DRIEKONINGEN
ZINGEN
Ieder
jaar op de zesde januari, moest het voor ons vroeg
donker zijn en mocht het niet regenen of sneeuwen want
we gingen: "Driekoningen" zingen. Ons moeder
kocht voor de vijf meisjes een lampion. De twee jongens,
kregen van onze pa een oud sigarenkistje. Op de bodem
daarvan werd eerst een staartster getekend. Dan werd
boven het gaskomfoor een breinaald gloeiend gemaakt,
waarmee precies over de lijnen gaatjes werden gebrand.
Aan de binnenkant van het kistje werd een kaarsje op een
knijper vastgesmolten. Het deksel dat als deurtje diende
werd met een klein spijkertje afgesloten. Boven in het
kistje sneden of figuurzaagden we een luchtgat. En klaar
was onze eigengemaakte lantaarn!
Het gezicht van de middelste van ons, een van onze
vriendjes ging ook mee, werd met slaolie ingesmeerd en
dan met roet van een verbrande kurk, zo zwart gemaakt
als een kolenboer. Een glimmend "zwarte
koning" de zelfgemaakte, dunne kartonnen kroon werd
met zilver- of goudpapier beplakt. Een gefiguurzaagde
ster boven aan een stok getimmerd, kreeg in het midden
een gaatje waarin we een fietslampje met een draadje
monteerden. Daarachter werd met plakband een "Witte
Kat" batterij vastgezet. Een oude sprei over onze
schouders, een handdoek onder onze kroon om er oosters
uit te zien en we waren klaar om aan onze tocht langs de
deuren te beginnen.
Zo
rond een uur of vijf waren de straten al vol met
dansende lichtjes en zingende kinderen. Daar gingen ook
wij nu gewapend met een tas of een door ons moeder
genaaide snoepzak, de straat op. We zongen deur voor
deur "Driekoningen, Driekoningen
geef mij enen nieuwen hoed" of wat anders wat de
meeste niet zongen. Zoals: "Wij komen van ’t
Oosten wij komen van ver. A lŕ Berline Postiljon!"
Iets dat we net op school geleerd hadden. Dat alles in
onze schone kleren en met onze verlichte ster! Dat
scheelde wel een paar centen enen appelsien of een reep
chocolade!
Op
een keer, zongen we voor de sigarenwinkelier bij ons om
de hoek. De man bij wie onze pa altijd zijn rokertjes
kocht. De winkelier zag in ons waarschijnlijk de klanten
van de toekomst en gaf ons elk een sigaret. We bloosden
bij zoveel plotseling veronderstelde volwassenheid.
Zelfs de zwarte koning kleurde een beetje!
Buitengekomen staken we de sigaret in onze mond en het
kistje met het kaarsje werd geopend. Vuur hadden we
zelfs bij ons! De eerste trekken aan onze eerste sigaret
kriebelden erg in onze keel. Maar wat tumtum uit de
snoepzak verzachtte dat.
Een
paar deuren verder bij de groenteboer, gingen we de
winkel binnen en wachtten tot er iemand naar voren kwam
om ons aan te horen. Ondertussen namen we, bang dat ie
anders uit zou gaan, nóg een trek van onze sigaret. De
kriebelhoest sloeg weer toe! Toen de vrouw van de
groenteboer eenmaal arriveerde, proestten we het uit. We
bléven er zowat in… die vuile rook!" "Wat
is dat nou voor liedje?" vroeg ze. "Stille
nacht" zeiden we.
"Ga weg! Snotneuzen. Straks doede ’t nog in oe
broek!" En wég waren we. Drie peuken in een
straatputje waren het trieste einde van ons eerste
rokertje….
|