DE
SPELLINGREGELS VAN HET TILBURGS DIALECT
Een verantwoording
door
Wil Sterenborg
Taal
Het
meest gebruikte communicatiemiddel is taal. Oorspronkelijk werd het
alleen mondeling toegepast, naast de andere manieren waarop mensen
elkaar de nodige tekens gaven. Op zeker moment is iemand op het idee
gekomen om, ter overbrugging van de gehoors- respectievelijk
gezichtsafstand, tekens te zetten in bijvoorbeeld het zand of een
boom. Geleidelijk aan sprak men tekens af, zoals de hiërogliefen.
Heel wat later probeerde men voor de onderscheiden spraakklanken
afzonderlijke tekens te gebruiken; dat waren nog geen letters, maar
syllaben (lettergrepen), waarin de klinkers ontbraken.
Het
Fenicische schrift bevatte 22 medeklinkers en wordt beschouwd als de
basis van ons hedendaagse schrift. Daaruit ontwikkelden zich de
Griekse letters (naar de eerste twee, alpha en bèta, alfabet
genoemd), waaruit het Latijnse alfabet voortkwam, dat ook het onze
werd.
Naargelang
de mens zich meer ontwikkelde, leerde hij ook de kunst van het
schrijven en lezen; via het onderwijs geraakte bijna iedereen zo ver
dat hij zich op papier wist uit te drukken. Maar eer het zo ver was,
ontstonden er problemen. In de Nederlanden bijvoorbeeld spraken niet
allen dezelfde taal: er werd Hollands gesproken, Brabants, Gelders,
Fries, Limburgs, Vlaams, enzovoort. Dat kwam erop neer dat een
bepaald woord op papier meer vormen kreeg. Zo kende het woord
nochtans een paar eeuwen geleden onder andere de volgende varianten:
nochtan, nochtanne, nachtan, nochtans, nochtant, nochtants,
nochtantes, nogdan, nogtans, nogthands en nodan. Iedereen die
schreef, maakte er het zijne van: men ging af op wat men meende uit
te spreken. De lezer stond daardoor vaak voor moeilijkheden.
Spelling
Geen
wonder dat er in de loop van de zestiende eeuw, vooral ten gevolge
van de verspreiding van de drukkunst, actie ondernomen werd om de
schrijftaal aan regels te binden. Vooral in cultuurcentra als
Amsterdam, Brugge en Gent werden pogingen ondernomen om uniformiteit
in de geschreven taal te bevorderen. Toch duurde het nog tot 1804
voordat de overheid ingreep: een ontwerp van Siegenbeek werd door
het Staatsbewind officieel ingevoerd. Uiteraard was dit systeem voor
verbetering vatbaar; in 1865 werd overgeschakeld op de spelling-De
Vries & Te Winkel. Ook deze werd in de jaren dertig van de
vorige eeuw weer bijgeschaafd. Na veel overleg werd in 1947 de
Spellingwet uitgevaardigd; die stelde vast dat we voortaan de
spelling-De Vries & Te Winkel zouden schrijven, met inachtneming
van enkele wijzigingen. Er verscheen een Woordenlijst (het
zogenaamde 'Groene boekje'), die van 1955 tot nu toe (2009) onze
leidraad was. Duidelijk is wel dat schriftelijke communicatie niet
mogelijk is zonder afspraken over de schrijfwijze.
Dialecten
Naast
de Standaardtaal (vaak ABN genoemd) spreken de meeste landgenoten
een dialect, dat in allerlei opzichten van die Standaardtaal kan
afwijken, maar desalniettemin ook een volwaardige taal is. Het
Standaardnederlands is indertijd voortgekomen uit Hollands dialect
met vooral Brabantse invloeden. Dialecten zijn allemaal ouder dan de
Standaardtaal. Onderling vertonen dialecten overeenkomsten, maar
uiteraard ook verschillen, op grond waarvan ze worden ingedeeld
onder andere in Brabantse, Limburgse, Zeeuwse, Gelderse, Saksische.
Door de vele verschillen is het er nooit van gekomen een spelsysteem
te ontwerpen voor alle Nederlandse dialecten, naast dat van de
Standaardtaal. Een groot probleem -- dat ondervinden vooral
allochtonen -- is het tekort aan letters. In bijvoorbeeld 'lepelrek'
staan drie e’s, die echter alledrie verschillend klinken; de o’s
van 'bok' en 'hok' zijn niet hetzelfde, al wordt het verschil door
veel ABN-sprekers verwaarloosd; in 'zakken' klinkt een andere 'k'
dan in 'zakdoek'. Daartegenover schrijven we bepaalde klanken op
verschillende manieren: de laatste letter van 'bont' klinkt precies
zoals die van 'bond'; de klinker van 'piek' klinkt als die in
'pikant'. Zo zijn er voor een schrijver kansen te over om in de fout
te gaan. Ons spelsysteem berust op een conglomeraat van afspraken.
Dialectspelling
Willen
we een van de Standaardtaal afwijkende taal, een dialect, op papier
zetten, dan schieten de spellingregels van die Standaardtaal tekort.
Het is niettemin wenselijk dat een dialectschrijver zich bedient van
een gereglementeerd systeem, en niet lukraak te werk gaat.
Bij
het ontwerpen van een systeem leveren de klinkers de meeste
moeilijkheden op, met name omdat sommige ervan in de Standaardtaal,
tenzij in sommige leenwoorden, niet of schaars voorkomen,
bijvoorbeeld de ö van töntje,
de ao van haos, de èè
van klèèn en de èù van mèùs.
In zulke gevallen moeten letters gecombineerd worden of van
diakritische tekens voorzien. Uitgangspunt voor een dialectspelling
moet de herkenbaarheid voor de Nederlandse lezer zijn. Omdat
iedereen er met behulp van een schrijfmachine of computer gebruik
van moet kunnen maken, moet zo min mogelijk afgeweken worden van het
courante letterarsenaal. Meer dan voor de Standaardtaal geldt voor
een dialectspelling dat er moet worden
weergegeven wat er gehoord wordt. Wat niet uitgesproken
wordt, moet ook niet op papier komen. Het gebruik van een apostrof
ter signalering van een afwezige letter is uit den boze; dus knèèn,
vusteveul, fliesieteere, kesjoe (= caoutchouc), ketènt,
petrèt, et cetera.
Tilburgs
Ter
wille van de uniformiteit dient een Tilburgse dialectspelling zo
dicht mogelijk te staan bij de Brabantse die in gebruik is in het
'Woordenboek van de Brabantse Dialecten' (WBD), waarin uiteraard ook
veel Tilburgs voorkomt. Het systeem van het WBD compleet overnemen
is onmogelijk wegens de erin verwerkte tekens voor wetenschappelijk
gebruik, die een schrijfmachine mist. De
leesbaarheid wordt verhoogd door voor eenzelfde klank altijd
hetzelfde teken te gebruiken.
