CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Reisartikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Een vacantie-zwerftocht door Zwitserland

 

"Flieh' hinaus in die weite Welt!"

 

 

1. De Trekvogel

We gaan op reis met een vacantie-zwerver, met een "Wandervogel" zooals de Duitscher dat zegt. Kunt gij u lezer zoo iemand voorstellen? Hij is geen mensch die zich aansluit bij een of ander reisgezelschap en in jachtende ritten zich in 'n volgepropte autocar langs historische monumenten of fraaie natuurplekjes sleuren laat, noch een die een hem voorgekauwd reisprogram punctueel afwerkt. Neen, hij is de man van het eigen initiatief, die de kaart van Europa groot openvouwt en daarop onvervaard en zonder lang wikken of wegen zijn route uitstippelt. Uit boeken en tijdschriften, bij vrienden en kennissen, harkt hij naarstig de gegevens bijeen, welke hij noodig heeft om zich het maximum van het reisgenot te verschaffen. Buitenlandsche treinboeken, die vaak heel wat grooter van afmeting zijn dan de onze, bezitten voor hem geen geheimen, landkaarten vormen zijn beste vrienden, op plattegronden oriënteert hij zich even gemakkelijk als zijn hand dit in zijn broekzak doet, vreemde talen zijn kleine hoogst prettige obstakels, waar hij gemakkelijk overheen springt omdat ie van alles wat brabbelt - precies zooveel als noodig is om zich overal te redden. "Baedekers" en "Guides Bleu" bezorgen hem reeds hartpopelingen, wanneer hij daarvan bij een vriend achter het geslepen glas van diens boekenkast slechts de roode of blauwe banden ontdekt. En deze ontsnappen niet gemakkelijk aan zijn oog.

Niet alleen in het reisseizoen liggen deze attributen hem zoo na aan het hart, maar ook in den langen winter werden ze vaak ter hand genomen en bestudeerd, al lagen de dagen, dat de plannen zouden worden uitgevoerd nog ver in de toekomst. Dit bestudeeren vormde echter een genoegen op zich, waaraan winterkou, regen en sneeuw geen afbreuk konden doen. Zoodra dan evenwel een lentezon het waagt haar eerste stralen door de wolken te priemen, er eenige mooie dagen volgen, dan breekt er plots iets los in het binnenst van dien Wandervogel. Het is de telken jare weer opnieuw terugkeerende periode van "Sturm und Drang", die hem gelijk een gekooide vogel in den paartijd onrustig maakt en tegen de tralies van zijn "heimatliche" gevangenis doet opspringen, brandend van verlangen om voor een korten tijd uit te vliegen in de wijde wereld. Met zoo'n Wandervogel gaan we nu op reis.

Hij is uitgevlogen. Heel eenvoudig maar doelbewust. Een solide rugzak met de meest onmisbare benoodigdheden als bagage, 'n wandelkaart, een eenvoudige reisgids, gratis opgeduikeld bij de Zwitsersche Verkeers-Centrale, een paar stevige schoenen en - ja, dat hoort er nu eenmaal ook bij - natuurlijk wat slijk der aarde, ziedaar wat een "trekvogel" noodig heeft voor een tocht door het Zwitsersche Berner Oberland en de omgeving van het Vierwoudstedenmeer.

 

2. Vertrek

Brussel, Gare du Nord... 's morgens half zeven... Om bepaalde redenen had ik Brussel als punt van vertrek uitgekozen. Ik was 'n half uur te vroeg, met opzet echter, want de ervaring had me geleerd, dat iemand die derde klas reist omdat er geen vierde is en derhalve geen plaats bespreekt in een D-trein, het best doet lang voor het vertrekuur van internationale treinen aanwezig te zijn wil hij tenminste van een behoorlijke plaats verzekerd zijn. En al geldt dit nu speciaal wel voor de nachttreinen, ook voor de vroege ochtendtreinen verdient een dergelijke tactiek aanbeveling. Nou ik had dan nu ook ruimschoots de gelegenheid me een comfortabele hoekplaats bij het "tafeltje" uit te zoeken, waarna spoedig de overige plaatsen werden ingenomen door een zeer spraakzaam grootmoedertje uit Arlon, die met twee harer kleinkinderen op reis was, en een Luxemburgsche Fransch en Duitsch door elkaar sprekende moeder met een als water zoo vlug dochtertje bij zich.

Veel tijd om mij op de hoogte te brengen van de familieomstandigheden der beide vrouwen werd er niet vereischt want zoodra onze trein de vele broeikassen, die even buiten Brussel aan weerszijden der lijn de hellingen van het zacht glooiende terrein bedekken, gepasseerd was, wist ik al hoe lang ze getrouwd waren, waar ze woonden, wat het doel van hun reis geweest was, welke versnaperingen haar koffertjes borgen, hoe oud en hoe lief de kindertjes waren, dat de een moeder, de andere grootmoeder was, en nog veel meer voor haar ongetwijfeld zeer belangrijke zaken. Ofschoon ik me voorgesteld had maar voor stomme koning te spelen, bleek dit niet erg wel mogelijk. Door een: "Vindt u ook niet, mijnheer" van de grootmoeder werd ik herhaaldelijk in de conversatie betrokken waarbij ik steeds loog de gevoelens van mijn goedaardige vraagster te deelen. Toen de kindertjes moesten gaan demonstreeren hoe mooi zij versjes konden opzeggen, verrieden mij de blikken der vrouwen, dat ik bewonderend te glimlachen had, een genoegen dat ik haar gaarne gunde, er daarbij zorg voor dragend geen moederlijken of grootmoederlijken trots te kwetsen door het kind van de een boven de beide peuters der andere te bevoordeelen. Dat was mijn reisgezelschap.

De streek die wij doorreisden was voor mij niet nieuw meer en had ze niet die belangstelling, welke zij verdient. Buiten over de golvende velden bakte de zon, wat dus nog wat beloofde tegen het middaguur. Een gedeeltelijk neergelaten coupéraampje hield onze coupé naar mijn opvatting gelukkig nog vrij koel doch de Luxemburgsche daarentegen gaf door den herhaalden uitroep: "Quelle chaleur" te kennen meer voor de hitte gevoelig te zijn dan "unsere Wenigkeit". Namen waren we gepasseerd, we snelden de Ardennen in, waar we spoedig Jemelle achter ons lieten. Nu eens schoof de trein door een in de rotsen uitgekante hollen weg dan weer weken de heuvels ver van de spoorbaan zoodat ik gelegenheid kreeg de uitgestrekte eiken- en beukenbosschen, waarin nog wilde zwijnen huizen, te bewonderen. Een enkel ondiep, doch snelstroomend riviertje met kristalhelder water noodde tot een verfrisschend maar voor treinreizigers onbereikbaar bad. Na Jemelle verliest de omgeving spoedig het wilde aspect, dat de Ardennen kenmerkt. Tot Arlon toe blijft dat zoo. Het vuile, grauwe station van de stad Luxemburg geeft maar een slechten indruk van deze toch zoo om haar natuurschoon geprezen stad doch ik weet: dit is misleiding, Luxemburg draagt zijn reputatie met eere, wat den treinreizigers misschien duidelijk wordt uit de fraaie bosschen die zijn oog ontwaart zoodra de stad gepasseerd is. Zij liggen nu in verte wazig te droomen alsof het in de ochtend was, terwijl de velden langs de spoorbaan bouw- of grasland zijn, hier en daar, waar een groep huizen bij elkaar staat zonder dat ik er ook een kerk opmerk, afgewisseld door een boomgaard of een met gele bloemen als koolzaad overdekt stuk land.

