H. Henken
GROENTJE,
of de lotgevallen van eenen beroemden
P A P E G A A I .
INLEIDING.
Opdragt aan Mevrouwe de Abdisse van …..
Aan het troetelkind der Muzen;
Van Parnassus steilen top,
Aan de liev'ling dier Godinnen,
Die elks achting weet te winnen,
Draag ik deeze Verzen op;
Aan haar, die by strenge deugden,
Ver van vele levensvreugden,
Gulle scherts met ernst vereent,
Wijd' ik myne zwakke snaren,
Om ze met haar deugd te paren,
Die aan Godsvrucht is ontleent.
Zangster 'k heb u vaak gebeden ,
Ook thans smeek ik om u gunst;
Laat mij ’t
regte spoor betreden,
Stuur mijn veder, lei mijn schreden,
In der schoone dichtren kunst;
Laat mij uwe hulp niet derven
,
Leen steeds schoonheid aan mijn verven,
In de stof die ik bezing;
Ernst en Luim zal ik doormenglen,
Roos en Distel zamen strenglen,
Om de kroon waarnaar ik ding.
'k Dreun niet meer met forsche longen.
Roem en lof van Vorsten op,
En hoe ze ooit elkaar besprongen,
Of naar laauwer kransen dongen,
'k Heisch hun vaan niet tneer in top;
Want van vele Mogendheden ,
Die zoo vaak elkaar bestreden ,
Heb ik zoo veel slechts gehoord!
Dat "k dien stof ten allen tijden,
Met veel zorg zoek te vermijden,
Wijl ze mij niet meer bekoord.
Neen mijn dicht zal u verklaren,
Hoe steeds zorg en rein gevoel,
Vrucht van liefdevolle jaren,
Angst en smarten kunnen baren,
Bij het missen van hun doel.
'k Wil eens Vogels loopbaan schetsen,
Zonder iemands eer te kwetsen,
Treuren om zijn droevig lot;
't Klooster leven hier onthullen,
Dringen in gewijde prullen,
Zonder vrees voor smaad of spot.
GROENTJE,
of de lotgevallen van eenen beroemden
P A P E G A A I .
IN 't zuid van Frankrijks lieflijke
oorden,
Leefde eens een Papegaai beroemd,
Tot zielenheil van Ganges boorden,
Naar 't Klooster te Nevers gedoemd:
Natuur schonk hem de mildste giften,
Van schittrend schoon en vlugge driften,
En schrander brein en rijken tooi:
Hij was in alles even aardig,
Kortom, 't verblijf wel dubbel waardig,
In deze zoo gewijde kooi.
Van 't Klooster steeds en ziel en leven,
En ieders zusters lieveling,
Was GROENTJES vurig doel en streven.
Naar d' achting elker Kloosterling.
Nog in de Lente zijner jaren,
Wist hij die kunde te vergaren,
Die daaglijks hem werd voorgezegd;
En zoo als CÉSAR eens ons leerde,
En in verscheidene taal' dicteerde ,
Werd alles door hem wederlegd.
Hij zweefde het gebouw in 't ronde ,
Was of in zaal of spreekvertrek,
In keuken of bij beddesponde,
En van jaloerschheid was men gek
Wie 's nachts hem in haar Cel zou houden;
Het was veeltijds niet bij de ouden
Dat hij het nachtverblijf verkoos;
De schoonheid kon zijn hart steeds boeijen,
De jeugd en onschuld deed het gloeijen
En frischheid als de Lente Roos.
Des morgens was hij bij 't ontwaken
Van de door slaap verkwikte Non ;
Dorst ongehinderd haar genaken
Als zij aan haar toilet begon:
De schaamte deed haar nimmer blozen
Als zij versierd met jeugd en rozen,
Zich van het nachtgewaad ontdeed:
Als zij 't Bagijnen doekje schikte,
En koussenband of lintje strikte,
En niets het schalken oog ontgleed.
