Helemaal
achter het Cenakel moesten we zijn, had Hans gezegd toen ik met hem mee
mocht naar het ijs. Van een ondergelopen wei was daar een grote
schaatsbaan gemaakt, waar je voor niks op mocht.
Onze schaatsen hadden we
meegenomen, hoewel ik er nog niet zo veel van kon natuurlijk. Want ik
had ze pas met Sinterklaas gekregen, en ik had ze pas éen keer kunnen
proberen.
Maar Hans zou het me wel
leren, had hij beloofd. Hij kon het al heel wat beter. Hij was een jaar
ouder dan ik en hoewel we bijna buren waren speelde hij tegenwoordig
niet veel meer met mij zoals vroeger altijd. Maar in de vakanties nog
wel.
En hij wilde wel graag
iemand hebben om mee te gaan. Het ondergelopen veld langs de Ley was
toch nogal ver van ons huis. Je kon tegenwoordig al wel over de nieuwe
brug naar Koninghoeven, dat was iets korter dan over de draaibrug. Maar
verder dan het Cenakel , bijna bij de watermolen al, dat was toch wel
een heel eind lopen.
Gelukkig kon je al van
veraf zien waar het te doen was. Niet aan de fietsen of zo, want daar
was het veel te glad voor, die waren er maar een paar. Maar ze hadden
bij het paadje van de weg af een paar gekleurde vlaggen opgehangen, en
langs de baan stonden wat kraampjes waar je warm drinken kon krijgen of
gebakken aardappelen en zelfs boterhammen zonder bon.
Je kon hier niet zien dat
er al meer dan een jaar distributie was, het waren zeker boeren die
aardappelen en boter en tarwe van zichzelf hadden of zo. Alleen dat
warme drinken, dat zou wel koffiesurrogaat zijn, of dat nieuwe spul,
Melba heette het, dat bedoeld was in de plaats van chocolademelk, al
leek het daar maar weinig op.
Hans had een dubbeltje
meegekregen van thuis, en hij ging eerst kijken of je daar snoepjes of
zoiets voor kon krijgen. Veel was er natuurlijk niet meer, zo zonder
suikerbonnen . Maar jawel hoor, ze hadden nog wel platte doosjes
Ademinnetjes, van die lichtbruine dingen, bijna net zo zacht als
tumtummetjes, die wel wat op beukenootjes leken en die een beetje naar
drop smaakten. Je had het idee dat die ook wel wat hielpen tegen de kou.
Want koud was het wél.
En wij hadden allebei nog een korte broek aan. Pas als je in de vierde
of de vijfde zat kreeg je meestal een "plusfours", wat wij
gewoon een polderbroek noemden of een drollenvanger. Daarvóor moest je
gewoon maar zorgen dat je je sportkousen zo hoog mogelijk optrok.
Als oudste bofte je soms
dat je broek naar je broertje ging en jij een nieuwe kreeg; die was dan
wel wat langer en dat was dan wel wat warmer. Maar Hans had eerst een
zúsje onder hem, en dan pas een broertje, dus die had pech.
En ikzelf had juist drie
dagen geleden mijn eigen ruiten ingegooid.
Niet alleen had mijn
moeder juist een mooie nieuwe broek voor mij gemaakt, maar het was ook
nog een echte winterbroek geweest, een soort rijbroek die je in je
kousen kon stoppen, en waar je benen dan lekker warm in bleven. Maar ik
had die al op de eerste de beste dag dat ik hem aan had, "verrinneweerd"
zoals mijn moeder dat noemde.
Want het had juist een
beetje bijgesneeuwd, niet veel, maar wel zo dat je dan lekker glijen kon
van de zijkant van de nieuwe oprit af. En er lag toch nog genoeg zand
bloot naast het glijbaantje dat je zonder al te veel uitglijden weer
vlug terug kon klimmen.
Maar ons baantje was
nogal steil, dus je moest onderweg wel een beetje bijremmen met je
schoenen: en al gauw hadden we door dat naar beneden glibberen ook
ónder ons glijbaantje nogal wat zand losgekrabd. En pas toen ik thuis
kwam merkte mijn moeder dat ik mijn nieuwe zitvlak daarmee bijna
helemaal stukgesleten had.
Ik had de broek meteen
uit moeten trekken, en mijn ouders waren allebei verschrikkelijk boos
geweest toen ze de schade zagen na pas éen dag dragen.
Ik had al lang niet meer
voor mijn blote billen gehad, maar ditmaal moest ik met rode billen en
zonder eten naar bed.