Terwijl in mijn coupé de meesleepende klanken van den Donau Wellenwals, afkomstig van de draagbare grammofoon van een Boedapester jongmensch, die ik nu met een 23-jarigen Zwitser uit de Jura tot reisgenooten heb, een onverwachte attractie vormen, rijden we 't oude Metz binnen. Even vertoonen zich de grauwe, verweerde muren van deze voorname aan de samenvloeiing van de Seille en Moezel gelegen vestingstad, die den 19den November 1918 weer aan Frankrijk kwam. Even ook mogen we een blik werpen op de uit de 14-16de eeuw dateerende Gothische Kathedraal St. Etienne en dan beneemt het zeer groote station met zijn reuzenoverkapping van de perrons elk uitzicht.

 

3. De Elzas

We zijn nu in den veelomstreden Elzas. Naarmate mijn trein meer kilometers wegvreet, kom ik tot de overtuiging dat Elzas-Lotharingen een schoon land is, al krijg ik dan den eersten tijd hoofdzakelijk uitgestrekte, slechts weinig golvende weilanden te zien. Maar ook deze zijn mooi door het bedrijvige maar toch kalme, rustige leven, dat er heerscht. Schier overal is men bezig met hooien. De mannen dragen groote, breedgerande stroohoeden terwijl de vrouwen het hoofd met witte tot een punt in den hals afhangende doeken bedekt houden om zich tegen de felle zon, die de velden en de menschen blakert, eenigszins te beschutten. Het hooi wordt vervoerd op eigenaardig gebouwde wagens doch het meest eigenaardige is wel dat het hooi niet - zooals bij ons - hoog op het voertuig gestapeld wordt zoodat de wagen verandert in een rijdende hooiberg. Nee, men bindt het gedroogde gras tot groote vierkante pakken en deze worden op de wagens vervoerd. Langs slootkanten droomen vele knotwilligen, wier kleine kruinen voor de eenige beschaduwde plekjes zorgen, waaronder de arbeiders hun boterham eten in den schafttijd. De aandacht trekken ook de opvallend spitse kerktorentjes van de vele dorpen, die in dit vreedzame land verspreid liggen.

In een blauwachtigen nevel waast een vrij hooge bergrug op. De Vogezen. We trekken ze door, passeeren Strasbourg en arriveeren in de tusschen de Vogezen en het Duitsche Zwarte Woud gelegen laagvlakte waardoor vader Rijn zijn weg naar de lage landen bij de zee kiest. De Vogezen houden den trein aan hun linkerflank gezelschap, nu eens naderen ze dicht om dan weer verder terug te wijken maar loslaten willen ze hem niet. Lui weggezakt in mijn hoekplaats laat ik het landschap aan mij voorbijvliegen totdat ik plotseling verrast rechtop spring. Een dichte groep fiere slanke populieren zeggen mij Nederlander dat we een kerkhof passeeren. Een kerkhof. En in den heelen omtrek is geen dorp te bekennen. Spoedig zie ik mijn vergissing in. Die populieren vertellen in dit land niet wat ze bij ons meestal doen. Zij staan daar slechts als een prettige afwisseling voor den treinreiziger en als tooi van het landschap, dat er een vreemde bekoring door krijgt. Het zijn er vele, ook links en rechts verspreid, zooals op onze Brabantsche heiden de eenzame dennen. Daarnaast zie ik een straatweg, die er aan weerszijden mee beplant is.

Meer aandacht dan het land trekken evenwel de reizigers welke te Strasbourg mijn coupé zijn binnengestapt. Drie vrouwen. Zij hebben ruzie naar het mij toeschijnt! Er wordt gedebatteerd en gegesticuleerd van je welste zoodat ik elk oogenblik vrees, dat zij elkaar in de haren zullen vliegen. Vooral de mooie zwarte met haar donkere oogen ratelt zonder ophouden in een taal, die door haar heldere a-klanken voor het oor een bijzondere bekoring bezit. Italiaanschen zijn het... Ze hebben heelemaal geen ruzie, blijken de beste vriendinnen want als ze te Mulhouse uitstappen en ik haar blijf nastaren zie ik ze op het perron met een hartelijken handdruk afscheid nemen. Op haar manier en volgens haar zuidelijk temperament hadden zij in den trein slechts een gemoedelijk babbeltje gehouden, dat ik voor een scheldpartij versleten had. 's Lands wijs, 's lands eer... Mulhouse is de laatste Fransche stad, die de trein passeert, waarna slechts een half uurtje sporens vereischt wordt om Bazel, de eerste Zwitsersche stad te bereiken.

 

4. De poort van Zwitserland

Bazel wordt de poort van Zwitserland genoemd. En niet ten onrechte want deze stad vormt voor touristen een belangrijk internationaal knooppunt van 't verkeer terwijl het ook een concentratiepunt is van handel en nijverheid. Zoo mag Bazel evengoed de gouden poort van 't Zwitsersch bedrijf als de open poort naar het Alpenland genoemd worden. Al wat in Zwitserland gebeurt, wordt hier uitgedacht of vindt er zijn voltrekking. Zoo is dat nu en zoo was het reeds vroeger toen in de Middeleeuwen de feodale heeren konden regeeren in den omtrek, waar men nu nog de overblijfselen van hun sterke burchten vindt. De stad zelf was al vroeg een geestelijke vrijhaven, waar burger- en kunstzin bloeiden. Men denke slechts aan den Nederlandschen Erasmus, den grooten Dürer. Werkten er niet twee Holbeins en schoot van hier uit niet Nietsche zijn geestgiftige pijlen de wereld in.

Opvallend moet den vreemdeling de buitengewone zindelijkheid wel aandoen zoodra hij uit het station stapt. Geen stukje papier valt er te bespeuren op het door tramrails doorsneden asphalt van de breede straat, die via een klein parkje toegang tot de binnenstad geeft. De eerste indruk, welke men hier van Zwitserland krijgt, kan niet anders dan subliem heeten, welke goede indruk nog versterkt wordt wanneer men met de gemoedelijke bevolking in aanraking komt. Ieder voelt zich in deze stad op zijn gemak, je loopt er zoo gerust als in je eigen woonplaats. Wie nu evenwel zou meenen, dat heel Bazel is zooals het zich den bezoeker bij het uittreden van het station voordoet, vergist zich. De binnenstad is oud met kromme smalle straten, waar men merkwaardige patriciërshuizen aantreft terwijl voor den kunstminnenden tourist, die niet uitsluitend om van de natuur te genieten naar Zwitserland trok, ook zeker de Spalentoren, de kerk van de Dominicanen, de poorten van St. Alban, van den H. Petrus, H. Johannes, de Munsterkerk, het stadhuis, het museum met zijn gracieus-fijne teekeningen van Hans Holbein, de Jongere, de aandacht waard zijn. Wat de tourist er mist zijn de terrassen voor de cafés, vanwaar men in andere landen bijv. speciaal te Parijs aan de boulevards zoo gezellig de uitgaande wereld kan laten voorbijtrekken. Alles schijnt te Bazel binnen te kruipen. Gelukkig biedt de restauratie van het Hauptbahnhof een frisch zitje al geeft dit dan ook alleen maar op het stationsemplacement uitzicht.

