begroetingen
aan
de lage bovendorpel van het voordeurke
gegroet
gij die hier komt getreejen
maar
buigt u needrig naar beneejen
want
houde gij u te groot
dan
is de kans nie klein
degge
uwe kop hier stoot
en
djuu! Roept van de pijn
en
aan het even lage achterdeurke
goeiendag
en wellekom
komt
er in maar doe dè krom
want
als ge recht bliedt, witte
weer
efkes uwe kop te zitten
(1981)
bessebossen
De
grutvadder die waandelt mi de klenne jongen dur den hof.
De
grutvadder duu kieken nor zijn gruuntes.
Nor
de ertjes en de slaai en de sevooien.
En
ie zie dè zijne kelver ’t sakkerdies duu.
De
klenne jongen die kiekt ok.
En
den etter die prakkezeert er ovver wa tie hulliejen opa nog mijer
ken
vragen.
En
wa zin de deez, opa?
Dè
zin de zwarte bizzemen, jungske.
En
ze zin roud, opa?
Dè
kumt desse nog gruun zin, menneke.
(1976)
de
lieropse hei
o
die schoon hei toch, zo wijd als ge kiekt
die
berken ginderwijd
de
donker’ dennenbossen van de geminte
de
platte vennespiegels vur meen vuujt
en
ok dorgeenter dor de kiekaawen maawen
al
die klurren, zaacht en veul
alderhand
van paars, breung, gelig, gries…
en
dorboven hedde dan ok nog de leucht
wijd,
hij hog, en ok deechtebij
z’is
’nhaawend aanders
en
ze scheeldert de klurren die ze bescheengt
dunnekes
ovver
’t
is zo stil hier, en zo reustig
ge
ziet gin-mens, niemend kwekt of keeft
ge
hurt ok de klein dinger:
’t
riefelen van ’n bistje
dette
gebeez van krikkels en spreenkhanen
en
de zaachte zuchtjes van dette bietje weengd
wa
zin de mensen toch stoom gewist
-
snapte gij dè naw? –
ze
haan híer – dor alles zo goewd is en geef –
híer
haan ze eindhoven en hellemund ner moeten zetten
en
nie áár, dor ’t zo druk is, zo vol en smirrig…
(1986)
houtvuur
gisterenavond
lang
en warm gezeten
bij
een vuur van dennetakken
en
dat van tijd tot tijd
doen
opgeuren
met
groene twijgen van jeneverbes
dronk
daar
na
het avondeten
van
vis tomaten en aardappelen
een
liter lang
langzaam
het vuur uit
(11.06.81)
papillon
de juin 24
een
vreemde vlinder
ongeveer
zo groot
en
heel lichtgroen
zat
op de chèvrefeuille
met
de nachtgeuren de saint jean-baptiste
het
is de chambrefoulit *
waaronder
de koelbox is ingegraven
in
elseviers vlindergids opgezocht
welke
soort het wel is
maar
deze vlinder
blijkt
nog niet te bestaan
dus
heb ik hem weer losgelaten
dès
lors il y a beau temps
(26.07.89)
*
Lonicera periclymenum
het
schrijverke
o
twinklende prikklende waterding,
zonder
gladde kapotteken aan,
wat
voel ik toch geren uw kopken flink
al
schrijven door ’t poezeken gaan!
gij
leeft en gij roert en gij doet er zoo snel,
al
zie ’k u noch arrem noch been;
gij
wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al
zie ’k u geen ooge, geen een.
o
schrijverke, dichterke zegt wat dit bediedt,
wat
doet en wat doet gij zoo zeer?
gij
schrijft en ik zie er uw penne toch niet
toch
raast gij die flink op en neer.
en
’t twinklende prikklende waterding,
zonder
gladde kapotteken aan,
het
stelde en rechtte zichzelven flink
en
bleef nog een stondeke staan:
wat
’k er doe en herdoe in uw vagijneke fijn,
dat
weet gij warempel toch wel,
dat
was en dat is en zal altoos er zijn:
het
is er het zaligste spel!
(1984,
naar meneer gezelle, rousselaere, 1830-1899)
erobotanisch
avontuur
na
fietstocht met zeven meiden
kleine
pimpernel barbarakruid zwarte els
wilde
marjolein riet margriet
maagdenpalmen
harig
wilgeroosje brave hendrik
belladonna
wildemanskruid
nachtsilene
stalkaars grondster
wikken
en weegbree liggend hertshooi
kussentjesmos
walstro wollegras
meizoentje
haarmos tongvaren
bevertjes
rolklaver vingergras
klaproos
pilzegge
speenkruid vogelmelk melkdistel
kuifhyacint
klis
pijpbloem
holwortel
lidsteng
trekrus
ruig
viooltje ruig klokje
kruipwilg
klimop hop
paris
springzaad
waternavel
smeerwortel
zeepkruid
reukgras kamgras
borstelkrans
spiegelklokje
vrouwenmantel
vergeetmijniet
zonneroosje
(1986/1990)
mi
z’n tweeën in één bed
slaapte
gij al?
ja
ja?
ik
zie’w gezicht
ja?
Ja
tis
schon
ja?
Ja
’t
laacht
ja?
Ja
slaapte
gij al?
nee
nee?
(1986/1990)