100
jaar tegen wet gehandeld
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 7 oktober 1972
Het was
er wel een "goei volk" maar ze namen het toch niet
langer. Die grondpolitiek van de gemeente Tilburg in
1763 en al enige tijd voordien! Die "ze" wil zeggen: een
aantal Tilburgers. Met lede ogen hadden ze het aangezien
hoe, in de loop der tijden, steeds meer gemeijntgrond
ter ontginning werd uitgegeven. Misschien waren ze ook
wel opgeruid door iemand, die er belang bij had de
"opstandelingen" voor een politiek karretje te spannen.
In ieder geval echter kan er verwezen worden naar het
historische feit, dat er in Tilburg tussen 1672 en 1764
in totaal 367 grotere of kleinere stukken gemeijnt ter
ingraving werden uitgegeven. Het leeuwenaandeel daarvan
was in handen gekomen van Heren van Tilburg t.w. graaf
Willem van Hessen-Kassel en later graaf Gijsbertus van
Hogendorp. Nu was dat niet zo lelijk als het lijkt. Deze
heren maakten gebruik van de bestaande mogelijkheden en
die waren voor hen nu eenmaal groter dan voor de kleine
man. De eersten konden heel wat gemakkelijker ontginnen
dan de laatste categorie. Wat aan deze wrevelwekkende
gang van zaken allemaal vastzat, leren we uit een in dit
blad reeds eerder behandelde studie van onze stadgenoot
H.C. Wijters. We bepaalden ons toen tot de directe
geschiedenis van de Reeshof en stipten de grondpolitiek
slechts even aan. Omdat het voor Tilburgers interessant
kan zijn iets meer over het doen en laten in een ver
Tilburgs verleden te weten, komen wij nog eens uitvoerig
op de materie terug, daarbij een dankbaar gebruik makend
van de aangehaalde studie.
Voor een
goed begrip van het onderwerp duiken we in een heel diep
verleden. Er was daar een tijd, dat de jagende en
trekkende prehistorische mens, die zich - naar
archeologische vondsten in onze bodem verraden - ook in
Tilburg vertoond heeft, op een andere levenswijze
overschakelde. Hij begon met landbouw en veeteelt als
nieuwe trap in zijn beschaving en werd daarbij meer
honkvast. Wie boeren wil, moet grond hebben. Die vond
onze mens genoeg, maar het betrof vaak dorre en schrale
heidegrond. Hij diende die bouwrijp te maken om iets te
kunnen oogsten. En dat heeft hij ook gedaan. Zo werd hij
de eerste ontginner.
In de
vroege Middeleeuwen is de inmiddels reeds heel wat hoger
op de beschavingstrap gestegen mens met dit werk
voortgegaan al ging het met de toen beschikbare middelen
niet erg hard. Men begon uiteraard zo dicht mogelijk bij
huis. In de Karolingische tijd waren de zo ontstane
akkers en weiden particulier eigendom van de inwoners.
Buiten die cultuurgronden lagen echter nog uitgestrekte,
woeste gebieden. Volgens de toen vigerende regels:
"Niemandsland is hertogsland" waren deze gronden
eigendom van de landsheer. En dat was in onze streken de
Hertog van Brabant.
Gemeijnt
De nog
niet ontgonnen gronden nu werden "gemeijnt" of ook wel
"vroent" en soms "aert" genoemd. Tegen betaling van een
jaarlijkse cijns (belasting) kregen de Tilburgers die in
gemeenschappelijk gebruik. Het is interessant, dat men
deze oude benamingen nog altijd hier en daar terugvindt.
Men kent akkers die "den Aert" heten. In Goirle ligt aan
de Ley bij het punt, waar de vroegere watermolen heeft
gestaan, een stukje met kastanjebomen beplante grond,
die door oudere inwoners nog altijd "het gementje" wordt
genoemd. De naam "gemeijnt", waarover we hier spreken,
is daarin duidelijk terug te vinden.
"Het
gemeijntje" of de "gemene gronden" mochten de inwoners
samen gebruiken om er hun vee te weiden, heideplaggen,
turf of leem te steken en bunt te maaien voor strooisel
voor het vee. Niet echter zo maar in het wilde weg. Ze
waren daarbij aan tal van bepalingen gebonden. Voor
turfsteken dienden zij zich o.a. aan vaste dagen te
houden. Aan sommige van deze werkzaamheden op de "gemene
gronden" heeft een aantal, nu nagenoeg weer geheel
verdwenen, poelen en moerassen rond Tilburg zijn
ontstaan te danken.