In het buitengewoon groote station heerscht altijd een bizondere bedrijvigheid. Het leven is er internationaal maar tegelijkertijd toch weer echt Zwitsersch. Groote muurschilderingen herinneren aan het schoone achterland, dat men als 't ware uit de heele sfeer, die er op deze plaats hangt, al ruikt. Alpinisten sjouwen er rond met zware rugzakken, touwen, pikhouweelen en plompe, zwaar met spijkers beslagen bergschoenen, die lawaaiend over het plaveisel krassen. Alle naties vinden hier hun vertegenwoordigers en het valt niet moeilijk ze van elkaar te onderscheiden. Dat groepje jongelui in opvallende reiscostuums en in gezelschap van hoogblonde, schrale ladies zijn natuurlijk Engelschen, de overdreven gesoigneerde heeren met hun bepoederde dames komen van het land van Marianne terwijl de zware buldogkoppen door Duitschers getorst worden, wier dikke nekken nou niet direct getuigenis afleggen van den slechten economischen toestand van "das grosze Vaterland". Amerikanen ken je aan hun kostbare leeren koffers. Italianen aan hun druk gedoe. Belgen, Zweden, Polen, uit een enkel gebaar verraden zij zich al...

Hoe interessant Bazel met zijn internationale leven ook zijn mag, de tourist doet goed er zich niet te lang op te houden indien hij slechts over een korte vacantie beschikt. Hij trekt immers naar Zwitserland voor de bergen en niet om steden te zien, dus is het zaak te zorgen dat zoo spoedig mogelijk de plaats van bestemming bereikt wordt. De buitengewoon goede en snelle treinverbinding tussen Bazel en Luzern kan niet anders dan geprezen worden. Het materiaal is tot in de puntjes verzorgd, ook de derde klasse wagons, die wel een schrille tegenstelling vormen met de op de Duitsche en vooral Belgische lijnen loopende "hokken", die voor het vervoer van vee wellicht iets te goed doch voor menschen vaak zeker veel te onzindelijk zijn. Hoe geheel anders is het hier. Het materiaal lacht je tegen, en hierin ligt misschien de verklaring voor het feit, dat je in Zwitserland in de derde klasse veel beter gesitueerd publiek aantreft, dan bij ons. Niemand behoeft zich hier dan ook te geneeren derde klas te reizen terwijl ook vrees voor bevuiling van fijne costuumpjes ongegrond is. Op de banken treft men geen stofje aan omdat het heele traject van Bazel naar Luzern geëlectrificeerd is, de treinen dus niet door stoomlocomotieven getrokken worden en men niets te maken heeft met de smeerige roetbrakende schoorsteenen. Om geen scheeve voorstelling te geven van het treinwezen dient opgemerkt, dat niet alle treinen er zóó keurig uitzien als die op Luzern en die der Lötschbergbaan. De Spoorwegen schijnen te weten, dat een goede eerste indruk gemakkelijk de heele harten van het publiek verovert waarom het beste materiaal aan de "poort van Zwitserland" terwille van de vreemdelingen-"industrie" wordt bijeengebracht. 'n Kwestie van tactiek, waarbij men slechts wel vaart. De treinen in het binnenland, waar nog veel de stoomlocomotieven gebruikt worden, kunnen echter ook glansrijk de vergelijking met die uit andere landen doorstaan, doorgaans winnen zij het er zelfs wel van.

Het reizen op zich is er duur. Zwitserland staat, wat zijn tarieven betreft, het hoogst van heel Europa. Daarna spant Nederland voortaan den kroon. Men dient evenwel niet te vergeten, dat de Zwitsersche spoorwegen een dure exploitatie hebben, wegens de vele tunnels en bruggen. Een mooie tegemoetkoming aan het reizende publiek beteekenen de retourbiljetten welke 10 dagen geldig zijn en waarop een reductie van 20 pCt. verleend wordt. Ook op rondreisbiljetten van 10 en 45 dagen heeft men 20 pCt. reductie. En dit voelt men in zijn portemonnaie nog al eens gemakkelijk doorslaan.

 

5. Het sprookje: Luzern

Nauwelijks heeft de trein het Bazelsche hoofdstation verlaten of men zit reeds midden in het bergland. Zwaar rijzen de toppen en kammen op langs de spoorbaan, den tourist reeds een klein voorproefje gevend van wat hij straks in het Berner Oberland zal te bewonderen krijgen. Het was reeds vrij laat in den avond toen ik deze treinreis aanvaardde en daar de duisternis snel begon in te vallen, wat voor mij beteekende door een prachtige omgeving te reizen zonder hiervan voldoende te genieten, begon ik me zelf reeds verwijten te doen dat ik zooveel haast aan den dag gelegd had. Ware het wellicht niet beter geweest in Bazel den volgenden dag af te wachten en dan in den vroegen ochtend naar het binnenland te trekken? Er moet immers een bizondere bekoring in gelegen zijn te zien en te voelen hoe de bergen rondom je voortdurend groeien en massaler worden. Dit zou ik nu missen.

Mijn teleurstelling duurde evenwel maar juist zoolang tot ik te Luzern het station verliet. Was dat Luzern... Het overtrof alle verwachtingen. Breede geasphalteerde straten, breede trottoirs waarnaast de weliswaar niet buitengewoon groote maar gezellige winkels met helverlichte etalages aan weerszijden oprijzen, evenals intieme maar ook luxueuze hotels. De straten zwemmen als 't ware in het licht. En zie ginds de Kapellbrücke en Wasserturm welke met een paar duizend electrische lampjes geïllumineerd zijn. Maar er is nog veel meer. Luzern immers ligt aan het wereldberoemde Vierwoudstedenmeer. Een forsche breede brug leidt naar de prachtige kaden op slechts een paar honderd meter van het station. Ik wil er heenvliegen, maar bedwing mijn ongeduld. Neen, nu nog niet, laat ik niet hals over kop duikelen in de schoonheid, welke hier allerwegen mij bespringt. Laat ik deze eerste aanstormende impressies diep op me inwerken om ze nooit te vergeten, laat ik nog eenigen tijd genieten van de heerlijke kwelling, welke ligt in het met opzet niet bevredigd wordend verlangen om alles ineens te zien. Ginds ligt het meer, door zijn duisternis fel contrasteerend tegen de lichtstralende stad; daar zijn de kaden met vele banken, hoe lokken deze na een vermoeiende dagreis. Maar ik wil er nog niet naar toe. Eerst het genot van het verlangen naar dit onbekende nog meer uitbuiten dus... ik keer het meer den rug toe en ga schijnbaar doodbedaard doch inwendig popelend van verlangen een hotel opzoeken. Deze overigens erg vermoeiende bezigheid wordt den tourist in Luzern vergemakkelijkt door aanwijzingen bij den stationsuitgang. Op groote gele borden staan een heele rits adressen vermeld van hotels, met de mededeelingen erbij tot welke klasse elk gerekend wordt en hoeveel kamers er nog vrij zijn. Drie kwartier waren voldoende om een goede keus te maken, een hartig brokje eten naar binnen te slaan en mij te verfrisschen.

Nooit in mijn leven ben ik zoo opgewekt op stap gegaan als daarna dien avond in Luzern. Het juichte en jubelde in mij, ik wilde zingen, dansen, springen om uiting te geven aan het ik-weet-niet-wat-gevoel, dat mij buiten mezelf bracht van verrukking. Was naast de verkwikkelijkheid van deze stad de frissche Zwitsersche lucht hiervan al de oorzaak? Ik weet het niet en 't kan me ook niets schelen. Maar ik moest me behoorlijk gedragen en dus liet ik niets merken van wat er in mij omging. Wat werd dat een onvergetelijke wandeling langs de kade van het Vierwoudstedenmeer. Donker lag het meer, waarop de groote witte booten, die het verkeer tusschen de verschillende oeverplaatsen onderhouden, zacht, nauw merkbaar wiegden als statige zwanen. Ver weg hoog in de lucht pinkten geheimzinnige lichtjes, die geen sterren waren maar verlichte ramen van het Rigihotel. Van de Rigi zelf, die een hoogte heeft van 1800 meter, was niets te zien in het duister maar ik wist dat ik hem den volgenden ochtend ontdekken zou met een heele nieuwe wereld nog erbij, want het nu voor het grootste deel door de duisternis verborgen meer geniet een wereldreputatie om zijn schoonheid. Ik zou dit alles met eigen oogen aanschouwen, als ik maar geduld had. Dit verlangen naar het nog niet bereikbare onbekende vormde weer - zooals altijd - een apart genot.