KLINKERTABEL VAN HET TILBURGS DIALECT
KORT |
a
tjan
tak |
è
sjèp
bles
|
i
fist
schip |
o
vort
bot |
ò
bròk
log |
u
buts
puk |
ö
dörp
löss |
ie
bie
biet |
oe
doel
boet |
uu
kuus
buut |
e
ge
je |
LANG |
aa
daas
taak |
èè
mèèd
blèèr |
ee
dees
scheep |
oo
oove
boot |
ao
kaol
loge |
eu
geut
peuk |
èù
kèùl
freule |
ie
bier
bier |
oe
boer
boer |
uu
buur
buur |
-
|
MET NA-GLIJDER |
-
|
-
|
êe
blêek |
ôo
dôos |
-
|
êû
jêûk |
-
|
-
|
-
|
-
|
-
|
TWEEKLANKEN |
-
|
ei
ij
weie
wije |
-
|
-
|
au
ou
blauw
kous |
-
|
ui
tuier |
-
|
-
|
-
|
-
|
Onder in de vakjes bij KORT en LANG
maakt een woord duidelijk dat het Nederlands zich bedient van
dezelfde klinkers als het Tilburgs, zij het op een andere wijze
weergegeven.
Korte
klinkers
Dat
zijn de a, è, i, o, ò, u, ö, ie, oe, uu
en e.
Het
drietal ie, oe en uu
wordt soms lang uitgesproken; zie onder 'lange klinkers'.
Sjwa
De
meestvoorkomende korte klinker is de toonloze e (van de), met een
vakterm 'sjwa' genoemd. Doordat klinkers van onbeklemtoonde
lettergrepen geneigd zijn hun klank te verliezen, ontaarden ze in
een sjwa, een klinker zonder klank, zoals in tebak, mesjien, demènt,
menister, petrèt, gerdèèn, meziek, bezunder.
Die
stomme klinker spellen we met een e;
ook in het Nederlands wemelt het ervan. Hiervoor de u
gebruiken is uit den boze, omdat die wèl klank bezit; het verschil
is eenvoudig aan te tonen: verrukkeleke, benutte, verdunne, lustege,
middelpunteg, stuntelege, truttereger. Ook blijkt de stomme e
nooit het woordaccent te hebben. Zet het aftakelingsproces naar de
stomme e zich voort, dan kan dat
resulteren in het wegvallen van zo'n lettergreep: knèèn, knaol,
sluusie, gròzzie.
Svarabhaktivocaal
Wie
woorden als kalm,
welp, wolk, zalf, volg, störm,
harp, wèèrk, körf, zörg normaal
uitspreekt, ontkomt er niet aan ook een kort e'tje
te laten horen tussen de beide laatste medeklinkers. Het gaat om de
combinatie van enerzijds een 1 of r,
en direct daaropvolgend een m, p, k, f
of g (ch). Omdat we dat e'tje
ook in beschaafd Nederlands laten horen, zonder dat het geschreven
wordt, hoeven we het in ons dialect evenmin op papier te zetten.
Gaan
de bewuste medeklinkers in het Nederlands tot twee lettergrepen
behoren (kal-me, wel-pen, wol-ken, enz.) dan is er geen e'tje
waar te nemen. Maar in ons dialect zeggen we: beèrege,
wolleke, halleve,
èèreger, èèremke. Tussen de bewuste medeklinkers
voegen we dus een duidelijk verstaanbaar e'tje
in; dat dienen we dan ook te schrijven; het heet 'svarabhaktivocaal'.
Het Nederlands voegt ook weleens zo’n klinkertje in, bijvoorbeeld
in verkleinwoorden als: wieletje, kannetje, kommetje, dingetje.
Lange
klinkers
Lange
klinkers worden met twee letters geschreven: aa,
èè, ee, oo, ao, eu, èù, ie, oe, uu. De laatste drie zijn
gewoonlijk kort; ze worden lang uitgesproken als er binnen hetzelfde
woord onmiddellijk een r volgt, ofwel
een r+e en
eventueel meer letters: bier, boer, buur, diere, zoere, vuure,
gieregte, boeretòppe, vuureghèd; in andere gevallen blijven ie,
oe, en uu gewoon kort, ondanks
de eropvolgende r: ketierke,
ongedierte, spierse, hierte, boerke, koerse, schuurke, buurte,
duurte, enzovoort.
Werkwoorden
gedragen zich wat deze klinkers betreft apart: heeft de stam een
lange ie, oe of uu,
dan blijft die behouden: miere, miert, mierde, gemierd, boere,
boert, boerde, geboerd, duure, duurt, duurde, geduurd.
Het
zou te perfectionistisch zijn in de schrijfpraktijk onderscheid te
maken tussen lange en korte ie's, oe's
en uu's. De dialectspreker heeft er
weinig moeite mee; voor de schrijver zou het alleen maar
ingewikkelder worden.
Naglijder
Dit
fenomeen betreft de korte stomme e die
optreedt in het kielzog van een scherplange ee,
oo of eu. Er is een tijd geweest
dat men in de uitspraak het verschil liet horen tussen de
scherplange oo van koolen bij de
groenteboer en de zachtlange van kolen bij de kolenboer. Dat
hoorbare verschil liet men ook op papier zien: hoopen (bergen) -
hopen (vertrouwen), scheelen (deksels) en schelen (scheelkijkers),
teeken (sein) en teken (meervoud van teek). De Spellingwet van 1947
heeft definitief een einde gemaakt aan dit onderscheid in spelling.
Desniettemin bleef er in nogal wat dialecten een hoorbaar verschil
bestaan tussen woorden met en zonder naglijder. In ons Tilburgs
gebruiken we het accent circonflexe om de lezer te waarschuwen: êe,
ôo, êû.
Dit
mysterieuze klinkertje laat zich met een trucje bewijzen:
-
laat
uit het woord heeget de g
weg
-
wat
dan hoorbaar is, is hee
et
-
dat is
precies zoals we hêet uitspreken.
>
Woorden met een êe
bêen,
blêek, brêed, dêeg, dêel, êed, êemer, êen, frêet, gêef,
hêel, hêes, hêet, kastêel, klêed, lêed, lêek, lêem, lêen,
lêest, mêes, prieêel, rêep, schêef, smêeke, spêek, stêen,
têeke, têen, vlêes, wêek (bn), wêes, zêem, zwêep, zwêet,
trewêel.
Ook
in afleidingen van en samenstellingen met zulke woorden handhaaft
zo'n êe zijn naglijder (têekes,
betêekene, verdêele, nòdêel, ötdêele). Dit geldt niet als de
lange klinker in een afleiding of samenstelling zijn lengte
prijsgeeft (bridte, gin, hij dilt, stinoove, himmòl, tintje).
Van
een naglijder is geen sprake in woorden als steeg, zeeg en preeke.
Hun basis is stedig, zedig en prediken; hieruit is de d
verdwenen; de uitgang -ig (-ik) kwam bij het grondwoord: ze-dig >
zeedeg > zee-eg > zeeg.
>
Woorden met een ôo
De
scherplange ôo komt voor in: blôot,
bôog, bôom, bôon, bôot, brôod, dôod, dôof, dôop, dôos,
drôom, fôoj, genôot, gôoje, grôot, hôog, hôoj, hôop, hôos,
klôot, kôoj, kôol (gewas), kôon, kôop, kôot, lôod, lôog,
lôok, lôom, lôon, lôos (achtervoegsel), lôover, 1ôoze, môot,
nôod, nôoj, nôot, ôog, ôok, ôom, pôot, rôod, rôof, rôok,
rôome, schôof, schôoje, schôon, slôom, slôot, stôom, stôot,
strôoj, strôok, strôom, tôoge, tôoje, tôom, tôon, tôone,
tôovere, vlôoj, vôos, zôo, zôoge.