Uitbreiding
In 1329
schijnen de mensen van Tilburg in een goed blaadje
gestaan te hebben bij hertog Jan van Brabant en de heer
van Oirschot Rogier van Leefdael indien de betiteling
van de "goede luijden van Tilburg en Goirle", zoals we
die aantreffen, ook iets méér dan louter fraseologie
heeft betekend. In genoemd jaar gaven deze heren grote
stukken gemeijnt aan Tilburg uit. Maar niet voor niets.
Daarvoor moest betaald worden de som van 200 ponden
zwarte tournoisen plus een jaarlijkse cijns van drie
ponden. Ze konden in Tilburg dus weer vooruit! Deze
uitbreiding van de gemeijnt betekende niet dat daardoor
ook het grondgebied van Tilburg groter werd. Hele
stukken van de beschikbaar gestelde grond lagen niet
eens onder Tilburg of Goirle maar onder Riel en Enschot.
Begrenzing
We
kennen de grenzen van die Tilburgse gemeijnt. In de akte
van 1329 staan ze als volgt aangegeven: van de uiterste
paal (grens) van de gemeijnt van Heukelom over de
publieke weg (d.w.z. de bekende Oude Ley en - vanaf de
Goolse watermolen - de Ley) naar de watermolen te
Rovert. Vandaar naar Erwicxvoirt (ten zuiden van Aarle
onder Poppel) en vervolgens naar de Meelberg (die ligt
in het militaire terrein De Kiek tussen Alphen en Riel);
van die plaats naar Middelbroek (bij Hulten); vandaar
naar het dorp Dongen (inclusief de Haanse Hoef, vroeger
hoeve Lichtenberch); vervolgens langs de Molenstraat en
Houtsestraat weer naar de gemeijnt van Heukelom. Het
dorp Riel vormde in dit geheel een grillige enclave.
Gezworenen
Dat jaar
1329 was een historische datum. Misschien niet zo zeer
door de uitbreiding van de gemeijnt als door een ander
feit. De inwoners van Tilburg en Goirle kregen namelijk
het recht een college van zeven gezworenen te kiezen
wier taak het was de gemeijntgronden te beheren. Zij
bepaalden de te betalen cijns en stelden ook de drie
dagen per jaar vast, waarop turf mocht worden gestoken
of de hei "afgevlagd" mocht worden. Was er in een moeras
turf gestoken, dan mocht dit de eerste twaalf jaar niet
herhaald worden. Vlaggen was maar éénmaal per vijf jaar
toegestaan.
Elk jaar
werden stukken van de "gemene gronden" verhuurd. Verkoop
van deze grond was niet uitgesloten doch dan diende er
wel iets heel bijzonders aan de hand te zijn. En steeds
was daarvoor goedkeuring vereist van de landsheer. In
1597 kreeg Tilburg zo'n toestemming van koning Philips
II (toen hertog van Brabant) om 200 a te verkopen ter
medefinanciering van de herbouw van de twee jaar eerder
afgebrande Heikese kerk. Er is ook een viertal
soortgelijke goedkeuringen of octrooien bekend uit
andere jaren.
Ingraven
Kocht
iemand een stuk gemeijnt dan placht hij dit graag met
een sloot en een wal te omgeven. Zo'n stuk land noemde
men een "geloect". Dat betekende zoveel als afgesloten
akker. Later kwam meer de uitdrukking "ingegraven erf"
in zwang. Doordat er steeds méér werd ingegraven, werden
de gemeijntgronden in de loop der jaren steeds kleiner.
Het college van gezworenen slaagde er in de loop der
eeuwen niet in zijn positie van weleer te handhaven.
Daar er misbruiken bij verhuur inslopen, begonnen drost
en schepenen er zich eens mee te bemoeien. Twee
schepenen moesten toezicht uitoefenen. In de tweede
helft van de 17de eeuw hadden drost en schepenen zodanig
gemanoeuvreerd dat ze voortaan een hele dikke vinger in
de pap hielden.
Zonder
verlof van de Staten-Generaal, die na 1648 de
bevoegdheden van de vroegere hertogen van Brabant had
overgenomen, mocht er geen verkoop van gemeijntgrond
plaats hebben. Dat deed men dan ook niet. Men had er
iets anders op gevonden. Sinds 1672 kregen Tilburgers
herhaaldelijk permissie gronden in te graven. Dit echter
onder conditie, dat daarvoor de waarde van de nabij
gelegen akkers betaald moest worden als de gemeente weer
eens een octrooi voor verkoop van gemeentegrond zou
krijgen. De betrokkenen konden deze grond dan gebruiken
zonder huur, pacht of cijns te betalen.