De kaden in de stad zijn beplant met een dubbele rij acacia's, boomen met lage stammen en breede kruinen, die een schoone promenade vormen, vooral weer des avonds omdat elke boom tegen den stam een achter melkglas verscholen gloeilamp draagt, welke een zacht getemperd licht verspreid en een geheel aparte sfeer schept, waarin de verschillende fruitboompjes van ondernemende kooplui zeer goed harmoniëeren. Vele banken nooden tot een heerlijk zitje. Wandelaars waren er op dit voor Luzern late uur (10 uur) niet velen meer, doch de weinigen kon men het aanzien, dat zij behoorden tot de groep der natuurfijnproevers, die een mooien avond aan het Vierwoudstedenmeer weten uit te buiten. Alom heerschte er een serene rust, alles genoot, niet van mondain gedoe, uitbundige cabaretjool, schuimende champagne, maar van de schoonheid van den Albeheerscher, die hier almachtig op den mensch inwerkt. Het genot was eenvoudig maar zuiver als porselein, wel een heel verschil met de vreugdeavonden in groote wereldsteden. In Parijs bijv. zou een man, die een sterrekijker exploiteert, wellicht een kwijnend bestaan lijden doch hier verheugde hij zich in een goede clientèle, die er de kalmte en tijd voor bezit om voor twintig centimes de schoonheid van den Zwitserschen sterrenhemel te bewonderen. Ik trof het hierbij al heel gunstig want op dezen avond was juist de planeet Saturnus met zijn "kraag" duidelijk te onderscheiden.

Toen ik mij van de oevers van het meer afwendde, vormden de met duizenden gloeilampjes geïllumineerde Kapellbrücke en Wasserturm een nieuwe attractie. Deze brug is al een heel merkwaardige. Zij verbindt de beide oevers van de rivier de Reuss daar waar deze het meer verlaat. Zij dateert uit de 14de eeuw, bestaat geheel uit hout, draagt een schuine overkapping en steekt niet rechtstreeks van de eene oever naar de andere doch diagonaalsgewijs de rivier over. Door deze bouwmethode kan zij bij hoog water beter weerstand bieden aan den wild voortrazenden stroom. Het bestijgen van de uitgesleten trappen dezer brug en het wandelen onder de flauwverlichte overkapping, die fier gaat op merkwaardige schilderingen met opschriften uit de 17de eeuw behoort tot die genoegens, welke ik op mijn reis niet graag gemist zou hebben. Hoe prees ik het toeval dat mij gedwongen had Luzern bij avond binnen te komen. Zooals men dan deze stad ziet, is het een sprookje, een sprookje dat men echter maar eenmaal in zijn leven meemaakt omdat men Luzern maar eens voor den eersten keer van zijn leven bij avond bezoeken kan...

 

6. Luzern op Zondagmorgen

Dat ik in den nacht volgend op den emotievollen avond uit mijn bed viel en door den bons vroeger gewekt werd dan mijn bedoeling was, mocht niets anders dan een groot geluk genoemd worden. Mijn horloge wees half vijf. Door het wijd openstaande venster drong een heerlijk frissche lucht binnen, die me aanstonds uitwakker maakte. Ondanks het vroege uur heerschte er al eenige beweging op straat. Onder mijn raam klonk het gekletter van op het asphalt krassende spijkerschoenen, dat echter plots overstemd werd door een melodieus jodelende roep, die langzaam uitstierf in de stille straat om even daarna als het ware uit een ander stadsdeel beantwoord te worden door de echo. Dit was de ochtendgroet van alpinisten, die zich opmaakten om den Pilatus te gaan beklimmen. Hoe frisch en opgewekt klonk die voor mijn Nederlandsche ooren ongewone roep door den grauwen morgen.

Maar wat zag ik nog meer? Daar vlak voor mijn raam, ja haast boven op me, waasde blauw een kolossale berg. Dat moest de Pilatus zijn. Wat een verrassing. In den vorigen avond had ik op goed geluk een hotel opgezocht en nu bleek het toeval me zoo goed gezind, dat het me reeds bij mijn eerste ontwaken in Zwitserland zulk een schitterend uitzicht schonk. Dergelijke meevallertjes en onverwachte dingen, die juist aan reizen zoo'n bijzondere bekoring geven, zijn meer dan voor een ander reiziger voor den trekvogel weggelegd, vandaar dat een trekvogel, die eenmaal de zoetheid dezer bekoringen geproefd heeft, zich niet meer verleiden laat voorgekauwde reisprogramma's te volgen en te logeeren in hotels, waarvan een schitterend uitzicht reeds bij voorbaat gegarandeerd vaststaat.

Dien morgen zag ik in Zwitserland den dag heerlijk opengaan, al bewonderde ik dan ook geen zonsopgang vanaf de Rigi. Ik bleef aan het venster geboeid met het oog gericht op den Pilatus, die naarmate mijn horloge de minuten wegtikte meer uit het nevelblauw te voorschijn schoof en van de goede lobbes, zooals hij zich aanvankelijk aan mij voordeed, veranderde in een grillige ruwe kolos. Maar schoon bleef hij al bedekte op dezen tijd van het jaargetijde ook geen sneeuw meer zijn kop en flanken. Zoodra de eerste zon den reus belichtte, constateerde ik met genoegen, dat boven de Pilatus een wolkenklodder hing, dat beloofde een mooie dag... Waarom ik dit concludeeren durfde, zal men begrijpen als men weet dat de Pilatus de barometer van de Luzernbewoners vormt zooals een bekend versje aangeeft:

     Is Pilatus gekraagd,

     Dan is het gewaagd.

     Draagt Pilatus een degen,

     Dan komt er vast regen.

     Doch heeft Pilatus een hoed,

     Dan blijft het vast goed.

Voor wie ooit in het hooggebergte geweest is, spreekt dit versje duidelijke taal. "Pilatus gekraagd" beteekent een wolkenreeks om het middelste deel van den berg zoodat de top boven de wolken uitsteekt en den indruk wekt als zou hij er op drijven. Pilatus met een "degen" wil zeggen een wolkenmassa schuin langs de helling. De "hoed" behoeft wel geen nadere verklaring meer.

Dien dag kondigde de kalender een Zondag aan. Ik bezocht een intiem betrekkelijk nieuw kerkje, waarvan de muren en kolommen den indruk maakten louter uit mozaïekwerk te bestaan doch bij nadere beschouwing bleek het slechts handig schilderwerk te zijn, welke ontdekking het effect van 't geheel evenwel niet verminderde. Een geestelijke - vermoedelijk de pastoor zelf - speelde voor het begin der H. Mis "suisse", in dien zin dan, dat hij de meisjes en kinderen, welke neiging toonden zich met een staanplaats achter in de kerk tevreden te stellen netjes naar voren stuurde. Overigens gedroegen de geloovigen zich uiterst devoot, meer eerbiedig dan bij ons, zelfs achter in de kerk werd geen woord gesproken. De indruk van de Zwitsersche - althans de Luzernsche - katholieken zou uitstekend geweest zijn indien ik daarnaast niet had behoeven te constateeren, dat er bijzonder veel - méér dan bij ons - met het "kruisje" wegliepen. Tegenover de diepe ingetogenheid contrasteerde dit feit wel wat fel.