En zodoende had ik nu
weer de broek aan die eigenlijk al voor mijn broertje was geweest, en
zat ik met net zo´n kouwe knieën als Hans.
Maar die Ademinnetjes
hielpen dus een beetje.
We gingen even op een
paar bossen van die harde grassprieten zitten waar zo´n wit sponsspul
in zat, en die boven het ijs uitstaken.
"Russen zijn dat,
zegt mijn vader", zei Hans. Ik kon niet verzinnen wat daar voor
Russisch aan zou zijn, maar misschien groeiden er daar dan wel veel van
in landen waar veel ijs voorkwam. Hans´ vader had een cactussenkas, dat
was eigenlijk meer voor warme planten, maar misschien waren er ook wel
speciale bij die in de kou wilden groeien. En misschien wist hij daarom
iets van planten in Rusland, het zou kunnen.
Er waren al veel mensen
op het ijs, en er werd rondgeschaatst in een soort grote cirkelbaan
langs de randen van de wei. En middenin was een soort oefenbaantje en
ook een paar glijbaantjes voor kinderen zonder schaatsen.
Maar liefst vier
baanwegers waren druk in de weer op de grote baan. Allemaal stopten ze
regelmatig even en hielden dan met hun handen hun pet op, terwijl ze
hard herhaalden "´n Centje voor de baanveger! ´n Centje voor de
baanveger!". Het meest natuurlijk in de buurt van de kraampjes met
warme spullen, waar die mannen ook een paar banken hadden neergezet, of
waar mensen anders overal op zo’n zelfde graspollen zaten als wij,-
die Russen. En dikwijls kregen ze ook wat, zagen we.
Eigenlijk hadden maar
weinig kinderen hier schaatsen, zo te zien, want de meesten waren aan
het sleeën of aan het slibberen. Dat kon je ook wel begrijpen. De
laatste tijd kon je bijna niets meer krijgen waar ijzer of koper aan te
pas kwam. Met Sinterklaas hadden bijna geen kinderen op onze school
schaatsen gehad.
Mijn moeder had mij na
Sinterklaas verteld dat mijn vader die Friese doorlopers van mij van
tante Mien had gekregen, en er zelf helemaal weer als nieuw uit had
laten zien. Want in de winkel kon je door de oorlog zoiets niet meer
kopen.
De stof van mijn broek
kwam trouwens ook van tante Mien. Dus dat doorslijt-verhaal zou over een
paar maanden wel weer ter sprake komen, als ze weer eens bij ons op
bezoek kwamen.
Ik hoopte maar dat mijn
moeder hem gerepareerd zou krijgen, - niet alleen omdat ik hem dan weer
aan kon, maar ook dat ze hem tenminste niet voor niks gemaakt zou
hebben, en tante Mien de stof niet voor niks opgestuurd.
Toen we eerst eens hadden
rondgekeken wat er allemaal te doen was en wáar, gingen we onze
schaatsen onderbinden, en daarna ging Hans mij voordoen hoe schaatsen
precies moest.
Voorzichtig stond ik op,
- want ik had de eerste keer al wel gemerkt dat je, op het ijs, met
schaatsen voortdurend zó maar onderuit kon gaan zonder dat je wist hoe
´t kwam, en dat het dan niet hielp om je voet anders te zetten of zo.
Gelukkig hield Hans mij vast, en ik vond ´t een beetje gek hoe
krampachtig ik in het begin hém vast moest houden. Zelf viel hij
daardoor óok al een keer, en een andere keer moest hij mij loslaten om
niet opnieuw tegen de vlakte te geen.
Maar na een tijdje begon
het toch beter te gaan. Ik kon al een paar slagen doen en ik bleef al
wat langer overeind.
Je werd er wel ontzettend
moe van in je enkels. Iedere keer als je een tijdje aan het oefenen
geweest was moest je even gaan zitten als het te erg werd, anders
knikten je voeten steeds naast je schaatsen. En die gingen dan weer te
los zitten, en dan moest je ze wéer opbinden.
Op een goed moment zag ik
ineens een meneer uit de straat bij ons, meneer Bouwmeester. Dat waren
mensen die geen kinderen hadden, maar ze hadden wel een auto. We mochten
altijd meerijden als hij die ’s avonds naar de garage bracht bij de
kerk, en dan liep hij grapjes makend met ons mee terug, hij was altijd
vriendelijk tegen kinderen.
Hij was nu met mevrouw
Bouwmeester aan het schaatsen, maar ze kwamen op ons afgereden en zeiden
"Zullen wij jullie een eindje trekken?"