Onwettig
Een heel
handige methode. Zonder rompslomp en voor sommigen erg
profijtelijk. Men had de grond jaren lang voor niets. De
regenten vroegen geen octrooi voor verkoop, want er werd
immers niets verkocht... alleen maar geprofiteerd! De
regenten hadden zelf van deze eigenlijk onwettige
regeling voordeel. Zo kreeg bv. drossaard Bernagie hele
stukken grond in de Rauwbraken in bezit. Meestal betrof
de uitgifte echter kleine percelen. Aanvankelijk werd
bij elke uitgifte uitdrukkelijk de bovengemelde conditie
gesteld. Later komen in de registers van "oculaire
inspectiën" bij de uitgifte geen bepalingen over de
eigendom meer voor. De grootte van de stukken varieerde
zeer. Er waren er van 3, 4, 10 en 20 roeden maar ook van
1 tot 10 lopensaten. Een roede had een oppervlakte van
33 vierkante meter. Een lopensaat ("lups" zeggen onze
boeren nog!) gold als 50 roeden. Een morgen of bunder
(ha) beliep 6 lopensaten.
De Heren
van Tilburg "consumeerden" het grootste deel van de
"gemeijnt-koek". Willem van Hessen-Kassel kreeg in 1712
een oppervlakte van 350 lopensaten. Daaruit is de Oude
Warande aan de Bredaseweg gegroeid. Van Hogendorp
vergrootte in 1757 die Warande met 250 lopensaten en hij
kreeg ook een stuk in de Rauwbraken, dat de Nieuwe
Warande genoemd werd. Een vierde stuk gemeijnt omvatte
253 lopensaten. Hieruit ontstond de Reeshof.
Verzet
Het
bleef evenwel niet altijd mooi staan. Na 1760 kwamen
enige ingezetenen van Tilburg tegen de gang van zaken in
verzet. Helemaal zuivere koffie was dat niet. Toen Van
Hogendorp in 1754 de heerlijkheid had gekocht, begon hij
zich geducht met allerlei zaken te bemoeien want hij
verbleef vaak op zijn kasteel op de Hasselt. Hij toonde
zich sterk uit op de handhaving van zijn rechten. Van
zijn voorganger was men dat niet zo gewend geweest.
Daarmee won Van Hogendorp niet bepaald aan sympathie. Er
zat ook nog iets anders dwars wat de wederzijdse
verhouding ongunstig beïnvloedde. Van Hogendorp vroeg
bij zijn intrede duizend rijksdaalders als welkomstgave,
het zg. bienvenue. Daarop meende hij recht te hebben.
Het gemeentebestuur dacht er evenwel anders over. Hij
kon 110 ducaten krijgen, niet als een recht maar als een
vrijwillig cadeau. Daarvoor bedankte Van Hogendorp
feestelijk en zo had hij niets.
Toen
begon hij politiek op langere termijn te voeren om het
gemeentebestuur naar zijn pijpen te laten dansen. In
1758 benoemde hij - buiten de nominatie van het
dorpsbestuur om - zelf een president-schepen. De
schepenen werden nu wel wat bang voor hun baantje en
toonden zich meer meegankelijk. Dat kwam tot uiting bij
Van Hogendorps volgende actiepunt: benoeming van
ambtenaren tot zich trekken.
Twee
partijen
Drossaard Hendrik Maas kon zich echter de luxe van een
onafhankelijke houding permitteren want deze was
aangesteld voor het leven. Hij behoefde helemaal niet
bang te zijn de laan uitgestuurd te worden. Ten slotte
bleek de situatie zó geworden, dat er twee partijen
waren ontstaan. De ene van de Heer met schepenen, de
andere die van de drossaard. Alle twee met aanhang onder
de Tilburgers.
In 1763
had Van Hogendorp het oog laten vallen op een stuk
gemeijnt ten zuiden van de Heerevelden, het gebied van
de latere "Reijshof", groot 253 lopensaten. Reeds vóór
de toestemming liet hij dit afpalen. Toen drost en
schepenen voor de beslissing stonden, gingen ze zelf
eerst ter plaatse kijken in gezelschap van de
secretaris. Vermoedelijk maakten ze de nogal verre tocht
per voerman. Buiten de kom kregen ze "onverwacht"
gezelschap van een groepje met zeisen en schoppen
gewapende ingezetenen. De mensen deden wel niets met hun
wapens doch hun intentie bleek uit wat ze riepen: "Het
is onze grond, wij krijgen gebrek aan grond voor ons
vee!" en meer van dergelijke uitlatingen. De schepenen
zeiden dat ze op de eerstvolgende schepenvergadering met
hun bezwaren voor de dag konden komen. Op die
vergadering, welke op dezelfde dag plaats vond, liet
zich echter geen van de betogers zien. De schepenen
hadden vrij spel. Ze vonden alleen drossaard Maas
tegenover zich. Met alleen diens stem tegen kon Van
Hogendorp aan het ontginnen gaan.