Zoodra ik mij van m'n Zondagsplicht gekweten had, richtte ik mijn schreden naar het Vierwoudstedenmeer op den weg waarheen ik de melkboer ontmoette, welke gebeurtenis hier niet vermeld zou worden als de Luzernsche melkman niet door zijn vreemd soort wagen de aandacht had getrokken. 't Was geen keurig witgeschilderd voertuig zooals men dat in deze luxestad verwachten zou, doch een bizonder gebouwde wagen, van laag model, waarop twee groote blankgeschuurde karnvaten gelijk men die in Brabant bij zelfkarnende boeren nog wel aantreft, prijkten. Dit vehikel gaf het stadsbeeld een eigenaardige bekoring.

Aan den oever van het meer heerschte reeds een groote bedrijvigheid evenals op het water. Sommigen vermeiden zich met vanaf de breede steenen brug in het zeegroene maar toch heldere water te staren naar de ontelbare visschen, die in heele scholen om de peilers der brug dartelden. Anderen, welke de reeds felbrandende zon niet trotseeren durfden, hadden beschutting gezocht in de schaduw der acacia's en genoten van het mooie uitzicht over het meer op den aan de overzijde gelegen Rigi. Kano's schoten door het water, motorbootjes met vroolijke gezelschappen tuften rond, roeibootjes dobberden zalig op en neer, slanke zeilbooten maakten elegante manoeuvres en daar tusschen door baanden zich statig en doelbewust de groote witte salonbooten hun weg naar de verderop gelegen kustplaatsen, wier aantal zeer groot is, en die elkander in bekoorlijkheid den loef trachten af te steken. 'n Ideaal oord was het hier aan den oever, al moet ik mezelf toch toegeven, dat Luzern niet meer die bekoring bezat van den avond te voren. Die avond was een droom geweest, nu stond ik in de werkelijkheid die wel veel schoons, ontzettend veel zelfs bood, maar het "sprookje Luzern" was voorgoed verdwenen. Zooals reeds eerder gezegd: dit beleeft men maar één maal: den eersten avond als onbekende in de parel van het Vierwoudstedenmeer...

Bij mijn ochtendwandeling kwam ik te weten, dat de stad, die 47.750 inwoners telt, in twee deelen gescheiden is: de Grossstadt rechts en de Kleinstadt links van de Reuss. Beide deelen hebben verbinding met elkaar door zes bruggen waarvan de reeds eerder besproken Kapellbrücke de oudste en voor den tourist wel meest interessante is. Een soortgelijke brug, de Speuerbrücke, dateert uit de 15de eeuw en draagt ook schilderingen uit dien tijd. Het oude stadsdeel, dat rechts van de rivier ligt, bezit smalle bochtige straten met verschillende oude en merkwaardige gebouwen zooals het uit de 16de eeuw dateerende stadhuis en de in de 8ste eeuw gestichte en in de 17de eeuw herbouwde Hofkirche. De stad is voorts een natuurhistorisch museum rijk terwijl al een zeer bijzondere merkwaardigheid de Gletschergarten vormt met sporen uit den ijstijd.

Wie dezen "tuin" bezoekt, passeert ook het bekende Leeuwengedenkteeken, dat men op nagenoeg ieder souvenirtje van Luzern ziet afgebeeld. Dit aan de nagedachtenis van de Zwitsersche garde van Lodewijk XVI gewijde monument, dat in de rots is uitgehouwen en een gewonde leeuw voorstelt, verzinnebeeldt op aangrijpende wijze de trouw en dapperheid welke de Zwitsersche garde bij de verdediging van de Tuilerieën in Parijs tijdens de revolutie van 1792 aan den dag legde. Boven het monument staat het opschrift: "De Zwitsersche trouw en dapperheid". Daaronder vindt men de namen der 26 gevallen officieren. De leeuw is negen meter groot en werd van 1819-1821 gekapt door L. Ahorn naar model van Thorwaldsen.

 

7. Over den Brünig naar het Haslidal

Den middag van dezen zelfden dag nog vertrok ik per spoor naar de op 1010 meter hoogte gelegen Brünigpas. Wijl Luzern slechts 440 meter boven den zeespiegel ligt, heeft de trein op dit traject een hoogteverschil van een kleine 600 meter te overwinnen wat voor Zwitserland echter niet veel beteekent. Gedurende deze treinrit krijgt de tourist eigenlijk het eerst voorgoed het bergland voor zich opengevouwen. Aanvankelijk gaat de route langs het Vierwoudstedenmeer doch door vooruitspringende bergruggen wordt dit herhaaldelijk aan het oog onttrokken om even later weer op een geheel onverwacht punt te voorschijn te duiken zoodat men den indruk krijgt telkens aparte meertjes te passeeren. Naarmate we hooger stijgen wordt het uitzicht schooner: er opent zich een geheel nieuwe wereld omdat men niet alleen een blik kan werpen in de diepe dalen doch ook op de terrasvormige hellingen, waarop weer nieuwe dorpen gelegen zijn, wier bestaan men onder in het dal niet zou vermoeden. Heel hoog en heel ver weg ontdekt men met een goeden kijker zwarte stippen en bewegende punten: de Sennhutten en koeien. De bergkolossen verliezen hun goedaardig uitzicht; zij groeien voortdurend en worden overweldigende reuzen, die boven hun met dennenbosschen bedekte flanken hun kale dreigende rotskoppen naar den hemel torsen. Het aan het Sarnermeer gelegen dorp van denzelfden naam, dat we korten tijd geleden van zeer nabij passeerden, ligt nu reeds ver onder ons weggezonken als een simpele huizengroep bij een vijvertje. Veel tijd om van dit schouwspel te genieten is er niet want nu trekt het dorp Lungern met den op den achtergrond gelegen Wilerhorn weder de aandacht.

Ik ontdek dat de trein nu eens over gewoon spoor dan weer over 'n tandradbaan gaat. We hebben zoowaar ongemerkt twee locomotieven gekregen, één die trekt en 'n ander die duwt. Met een slakkengangetje van naar schatting 'n kilometer of zeven per uur gaat het opwaarts. Het heeft den schijn of we de bergen nooit zullen overwinnen want nauwelijks hebben we een kam overklommen, een rots doorboord of boven de hoofden rijzen steeds weer nieuwe kolossen. De uitzichten zijn overdonderend van schoonheid. Om maar niets te missen springen de touristen van de eene zijde van den wagen naar de andere. Daar kondigt de conducteur aan: "Brünig-Kulm". Het zijn slechts weinigen, die op deze bergpas den trein verlaten. De blijvers hebben allen Meiringen tot einddoel en het is heel wat gemakkelijker per trein een pashoogte af te dalen dan te voet, zooals mijn voornemen is. Ik heb echter het einddoel van mijn treinreis bereikt, van hier af zal ik te voet het hart van het Berner Oberland intrekken. Het stationsemplacement is verlaten. Ginds rijdt een rijtuigje heen, dat enkele van m'n medereizigers wegvoert naar voor mij onbekende oorden.