In
afleidingen en samenstellingen met zulke woorden handhaaft de
naglijder zich (dôoje, hôoje, hôoze, hôope, lôoje, nôodeg,
rôoke, tôoverdôos).
Is
er bij afleiding of samenstelling sprake van klinkerverkorting, dan
vervalt de naglijder (pôot> potje, dôop> dopvont, dôod>
dodsprèntje, slôot> slotje, kôop> kopman).
>
Woorden met een êû
Alle
woorden uit deze beperkte groep hebben een vorm met o
naast zich, zoals: bêûl (bodel), dêûk (dok), drêûg (droog),
gelêûf (geloof), hêût (hoot), jêûk (jook), knêûp (knoop),
onnêûzel (onnozel), pêûl (pool), rêûke (roken), strêûp
(stropen), vrêûke (wrooken), zêûm (zoom).
Klinkerverkorting
in afleiding of samenstelling betekent het verdwijnen van de
naglijder (drugte, juksel, knupke).
Tweeklanken
De
drie echte Nederlandse tweeklanken komen ook in het Tilburgs voor: ei/ij,
au/ou en ui. De naam verraadt
dat er behalve een grondklank, respectievelijk è,
ò en ö (zie klinkertabel) nog
een korte klank volgt, respectievelijk ie, oe,
ie. Van de tweeklank ei/ij
(è+ie) laat de Tilburger meestal geen tweede klank horen, zodat er
geen sprake meer is van een tweeklank: in wèèneg tèèd wassie
et gelèèk kwèèt.
In
de categorie au/ou komen veel
dubbelvormen voor: vrouw/vraaw, kou/kaaw; de tweede vorm is zonder
tweeklank. Het Tilburgs laat de ui
meestal klinken als éénklank: èù:
bèùte, stèùver, zèùneg. Verkorte vormen hebben de ö:
flötje, dömke, snötje.
Onderscheidingstekens
Omdat
de e dient voor de stomme klinker, moet
die van bed onderscheiden worden. Dat gebeurt met een accent
grave: wènd, spèl, mènneke. Het verlengde hiervan bestaat
uit het dubbele teken: èè: stèèrk,
vèène, bekèèke, lèève. Hoewel in de Standaardtaal het
onderscheid tussen de o’s van
bijvoorbeeld bromtol aan nivellering onderhevig is, bezit het
Tilburgs dialect in dit opzicht stabiliteit: wij zeggen nog steeds blompòt
(met twee verschillende o’s). Ter
verlenging van de eerste o schrijven we
oo (bot, boot); voor de tweede volgen
we de landelijke trend: ao (bòske,
baos). Het verschil tussen de o’s mag
niet verwaarloosd worden. Let op: Assie nie rokt, ròktie van de
wèès; Dieje rôoje kos et raoje. Een niet-Nederlandse klinker
is die van freule; in het Tilburgs komt hij voor, geschreven
als èù, met accenten om verwarring
met de klinker van neus te voorkomen. Een korte èù
schrijven we zo: ö: höske, schöfke, böger,
zörge.
Klinkerverkorting
Een lange klinker heeft de neiging
kort te worden als er aan het eind van het woord iets wordt
toegevoegd. Voorbeelden:
waas |
waspinneke |
geut |
gutsteen |
pèèrd |
pèrsmòp |
jêûk |
juksel |
weer |
wirlicht |
schèùn |
schönsmesjeerder |
hêet |
hits |
bier |
bierbèùk |
booter |
botram |
boer |
boerin |
blôot |
blotskòp |
buur |
buurvrouw |
kaol |
kòlder |
|
|
Omdat verkleinwoorden gevormd worden
met behulp van een achtervoegsel, hebben ze dikwijls een verkorte
klinker.
Voorbeelden:
kaast |
kasje |
deur |
durke |
mèèd |
mèdje |
knêûp |
knupsgat |
heer |
hirke |
dèùf |
döfke |
stêen |
stintje |
pepier |
pepierke |
school |
scholtje |
toer |
toerke |
brôod |
brojke |
muur |
muurke |
baos |
bòske |
|
|
Ook eigennamen komen in
aanmerking voor klinkerverkorting in hun afleidingen:
Beek |
Biks |
Kees |
Kiske |
Lôon |
Lons |
Peer |
Pirke |
Gôol |
Gols |
Toon |
Tontje |
Baol |
Bòls |
Maos |
Mòske |
Berdao |
Berdaos / Berdòsse |
|
|
Bijvoeglijke naamwoorden laten
klinkerverkorting toe bij het vormen van de vergrotende of
overtreffende trap.
Voorbeelden:
klèèn |
klènder |
klènst |
grôot |
grotter |
grotst |
fèèn |
fènder |
fènst |
schôon |
schonder |
schonst |
zwaor |
zwòrder |
zwòrst |
duur |
duurder |
duurst |
hôog |
hogger |
hogst |
brêed |
breejer |
bridst |
gemèèn |
gemènder |
gemènst |
laot |
laoter |
lòtst |
Werkwoordsvormen
van de 2e (gij) en 3e persoon (hij, zij, het)
enkelvoud, nemen in de tegenwoordige tijd de lange klinker van de 1e
persoon niet over, maar verkorten die.
Voorbeelden:
ik |
eet - vèèn - koom - lôop -
praot - deug - knêûp - slèùp |
gij, hij |
it - vènt - komt
- lopt -
pròt - dugt - knupt - slöpt |
Zo'n
lange klinker krimpt niet als hij onmiddellijk gevolgd wordt door
een f, g (ch), r, s, w, j. Praktisch komt dit neer op: door een
spirant, een halfklinker of een r.
Voorbeelden:
ik |
blèèf - schèùf
- graof -
krèèg - weeg - bèùg - vraog -
vèècht |
gij / hij |
blèèft - schèùft - graoft -
krèègt - weegt - bèùgt - vraogt - vèècht |
ik |
schèèr - vaor
- wèès - lees - blaos - plèùs
- haaw - treej |
gij / hij |
schèèrt - vaort - wèèst -
leest - blaost - plèùst - haawt - treet |
De
werkwoorden gaon, staon en slaon behouden in de tegenwoordige tijd
enkelvoud ook hun lange klinker; zèèn doet dat gedeeltelijk.
Ook
in de stamtijden van werkwoorden zien we het verschijnsel
klinkerverkorting: deuge > dugde > gedeuge, schreuwe >
schruwde > geschruwd, stèùte > stötte > gestöt, rêepe
> ripte > geript, dôope > dopte > gedopt.
Veelvuldig
gaat de vorming van verkleinwoorden van zelfstandige naamwoorden
gepaard met de verkorting van de stamklinker: kaast - kasje,
têen - tintje, wèès - wèske, gleuf - glufke, knêûp -knupke,
hèùs - höske, bôon - bontje, baon - bòntje, ketier - ketierke,
vloer - vloerke, uur - uurke. Voorwaarde voor een dergelijke
klinkerverkorting is wel dat het verkleiningsachtervoegsel (ke, ske,
je, tje) onmiddellijk volgt op de lettergreep met de stamklinker: wèès
- wèske, bewèès - bewèske, uur - uurke, halfuur - halfuurke.