Ik wil van Nonnen dragt gewagen,
Omdat het doorgaans zeker gaat,
Dat ook bij die de sluijer dragen,
Een zekre tooi of zwier bestaat.
Het fladdrend doekje of nietig lintje,
Geeft aan het jeugdig Kloosterkindje
Een strelende bevalligheid :
Eén blik aan 't spiegelglas gegeven,
Veraangenaamt veeltijds hun leven,
Steeds toegewijd aan eenzaamheid.
Duidt mij dit zeggen niet ten kwade,
Die 't Klooster mij afwijken deed,
Het kwam mij eenmaal hier te stade,
Wijl wereldzucht steeds kluisters smeed.
Tot loon voor 's Vogels liefde blijken
Die allerweeg' zijn gaaf deed prijken,
Werdt hij bemind, geacht alom;
Elk een wist hem dan iets te geven,
Tot troost in het eenzelvig leven,
In dit eentoon'ge Heiligdom.
Een ieder gaf, een ieder deelde,
Met haren liev'ling als men dacht,
Dat hij zich somtijds eens verveelde,
Den opgevulde zakken vracht.
Aan hem die steeds haar kon bevrijden
Van zielen leed en eenzaam lijden,
En troost gaf aan het droevig hart;
Dat soms de Mammon nog aankleefde.
En wel eens naar het aardsche streefde,
Vol van gevoel en stille smart.
Hij wist de zorgen te waardeeren,
Die elk aan hem bewees om strijd:
Zijn weetlust deed hem alles leeren,
En nuttig sleet hij Zijnen tijd.
De vroome taal die hij steeds hoorde,
En zijn onnoozel hart bekoorde,
Werd in zijn schrander brein bewaard,
Beschaafdheid bood hem keur van roozen,
En ernst en boert bij tusschenpoozen,
Geen moeite werdt aan hem gespaard.
En daavrend klonk door stad en vlekken,
De maar' van 's Vogels fijn verstand:
Van wijd in 't ronde kwam men trekken,
Zelfs van het verst verwijderd Land.
Wie had ooit immer of voor dezen
In schrift of eenig boek gelezen,
Van wijsheid in een Papegaai!
Men roemde hoog zijn schoone kleuren,
Zijn taal wist elk een op te beuren,
Want ieder woord was even fraai.
Door vlugge smaak en fijne trekken,
Behaalde hij steeds roem en lof,
En tot het voeren van gesprekken
Vond hij altijd een vrije stof:
Men mogt hem kort of lang gaan hooren
Hij streelde altoos ieders ooren,
En was op d' eerste wenk gereed;
Welk redenaar hoort zich zoo prijzen,
Welk Advocaat of andere wijzen
Die kansel of gestoelt betreed?
Zoo had de Faam met duizend tongen,
Zijn lof verkondigd en verspreid,
En met Bazuin geschal bezongen ,
Zijn treffende eenvoudigheid.
In Zuid en ook in Noord pool
landen
Ja tot op de Africaansche stranden,
In 't Grieksche en Turksche
gewest :
Tot zelfs te Nantes in het Klooster,
Sprak men reeds van dien lieven trooster,
Wiens roem voor 't nakroost was gevest.
Dus leefde onze vroome prater,
Gespierd van leest en dik en grof,
En vet en rond gelijk een Pater,
Waarvan hij meenig' overtrof.
Omringd van liefde en vriendschap tevens,
Vervloog de schoonste tijd zijns levens,
Wijl roozen groeiden op zijn baan;
Doch 't grimmig lot had reeds besloten,
Dat even als veel wereld grooten,
Hij schande en hoon moest ondergaan.
Te Nantes, waar het kabblend water,
Der Loire statig henen vloeit,
Wiens zacht gemurmel en geklater,
De muren van die stad besproeit;
Daar was 't dat heilige zusters woonden
In ’t huis wiens torens zich vertoonden,
Aan de oevers door die stroom gekust;
Die wars van alle wereld vreugden
Verkeerden in gewijde deugden,
In stille Godsdienst en in rust.