Ik sprak zoo juist van stationsemplacement doch voor onze Nederlandsche spoorwegbegrippen kan dit geen juiste benaming zijn, want ik sta schijnbaar op het terras van een hotel. Bij nader onderzoek blijkt dit inderdaad het geval. Het eigenlijke station ontsnapt aan het oog door een hotel op het terras waarvan de trein stopt. De leelijke palissaden, de onafscheidelijke schildwachten van al onze Nederlandsche stations zijn hier onbekend. Er is geen afsluiting van 't stationsemplacement en men weet dan ook nauwelijks of men op een perron of op den eigenlijken straatweg staat. Zoo bleek de toestand te zijn bij alle Zwitsersche dorpsstations, die ik nog zou ontmoeten. Er is geen controle aan den uitgang, geen controle aan den ingang, ieder kan vrij de perrons oploopen zonder dat daarvoor een perronkaartje vereischt wordt. Maar, zal de lezer denken, dan moet het daar ook wel gemakkelijk zijn om zonder te betalen den trein in te glippen. O nee, toch niet. De kaartjescontrole wordt in den trein uitgeoefend, waarbij de kaartjes door de conducteurs worden ingenomen aan het station voorafgaande aan dat wat op het biljet als einddoel vermeld staat. 'n Enkele maal evenwel bleek er deze controle over te schieten en dan heeft de reiziger de gelegenheid zijn kaartje als een souvenir te bewaren, iets wat men bij de Nederlandsche Spoorwegen nooit klaargespeeld krijgt.

Daar sta ik dan als tourist geheel alleen op de Brünigpas, waar - zooals op alle pashoogten - een frissche wind waait zoodat het er ondanks de felle zon toch steeds koel en in de schaduw zelfs eenigszins koud is. De gezonde en aangename berglucht doet hier duidelijk haar invloed gelden. Ik gevoel mij opgewekt en krachtig, ja zelfs zoo overmoedig, dat ik voor mezelf vast geloof hier dagen aan één stuk zonder vermoeienis te kunnen "rond-spazieren". De eenige winkel in dit uit een paar hotels en enkele huizen bestaande vlek verschaft mij een stevigen bergstok, die ik voor een paar dubbeltjes met het Zwitsersche wapen, een wit kruis op rood veld, versieren laat. Een fiksche teug koude thee uit m'n veldflesch vormt de laatste voorbereiding voor de lange wandeling van meerdere dagen, die nu volgen gaat; bij de Brünigpas heb ik de moderne verkeersmiddelen afgezworen...

Twee wegen liggen hier voor mij open: de breede fraaie maar uiterst stoffige straatweg, die naar beneden zigzagt in de richting Brienz en een smallere voor auto's ontoegankelijke weg, welke in ontelbare kronkelingen via idyllische bergdorpjes naar Meiringen afdaalt. Ik kies de laatste. Hij begint al goed, vlak langs steile rotswanden, en wanneer ik naar beneden kijk, ligt heel in de diepte een verzameling van popperige huisjes, wat het 500 meter beneden "de Brünig" gelegen Meiringen zijn moet. De zon bakt fel doch wanneer mij het zweet dreigt uit te breken zoek ik een beschaduwde plek en nu is 't hier juist zoo merkwaardig, dat wanneer men de zon kwijt is, tegelijkertijd daarmede ook de warmte verdwijnt om plaats te maken voor een heerlijke koelte. Wat is de Hasliberg, dien ik nu langzaam afdaal, toch schoon, hoe aanlokkelijk ook zijn de groene dalen en hellingen waartegen de typische Zwitsersche huizen geplakt zitten. De indruk is overweldigend maar hij zal nog grootscher worden zoodra ik Hohfluh nader. Daar verrijzen voor mij plots witte bergtoppen: de eeuwige sneeuw. Schijnbaar zijn ze niet ver verwijderd doch dit is maar gezichtsbedrog. Mijn verder verblijf in Zwitserland zal mij dan ook spoedig leeren, dat men zich gemakkelijk vergissen kan doch nergens zoo sterk als bij het schatten van afstanden. Wat voor het oog dichtbij lijkt, is vaak uren en nog eens uren verwijderd. Hohfluh blijkt zich in een hotel te verheugen met een breed terras, dat prachtig uitzicht geeft over de uitgestrekte berggroep met witte sneeuwvelden. Het zijn alle nog onbekenden voor mij die bergen, doch de vriendelijkheid van de kellnerin brengt me spoedig thuis in de grillige toppenreeks. Die daar met zijn ronde kam en zonder sneeuw is de 2237 meter hoge Planplatten, eigenlijk nog maar een kwajongetje bij zijn soortgenooten, de veel verder weg liggende Gerstenhörner (3200 meter), de Dossenhorn (3140 meter), de massieve Wetterhorn (3708 meter) en de grillige Engelhörner (2800 meter). Vooral met de beide laatsten zal ik nog in nader contact komen. De aanblik is kolossaal. 'n Mensch wordt er stil van en het verwondert dan ook niet dat hij tot mijmeren vervalt.

 

8. Waar komen die bergen vandaan?

Hoe kan zulk een Alpenwereld toch ontstaan? Vanzelfsprekend heeft de wetenschap aan het onderzoek hiervan haar krachten gewijd. Zij hield er hierbij niet van den beginne af aan dezelfde opvattingen op na. In het midden der 19de eeuw namelijk meende men, dat de Alpen ontstaan waren door loodrechte opheffing. Gesteenten, die oorspronkelijk vlak lagen, zouden door vulkanische krachten uit de diepte tot een geweldigen bergrug zijn opgestuwd. Later zocht men de oorzaak voor het ontstaan der Alpen, evenals voor dat der andere groote ketengebergten, in de inkrimping der aarde door warmteverlies, waarbij de vaste aardkorst de kern niet vlug genoeg zou kunnen volgen en daardoor plooien kreeg als de schil van een uitgedroogden appel. Sommige gedeelten van de aardkorst zouden zich hierbij meer plastisch toonen, andere volkomen stijf blijven. In de meer buigzame gedeelten tusschen de stijve ingekneld zouden de plooien tegenover elkaar gedrongen worden en de zoo ingewikkelde structuur doen ontstaan, die wij thans in de Alpen waarnemen. In de laatste 40 jaar echter is deze plooiingstheorie gewijzigd door een nieuwe opvatting, die men als "dekbladentheorie" aanduidt. Naar deze opvattingen zouden de Alpen groote veranderingen hebben ondergaan door reusachtige "dekbladen" (overschuivingen) van het Zuiden uit. Geweldige massa's zouden herhaaldelijk tot herstel van een verstoord evenwicht in de aardkorst wel 100 km ver en meer over het voorland zijn heengeschoven.

Zooals de aanhangers der oude theorie de plooien weten te reconstrueeren, doen die van de laatste het de "dekbladen". De eersten nemen naast plooien als bijkomstig verschijnsel ook overschuiving aan terwijl de laatsten evenzeer naast hun overschuiving ook plooiing als een belangrijken schoon secondairen factor in het ontstaan der Alpen beschouwen. De dekbladentheorie is het eerst in Frankrijk verkondigd en wel door M. Bertrand, die in Noord-Frankrijk groote overschuivingen had ontdekt en in 1884 de Alpen in het Zwitsersche kanton Glarus daarmede vergeleek. In 1893 werd door H. Schardt de meening uitgesproken en door profielen toegelicht, dat een groot deel der Zwitsersche Alpen tusschen de meeren van Thun en Genéve over jongere sedimenten heengeschoven was. Eerst in 1902 beschouwde M. Lugeon het geheele gebied der Zwitsersche Alpen van het standpunt der dekbladentheorie; van dien tijd vond ze bij de geologen algemeen ingang. Men kan nu nog wel de vraag stellen, waar die dekbladen op haar beurt weer vandaan zijn gekomen doch dit te verklaren zou ons te ver voeren.

Na dit geologisch intermezzo, dat Trekvogel uit een encyclopedie gestolen heeft, keeren we weer terug tot onze wandeling over den Hasliberg. Mijn weg voert verder langs de bergdorpen Reuti en Wasserwendi, welke beide voor elkaar in bekoorlijkheid niet onderdoen. Moeilijk is het echter vaak uit te maken of men nu al of niet in een dorp is. De huizen staan ver verspreid en zitten trouwens overal langs de hellingen geplakt, waar zij met hun breede daken den indruk maken van koepels of duiventillen.

