven wijze en zacht van stem
Op al diens vrijmoedigheden aansprak,
Opende het dier voor het eerst zijn bek
En antwoordde haar als een schabbernak,
Minachtend haar gruwel bij dit gesprek,
Op een toon wel in gebruik bij schurken:
‘Potverdomme! Hoe dom zijn die nonnen!’
De historie verhaalt dat de plurken
op zijn bootreis die hadden verzonnen.
Om hem te doen zwijgen zei zoetgevooisd
Na dit begin zuster Saint-Augustin
O broeder, houd u toch wel even in!
En die
repliceerde het allermooist
Al dichtend
in rijm, maar wel valsgevooisd.
‘God nog an toe! Hij is behekst, priorin,’
Riep toen de non. ‘Wat een schelm!
Jezuslief!
Waar is ons god’lijk vogelperspectief?’
En het stuk galgenaas krijst ongestresst
Als een herboren Ver-Vert : ‘Krijg de
pest!’
Allen wilden aan dit gevloek een eind,
Maar hij kwam daarop niet bijster verfijnd
Met nabootsing van de jonge nufjes
Op die zo babbelzieke toon en van
De knorrige oudjes met hun snufjes
En preken als uit een zedenroman.
Nog erger werd het toen hij, meer dan moe,
Hun loze praatjes beu, veren omhoog
Schuimbekkend van woede om dat gedoe
Als een matroos een scheldend betoog
Aan bootreisvloeken knetterend uitsprak;
Lasterend, sakkerend, liederlijk ook
Passeerden de duivel, demon en spook,
En al zijn verd… en gvd’s
Klonken voor de nonnetjes als Chinees.
‘Duizend bommen en granaten! Val dood!
Te drommel!’ het klooster loopt purperrood
Aan van afgrijzen, is ook sprakeloos
En vlucht weg, kruisenslaand en radeloos.
Men denkt: dit is waarlijk
Armageddon
En rent gehaast de kloosterkrochten in;
Soeur Cunégonde is niet van schokbeton,
Valt op haar snufferd, levert tanden in.
Vadertje lief! Zegt soeur Bibiane
Op een graftoon, mompelend, in tranen.
Barmhartige God! Ah! Wat gebeurt hier?
Die
antichrist, die vleesgeworden klier?
Mijn goede herder! Zijn geweten kan
Zo’n vervloekt gevloek onmooglijk sussen.
Waar is Ver-Vert? Zie toch die zwijnepan,
Eens zo geliefd, nu de duivel kussen!
Weg met hem! De straat op met die
schavuit!
O lieve God! Het is over en uit!
Zegt soeur Écoute. Hoe nu? Zijn de nonnen
Uit Nevers voor die schuine taal gewonnen?
Hemeltjelief! Zo vormt men dus de jeugd!
Wat een dwaalgeest! O hemelse deugd!
Laat hem niet binnen; want met zo’n satan
Wordt het in huis hier ook van hellestan.
Kortom, ze zetten Ver-Vert in een kooi
En beslissen zonder verder pleidooi
Direct de lasteraar te retourneren.
De pelgrim dácht zelfs niet aan
protesteren.
Daar zit-ie dan: abject en vogelvrij,
Weerzinwekkend; door de heil’ge nonnen
Ervan beschuldigd dat hij onbezonnen
De goede zeden door vuilbekkerij
Heeft aangerand. Weg uit de
priorij!
Wat een ellende; zo’n verdorven gast,
Nauw’lijks ontgroeid zijn jongelingsjaren
Om onder die veren te ontwaren
Dat slechts een hovaardig gemoed hem past,
de bedrieger, de heiden, de fantast!
De portierster brengt hem tenslotte weg
(blij als hij is, onze groene bandiet),
Naar de haven, maar hij bijt haar niet,
En hij vaart weg zonder al te veel pech.
Een
Iliasramp werd aldus zijn deel.
Wat een wanhoop! Want eenmaal weer geland
Kwam hetzelfde geriedel uit zijn keel
Met weer een schandaal door de provocant.
De nonnen, ontroostbaar, wat gaan zij
doen?
Met ogen betraand, het gemoed bezwaard,
Kwamen in vol ornaat en zeereerwaard
Negen van hen beslist geen half werk doen
In hun raadskamer, door eeuwen bewaard.
Daar verscheen Ver-Vert zonder advocaat,
Beroofd ook van voor hem pleitende soeurs,
Geketend, gekooid voor de magistraat;
Geen glorie, geen hulp, slechts
inquisiteurs.
Dan volgt het stemmen, en zonder pardon
Zetten twee vrijsters zich aan het
schrijven,
Gaan voor het executiepeleton
Waar twee and’re hem willen verdrijven
Naar z’n wieg in verre, wereldse streken,
Luguber, waar brahmanen duister preken..