Ook daar, op vleuglen rond gedragen,
Was 's Vogels roem geen ijd'le waan ;
Daar wagtte hem de zegewagen
Op zijn zoo glorie volle baan:
Geen grendel kon zijn lofklank weeren
Geen traliën zijn kunde keeren
Naar 't afgelegendste oord verspreid.
Nu vest de Jalousie heur zetel,
Begeerte maakt haar nu vermetel ,
Waarvan men de uitkomst dra verbeid.
Men schrijft onmidd'lijk aan d'Abdissen
Men vraagt als gast het troetelkind,
Men twijfelt niet zich te vergissen,
Wijl men zich onderling bemind.
Een halve maand zal 't afzijn duren,
Men weigerd niets aan goede buren!
Het ongeduld word aangekweekt;
De driften doen het bloed nu snellen,
Den boezem voelt men hijgen , zwellen,
Wijl aan 't verlangen iets ontbreekt.
Te Nevers staat men als verwezen
Bij ontvangst van het perkament;
Op elk gezigt is schrik te lezen,
Ontstelt'nis op 't gelaat geprent.
Hoe! zou men zonder GROENTJE leven!
Vooruitzicht! gij doet ieder beven!
Van rouw en leed vergaat men wis;
Veel liever duizend dooden sterven,
Als onzen kweekeling te derven.
Die 't voorwerp onzer zorgen is.
De oudsten der senaat vergadren,
(Want 't onderwerp is teêr van aart)
De jongsten stolt het bloed in d' adren
Wijl men met vrees op de uitslag staart.
De Nonnen staan nu allen buiten:
De raad komt eindelijk te besluiten
Dat G R O E N T J E S reistogt is bepaald;
Hier valt niet langer te bedenken,
Het weigren zou de vriendschap krenken
Men had hier nimmer in gefaald.
Met siddring hoort men 't vonnis spreken,
Men schreid , men kermt, men zucht en weent.
De klaagtoon zou een hart doen breken,
Al was het van het ruwst gesteent:
De tranen vloeijen nu bij plassen
Men kan de zusters er in wassen,
Haar blik staat even stram en strak,
Thans kon men duidelijk bemerken
Dat welligt bij haar vroome werken,
Een ander tijdverdrijf ontbrak!!
De tijd vliegt heen, hij moet vertrekken,
Men snikt en huilt, 't vaarwel klinkt rond
Niets kan haar nu tot troost verstrekken,
De liev'ling gaat van mond tot mond;
Met tedre kussen overladen ,
(Ach ! duid hun dit toch niet ten kwade!)
Genaakt hij eindlijk aan de poort;
De weduw toestand was verschenen,
De vreugde was geheel verdwenen,
Men snelt nu haastig met hem voort.
De laatste groet klinkt hem in de ooren
» De palm der
eer zij u tot prijs ,
Geen ongeluk zij u beschoren
Keer weer, verstandig, even wijs;
Ga, waar de roem en lof u wachten,
Tot voorbeeld van de nageslachten,
Wees trouw aan uwen dierbren plicht.>>
Nu vult een frissche wind de zeilen,
Het dieplood komt de gronden peilen,
En spoedig raakt hij uit 't gezigt.
Op 't vaartuig dat de golven kliefde
Was wonder volk bijeen vergaard,
Gasconjers, Nimfjes van de liefde,
Een Geestelijke, hoog bejaard;
Twee Krijgsliên die met schorre longen
Onstichtelijke liedren zongen,
Maakten dit fraai Gezelschap vol ;
Men sprak , men dronk, men vloekte , raasde,
Een’ taal die onzen Held verbaasde
En die zijn kop bragt op den hol.