 

9. Het Zwitsersche berghuis

Deze huizen verdienen wel een nadere beschouwing. Zij zijn geheel uit hout opgetrokken behalve de nieuwe, waarvan het onderste gedeelte tot een hoogte van ongeveer 1½ meter uit steen bestaat. Sommige - en dit bleken ook steeds de nieuwere te zijn - dragen van onder tot boven langs de wanden als bedekking kleine plankjes ter grootte van een kinderhand. Zij zitten over elkaar gespijkerd en daar het onderdeel is afgerond kan men hier met het volste recht van geschubde huizen spreken. Mooi konden we het echter niet vinden. De andere huizen bestaan - zooals reeds gemeld - geheel uit hout, waarbij het den Nederlander aanstonds opvalt, dat het niet geverfd is. Toch bereiken deze huizen een ouderdom van meerdere honderden jaren, wat mogelijk is doordat het Zwitsersche klimaat op het hout niet in die mate een verweerenden invloed uitoefent als dit bij ons het geval is. De daken, die breed en slechts zacht afloopend zijn, worden gevormd door een driedubbele laag plankjes van een goede hand breed en een veertig centimeter lang. Zij zijn zoo gelegd, dat de naden van de eerste rij bedekt worden door de plankjes der tweede rij en de hier ontstane naden weer door de derde plankjeslaag. Over deze plankjesgeschiedenis gelegde dwarsbalken, die op primitieve wijze verzwaard worden door stukken rots, dragen er zorg voor, dat het dak niet wegwaait.

De Zwitsersche bergbewoner repareert natuurlijk zijn dak steeds zelf. Vandaar, dat men bij nagenoeg ieder huis een stapel op maat gesneden houten "pannen" aantreft, welke hun vaste bewaarplaats hebben onder een langs de buitenzijde van het huis aangebrachten trap, die tevens nog dient als bergruimte voor keurig gekapte en even keurig opgestapelde blokjes stookhout. Deze houtstapel behoort onafscheidelijk bij het berghuis, dat zich zonder deze eenvoudig niet denken laat en wat ook de reden is, dat wij deze schijnbare kleinigheid toch vermelden. De trap waarvan zoo juist sprake was, leidt naar het balkon. Ieder huis heeft minstens één balkon dat óf terzijde óf aan de voorkant, vaak aan beide zijden te zamen, is aangebracht. Dikwijls ook draagt de voorgevel er twee boven elkaar. Het zijn deze balkons die met het breede dak de Zwitsersche huizen zulk een mooie lijn en vriendelijk aanzien bezorgen. De balkons zijn ook zoo maar niet een "aanhangseltje" zonder meer, gelijk wij ze kennen aan onze huizen in de steden en die we alleen gebruiken om een voorbijtrekkenden optocht gade te slaan, neen, voor den Zwitser is zijn balkon een deel van het huis: hij zit er des middags, hij zit er 's avonds, hij eet en drinkt er. Kortom het balkon vervult mede de rol van woonkamer.

Bizondere aandacht trekken ook de voorgevels en de daklijsten door hun vaak zeer schoon houtsnijwerk, waaronder men naast decoratieve figuurtjes soms ook hele "tableaux" aantreft. Gewoonlijk is het dan de nationale held Willem Tell wiens daden in het houtwerk op kunstige wijze aanschouwelijk zijn voorgesteld. Voorts blijkt de Zwitser ook van opschriften en spreuken te houden. Op vele woningen treft men ze aan, geschilderd of gesneden, sommige in een oud taaltje, waarin letters voorkomen, die wij in ons alphabet heelemaal niet kennen. Curiositeitshalve heb ik er een paar genoteerd. In de buurt van Hohfluh las ik:

     Gott behuete dieses Haus

     Und die da gehen ein und aus.

Een ander opschrift luidde:

     So jemand Dir ein Leid 's getan,

     Sollst du ein kurz Gedachnis han.

Op hetzelfde huis dat deze woorden droeg, trof ik voorts nog aan:

     Glück und Unglück, beides trag in Ruh,

     Alles geht vorueber, und auch Du.

Tot slot nog een:

     Ich baue nur fuer kurze Zeit,

     Meine Heimat ist die Ewigkeit.

Uit deze spreuken krijgt men een indruk van den ernst en godsdienstzin van de bewoners van de huizen of althans van de bouwers en het kan niet ontkend, dat dergelijke opschriften den geloovigen tourist aangenaam treffen zooals dit ook het geval is met den zoo eenvoudigen en toch zoo warmen groet "Grüss Gott", dien men op vele plaatsen zich hoort toeroepen in plaats van het "guten Tag" of ook wel "Tag gute".

 

Anderhalf uur reeds heb ik geloopen. Het aanvankelijk breede pad ben ik - ik weet zelf niet waar en hoe - kwijtgeraakt en ik dool nu over een smal bergpaadje, dat mijn kaart niet vermeldt. Maar dat doet er minder toe, ver onder mij zie ik Meiringen, waar ik mijn bivak zal opslaan. Hoe ik er kom? Daarover nog geen zorg als ik maar voor het vallen van den avond - en die begint hier vroeg - beneden ben. Snel gaat het nu bergafwaarts langs smalle paden tegen de zonnige hellingen, dan weer werpen bebosschingen koele schaduwen. Ver weg klatert een waterval maar nauwelijks heeft het pad eenige bochten overwonnen of ik sta op een brug aan de eene zijde waarvan het water klotsend neerdondert om dan aan de andere zijde nog nakolkend en naschuimend met groote snelheid verder te springen over een met rotsen bezaaide bedding. Het is een onvergetelijke wandeling. En geen wonder ook want ik ben nu in het zoo geprezen Haslidal.

 

10. Het Haslidal

     Du lieblich Thal, so reich geschmueckt

     Mit selt'nem, tausendfachen Reiz,

     So hat mich kaum ein Thal entzueckt

     Im Schooss der wundervollen Schweitz.

Zóó heeft de dichter het Haslidal geprezen. En wie dit dal vol bekoring en romantiek ziet, zal het niet met hem eens zijn? Reeds sedert jaren is dan ook de roep van zijn natuurwonderen ver in de wereld doorgedrongen en vóór mij hebben duizenden zich verheugd in het aanschouwen van de pracht, die de natuur hier tot een hoop verzameld heeft. Slechts een pen gehanteerd door een kunstenaarshand zou eenigszins in staat zijn in woorden het schoone te malen en daar Trekvogel hierover niet beschikt, moet hij zich met eenvoudig, beschrijvend proza tevreden stellen.

Het dal strekt zich uit vanaf den Oostelijken oever van het Brienzermeer tot aan de Kirchethoogte, een afstand van drie uur. Gedeeltelijk door de vlakte en gedeeltelijk langs de rechte bergwanden jaagt de rivier de Aare haar water naar het meer, wild en snel alsof zij er nog kwaad over is, dat zij door menschenhanden, die haar gedeeltelijk kanaliseerden, getemd werd. Zij heeft nu een betonnen bedding daar waar vroeger riet en biezen de oevers omzoomden. Moge de rivier al kwaad zijn om haar boeien en met weemoed aan haar gulden vrijheid terugdenken, de dalbewoners doen dit zeker niet. De Aare heeft vroeger kwaadaardig huisgehouden in het Haslidal. Groote uitgestrektheden werden overstroomd waaraan de dorpen Hinterluchtren en Bürglen hun verdwijnen te wijten hebben. Doch dit is al een paar eeuwen geleden. De Aare heeft vroeger jaren veel nood veroorzaakt maar eindelijk in 1866 werden de bewoners van hun kwelling verlost door kanalisatie en wat daarmede verband hield, de droogmaking der moerassen. Zeven jaar duurde deze arbeid, die de voor dien tijd buitengewoon groote som van drie millioen francs verslond. Sindsdien echter is het vroegere moeras meer en meer in schoone weilanden en vruchtbare akkers veranderd en de vroegere zoo vaak voorkomende "koude koorts" is uit het dal gebannen. Aan de Noordzijde van de rivier verheft zich de met donkere dennenbosschen begroeide Brünigberg (zwarte berg) waarlangs wij zoo even zijn afgedaald.

