Op talloze
plaatsen - meest boerderijen uiteraard - werd, in november of
daaromtrent, toen nog algemeen het vetgemeste varken geslacht, dat
door het jaar min of meer als levende pedaalemmer dienst deed.
Dat
gezinsvarken – ‘onze kuus’, van het Franse cochon, waar ook
‘koeieneren’ vandaan komt - leefde van de resten van die vaak
grote gezinnen, aangevuld met aardappelschillen en bijvoer: de
slobber.
Voor de
slacht kwam gewoonlijk de slager langs, die het ter plekke
afschoot of sloeg, met een ijzeren pen, tegen de kop gehouden, en
het daarna aan een ladder hing, waar het kon leegbloeden en daarna
uitgebeend werd.
Het hele
huis rook dan kort nadien naar kook- en bakgeuren, er werd van
alles ingeweckt, ingezouten en gerookt, en van de slachtresten
werd worst, soep, zult en balkenbrij gemaakt. En de eerste dagen
werd er noodgedwongen alvast veel lekkers opgegeten, dat niet goed
bewaarbaar was, - voorzover dat nog niet weggebracht was naar de
pastoor, naar buren, ouders of zieken.
Het
slachtlied, dat wij in de vierde klas leerden, refereerde daaraan,
en al bedoelde het toch eigenlijk het varken een beetje te
huldigen voor zijn bijdrage, van iets als medelijden of zo was,
ondanks het schijnbare meegevoel in de tekst, toch in het geheel
geen sprake. De diervriendelijkheid beperkte zich voornamelijk tot
waardering voor de vleselijke opbrengst.
Het
opgewekte lied luidde als volgt:
Ons
varken is gestorven,
ons
varken is gestorven,
het
heeft er zo geschreid, faldera
van al
de narigheid, faldera,
het
heeft er zo geschreid van al de narigheid.
Nu
gaan wij het begraven,
nu
gaan wij het begraven,
al in
een vat van hout, faldera
temidden
van het zout, faldera
al in
een vat van hout, temidden van het zout.
Nu
gaat het naar de hemel
Nu
gaat het naar de hemel
de
hemel is de pan, faldera
waar
het zich warmen kan, faldera
de
hemel is de pan, waar het zich warmen kan.
Wat
zullen we lekker smullen
Wat
zullen we lekker smullen
van
ribbekes worst en ham faldera
op
onzen boterham, faldera
van
ribbekes worst en ham op onzen boterham.
Ja, zingen
was tóch leuk toen, ook al kreeg ik er nooit goede punten voor.
Later heb
ik gelukkig nogal wat bijgeleerd op dat punt.
En
misschien juist omdat ik zelf niet echt mooi zingen kon, heb ik
later wel ettelijke liederen en canons gemaakt, om door ánderen
te kunnen laten zingen. En als je dat dan hoort, zo’n lied van
jou door anderen gezongen, dat te horen is dan óok leuk.
Een van de
indringendste herinneringen is die aan het slachten van een
varken, waarbij je je ogen uitkeek ( en je oren uithoorde,
zogezegd) , en het vele werk daarna met zijn vreemde doordringende
dampen van bloed en vleeskooklucht.
Dat koken
van niet-voor-óns-bestemde eten kende je trouwens ook van de
grote ketel met varkensvoer die regelmatig werd klaargemaakt : een
mengsel van krielaardappeltjes en voedermeel dat óok al zo
twijfelachtig rook, - misschien niet vies, maar toch niet zo dat
je er zelf honger van kreeg.
Wat de
dieren betreft zeiden de varkens mij trouwens veel meer dan de
koeien, áls die al binnen stonden. Bij het melken buiten gingen
wij ook wel eens mee, maar omdat je er zelf niet aan mee mocht
doen had dat na de eerste keren weinig interessants.
Alleen de
warme melk uit de emmer was wel bijzonder ; het had iets
enerverends dat het nog zo dicht bij het levende stond. Maar de
dieren-zelf ("de beesten" heetten koeien daar exclusief)
hadden voor mij weinig communicatiefs.
Op een of
andere manier legden de "kuuskes" veel meer contact, en
reageerden ze veel levendiger op je, ook al omdat hun geluiden
directer verband hielden met wat er gebeurde. Bij koeien had je de
indruk dat, áls ze al loeiden, dat plaatsvond omdat een of andere
wekker afliep die met wat je kon waarnemen meestal geen merkbaar
verband hield.
Het weinig
attractieve kan trouwens ook wel gekomen zijn omdat mijn moeder
een beetje bang was van de koeien, en dat van várkens nooit had
laten blijken.