Wordt de stamklinkerlettergreep van het achtervoegsel gescheiden,
dan vindt er geen verkorting plaats: kaomer - kaomerke, dèèrm -
dèèremke; tussen de r en de m van dèèrm is immers een
niet-geschreven sjwa hoorbaar, in een toegevoegde lettergreep, zoals
in bèèrege, halleve, wolleke.
Verkleinwoorden
Van
de meeste zelfstandige naamwoorden kunnen verkleinwoorden gevormd
worden. Dat gebeurt op verschillende manieren.
I
door
achter het grondwoord een verkleiningsachtervoegsel te zetten: -je,
-tje, -ke, -eke of –ske.
II
heeft
de bewuste lettergreep een lange klinker, dan wordt deze ingekort
voordat de verkleiningsuitgang wordt toegevoegd.
III
door
de klinker van de bewuste lettergreep te vervangen door een
andersoortige alvorens de verkleiningsuitgang toe te voegen.
Specificatie
I
Eindigt
het woord op een -d of een -t, dan wordt er –je aan toegevoegd:
èndje, indje, rondje, wèndje, vèntje, hartje, houtje.
Gaat
de slot-d over in een -j-, dan wordt het achtervoegsel -ke: brôojke,
draojke.
Wordt
een finale -t voorafgegaan door een -s-, dan ontstaat door een
toegevoegd -je de combinatie stj; hieruit verdwijnt dan de -t-
(evenals in de Nederlandse uitspraak): bisje, visje, gasje, kasje,
kiesje.
Het
achtervoegsel -tje wordt toegevoegd:
-
na een oorspronkelijk lange klinker + n of 1: stintje, trèntje,
bontje, bòntje, zoltje, zòltje, schòltje. Hierbij
wordt de lange klinker gewoonlijk ingekort (zie onder II)
-
na een stomme –e: waogetje, kussetje, laoketje
-
na een -k, -g, -ch of -ng + er: stakkertje, slagertje, lachertje,
hangertje, hoewel zulke woorden ook
voorkomen met -ke.
Het
achtervoegsel -ke treedt op:
-
na een klinker, behalve de stomme –e: sneeke, pleeke, treeke,
autooke, pindakke, milledieke
-
na een -w of –j: luwke, wuwke, strôojke, draojke, paojke
-
na een -p of een –f: köpke, lèpke, hupke, stuupke, fiepke,
schòfke, snufke, wèfke, drèfke
-
na een oorspronkelijk lange klinker + m: ròmke, rèmke, bumke,
zumke
-
na een -r, tenzij het achtervoegsel -tje zich opdringt: kaomerke,
börgerke, braojerke, broederke, paoterke,
stèùverke,
trèèchterke
- soms na een –s: mèske, glòske, viske/visje,
vòske/vòsje.
Het
achtervoegsel -eke wordt gebruikt:
-
na een beklemtoonde korte klinker + 1, m, of n: bonneke, tunneke,
spulleke, stèlleke, stammeke, hölleke, bölleke, mènneke; kummeke
wordt meestal kumke.
Het
achtervoegsel -ske doet dienst:
-
na -g, -k en –ng: ugske, ruggeske, jungske, hökske, rökske,
pakske, bökske. Soms bestaat hier de keuze tussen -eske en -etje,
met betekenisverschil.
II
Het
bewuste woord moet dus in zijn geaccentueerde lettergreep een lange
klinker hebben; deze wordt vervangen door de gelijkluidende korte:
aa > a, èè > è, ee > i, oo > o, ao > ò, eu/êû >
u
, èù > ö.
Achter de verkorte vorm komt dan het
verkleiningsachtervoegsel, waarbij rekening moet worden gehouden met
de slotmedeklinker. Hier volgt een (verre van volledige)
inventarisatie van de op deze wijze ontstane verkleinwoorden.
aa > a |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
baand |
bandje |
braand |
brandje |
laand |
landje |
raand |
randje |
kraant |
krantje |
plaant |
plantje |
laamp |
lamke lèmke |
spraant |
sprantje |
gaans |
gansje |
kraans |
kransje |
fezaant |
fezantje |
kaant |
kantje |
kaans |
kansje |
daas |
dasje |
waas |
wasje |
kaast |
kasje |
maast |
masje |
taas |
tasje |
|
|
|
|
èè > è |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
bedrèèf |
bedrèfke |
lèèf |
lèfke |
schèèf |
schèfke |
vèèf |
vèfke |
wèèf |
wèfke |
vèèg |
vègske |
dèèk |
dèkske |
èèk |
èkske |
lèèk |
lèkske |
tèèk |
tèkske |
bèèl |
bèltje |
pèèl |
pèltje |
spèèl |
spèltje |
stèèl |
stèltje |
tèèl |
tèltje |
vèèl |
vèltje |
wèèl |
wèltje |
zèèl |
zèltje |
gehèèm |
gehèmke |
rèèm |
rèmke |
blèèn |
blèntje |
gerdèèn |
gerdèntje |
lèèn |
lèntje |
plèèn |
plèntje |
trèèn |
trèntje |
wèèn |
wèntje |
pèèp |
pèpke |
mèèd |
mèdje |
pèèrd |
pèrdje |
stèèrt |
stèrtje |
tèèd |
tèdje |
gèèt |
gètje |
|
|
|
|
|
|
ee, êe > i |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
beek |
bikske |
streek |
strikske |
steek |
stikske |
streep |
stripke |
heer |
hirke |
keer |
kirke |
leer |
lirke |
peer |
pirke |
pees |
piske |
Kees |
Kiske |
kêet |
kitje |
spleet |
splitje |
meet |
mitje |
preek |
prikske |
bêen |
bintje |
spêek |
spikske |
dêel |
diltje |
kastêel |
kastiltje |
prieêel |
prie-iltje |
|
|
oo, ôo > o |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
school |
scholtje |
zool |
zoltje |
sloop |
slopke |
Toon |
Tontje |
toore |
torretje |
bôog |
bogske |
bôon |
bontje |
lôon |
lontje |
bôot |
botje |
pôot |
potje |
slôot |
slotje |
stôot |
stotje |
|
|
|
|
|
|
ao > ò |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
naod |
nòdje |
zaod |
zòdje |
schaof |
schòfke |
kraog |
krògske |
laog |
lògske |
maog |
mògske |
vraog |
vrògske |
zaog |
zògske |
draok |
dròkske |
inmaok |
inmòkske |
haok |
hòkske |
kaok |
kòkske |
zaok |
zòkske |
baol |
bòltje |
haol |
hòltje |
kenaol |
knòltje |
maol |
mòltje |
paol |
pòltje |
schaol |
schòltje |
straol |
stròltje |
taol |
tòltje |
zaol |
zòltje |
kraom |
kròmke |
naom |
nòmke |
raom |
ròmke |
baon |
bòntje |
haon |
hòntje |
kraon |
kròntje |
laon |
lòntje |
maon |
mòntje |
traon |
tròntje |
vaon |
vòntje |
zwaon |
zwòntje |
aop |
òpke |
raop |
ròpke |
schaop |
schòpke |
slaop |
slòpke |
gevaor |
gevòrke |
haor |
hòrke |
jaor |
jòrke |
paor |
pòrke |
baos |
bòske |
blaos |
blòske |
gaos |
gòske |
haos |
hòske |
vaos |
vòske |
graot |
gròtje |
maot |
mòtje |
praot |
pròtje |
sòldaot |
sòldòtje |
eu/êû> u |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
dêûk |
dukske |
breuk |
brukske |
spreuk |
sprukske |
deur |
durke |
sjefeur |
sjefurke |
kleur |
klurke |
steun |
stuntje |
geut |
gutje |
zêûm |
zumke |
knêûp |
knupke |
èù > ö |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
brèùd |
brödje |
hèùd |
hödje |
gelèùd |
gelödje |
krèùd |
krödje |
dèùf |
döfke |
drèùf |
dröfke |
kèùf |
köfke |
schèùf |
schöfke |
strèùf |
ströfke |
klèùf |
klöfke |
tèùg |
tögske |
bèùk |
bökske |
dèùk |
dökske |
krèùk |
krökske |
lèùk |
lökske |
prèùk |
prökske |
strèùk |
strökske |
èùl |
öltje |
bèùl |
böltje |
kèùl |
költje |
rèùl |
röltje |
vèùl |
völtje |
zèùl |
zöltje |
schèùm |
schömke |
prèùm |
prömke |
dèùm |
dömke |
tèùn |
töntje |
kèùp |
köpke |
stèùp |
stöpke |
hèùs |
höske |
bèùs |
böske |
lèùs |
löske |
krèùs |
kröske |
plavèùs |
plavöske |
mèùs |
möske |
flèùt |
flötje |
klèùt |
klötje |
rèùt |
rötje |
snèùt |
snötje |
spèùt |
spötje |
beschèùt |
beschötje |
sprèùt |
sprötje |
tèùt |
tötje |
schèùt |
schötje |
|
|
III
In
tegenstelling tot de procedure onder II, waarbij de duur van een
lange klinker ingeperkt wordt, zijn er ook woorden die hun
stamklinker (lang of kort) inruilen voor een andersoortige klinker
(lang of kort). Ook deze categorie biedt diversiteit.