Dat ging lekker, toen we
het eenmaal een paar keer geprobeerd hadden. Zij deden het eerst op de
binnenbaan, maar toen het eenmaal ging ook een paar keer op de grote
buitenbaan.
Na een tijdje gingen ze
toch weer zelf schaatsen, maar een paar grote jongens wilden het wel
overnemen.
Die trokken ons telkens
een eindje tot we flink vaart hadden, en dan remden ze zelf en lieten
ons met een zwieper hun voorbijrijden.
Je moest wel moeite doen
om recht te blijven maar dan ging je wel lekker hard.
Tot een van de jongens
ineens echt véel vaart maakte, en mij een forse zwieper gaf dat ik
helemaal tot voorbij de bocht doorree. Maar ik kon nog geen bocht maken,
en evenmin remmen, dus ik hobbelde over de lage sneeuwrand en reed
rechtdoor, het bobbelige ijs op tussen de hoge graspollen door, die hier
in veel dieper water stonden.
Ik probeerde ze wel te
vermijden, maar je kon bijna niet bijsturen. Dus ineens schoot ik met zo’n
vaartje tegen zo’n pol aan, dat mijn voet van mijn schaats afvloog, en
ik een lelijke tuimeling maakte. Ik schoof met mijn hoofd naar voren
tussen de pollen door, recht op een andere af, waar ik met een dreun
tegenaan kwam,- gelukkig met mijn elleboog die ik nog net naar voren had
kunnen steken.
Het ijs was veel ruwer
hier, dus ik had goed wat schrammen aan mijn knieën, maar voor de rest
hadden mijn kleren het meeste wel opgevangen, dat kon je wel zien aan de
sneeuw die ik er overal af moest kloppen. Zo te zien was het door die
éne glijpartij toch nergens doorheen gesleten zoals die broek
eergisteren. Alleen mijn arm deed wel zeer van de schok, maar ik dacht
toch niet dat er echt iets mis mee was.
Ik probeerde op te
krabbelen en keek even rond wie het gezien hadden. Maar die jongens
waren al doorgereden zo te zien, alleen Hans kwam er net aangereden, die
lachte. "Niks kapotgeschoten hier?" vroeg hij grinnikend.
"Je was net zo’n levende kanonskogel! Maar waar zijn je schaatsen
gebleven?"
Verschrikt keek ik rond.
Ik was ze inderdaad allebei kwijt. Maar al gauw zag ik er eentje
verderop liggen, goed te zien door de kleurige linten waarmee ze
vastgebonden waren geweest. Maar de andere?
Toen herinnerde ik me de
botsing, en glibberde terug naar de pol die in de weg gezeten had, zodat
ik erachter kon kijken aan de kant waar ik hem geraakt had.
En jawel hoor, daar stak
ie in, schuin naar beneden en flink diep.
Ik wilde hem eruit
trekken, maar zo eenvoudig was dat niet. Hij zat blijkbaar goed vast,
hij leek wel vastgevroren.
Ik schopte er eens
tegenaan. maar dat dee alleen maar goed zeer aan mijn tenen, er kwam
geen centje beweging in. Hans probeerde het ook eens en een beetje
harder, op de manier van "Zo doe je dat!", maar hij joekerde
even later óok rond met zijn voet in zijn hand.
Het was gek. Het leek net
of ie er al dagenlang in gezeten had, en helemaal mee bevroren was, met
het ijs van de onderkant mee. We keken elkaar aan. Voor een tweede schop
voelden we allebei niets meer; en met de hand trekken probeerden we alle
twee nog wel een paar keer, maar dat ging gewoon niet, dat zag je meteen
al wel. Een beetje hulpeloos keken we rond.
We hoopten dat we die
jongens zagen, die waren groter en die zouden ook wel sterker zijn. Of
anders misschien Meneer Bouwmeester, maar die zagen we nergens, die was
misschien al wel op huis aan, want die wilden al eerder weg, hadden we
al van ze gehoord. Trouwens, we zagen nu dat er al veel mensen op het
paadje liepen, terug naar huis. Want het begon al wat donkerder te
worden.
Het huilen stond me nader
dan het lachen. Ik wilde toch niet voor de tweede keer thuiskomen met
iets van mijn Sinterklaas niet langer meer bruikbaar, en deze keer dan
iets waar mijn vader lang moeite voor gedaan had, na die nieuwe
broek van ons moeder.
