labbezoe(t)
► labbezoet
Toegevoegd: 2011-11-11 Ed Schilders
Er zijn niet zo heel veel woorden die
vrijwel of geheel exclusief tot het Tilburgs spraakgebruik behoren
of behoord hebben. Zo’n woord is ‘labbezoe’.
In het WTT staat het niet vermeld als
‘labbezoe’ maar als ‘labbezoet’, met één Tilburgse bewijsplaats:
- D'16 "ik gaf hem een labbezoet
(een klets)".
Dat wil zeggen dat de uitdrukking door
Wil Sterenborg is aangetroffen in het handschrift over het Tilburgs
dialect dat Nicolaas Daamen in 1916 samenstelde.
Vanuit dit handschrift heeft de
uitdrukking haar weg gevonden naar het Woordenboek van de
Brabantse Dialecten (WBD), alwaar zij voorkomt in deel
III.1.2:57 - 'een labbezoet geven'.
Ook elders komt ‘labbezoet’ terug in het
WBD als zelfstandig naamwoord voor ‘slag’ of ‘klap’, maar ook als
werkwoord: ‘labbezoete’. WBD III.1.2:30 noemt bijvoorbeeld als
synoniemen: 'naaien' = slaan; ook: 'ertegenaan peren, bossen’.
Een tweede bewijsplaats van dit woord in
het Tilburgs las ik – met dank aan Ben van de Pol – in een tekst van
Jan Jaansen, het pseudoniem waaronder pater Piet Heerkens in de
Nieuwe Tilburgsche Courant een feuilleton schreef over ‘De nuuwe
kapelaon van Baozel’ (1938). De kapelaan wordt daarin als volgt
getypeerd:
"Geen oore," riep den örgeltrapper,
"hij hee me aanders nog al 'n paor labezoeten aachter z'n kaoke
hange!"
Hier betekent ‘lab(b)ezoet’
klaarblijkelijk: grote oren.
We hebben nu dus:
- zelfstandig naamwoord: klap, mep, e.d.
- werkwoord: een slag geven.
- zelfstandig naamwoord: (grote) oren
Om de verwarring nog wat groter te
maken, kennen we uit het WTT ook de betekenis:
- Als znw. gebezigd was labzoet(e)
een naam voor ‘een flauwe, niet degelijke vrouw’.
Die betekenis heeft Sterenborg ontleend
aan het WNT.
Laten we beginnen met die ‘flauwe
vrouw’. Het WNT schrijft onder LABBEZOET dat het een bijvoeglijk
naamwoord is voor die ‘niet degelijke vrouw’. Die vrouw is ‘flauwzoet’.
De definitie werd in 1911 geschreven, maar de bewijsplaatsen zijn
veel ouder. Bijvoorbeeld: ‘Wie welberaden vryen wil, /Die soeck een
eerbaer, hupsche dil. …: Niet al te sacht en labbesoet /Niet al te
fier en hoogh ghemoedt… V. BEAUMONT 81 [c. 1620].’ Uit het werk van
Jacob Cats geeft het WNT een citaat waarin we de kwalificatie in
slecht gezelschap aantreffen: ‘Tucht-haetster, Schote-bol,
Korthielde, Glibber-voet, Gek-scheerster, Lichte-koy, Sleeplenden,
Labbe-soet, Wat komt gy my aen boort, CATS 1, 204 a [1620]
Die negatieve betekenis is in enige
Vlaamse dialecten blijven bestaan. Kiliaen noteerde al in de
zestiende eeuw:
Labsoete.
Ambubaia (fluitspeelster), mulier ignaua (werkeloos, slap,
zorgeloos, traag) & parum frugi (weinig nut); Henri Mullebrouck nam
in 1984 ‘labbezoete’ nog op in zijn Vlaamse volkstaal bij
trefwoord ‘Luie savooi’: Lamme Liza, luie lijsbet, trage falente,
luie flats, slabijze, vakke, trage slak, lui vel, labbezoete,
flokke, lanterfaaie, luie dogge, fietsefotse.
Het heeft er dus alle schijn van, dat de
labsoete – zoals Kiliaen het schrijft – zo ‘flauw’ was geworden dat
ze niet meer gekscheerde, tucht haatte, of met haar lendenen
sleepte, maar lui, lam, of traag is.
Voor het Tilburgs (en Brabants) zijn
deze betekenissen nooit opgetekend, en de vraag is dus hoe het
Tilburgs aan de betekenis ‘klap, mep’ komt, en uiteindelijk aan
‘oor, oren’. In die betekenissen is labbezoe gebaseerd op een Frans
woord, namelijk ‘bajoue’, door Alain Rey in de Dictionnaire de la
langue française (1994) genoteerd met als oudste bewijsplaats
1390. Het is een samentrekking van ‘bas’ en ‘joue’, ‘laag’ en
‘wang’. Het werd gebruikt in het slagersbedrijf, en is als beeld
overgegaan ‘om afhangende wangen van een persoon aan te duiden’.
Onze hangwangen dus.
Omdat ‘joue’ een vrouwelijk woord is,
heeft het het lidwoord ‘la’. Daardoor is uit ‘la ba(s)joue’ in de 18e
eeuw het zelfstandig naamwoord ‘abajoue’ in gebruik geraakt. De a
van het lidwoord is bij het zelfstandig naamwoord getrokken. De
betekenis veranderde niet: hangwang, wangzak.
Rey voegt eraan toe dat eind 19de
eeuw ‘l’abajoue’ in de volkstaal gebruikt werd in de betekenis
‘gezicht’.
Het lijkt dus aannemelijk dat in het
Tilburgs iets dergelijks gebeurd is: ‘l’abajoue’ gebruikt voor oor,
oren. De verbastering van de uitspraak verloopt als volgt:
> labbazjoe >labbezjoe >labbezoe(t), met
als meervoud >labbezoete.
De betekenisvariant ‘klap’ lijkt dan
ontstaan te zijn uit het idee van een klap op de wangen of de oren.
Het is dan nog maar een kleine stap naar de werkwoordsvorm:
labbezoete, een klap geven.
|