Geboren in 1945 heb ikzelf die tijd van het aan huis slachten volop
meegekregen. Als
jongste opgegroeid in een arbeidersgezin met dertien kinderen in
Goirle, staan de beelden me nog steeds helder voor de geest van de
grote jaarlijkse gebeurtenis die min of meer het begin van de winter
markeerde en die ik als 4/5 jarig kind rond 1950 in me opnam.
Ieder
voorjaar werden er twee jonge varkens (zeugen) bij ons thuis
afgeleverd, die ondergebracht werden in het varkenshok; een stevige
gemetselde overdekte kooi, die aan de voorzijde gedeeltelijk open
was en tevens voorzien was van een eveneens gemetselde voedertrog en
een klein toegangsdeurtje.
Het
grondoppervlak was, schat ik, ongeveer 3 bij 4 meter en de vloer
liep een beetje schuin af naar een kleine opening in de hoek,
waardoor de vloeibare gier in de aanpalende beerput kon stromen. De
vaste mest die vermengd werd met het aanwezige stro, werd iedere
week toegevoegd aan de mest/composthoop die zich achteraan in de
tuin bevond. In het voorjaar werd dit materiaal uiteraard gebruikt
om de eigen moestuin te verrijken, zodat de opbrengst hiervan, die
meer dan welkom was, zo groot mogelijk was.
Wanneer dan de wekelijkse schoonmaak van de kooi klaar was, werden
de varkens weer voorzien van nieuw en schoon droog stro, zodat ze er
weer een week tegen konden.
Als
voer kregen ze uiteraard alle etensafval van het gezin,
aardappelschillen, groenteafval etc. Daarnaast kregen ze ook
dagelijks een soort van meelpap, die door mijn moeder met behulp van
water werd aangemaakt en die de varkens gretig opslobberden.
Regelmatig werd in de loop van het jaar de groei van de varkens
gevolgd en zeker in de periode einde zomer/begin herfst.
Op
een gegeven moment ergens in oktober/november was het dan zover:
slager van Oirschot met zijn knecht kwamen op de afgesproken ochtend
achterom het huis, voorzien van een grote houten bak, stevige ladder
en slachtwerktuigen die hingen aan een speciale gordel rond hun
middel. Ze bestonden onder meer uit messen en bijlen van
verschillende afmetingen, een wetstaaf om de messen te scherpen en
kleine metalen spits toelopende “hoedjes” met bovenop een sterke
haak. Deze “hoedjes” dienden om de varkensharen van de huid te
schrapen en de haak om de hoeven los te trekken.
Door
mijn moeder en oudste zus waren vooraf veel dingen al geregeld; de
grote ketel in het washok was volledig gevuld met heet gestookt
water en de keuken was volledig aan kant voor de fase na de slacht.
De
grote houten bak werd in het midden van de achterplaats gezet en het
eerste varken dat uitgekozen was, werd uit zijn kooi naar de
achterplaats geleid, wat soms met nogal wat kabaal van het dier
gepaard ging (het tweede varken zou een paar weken later hetzelfde
lot ondergaan).
Slager Frans van Oirschot plaatste een soort van ijzeren koker met
daarin een pin op de kop van het dier, liet het ding afgaan en het
varken stortte ter aarde.
Onmiddellijk hierop stak hij met een mes in de halsslagader van het
dier, waarna het bloed naar buiten gutste en door mijn moeder werd
opgevangen in een grote zinken emmer. Gedurende enige tijd roerde ze
met haar arm in de emmer om het bloed niet te snel te laten stollen
(denk ik).
Dit
bloed werd natuurlijk later gebruikt om de bloedworst te maken.
Aansluitend werd het leeggebloede varken met vereende krachten in de
meegebrachte grote trog gelegd en overgoten met het hete water.
Vervolgens werden de haren van de huid geschraapt met de voornoemde
“hoedjes”. De reuk die hierbij ontstond was niet echt fijn en aan
het einde van deze behandeling trok de knecht met een grijns “de
schoenen”van het varken uit met de eerdergenoemde haak.
Daarna werd het varken geopend en uiteindelijk aan de sterke ladder
ondersteboven met touwen om zijn achterpoten opgehangen, waarna de
slager zelf met welgemikte slagen van zijn bijl het dier in twee
gelijke delen open kapte en als het ware uiteen vouwde.
Het
varken moest een zekere tijd zo blijven hangen, onder meer om door
een keurmeester later te worden voorzien van grote blauwe stempels
als teken dat het vlees geschikt was voor consumptie.
De
darmen werden door de knecht gereinigd om later voor de worst
gebruikt te worden. Ook ontfermde hij zich over de blaas, die hij
hoogstpersoonlijk voor de kinderen vulde met lucht en deze werd dan
bij de kachel te drogen gehangen om eventueel als voetbal te dienen,
maar vooral om te worden gebruikt voor de rommelpot met vastenavond.
Het
was vast gebruik om de jongste kinderen uit te dagen wie als eerste
het gat van het geslachte varken durfde te kussen en dan als
beloning de eigenaar van de blaas te worden. De grootste durfal klom
dan aan de achterkant van de ladder omhoog om bij het bewuste
onderdeel te komen en dit dan te kussen (of te doen alsof).
De
slager maakte voor ons de worst in zijn eigen slagerij en rookte ook
de hammen, die dan later weer werden thuisbezorgd. Het maken van
bloedworst, zult en het inpekelen van het vlees in een grote zinken
teil - die in de kelder werd geplaatst - gebeurde allemaal in eigen
beheer, evenals natuurlijk het vullen van de grote weckflessen met
vlees. Het huishouden draaide dan op volle toeren onder
hoogspanning, omdat alles heel precies en zorgvuldig moest gebeuren.
Hoewel mijn ouders streng katholiek waren, zoals bijna iedereen in
die tijd, waren ze toch wel zo verstandig om aan het begrip
“pastoorsstuk” geen inhoud te geven; er waren meer dan genoeg eigen
monden die gevuld moesten worden.
Het
woord “smodderpotje” werd bij ons thuis gebruikt voor de gebakken
“kaoikes” (stukjes vet) en kleine stukjes vlees die direct na het
slachten en nog vóór de komst van de officiële keurmeester, links en
rechts van het varken werden gesneden en samen gebakken om op te
smikkelen.
Over
de geur van dit, door de volwassenen zeer gewilde, braadpannetje kon
je verschillend oordelen.