a/aa > è |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
man |
mènneke |
pan |
pènneke |
zak |
zèkske zakske |
pak |
pèkske pakske |
lamp |
lemke
lamke |
tang |
tèngske |
slang |
slèngske |
haand |
hèndje |
taand |
tèndje |
maand |
mèndje |
plaank |
plèngske |
baank |
bèngske |
|
|
|
|
|
|
oe > uu |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
boek |
buukske |
doek |
duukske |
hoek |
huukske |
koek |
kuukske |
broek |
bruukske
(tènnebruuk-
ske) |
oo > u |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
goot |
gutje |
ôog |
ugske |
bôom |
bumke |
hôop |
hupke |
dôos |
duske |
rôos |
ruske |
klôot |
klutje |
|
|
|
|
|
|
o > u |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ton |
tunneke |
kom |
kummeke kumke |
|
|
|
|
|
|
ò > ö |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
hòk |
hökske |
stòk |
stökske |
kòp |
köpke |
stòp |
stöpke |
|
|
diverse
wisselingen
|
|
|
|
|
|
|
|
glas |
glòske |
gat |
gòtje
götje |
kèènd |
kiendje |
blad |
blaojke |
|
|
Medeklinkers
De
herkenbaarheid van dialectspelling wordt bevorderd door de
medeklinkers uit de Standaardtaal zoveel mogelijk te gebruiken.
Hoewel de kortheid van een korte klinker in de dialectspelling niet
wordt aangetast als een eropvolgende medeklinker niet verdubbeld
wordt, bevordert zo'n dubbele medeklinker na een eenletterige
klinker gewoonlijk de leesbaarheid voor de doorsneelezer: ginne,
bössem, snoffel, lozzie, vadder, limmenaade, vurreg, rèttereere.
Een
dergelijke verdubbeling blijft uiteraard achterwege als het gaat om
een ch of ng
(poche, kuche, zonge, lange, e.d.) Ook na een sjwa is verdubbeling
overbodig (hèndege, hèrmenie).
Ook een
meerletterige klinker maakt verdubbeling van de volgende medeklinker overbodig: pliesie,
wiese, loerie, boete, zuukerd, kuusèèrepel. Evenmin is verdubbeling nodig
als er meer dan één medeklinker in het spel is: kèlsgat,
afdrêûge,
botram, ötkèèke, alsmede na een voorvoegsel: ònèèrde, ònuuvere,
ötènde, ooveral, ooverènsie, e.d.
Als
een dialectwoord, vergeleken met de Standaardtaal, een medeklinker
mist, komt die ook niet op papier: krö(d)naogel,
pos(t)zeegel, stan(d)bild, (har)môonieka, in(k)t, hi(lle)mòl >
himmòl, (hòr)lozzie.
Het
infix g
Voor
een Tilburger is het heel gewoon maar een buitenstaander kijkt ervan
op: een g die een werkwoordsvorm
verbindt met het lidwoord of voornaamwoord et:
hij doeget, ze zigget, gullie hègget, ge zieget, enz. Het is maar
een kleine groep werkwoorden die zich hiervoor leent: zèèn, zien,
doen, gaon, staon, slaon; verder: hèbbe, lègge/ligge en zulle.
Eigenlijk
kunnen we die g een hiaatdelger noemen:
hij verbindt immers een korte werkwoordsvorm die op een klinker
eindigt, met het woordje et, dat met
een klinker begint: hij doe et, ze gao et bekèèke. In veel
gevallen zou er een t hebben kunnen
staan. Spreekt men die uit als d (hij
doedet), dan staat zo'n d tussen twee
klinkers in een wankele positie: we maken er in de spreektaal
gemakkelijk een j van; vergelijk:
dôoje, kaoje, laoje, begaoje. Fonetisch ligt zo'n j
heel dicht bij de g.
Het
proces kan aldus worden weergegeven: hij doe et > hij doetet >
hij doedet > hij doejet > hij doeget.
Als
onderwerp van zo'n werkwoord dat een g
aanneemt, komen voor: gullie, gij, hij, zij, et of een daarmee
bedoeld zelfstandig naamwoord, en soms ik.
Als
de werkwoordsvorm niet op een klinker eindigt, komt er geen g
aan te pas: in de verleden tijd hebben zien, slaon en ligge een
eigen g; bij zèèn past in de 3e
persoon tegenwoordige tijd geen g,
evenmin als bij zulle.
Het
woordje et is een voornaamwoord als het
een naamwoord vervangt: hij digget èùt (et licht); en lidwoord als
er een naamwoord op volgt: et licht.
Uitgang
-n
Voorafgaand
aan een mannelijk zelfstandig naamwoord in het enkelvoud vereisen
een lidwoord en eventuele bijvoeglijke woorden de uitgang n,
op voorwaarde dat die n gevolgd wordt
door een klinker, een h, b, d, soms t
of r.
Voorbeelden:
zenen aawen autoo, onze vruugeren bèkker, de vurregen
börgemister, nen dikken bôom.
Van
geen belang is het in dit opzicht om wat voor zinsdeel het gaat: Enen
apteeker kan soms enen boer wèl hèllepe. Onzen hond blaft hil den
dag assie enen aandere grôoten hond zie.
Een
andere n dient zich aan als 'hiaatdelger'
tussen een 'slot-e' van een werkwoordsvorm en een volgend ie:
toen vloektenie, irst perbeerdenie mèn te
vatte.
Er
zijn meer van zulke situaties, zoals: ik
mèndenoe te kènne.