De Schippers tierden op hunn' wijzen,
Waaronder menig vloekwoord gleed;
Een spraak, niet al te zeer te prijzen
En die het beest verstommen deed;
Geen lofgezang uit 's Kloosters kooren,
Geen litanie streeld nu zijn' ooren
Zoo als hij altoos was gewend:
Hij was een vreemd'ling in deez' dreven,
En peinzend op zijn vorig leven
Was alles hem hier onbekend.
Zoo zat hij stil bedaard te denken
Op alles wat hem overkwam,
Terwijl men druk op zat te schenken,
Toen een der Krijgsliên 't woord opnam :
Men waagde het hem aan te spreken
En braaf met hem den draak te steken.
Op een niet loffelijken toon.
Ave, was 't
antwoord, toen in 't ronde
Men hem bespotte , (was 't geen zonde !)
Dit was des vromen Vogels loon.
Die smaad was voor hem niet te dulden,
Hij loost een zwaare diepe zucht,
Van angsten die zijn hart vervulden,
Terwijl zijn boezem snakt naar lucht!
»Maar waartoe langer ook te pruilen?
'k Wil met de Wolven mede huilen,
Ik vloek der vroomen Nonnen taal!
De toon die 'k hoor is meer welluidend,
Mij deeze is d' andere niets beduidend ,
Ik hecht aan 's werelds pracht en praal ! "
>>Weg dan met al die zachte woorden,
Weg met die ijdle kloosterpraat,
Die eenmaal mijne ziel bekoorden ,
En die mij thans met schimp belaad!
'k Zal wereldlijke klanken leeren
Al zou het onderst boven keeren,
Ik wijd' hier aan den kostbren tijd:
Ik leef niet meer in boei en kluister
Het heldre licht vervangt het duister!''
Weg was der Nonnen zorg en vlijt.
De schaamtelooze eer kon hem behagen,
Door 't snood gezelschap toegekent,
Weldra zal hij den laauwer dragen
Voor schandtaal in zijn hoofd geprent ;
Verleiding kon zijn hart bederven,
Verstoktheid drong door ziel en nerven ,
Zijn val was duid'lijk , zonneklaar;
Niets kon het boos gemoed bewegen
Verloren was verdiende zegen,
Hij werd een vuige lasteraar.
En gij Neversche kuissche
Nonnen
Door droefheid gansch ter neer gebukt,
Spreek niet meer van de onbezonnen,
Voor eeuwig aan uw liefde ontrukt.
Hij denkt niet langer aan de zorgen,
Door u zoo vlijtig elken morgen,
Zoo onophoudelijk hem betoont:
Zijn deugden die zoo helder blonken
Zijn nu voor altoos hem ontzonken,
Wijl vroomheid niet meer in hem woont.
Het eind der togt begon te naken
En op den oever zag men ras,
Des kloosters wachtster als een baken;
Al turenden op den breeden plas;
Gekromt onder de last der jaren
Zat zij met ongeduld te staren,
Steeds prevelend met schor gebrom;
En hoe ook uitgeput van krachten
Door het veelvuldig' lange wachten,
Heet ze eindlijk G R O E N T J E wellekom.
De hoop, die troost der stervelingen
Die elk verzelt in 't aardsche leed,
Was nu voor Nantes kloosterlingen
De toevlugt die haar smagten deed,
Dan, hoe ook vleijend in hunne oogen,
Werd de verwachting valsch, bedrogen,
't Vooruitzigt was te schoon, te fraai;
Nu kraakt de deur op de ijz'ren hangen,
Men meld hem aan, O! welk verlangen!
't Is onze gast, den Papegaai.
Het feestuur slaat in onze muren,
Men luid de klok, men juicht van vreugd;
Het is den gunstling onzer buren,
Bezield met vroomen ernst en deugd;
Men loopt, men draaft, men vliegt naar voren,
Men is verlangend hem te hooren,
Men denkt aan Podegra noch jicht;
De ouderdom vergeet haar krukken
En loopt regtstandig zonder bukken,
Verlangen maakt de lasten ligt.