Maar alle vijf resterende stemmen
Zagen te veel voetangels en klemmen.
Zij vonnisten hem tot een onthouding
Van twee maanden, drie zonder bijbelkring
En vier van zwijgen; en geen tuin,
koekjes,
Knusse hoekjes en geen gastendoekjes.
Bleef het daar maar bij, want tot overmaat
Van ramp werd als cipier geen heilsoldaat
Maar
Alecto, ooit een prostituee,
Een lijk van tachtig jaar, geen
pronksieraad,
Lekezuster met hoge zuurtegraad,
Aangewezen; daar zat-ie dan mooi mee.
Het loeren van waakhond
Argus ten spijt
Zagen beminn’lijke nonnen toch kans
Zo tussendoor hem in zijn leefeenheid
Te beklagen, die eens vrolijke Frans.
Soeur Rosalie bracht hem na de metten
Om hem in het zonnetje te zetten
Suikerwerk, maar van zijn vrijheid
beroofd,
Heeft hij nooit in zoetmakerij geloofd.
Vol schaamte, door het noodlot getroffen,
Want met Argus was het ook geen boffen,
Heeft de vogel toch beterschap beloofd.
Dragonders en monnik werden vergeten,
Zodat hij als voorheen met onze nonnen
In harmonie, qua houding zeer bezonnen,
Weer vroom gelijk een kloosterling mocht
heten.
Voorwaar, Ver-Vert had zijn geloof
herwonnen.
Het wijs
conclaaf besloot toen tot
verzoening:
Er kwam een einde aan zijn boetedoening.
De dag van dat besluit zal mettertijd
Geheid tot hoogtijdag verheven worden,
Die scènes, waarin hij weer teder lorde,
Vol
wonne gesponnen door Liefdes vlijt.
Helaas! O, verraderlijke vreugd’ en
O, ijdelheid van aardse geneugten!
De cellen speels met bloemen behangen,
Verrukt vermaak, jolijt, intiem verpozen,
Vrijmoedigheid (mét sporadisch blozen):
Uit alles sprak ‘n vurig verlangen,
Geen mens bevroedde trage treurgezangen.
Maar onze zusters waren al te gul!
Na streng dieet – Ver-Vert had geen benul
–
Door tomeloze snoepzucht prompt bevangen
(Likeurbonbons in beide bolle wangen)
Zag hij plots, vallend op een ijsbuffet,
Zijn rozen wijken voor een rouwboeket.
Al kwamen alle zusters op de been,
Ver-Vert vloog heen, nou ja, zijn ziel
alleen.
Zijn noodlot tartend, met al dat gelik,
Door zoete min geveld, de mazzelpik,
Gaf hij de geest, verwend van top tot
teen.
Hij kraaide fraaie laatste woorden uit.
Tot slot leidt Venus, die zijn ogen sluit,
Hem naar de groene Elyzeese velden,
Naar de rang der papegaaienhelden,
Naast hém wiens dood Ovidius verdroot,
Voorgoed ontrukt aan
Lethes natte schoot.
Met stomheid werd Ver-Vert intens
betreurd.
De zuster archivaris deed terstond
Per brief van dit abrupt verscheiden kond.
Uit dat geschrift heb ik dit vers gepeurd.
Opdat men later ook nog van hem leert,
Werd hij natuurgetrouw geportretteerd.
Door menig hand, de liefde toegedaan,
Werd hij geschilderd danwel geborduurd,
Zodat zijn leven voortaan eeuwig duurt.
De Smart, op háár beurt met zijn lot
begaan,
Bekroonde al die werken met haar traan.
De Helicon bezag met welbehagen
Hoe eervol ‘t beest werd weggedragen.
Nabij een mirte plaatste men zijn graf,
Waar liefdes lover troostend schaduw gaf.
Bewogen maagden schreven daar in gulden
Letters ‘n vers in het porfier, een hulde,
En schikten er een bloemenkrans omheen
Wie lezend niet weent, is waarlijk van
steen:
Novicen, gij die klappen komt in dit struweel
-- waarvoor de ware non zich wel zou wachten --
Staak als het even kan uw onbeheerst gekweel
Neem ons verdriet ter harte
Dus zwijg. Kunt gij u echter niet bedwingen,
Dan spreek, maar laat uw stem een klaagzang zingen.
Dit grafschrift is de moeder aller smarten:
“Hier rust Ver-Vert, hier rusten alle harten.”
Beweerd wordt echter, als
apotheose,
Dat de vederloze schim van de schat
Niet langer in de tombe toeft en dat
Zijn geest in de zusters zou verpozen,
Dat hij voor immer, door
metempsychose,
Van non op non, in eindeloze vlucht,
Zijn ziel verhuist alsook zijn
babbelzucht.
|