Wilde
boel
Op een
volgende vergadering, waar wél ingezetenen verschenen,
werd het een nogal wilde boel. Men riep en schreeuwde
door elkaar en kwam niet tot resultaat. De
president-schepen stelde voor, dat één als woordvoerder
zou optreden. Men zou de klachten op schrift stellen,
waarna de klagers het document zouden ondertekenen. Daar
voelden de opposanten niets voor. Ongetwijfeld in de
gedachte van de volkswijsheid: "Haand van pepier
hawen!", die vaak het sterkste wapen van de
onontwikkelde kleine man wás en nóg is. Doodbloeden deed
de actie niet. Er ging in 1764 een rekest naar de
Staten-Generaal. Dat hadden 117 ingezetenen ondertekend,
waarvan 68 met een kruisje volstonden omdat ze niet
konden schrijven. Het waren meestal gewone mensen. Ze
vroegen de Staten al degenen, die tegen de bepalingen
van 1329 onwettig in bezit van gemeijntgronden waren
gekomen - speciaal de heer van Tilburg - te gelasten de
gronden weer in hun vroegere staat te brengen.
Formeel gelijk
De
adressanten kregen in 1765 bij de Staten formeel gelijk.
De Hoog Mogenden erkenden, dat de uitgifte van
gemeijntgronden bijna een eeuw onwettig was geschied. Ze
vonden het echter van de andere kant toch te bar om nu
alle transacties nietig te verklaren. Wat eenmaal door
de regenten van Tilburg en Goirle was uitgegeven, bleef
van kracht alsof het wettig gebeurd was. De kous was
daarmee echter niet af. De bezitters van de betwiste
gronden moesten schadevergoeding betalen en zich in de
toekomst houden aan de voorschriften tot ingraven van
1329. Die schadevergoedingsregeling kwam tot stand bij
beslissing van de Raad van State d.d. 7 mei 1767.
Uitgemaakt werd dat op de eerste plaats 't
gemeentebestuur van Tilburg schade had opgelopen, omdat
er voor de gronden nooit een koopsom werd betaald.
Daarom moesten de gezamenlijke bezitters van
gemeijntgronden in totaal f 3.600,- betalen, ponds-ponds
gewijze. Wie niet over de brug kwam, moest de grond aan
de gemeijnt teruggeven.
Ook
de Staat
Maar ook
vadertje Staat was gedupeerd geweest. Die had al die
jaren over het uitgegeven land geen belasting ontvangen.
Deze werd nu bepaald op een halve stuiver per lopensaat.
Daar het om 2447 lopensaten ging, moest er jaarlijks f
61-3-8 naar de fiscus gebracht worden. Voor de voorbije
jaren moest er vóór het einde van 1767 een bedrag van f
800,- worden neergeteld.
Met het
binnenkomen van de gelden is het volgens de
gemeenterekening van 1767 niet slecht gegaan. Het totaal
bleef maar f 39-15-5 beneden de door de Raad van State
bepaalde som van f 3.600,-. Dit kwam omdat enkele
ingezetenen hun gronden weer hadden verlaten of door een
niet nauwkeurige opgave wat te hoog waren aangeslagen.
Goirle en Hilvarenbeek kregen ook nog wat van de
stokvis. Zij hadden volgens de voorschriften van 1329
recht op 12 pct. van de opbrengst der verkochte
gemeijnt. Voor de twee dorpen betekende dit
respectievelijk f 527-2-11 en f 427-4-4.
Opvallend
Het valt
op, dat de aan Van Hogendorp toebehorende gronden de
helft lager geschat werden dan die van andere eigenaren.
De eerste taxeerde men op 10 stuivers per lopensaat, de
laatste daarentegen op 20 stuivers. Was het verschil zo
groot? In het boven verhaalde geschil hadden Tilburgs
schepenen voor hun Heer partij getrokken en dat deden ze
nu weer. Ze zeiden dat het maar om steriele heidegronden
ging doch de andere partij protesteerde daar tegen. Ze
legde verklaringen over van oud-gezworenen en bewoners
van omliggende gehuchten volgens welke het aan de heer
van Tilburg uitgegeven perceel bij de Dalems en bij de
Goolse Dam (Dongewijk) geen hoge, schrale en steriele
hei was, maar behoorde tot de beste gronden van de hele
gemeente. Het einde van de affaire, welke drie jaar in
beslag had genomen, was dat Van Hogendorp goedkoop aan
grond kwam. Die van de Nieuwe Warande was ook al zo laag
getaxeerd. Met deze en soortgelijke manipulaties werd de
familie Van Hogendorp de voornaamste grootgrondbezitster
in Tilburg. Nog in de eerste helft van de 19de eeuw
stond zij als de hoogstaangeslagene in de belastingen te
boek.
PIERRE
VAN BEEK