De
normaal niet-uitgesproken n na een sjwa (zégge, maoke, koome)
komt weer opdagen om 'een gat te vullen': koomen
èn gaon, eeten èn drinke, leezen
èn schrèève. Het hoeft wat dit betreft niet per se om
werkwoorden te gaan: reegen òf sneuw,
teegen iedereen, tussen
ènnegte hèùze, meensen èn
pòtlôojer, boeren èn börgers.
Zo'n n maakt zich op meer plaatsen
verdienstelijk: tèènenòssem,
onjeklonje.
Vreemde
letters: c, q, x
Het
beginsel dat we voor dialectspelling uitgaan van de uitspraak, heeft
veel nut met betrekking tot de letters c, q
en x. Worstelen we in de Standaardtaal
nog met woorden als 'sectie', 'sekte' en 'sexy', in de
dialectspelling wordt dat: sèksie, sèkte en sèksie, precies wat
we 'horen'. Andere voorbeelden: klub, kabbiene, kampanje, kèmping,
karneval, semènt, sènt, sèntrum, sirkel, sietroen, kwa, kwartet,
kwantum, kwootum, pèrplèks, maksiemum, miksen, kòrrèksie,
kompjoeter, konfèksie, tèkstiel, enzovoort. Ook moet soms een j
of ch aangepast worden: zjoernaol,
sjaksjoer, sjampanje, sjeklaade, enzovoort.
Assimilatie
We
doen het onbewust, maar veel vaker dan we vermoeden: medeklinkers
aan elkaar aanpassen; we noemen het ‘inwendige assimilatie’ als
dat binnen een woord gebeurt, en ‘uitwendige assimilatie’ als
het over de woordgrens heen gaat. Er is eens voorgesteld te
schrijven klòssembak, met een 'm', omdat die hoorbaar is.
Daarvan is afgezien, en wel omdat het een heilloze weg is de
medeklinkers conform de uitspraak te noteren (als het een kwestie
van gedeeltelijke assimilatie is). De overvloed aan omzettingen zou veel woorden
onherkenbaar maken. Trouwens, in de Standaardtaal doen we het ook
niet; daar spreken we immers uit: hepsucht, wechooien, nichje,
vleezetend, obdruk, afset, bloetfraak, droochsolder, machsmiddel,
vaschoet, leezblint, enzovoort. We schrijven in ons dialect dus
gewoon: klòssenbak, balkenbraaj, hêeten bliksem, bèd, braand,
wèg, ind (= eend), int (= inkt).
Gaat het om totale assimilatie — we schrijven dan twee dezelfde letters — dan is
dat noodzakelijk om de bedoelde uitspraak te realiseren. Voorbeelden hiervan
zijn schaars: nissel (nestel), stèssel (stijfsel), vertèssel (< vertelsel),
vuddeur (< vurdeur); labbôon hoort hier niet bij: het woorddeel lab is ontstaan
uit 'lèb'.
Zeldzaam zijn assimilaties op afstand, zoals kojboj, onjeklonje en bombakkes.
Zoals assimilatie bijdraagt aan versoepeling van de uitspraak, zo wordt die ook
bevorderd door het verschijnsel dat we uit een groepje medeklinkers er een
verzwijgen. Van n d b bijvoorbeeld spreken we de d niet uit, met als gevolg dat
de n onder invloed van de b komt; deze duldt geen n vóór zich, wel een m , zodat
we uitspreken: stambild.
Andere voorbeelden van van medeklinkeruitstoting: mèrt, lings, achste ,
beroenste , amskètting, bumke, pumke, stumke, klumke, 1èmke, stampunt, dangbaor
, geschikste.
Vaak lopen we wat dit betreft in de pas met het Nederlands, dat bijvoorbeeld de
t niet laat
horen in: kastje, kistje, kunstje, zichtbaar, vruchtbaar, kostbaar, enz.
De gemakzucht gaat nog verder: soms laten we de eerste lettergreep vervallen:
lozzie (< horloge), straant (< astrant), sprès (< expres).
Vaker komt het voor dat we een woord niet tot het eind toe uitspreken: hèm[d],
strak[s], kiejòs[k], nie[t] , wè[t], de[t], enz.
Soms voegen we een extra letter toe:
-- een t: meschient, bekaanst,
langst, genogt, wègt, pènt, nuut, ènkelt/d, dubbelt/d, ènnegte,
sommegte, klinkert, kanjert
-- een s: pèrsmòp, kèlsgat, spiersbòlle, broeksriem, knènskôoj,
mansjètsknêûp, druktesmaoker, stotskeèr, drinkeskèùl, slaopestèed,
wijwaotersvòtje, vansgelèèke.
De r blijkt niet zo plaatsvast te zijn: perbeere, persès, persèssie,
persies, pertènsie, pertrèt, perfiesieat, pimpremunt.
Gaat
het om totale assimilatie (we schrijven dan twee dezelfde letters) dan is dat
noodzakelijk om de bedoelde uitspraak te realiseren. Voorbeelden hiervan zijn
schaars: nissel (-nestel), stèssel
(-stijfsel), vertèssel (-vertelsel), vuddeur (vurdeur);
labbôon hoort hier niet bij, omdat hieraan lèb
ten grondslag ligt.
Zeldzaam zijn gevallen van zgn. afstandsassimilatie: kojboj, bombakkes,
sjerzjant en onjeklonje.
Enigszins
verwant aan assimilatie is het verschijnsel dat we van nogal wat drieletterige
medeklinkercombinaties er maar twee uitspreken. Van 'ndb' bijvoorbeeld
verzwijgen we de d; gevolg is dat de n
in contact komt met de b, die geen n
vóór zich verdraagt, maar wel een m; resultaat stambild.
Meer voorbeelden van uitstoting van een medeklinker: mèrt, achste, lings,
beroemste, amskètting, lèmke, pumke, stumke, klumke, stampunt, dangbaor. Vaak
lopen we in de pas met het Nederlands, dat bijvoorbeeld de t
niet laat horen in kastje, kistje, kunstje, zichtbaar, vruchtbaar, kostbaar.
Stampunt is een van de weinige gevallen dat we wel assimilatie toepassen, in
tegenstelling tot het algemene standpunt, doordat uit het uitgesproken stantpunt
de eerste t uit het cluster ntp verzwegen wordt, komt de n onder invloed van de
p, die d.m.v. regressieve assimilatie van de dentale n ook een labiaal maakt: m,
dus: stampunt. Een dergelijk woord dat nog niet in de collectie zit, is
(luchtdruk), maar dan gespeld: lugdruk. Oorzaak het verzwijgen van de t uit het
woord, waardoor de ch onder invloed van de d komt en ook stemhebbend (g) wordt:
lugdruk.
Aaneenschrijving
Een
bijzonder geval van aaneenschrijving is een vorm als komde.
Ten gevolge van het onvolledig uitspreken van veel korte woorden
ontstaan er resten van één of twee letters. Veelal gaat het
hierbij om voornaamwoorden, die in hun verkorte vorm tegen een
werkwoord aanleunen. Zo'n geval is komde.
Als
het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon (gij, ge)
onmiddellijk volgt op een werkwoordsvorm (komde = komt gij/ge), moet
het gereduceerde voornaamwoord opgevat worden als één met het
werkwoord. Komde gaat terug op komdi, dat ontstaan is
uit komt i, waarin i een restant is van ji, dat
een bijvorm was van gi, een vorm die voorafgaat aan gij.
