FIETS
Een fiets? Die bezaten we in oorlogstijd
maar één. De fiets van onze pa. Maar vóór het eind van die oorlog had hij
die al bij een boer, geruild tegen een grote zak aardappelen.
We waren thuis met achten. En allemaal
wilden we eten. Zo vlak na de oorlog, ik zal een jaar of twaalf zijn
geweest, hadden we weer een fiets in huis. Geschonken door tante Anna, een
zus van mijn moeder die zelf geen kinderen had.
Een middelgrote damesfiets, met zo’n
glij-stang. Veel fietsen reden er in die tijd nog niet.
Auto’s evenmin. Zodra er een auto door de
straat zou komen. Waarschuwden we elkaar, met geroep over onze achtertuinen,
(oewee, oewee!) en renden de straat op, om de auto te zien en het nummerbord
(blauw, met witte tekens) op te schrijven.
Al gauw leerden met z’n allen (van klein tot
groot) fietsen.
Bij toerbeurt, mochten we de fiets een halve
dag gebruiken. Ik kon net aan de trappers.
Zoals ik, op mijn beurt, die vrije
woensdagmiddag. Ik fietste bij goed weer, wel eens naar ‘De Efteling ‘. Dat
was toen nog lang geen attractiepark. Zoals we dat nu kennen. Enkel een
sportpark, met een openluchtzwembad. Daar ging ik dus af en toe zwemmen, en
lekker in het gras liggen. Dat was op de fiets goed te doen via Loon op Zand
naar Kaatsheuvel.
Strakke blauwe lucht en volop zon, héérlijk.
Hoe dikwijls ik die middag de glijbaan ben afgegaan kan ik me niet
herinneren maar steeds stond ik weer opnieuw onder aan de grote trap. Na een
paar uurtjes, nog wat baantjes trekken, en dan op huis aan.
Om op tijd te zijn voor het avondeten
fietste ik bijtijds terug.
Nog steeds mooi weer, en de wind in de rug!
Maar mijn fiets ging plots, slingeren, gevolgd door ssstt …! Een sissend
geluid. Band lek! Ojeé’, wat nu? Onze pa had ons allemaal, geleerd, hoe we
die moesten plakken en in klein zadeltasje zaten wat lapjes een stukje
schuurpapier en wat solutie. Maar ik had geen water om het lek op te kunnen
sporen. Dan maar lopen. Totdat ik aan de overkant een grote boerderij zag.
Ik stak dus de weg over, en liep her erf op. Het rook er erg lekker.
De deur van een boerenkeuken stond open en
ik klopte waarbij ik voelde hoe heet die deur van de zonnewarmte was. Ik
ging er zomaar binnen. Een man en een vrouw, ik neem aan de boer en de
boerin, zaten aan een grote tafel. De geur was van pannenkoeken die ik op
het erf al had geroken, die kwam dus hier vandaan!
Wat is er manneke? Vroeg de boer.
Teleurgesteld vertelde ik dat ik naar huis
wilde fietsen maar dat mijn achterband nu leeg stond. Ook dat ik wel
plakspullen bij me had, maar geen water om het lek op te sporen! Hij liep
mee naar mijn fiets, en zei me met hem mee te gaan, naar de grote stal
achter de boerderij. De fiets zette hij op z’n kop, en zei me dat maar naar
keuken moest gaan om ‘moeders ‘gezelschap te houden.
Ze was bezig met het bakken van een grote
stapel pannenkoeken. Er was er weer nét een klaar.
Ha! ‘Daar is ie weer!’ zei ze. Luste gij
soms ook unne pannenkoek?
Nou, daar heb ik wel zin in gekregen! Ze
ruiken zo lékker!
Ga maar zitten, zei ze. Onze pa, heeft jouw
fiets zo gemaakt.
Daar was pa al!
Nog even drogen, zei hij, terwijl ie
binnenkwam. Geef mij ook maar ene pannenkoek!
En of ik er nog één lustte? O, lékker die
lust ik nog we!
Ze vroegen me waar ik woonde en hoever dat
was en hoeveel kinderen we thuis hadden en over school... Dat ik er was deed
ze zichtbaar plezier...
Iemand die gezwommen heeft moet gauw weer
goed eten, vonden ze. En pas, na drie pannenkoeken, en een gerepareerde
band, lieten ze me gaan.
Ik ga aan mijn moeder zeggen dat ik al heb
gegeten!
De boer gaf me bij het opstappen een zetje,
en samen zwaaiden ze me uit!
Iets van vroeger wat ik vandaag nog niet
vergeten ben!
Willem Jonkergouw