Gelukkig zag iemand
verderop ons stuntelen, en kwam op ons af. Een grote jongen was het ,
met een papieren bekertje warm spul, theesurrogaat was het, bleek even
later. We vertelden wat ons probleem was, en hij begon te lachen.
"Gewoon vastgevroren natuurlijk! Daar doen we iets aan!" zei
hij. En meteen goot hij de rest van zijn warme thee erover, en trok net
als wij hard aan de schaats.
Maar die verroerde geen
millimeter. En terwijl hij verbaasd stond na te denken hoe dat kon,
zagen we de thee die eerst nog even een beetje gedampt had,
ondoorzichtig en tot ijs worden, langs de schaats. Nou zat ie pas echt
goed vast! dacht ik geërgerd, al had die jongen het goed bedoeld.
Nu kon ik mijn tranen
echt niet meer goed inhouden, en Hans zag me mijn ogen afvegen.
"Weet je wat we doen, zei hij praktisch, we gaan naar huis en
vragen aan mijn vader of hij meegaat,- en als het nou al te laat is, dan
morgen. Er komt nou toch niemand die er hier uithalen, en met éen
schaats kan hij trouwen toch niks.".
Dat klonk ineens alsof
het probleem al half opgelost was. En net wou ik meteen maar ja zeggen,
zodat er tenminste iets gebeuren kon, toen ik er aan dacht dat ik dan
wel zonder schaats thuis zou moeten komen. En dat durfde ik niet, zei ik
benepen.
"Weet je wat",
ging Hans door op dezelfde doortastende manier,"Je laat die andere
bij ons liggen, en dan zeg je dat je je schaatsen bij ons hebt gelaten,
en dat je die morgen wel terughaalt, want wij moesten nu eten." Dat
klonk inderdaad afdoende.
Ik bleef wel een beetje
bezwaard, maar ik zuchtte eens diep en we zetten meteen de terugtocht
in. Ik bleef alleen nog even omkijken of er toch niemand anders in de
buurt kwam. Maar nu boften we dat er nergens lampen aan mochten na
zonsondergang, het zou nu gauw donker genoeg zijn.
Zo gingen we, telkens een
stukje hardlopend en dan weer gewoon, op huis aan, dan werden we een
beetje warmer.
"Bij ons kunnen we
eerst wel theedrinken" probeerde Hans mij op te beuren.
Doordat we zodoende flink
doorliepen, konden we allerlei andere mensen die ook terug aan het
wandelen waren, voorbij komen.
En ineens zei Hans:
"Kijk daar, Meneer Bouwmeester geloof ik!"
Maar ik dacht niet dat
dat kon, al zou het wel fijn zijn. Volgens mij zouden die naar zoiets
zeker met hun auto gaan. Maar die hadden we inderdaad niet zien staan,
dus misschien was het tóch wel zo.
We zagen ze al gauw van
dichterbij, die mensen, en jawel hoor, ze waren het tóch.
We kregen er meteen veel
betere zin van.
We haalden ze vlug in, en
Hans sprak ze meteen aan en vertelde wat ons was overkomen.
Ze keken eerst elkaar
aan, en toen mij. "Ik durf ook eigenlijk niet goed naar huis
zo", zei ik naar waarheid, maar ook wel om ze aan te sporen iets te
verzinnen.
"Weet je wat, zei
mevrouw Bouwmeester, we lopen eerst door naar ons thuis, het is toch al
bijna donker. En dan rijdt Joep met jullie terug met wat er nodig is.
Denk je wel dat je het nog terug kunt vinden?"
Ik dacht net: zou Meneer
Bouwmeester werkelijk wel ‘Joep’ kunnen heten?, maar toen schrok ik
van dat terugvinden.
Misschien zouden we het in het donker écht wel niet terug kunnen
vinden. Maar dat mocht het proberen toch niet in de weg lopen, dacht ik,
dus ik knikte maar heftig van ja.
"Goed, zei meneer
Bouwmeester. Dan halen we eerst een knijpkat, en een hamer en een
beitel, en dan gaan we die schaats even terughalen. Maar eerst even een
kop thee!"
Ik slaakte een zucht van
verlichting, en ik begon , door dat ‘even terughalen’ zowaar weer
even triomfantelijk te lachen, alsof dat varkentje alweer bijna gewassen
was.
En die thee was na al die
spanning trouwens óok wel een goed idee.
Zo liepen we samen al
kwetterend op hun huis aan.
Het wassen van dat
varkentje was nou ook weer niet zo simpel als hij gezegd had.
Maar dat was meer omdat
het toch nog een flinke hoop tijd vroeg.