De werkwoordsvorm in komde is dus komd; de e is
een zogenaamd 'enclitisch' voornaamwoord en heeft een zo nauwe band
met het voorafgaande werkwoord, dat we het eraan vastschrijven. De d
van komde is door assimilatie ontstaan uit een oorspronkelijke t.
Een dergelijke assimilatie wordt belemmerd door een voorafgaande p,
t, k, f, s, ch: kopte, lòtte, kèkte, bofte, wieste, pochte.
Bij enige of veel klemtoon kent het Brabants bij vormen als komde
de mogelijkheid om het met het werkwoord versmolten voornaamwoord
(gij of göllie) te herhalen, onmiddellijk erna: komde gij ôok?,
doede göllie meej? Het klankloze ge kan hiervoor niet
dienen.
Ook
het uiterste restant van het versleten voornaamwoord hij (=
h+è+ie) schrijven we vast aan een voorafgaand werkwoord (c.q. kort
voegwoord): zeetie, kwaamie, dittie, vergaatie, dòchtie, moesie,
doetie, assie, dèttie, enzovoort.
Woordsoorten
Zelfstandige naamwoorden
Brabanders hebben de naam dat ze gevoel hebben voor
het woordgeslacht: mannelijk, vrouwelijk
of onzijdig, aangeduid met hij, ze, resp, et.
Toch zijn er in het Tilburgs nogal wat woorden die buiten het boekje
gaan, zoals: et febriek, et mesjien, et koffer, et meziek, de
nòrrècht, de kefeej, de tròttwaar, de raom, de gerdèèn, den örgel,
de pad, de ôog, de zout.
Wat de meervoudsvorming betreft bedienen we ons in de regel van -e
of -s; soms van -er; niettemin komen we nogal wat zelfstandige
naamwoorden in het meervoud tegen zonder de extra toevoeging, zoals:
appel, èèrepel, jèùn, èèrm, bêen, haor, (eeg)taand, schoen, knie,
daog, stêen, jong, kwòjong, kaort, (de tien) gebooj.
De meervoudsvorming vindt plaats door toevoeging van de uitgang
-s of -n.
Heeft een op -e eindigend zelfst. naamw.
in het Nederlands zowel de meervouds-s als de -n, dan gaat in ons
dialect de voorkeur uiteraard uit naar de -s:
hogtes, haltes, voldoendes, beroertes, secondes e.d.
Enkele woorden nemen -er aan: kènder,
aajer, dinger, blaojer, brôojer, potlôojer.
Er zijn er ook die geen meervoudsvorm kennen, maar
daarvoor ook hun enkelvoudsvorm gebruiken: èèrm, bêen, haand, knie
(ook knie-es), haor, taand, jong, kwòjong, koej, bôom, appel, èèkel,
èèrepel, jaor, schoen, stêen, kaort.
Veel zelfst. naamw. die op een -d
eindigen, staan die -d in het meervoud
af, in ruil voor een j+e: sneeje,
treeje, gebeeje, smeeje, hèùje, brèùje, tije, naoje, hoeje, koeje,
rôoje, brôoje, gebôoje.
In deze categorie wordt de slot-e nogal eens
verzwegen: kleej, hoej, rôoj, koej, enz.
In zo'n geval neemt de uit de oorspronkelijke
-d ontstane -j
de meervoudsfunctie van de -e
over.
Een apart geval is: daogs; (in bijv. virtien daog).
Eigennamen
Het
dialectiseren van eigennamen leidt soms tot monsterachtige vormen.
Vaak wordt zo'n naam niet eens dialectisch uitgesproken. Waarom
zouden we Parèès schrijven als er normaliter van 'Parijs'
gesproken wordt? Het is overbodig om bijvoorbeeld Njoejòrk, Sjiena,
Livverpoel, Nuuwegèèn, Boerkienafassow of Lèstesje (Leicestershire)
te construeren. Dat bevordert de leespret niet. Zo nodig make men
gebruik van aanhalingstekens voor een onvertaalde naam. Een
uitzondering vormen natuurlijk die eigennamen die op z’n Tilburgs
uitgesproken worden, zoals Berdao, Giels, Gôol, de Kèts, en
veel voornamen als Jaonus, Sjaak, Merie, Sjaan, Sjaarel.
Enclitische
voornaamwoorden
Soms
blijft van et alleen de t over: zot (zou het). Op
dezelfde wijze sluit de k van ik vaak nauw aan bij een
werkwoordsvorm: hèk, hak, doek, dik, gaok. Het voornaamwoord
we sluit zich in de vorm me gemakkelijk bij een
werkwoordsvorm aan: zèmme, gòmme, dimme, môogeme, hamme,
kosseme.
In de lijsten van werkwoordvervoeging wordt ervan uitgegaan dat het
onderwerp voorafgaat aan het werkwoord. De in kolom 1 genoemde
infinitieven gelden uiteraard voor alle meervoudige onderwerpen in
de tegenwoordige tijd, dus ook voor
we: we koome,
we eete, we drinke.
Komt er vóór zo'n
werkwoord een ander zinsdeel, bijv.
dan, mèèrege, meschient,
dan volgt het onderwerp na het werkwoord:
dan koomeme, mèèrege eeteme meej,
meschient drinkeme ok wè.
Veel van die werkwoordvormen eindigen op een
-e;
daarachter laat
me
zich moeiteloos voegen. Sommige werkwoorden
echter eindigen op een -n,
die dan door de eerste letter van
me
gedwongen wordt tot assimilatie:
n + m = mm,
of m.
Hiertoe behoren op de eerste plaats de zes
werkwoorden met een eenlettergrepige infinitief:
zèmme, zieme, doeme, gòmme, stòmme,
slòmme. Verder kan 'zulleme' samengetrokken
worden tot zumme;
naast 'hèbbeme' komt
hèmme
voor, naast 'kunneme' is theoretisch
kumme
mogelijk; als voor 'laoteme'
lòmme
geschreven
wordt, is dat een homoniem van 'lòt me' (laat me).
Kolom 7 van de vervoegingslijst betreft de verleden tijd met het
onderwerp
we.
Gaat zo'n werkwoord aan
we
vooraf, dan wordt dit
me:
kwaameme, aateme, dronkeme.
De slot-e van het
werkwoord verdraagt het voornaamwoord
me
gemakkelijk. Ook in
deze situatie kan een slot-n van het werkwoord tot assimilatie
dwingen:
han/hòn
worden dan met
me
samen:
hamme, hòmme;
de vormen met 'wilden'
en 'zouden' leiden tot
won,
resp.
zon.
Ook de alternatieve
vorm
lin
(naast lègde) leidt
tot: alle boeke
limme
op tòffel;
gelijkwaardig zijn de vormen
dimme
(deden we) en
zimme
(zeiden we).
Vooral de voegwoorden as en dè gaan in
deze afgeslankte vorm gemakkelijk verbindingen aan: ak, agge,
assie, asse, dèk, dègge, omdèk, meejdèk, nòdèk, enzovoort.
Hoewel
er zich wel meer gelegenheden voordoen om woorden te combineren, is
de leesbaarheid er niet altijd mee gediend; in zulke gevallen moet
men ervan afzien. Trouwens, de inventieve lezer combineert zelf wel;
hij zal as ze automatisch lezen als asse, en as ie
als assie.