Men kan hem eindlijk nu bewondren,
Zijn schoonheid prees men steeds alom;
En naauw had men het hooren dondren,
Door dit veelvuldig stem gebrom.
De snaak zag rond met stoute blikken,
Die menig' zuster af deed schrikken,
Haar kleederdragt werd nu herkend;
Hij ziet zich deerelijk bedrogen
De gramschap fonkelt hem uit de oogen,
Die toornig werden afgewend.
Toen men genoeg hem had bekeken,
Was hare lust nog niet voldaan;
Men mogt hem gaarn eens hooren spreken
Of hij zich geestig deed verstaan.
Een van de oudsten zal het wagen
Hem vriendelijk iets af te vragen;
Toen hij de lang gesloten bek
Thans opende met deze woorden,
Die gansch het geest’lijk heïr verstoorden
«Wat zijn de Nonnen donders gek!»
En nu vermoeid van haar presentie,
Van al het laf en zot geklap,
Verloor hij al zijn patientie
En barste uit in vuil gesnap;
Zijn snavel was niet meer te boeijen,
Hij liet hier al die woorden vloeijen.
Op reis vergaard in 't hersen brein .
Men tracht vergeefs dien vloed te stuiten,
Ja wel! hij liet ze allen fluiten
En dreef de spot met elk bagijn.
Gansch spraakloos staard men in het ronde,
De gramschap tekent elk gelaat;
Waar vestigd zich niet al de zonde,
Waar zetelt niet het wereldsch kwaad?
Men vlugt nu in de stilste hoeken,
Verwijderd van het ijzig vloeken,
Ontsteld'nis krijgt de overhand;
De haast doet menige oude duik'len,
En zuster BERTHA komt te struik'len
Valt en verliest haar laatste tand.
Hoe! roept een ieder nu vol vreezen,
Is dit het fijn verstandig beest,
Die Papegaai zoo hoog geprezen,
Die aller toevlugt was geweest?
Wier lof is zonder grens noch palen
Die overal wist roem te halen,
Zoo vroom, zoo zedig opgegroeid!
Kan men....... (men durft het niet betogen:)
Te Nevers zulk een' taal gedogen,
Door ieder menschlijk hart verfoeid"!!
«Geen deernis met den afgevallen
Geen meelij met den lasteraar,
Die onze deugden wil vergallen
Die spot met Godsdienst en Altaar;
Dat men hem banne uit deez' Tempel,
Bezoedeld door des ondeugds stempel
Men voer' hem uit dit heiligdom!
Kom, laat ons vasten, laat ons bidden
De booze geest is in ons midden!»
Dus klonk de wanhoops kreet alom.
Zoo werd des Pelgrims lot besloten,
Die nu ten prooij van smaad en leed
Stilzwijgend en met traage pooten
Zijn traliën verblijf betreed,
Een brief vermeld nu de bewijzen
Van haar verachting en misprijzen
Om zijn zoo schaamteloos gedrag:
Men scheept hem in en hoe verbolgen,
Laat men nogtans de wenschen volgen
Dat hij zijn leven betren mag.
Hoe kan ik nu de wanhoop schetsen
Van Nevers achtbren klooster schaar;
Zijn taal kwam aller ooren kwetsen,
Men berst nu uit in luid misbaar:
Zijn aankomst deed een ieder schrikken,
Kan 't goede zaad zich zoo verstikken,
In zulk een korten tijds verloop!!
Wat zal het eind der rampspoed wezen,
Waarvoor heeft men niet al te vreezen!
Vernietigd is de zoetste hoop.
De oudsten zullen 't vonnis strijken
Men kiest hiertoe een negen tal,
En GROENTJE zit alrêe te kijken,
Wat of hier wel van worden zal;
Zijn angst kent nu geen paal noch perken,
Hij is geboeid aan poot en vlerken,
Boosaardig is een ieders blik;
Men wil van honger hem doen sneven,
Of zenden hem naar Laplands dreven;
Die eisch vervuld zijn ziel met schrik.