Want slim deed ie het
wel, zelf zo dat ik een hele hoop méer begreep van vriezen en dooien.
Met de auto hadden we het
weggetje gauw genoeg teruggevonden, al ging het rijden maar heel
langzaam. Het was in die tijd al helemaal donker geworden, en donker was
in die oorlogsjaren ook werkelijk stik-donker, met nergens licht aan. En
ook de auto had maar een heel klein spleetje blauw licht, zodat je nét
vlak voor je op de weg kon kijken, meer niet.
Alleen met veel moeite
kon je de kanten ervan een beetje volgen.
Maar gelukkig kon je het
klapperen van de vlaggen behoorlijk onderscheiden: we waren er.
Hij liet de auto langs de
weg staan, en lichtte ons voor met de knijpkat. Die gaf eigenlijk veel
méer licht, daar kon je mee rond je kijken. We liepen eigenlijk zonder
veel aarzeling op de achterste rand van de baan af, en toen daar de
kanten in.
Daar was het wel even
zoeken, maar ook hier hielpen ons de kleurige linten van de schaats. Je
zag hem al van veraf liggen, tegen al dat wit.
Meneer Bouwmeester legde
ons toen uit dat, als iets met veel vaart tegen het ijs schoot, dat het
dan daar eventjes warm van werd en smolt, maar dat het direct daarna
weer bevroor.
Dáardoor zat die schaats
zo vast, want toen ik er nog op stond, had mijn hele gewicht meegedaan.
Als ik hem er nou meteen uitgetrokken had, was er niks aan geweest ,
meende hij.
"We gaan er nu een
paar keer flink met een hamer tegenaan slaan, dan smelt hij weer los, en
dan moet je hem er gewoon uit kunnen pakken."
Wij geloofden daar
eigenlijk niet veel van, maar het klonk wel hoopvol.
Hij pakte inderdaad zijn
hamer, en sloeg er precies mee tegen de botte achterpunt van het
schaatsijzer, en hárd, - en ook niet een of twee keer maar wel zeven of
acht. Toen pakte hij vlug zijn hamer in zijn andere hand, en greep de
schaats. En waarachtig, hij haalde hem er zó uit, net of hij er gewoon
los in lag. Toen waren we pas écht verbaasd om wat hij wist en kon.
Hij gaf mij de schaats en
ik stond maar blij naar hem te kijken terwijl hij zijn spulletjes bij
elkaar zocht met zijn zaklamp. Wat kijk je? vroeg hij ineens
glimlachend. Ik kreeg een kleur, maar dat zou hij wel niet kunnen zien.
"Ik ben gewoon blij
dat ik hem terug heb." zei ik maar eenvoudig.
Het was gek. Eerst was
het zo’n probleem geweest, met een heleboel dreigende kanten waar je
zwaar tegenop zag, en waar je nog lang last van gehad zou hebben. En nog
geen twee uur later was het ineens even een klusje dat nog leuk en
spannend was ook, en daarna geen vuiltje meer aan de lucht.
Als je wat meer begreep
van hoe dingen in elkaar zaten, kon je wel veel gemakkelijker leven,
leek het. Je moest alleen wel zo iemand tegenkomen, en die het nog doen
wou ook.
Alleen kon je zoiets nou
eenmaal niet gewoon tegen iemand zéggen.
Maar je nam je wel voor
om te proberen óok zo te worden.
Ik keek eens naar mijn
schaats, al zag je daar niet veel van in het donker. Omdat het er nog
maar éen was, kon je hem niet meer nonchalant om je hals hangen aan de
linten, alsof er niets gebeurd was.
Wij zullen uw auto wel
eens helemaal wassen als u dat goed vindt . zei ik ineens. Ik hoorde hem
grinniken.
Dan kun je wel maar beter
wachten tot het niet meer zo koud is, zei hij, anders vriest hij óok
vast. En die wil ik toch liever niet met een hamer losslaan.
Zo liepen we samen weer
het paadje af naar de auto.
Ineens was het veel
lichter alsof de maan plotseling werd aangeknipt. Maar in de verte waren
alleen twee zoeklichten aangefloept. Dat deden ze iedere drie dagen om
te kijken of ze het nog goed deden. Maar ze gingen ook meteen weer uit.
We hoopten niet dat ze
nog ooit gebruikt zouden moeten worden.
Maar dat gebeurde wel, al
vier maanden naderhand.
Toen de eerste Engelse
bommenwerpers ’s nachts over kwamen op weg naar Duitsland – op ’t
laatst bijna iedere nacht, en ruim twee jaar lang.