Voegwoorden
Naast
enkele nevenschikkende voegwoorden (en, of, maar, want) die
gelijkwaardige zinnen of zinsdelen verbinden, heeft ons Nederlands
een uitgebreide collectie onderschikkende voegwoorden; die zijn
steeds het eerste woord van een 'bijzin', een zinsdeel(stuk) met een
eigen persoonsvorm.
Vergelijk:
A.
Hij vertelde van zijn vakantie in China.
B.
Hij vertelde dat hij in China op vakantie geweest was.
In
zin B is het laatste zinsdeel van zin A omgezet in een bijzin; het
voegwoord dat zorgt voor de verbinding, maar betekent zelf niets.
Soortgenoten van dat hebben allemaal wél betekenis; het zijn: als,
nu, terwijl, sinds, zodra, mits,wanneer, alvorens, toen, daar,
aangezien, teneinde, indien, tenzij, ofschoon, hoewel, zoals,
naarmate enz. Het Tilburgs gebruikt ze niet allemaal; het vertoont
afwijkingen die duiden op een lang verleden.
Het
betekenisloze dat vormt in combinatie met een bijwoord of voorzetsel
nieuwe voegwoorden: voordat, totdat, nadat, opdat, zodat, doordat,
alsdat. Een eigenaardigheid is dat voordat en totdat zonder dat als
voegwoord optreden: 'voor(dat) hij aankwam; tot(dat) hij vertrok
...' Afwijkend van het Nederlandse totdat, dat gevormd is met het
voorzetsel tot, gebruikt het Tilburgs toedè, gevormd met het
bijwoord toe.
Behalve
deze collectie kent het Tilburgs er nog enkele uit een ver
verleden:
>
naadè (= nudat) 'Naadèk tòch hier zèè…' Het komt ook voor zonder
dè: 'Naa we pas wir gebeurd hèbbe...’ In het Nederlands is
nudat
niet meer gangbaar. Kneppelhout schreef in de 19e eeuw:
'Nu dat ieder er een goeden kleermaker op na houdt...'
>
meejdè
(= zodra als) 'Meejdèsse binnekwaam, begosse te schreuwe.' Dezelfde
functie heeft het woord zonder dè: 'Meej ze töskwaam...' Het
Nederlands kende dit voegwoord ook: 'Ende Jacob seyde met dat hyse
sagh, ...' (Gen. 32:2) Ook liet men dat weg: Six van Chandelier
schreef in de 17e eeuw: 'Met se was beschonken, zoo was
de lust geboet (=bevredigd).'
>
swèlsdè
(= terwijl dat) 'Swèlsdèttie de kraant laas, aatie zenen botram.'
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt van het bijwoord swijlens: 'Dit wordt met een onafhankelijken zin die met dat
aanvangt, verbonden in den zin van terwijl. (In het Brabantsch en
het Zuidoostvlaamsch)'
Lidwoorden
De
drie lidwoorden klinken in het Tilburgs hetzelfde als in het
Nederlands: de, et en en, alle drie ook met stomme klinker.
et
verliest zijn (stomme) klinker om nauw aan te sluiten bij een
volgend woord dat begint met een klinker of h: törgel, tèèzer,
taaw mènneke, thöske, thundje; ook door nauw aan te sluiten op een
kort woord: vant, ònt, int.
de
krijgt vaak de uitgang -n, niet alleen wegens het woordgeslacht,
maar ook omwille van de welluidendheid: den boer, den baos, den
Bart, den dòkter, den Döts, den heer, den hôop, den irste, den
achste, den èèrme, den ooverkaant.
en
krijgt de uitgang -e vóór mannelijke zelfstandige naamwoorden: ene
mister, ene leepel, ene stoel, ene slôot, ene knòrrie, ene zoon,
maar -en als zo'n mannelijk woord begint met een b, d, h of klinker:
enen bèkker, enen bôom, enen botram, enen hèrring, enen
dèùvemèlker, enen aawen oopaa, enen hillen dag, enen afgedankten
autoo, enen dikken boek, enz.
Telwoorden
Hoofdtelwoorden
(geven een aantal):
êen
tweej drie vier vèèf zès zeuve aacht neege tien
èlf twaalf
dèrtien
virtien vèftien zèstien zeuvetien achtien neegetien twinteg
dèrteg
firteg fèfteg sèsteg seuveteg taageteg neegeteg honderd
duuzend
Bijvormen:
zis zistien sisteg / twaolf / dartien darteg
Van
de verbinding -en- vóór tientallen (zèsentwinteg, êenendèrteg)
wordt de -n- vaak weggelaten vóór firteg, fèfteg, sèsteg,
seuveteg en taageteg (vierevirteg, driejevèfteg, zèsesèsteg,
neegeneseuveteg, vèèvetaggeteg).
Evenals
in het Nederlands handhaaft de s van sèsteg en seuveteg zich in
combinatie met een voorafgaand getal: êenesèsteg, vèèvesèsteg,
tweejeseuveteg, zeuveneseuveteg; daarentegen geven firteg en fèfteg,
in combinatie met een voorafgaand getal, hun f weer prijs voor de
oorspronkelijke v: vierevirteg, achtevirteg, zeuvenevèfteg,
neegenevèfteg.
Rangtelwoorden
(geven een plaats aan)
ze
worden afgeleid van de hoofdtelwoorden; daarbij ondervinden sommige
(de rood gemarkeerde)
klinkerverkorting:
I rste
twidde dèrde (hierin is de r
versprongen) vierde vèfde
zèsde zeuvende achste neegende tiende
èlfde twaalfde dèrtiende virtiende vèftiende zèstiende
zeuvetiende achtiende neegetiende twintegste dèrtegste firtegste
fèftegste sèstegste seuvetegste tachtegste neegetegste honderste
duuzenste
Bijvormen:
driede darde dartiende dartegste / zisde zistiende sistegste
Oude
vormen van rangtelwoorden:
eerste(n)s,
irstes = ten eerste, als eerste
tweede(n)s,
twiddes, twids = ten tweede, als tweede, te laat
driedes,
dardes = ten derde, als derde
vierdes
vèfdes
zèsdes,
zisdes, enz.
Afgezien
van woorden die een exact aantal beogen kennen we nog enkele vagere
aanduidingen van aantallen, zoals ènnegte, mènnegte, sommegte; ze
hebben een opvallende -t- ; die zien we eveneens in de woorden
ènkelt en dubbelt, die ook voorkomen met een -d.
Monopolie
Een
spelsysteem kan geen monopolie claimen op de woordenschat van een
bepaald dialect. Spellen is nauwkeurig registreren wat men hoort.
Schrijft men op grond van het gehoorde börger, dan houdt dat
absoluut niet in dat men in Tilburg börger moet zeggen, met
uitsluiting van bijvoorbeeld burger. Veel woorden kennen meer
dan één uitspraak, maar die kunnen dan wel beide (of alledrie) op
een verantwoorde wijze genoteerd worden: daank - dank, sjeklaade
- seklaade, schuup -schoep, beezeghèd - beezeghei, mèdje - mèske,
padje - pèdje - pòjke - paojke. Alleen de hantering van een consequent
spelsysteem maakt het mogelijk misvattingen te voorkomen.
|