Nu wijst men eindlijk de sententie
Na overleg en rijp beraad j
Twee maanden strenge abstinentie,
Tot delging van 't geworteld kwaad;
Twee maanden afgezonderd leven,
Van eenzaamheid steeds zijn omgeven,
Verstoken van gestreel en kus ;
Omringd van zoete confituren,
Waarop hij hongrig zat te turen,
Gelijk een andere Tantalus.
En tot cipier, gaf men van 't klooster,
De wachtster, afgeleefd geraamt,
De onverbiddelijkste troostster,
Om haar gestrengheid hoog befaamd;
En die geen jota af zou hellen
Van 't vonnis dat men kwam te vellen,
Op onzen armen penitent;
Die nu door smart ter neer geslagen
En peinzende op veel blijdere dagen,
Zich langzaam aan zijn lot gewend.
Dus gleed zijn droevig leven henen,
En steeds vervuld van bittre smart,
Zag hij dat zuchten, klagen, stenen
Geen troost geeft aan het droevig hart;
Doch nu vermoeid van 't angstig woelen,
En van het duurzaam leed gevoelen,
Beroofd van alle levensvreugd;
Begon hij eind'lijk te beseffen,
Dat hij zijn regters wraak moest treffen
Door weêrkeer op het pad der deugd.
Zoo lag dit plan hem op het harte,
De vreugd blonk in het kwijnend oog,
En van berouw en angst en smarte
Sloeg hij zijn blikken naar omhoog;
Zijn eerste levenswijs dreef boven,
En ernstig kwam hij te geloven,
Dat zedigheid met deugd gepaard;
Den sterv'ling in dit hobblig leven
Die kalmte en die rust kan geven,
Die 't aanzijn draaglijk maakt op aard.
En even als na donkre dagen
De zon weer heldre stralen schiet,
Zoo eindigden nu ook zijn plagen,
Hij zag de grenspaal van 't verdriet;
Zijn denkkracht en beraden zinnen
Kwam trapsgewijs weer veld te winnen:
De raad werd hier van onderricht;
Die maar' klonk rond bij iedere zuster,
Elk een was nu verheugd, geruster,
Vermindering van straf was pligt.
Na onderzoek en overwegen
En wijs beraad in deze zaak,
En 't smeken van een milden zegen
In zulk een moeijelijken taak,
Werd unaniem door haar besloten
Om hem die eenmaal was verstoten
Versmaad, veracht in schand en druk,
Nu in gena weer te ontvangen,
En als weleer aan 't hart te prangen
Verlost van leed en ongeluk.
Nu galmd de vreugde in het ronde
Voor elk een naakt een blijden dag,
Zoo wel bij zieken als gezonden
Ontrolt men nu der feesten vlag;
Men krijgt verlof om te gaan spelen
In tuin, in boschjes en priëelen,
Een ieder juicht en kweelt en tiert;
Men opend nu des kerkers deuren
De bloemen spreiden frissche geuren,
Terwijl 't banket de disch versiert.
Ook GROENTJE , vrij gelijk een vogel
En als een monnik weder vroom,
Vloog rond zoo vlugtig als een kogel,
In cel, in eetzaal, tuin en boom;
Geleeden smart werd nu vergeten,
Hij was bij 't spelen, drinken eten
Geliefkoosd en alom gepaaid,
Wie denkt dat bij die vreugd toneelen,
Bij al dat jublen, zingen, spelen,
De dood alree zijn slagzwaard zwaait!!
Dezelfde zorg als wel voor dezen
Werd nu aan hem te kost gelegd;
De vlijt van gansch het klooster wezen
Werd nu aan niemand steeds ontzegd;
Geen kostbre spijzen of banketten,
Kon gulzigheid hier palen zetten,
Als elk een hem om strijd iets gaf:
Hij kon geen giften ooit versmaden,
Zijn tengre maag werd overladen,
Men had hem vetgemest voor 't graf.
