Het varken
dat gehuild heeft naar de maan,
een lange
kreet vanuit het duister hok,
wacht 's
morgensvroeg de essenhouten stok,
om zo
geslagen naar het eind te gaan.
Het gillen
snijdt de buurtschap snerpend open
als de
gescherpte, herfstelijke metten,
terwijl de
slachters mes en schraper wetten,
om huid en
haar vakkundig af te stropen.
Ik zag als
kind dat ritueel vaak aan
met ogen
die het barse zeer niet zagen
-- men was
toen zelden om iets aangedaan --
en
bovendien: een varken mocht niet klagen,
het had
tot dan een lui en rijk bestaan;
aan ons
was nu het grote welbehagen.