Want al het snoepen, kostlijk eten
Was, toen hij in zijn kluisters sprong,
Geheel en al door hem vergeten,
Geen lekkre beet streelde ooit zijn tong
Op eens stort de overvloed haar hoorn
Na het verzachten van den toorn,
Het stroomde suiker en gebak;
Hij at en dronk als om te scheuren,
Iets dat hem lang niet mogt gebeuren,
En dacht niet dat daar kwaad in stak.
Toen eens…. (hoe kan ik het beschrijven,
Wijl mij door smart een traan ontvalt?)
Bij al die blijde feest bedrijven;
Der zustren vreugde werd vergalt;
Te midden van het banketteren,
Bedekt het angst zweet zijne veren,
Wie was ooit voor die slag beducht!!
Gezeten op een hoop rozijnen
Komt eensklaps hem de dood verschijnen,
Hij slaakt de laatste adem zucht!
Weg was de vreugd der kloosterlingen,
Weg was de zorg aan hem besteed;
De droefheid komt hier binnen dringen,
Niets troost hun in dit bitter leed;
Hun levens blijdschap was verdwenen,
Men hoorde niets als zuchten weenen.
De wanhoop heerscht in elke ziel!
Men krijgt vapeurs en zenuwstuipen,
En 's Vogels lijk begint te druipen
Van 't nat dat op zijn veren viel!
Zoo werd dan in de fleur van 't leven
Het bloempje van den steel gerukt;
Zoo moest de deugd en vroomheid sneven,
Terwijl de rouw de harten drukt.
Dààr, waar weleer de roozen bloeiden
Was het dat nu Cipressen groeiden,
Het zinnebeeld van rouw en ramp:
Hoe kort is 's werelds vergenoegen
Behaald door duurzaam werken, zwoegen;
't Verdwijnt soms als een morgendamp !
Zijn beeldnis werd in schoone kleuren
Door kunstenaarshand op 't doek gebragt,
Dit kon den kloosterling opbeuren
In droefheid geven troost en kracht;
En meen'ge hand die ft onheil griefde
Gedreven door opregte liefde,
Borduurde een zilvren tranen boog,
Waaronder hij steeds glansrijk praalde,
Waarmee men al den lof betaalde,
Van hem die eertijds om hun vloog.
Een mirtenbosch werd uitgekozen,
Tot plaatsing van het stoflijk deel,
En aan diens voet omringd van rozen,
Begroef men 's kloosters pronkjuweel:
En tot vereeuw'ging zijner daden
En roem waarmee hij was beladen,
Prijkt op een grafzuil 't volgend schrift,
Dat door de liefde hand geschreven
Van haar, die na hem overbleven,
Op 't koude marmer werd gegrift.
»Nieuwling, die in 't eenzaam lommer,
Komt verdrijven leed en kommer
En het waakzaam oog ontvlied;
Staak een wijl uw mijmeringen,
Wil uw tranen vloed bedwingen,
Vier geen teugel aan 't verdriet.»
Denk aan droeve jammer dagen
Die wij duurzaam moeten dragen,
Steeds omhult van druk en rouw;
Vest uw oog op 't lijkgesteente,
Daar rust het geliefd gebeente
Van onze aller zorg en trouw.
Zucht, en voeg uw mededogen
Bij ons eindloos tranendrogen,
Bij het wee der zielen pijn;
Wil den boezem kalmte brengen
Door een traan met ons te plengen,
En uw troost zal balsem zijn.
Kom, zie op het marmer prijken
't Kenmerk onzer liefde blijken,
In één woord voldoet uw hart;
Hier, onder het mirten lover
Sluimert G R O E N T J E , een liefde rover,
't Voorwerp onzer aller smart.