De Zuidelijke dalgrens is door over wilde rotsen stormende watervallen gesierd alsof er een rij flabberende zilveren linten van de bergen naar beneden hingen. Bij het dorp Muterbach schuimt de Oltschibeek, bij Unterheid de Wandelbach en slechts enkele schreden verder komen verschillende beekjes naar beneden gerold om samen in een afgrond te verdwijnen. Dat is de Krautbach. Over een meer dan 200 meter hoogen loodrechten wand stort zich de Falchernbach in de diepte om zich nabij Meiringen met de Aare te vereenigen. De schoonste waterval vormt de Reichenbachval doch die zullen we straks met een apart bezoek vereeren.

Vanaf den Hasli- of Brünigberg spoeden zich in dolle sprongen drie beken naar de Aare. De krachtigste daarvan is de Alpbach, waarvan het water door een romantische kloof raast. Een uit de rotsen gehouwen weg kronkelt naar de bovenste val. Hier is de kloof overbrugd en voert met eenige treden naar "Schraendli", een prachtig uitzichtpunt. Aan onze voeten ligt het dal met zijn groene weiden en akkers waardoor de beekjes zich voorwaarts stoeien. De zon breekt haar stralen op de Aarespiegel, in het Westen, ver weg glanst het Brienzermeer. In het Zuiden en Oosten staat een rij bergreuzen, sommigen met dichte bosschen bedekt, andere kaal, het is de groep van Well- en Wetterhorn met de ons eveneens reeds bekende Engelhörner.

Alom ruischen en rommelen de beken. Het is zoo schoon, zoo verrukkelijk schoon, dat ik ga zitten op een vooruitstekend rotsblok en blijf zitten turen naar deze door God gezegende plek, naar dit dal, waarin ik doorgewone sterveling reeds bijna ben afgedaald, waarin ik zal mogen rondzwerven naar hartelust. Ja, de bergen met hun frissche vrije lucht zij wekken vreugde en den zwerflust op. Wie ze beziet, voelt in zich het verlangen losspringen bij hen te zijn en met den dichter Uhland moet hij zich de vraag stellen:

     Reisen soll ich, Freude reisen?

     Lueften soll ich mir die Brust?

     Aus des Tagwerks engen Gleisen

     Lockt ihr mich zu Wanderlust.

 

11. Meiringen

Ik ben in het dorp Meiringen aangekomen. Reeds heb ik een goed hotel opgezocht, me verfrischt - zoowel in- als uitwendig - en de vermoeide mensch in mij is weer verdwenen. Alleen de stramheid in de kuiten, het gevolg van het afdalen langs de vaak steile bergpaden, kan ik niet kwijtraken; het middel daartoe zal ik eerst over eenige dagen ontdekken. Hoewel het pas zes uur is, ziet het er naar uit, dat hier in het dal de duisternis snel en vroeg zal vallen, dus dienen de weinige uren, die mij van dezen dag nog resten, goed besteed. Het dorp zelf is niet zoo typisch als ik het me had voorgesteld: er zijn breede straten met steenen huizen, wat een gevolg is van de verschillende branden, die Meiringen te doorstaan heeft gehad. In mijn reisgids lees ik, dat nauwelijks één Zwitsersch dorp doorleefd heeft wat Meiringen te verduren kreeg. Eenige oude huizen verhalen er van in hun opschriften.

In 1762 werd het geteisterd door de overstroomingen van de Alpbach. Vreeselijk moet de "zwarte vloed", die groote rotsblokken met zich sleurde, gedonderd hebben. De stormklok luidde op tegen het geraas der golven, huizen werden meegesleurd en de bewoners, die niet hun heil in de vlucht konden vinden, kwamen om. Tot tegen het einde der vorige eeuw was in de kerk van Meiringen op 15 voet van den bodem een teeken te zien, dat aangaf hoe hoog het bedehuis met water gevuld geweest was. Tweemaal nadien nog werd het dorp door brand tengevolge van de föhn voor het grootste deel in asch gelegd.

Ter verduidelijking zij hier meegedeeld, dat de föhn een zeer warme in bergstreken - voornamelijk in de koude jaargetijden - locaal optredende, zuidelijke wind is met zeer bizondere eigenschappen. Zijn aankomen geschiedt met sterke rukwinden met plotselinge stijging van de temperatuur, zelfs wel van 10 tot 15 graden Celsius ineens. Zoo kan het gebeuren, dat men midden in den winter plotseling een temperatuur krijgt van 18-20 graden Celsius. Van groot belang is deze wind in de meer Zuidelijke dalen, waar hij de druiven en de tarwe rijpen doet, doch daartegenover bezit hij ook zijn nadeelen. Hij werkt onprettig op het menschelijk gestel wat zich openbaart door lusteloosheid, misselijkheid en hoofdpijn. Door de warmte brengt hij in één dag méér sneeuw aan het smelten dan de zon in 14 dagen, waarvan plotseling optredende lawines en geweldige was der rivieren het gevolg zijn. In verband hiermede wordt de föhn in den volksmond dan ook wel "Schneefresser" genoemd.

En dan bestaat er nog het brandgevaar, met het oog waarop het bijv. in het Haslidal zelfs verboden is buiten te rooken wanneer de föhn waait, zooals op verschillende plaatsen, op houten borden, langs de wegen staat aangegeven. En geen wonder, dat de Haslibewoners zoo bang voor brand zijn. Meiringen weet er van mee te praten; door föhn en vuur werd het dorp tweemaal in asch gelegd. De 10den Februari 1879 viel het vuurmonster de tegenwoordige Stationsstraat binnen en - daar alle woningen van hout waren - viel huis na huis aan het vuur ten prooi, 110 chalets - zoo worden de houten huizen genoemd - verbrandden en 455 menschen geraakten dakloos. Nadien werd er een brandweer georganiseerd, die tijdens het waaien van de föhn door de straten patrouilleerde. Men trof alle maatregelen om een nieuwe catastrofe te voorkomen doch tevergeefs. Woester en meedoogenloozer werd het vriendelijke dorp 25 October 1891 in een puinhoop veranderd. Als een razende Roeland droeg de föhn de brandfakkel het heele dorp en een gedeelte van het dal door. De brand had spoedig de uitgestrektheid van een half uur loopen. De föhn woedde als een orkaan, zijn kracht was zoodanig, dat waarheidsgetrouwe berichten door hen, die dezen demon niet kennen, niet geloofd werden. Het gebeurde, dat menschen tegen den grond werden geworpen, zware meubelstukken van een wagen gerukt werden, dat een familie zich slechts ternauwernood kon redden uit een wagen, die tijdens de vlucht door het alverslindende vuur overvallen werd. Trots bovenmenschelijke inspanning der brandweer en bewoners tastte het vuur dak na dak aan. Deze vijand kent geen respect voor heldenmoed. Brandweerlieden, die aan de eene zijde van het dorp het vuur bestreden, vonden bij hun terugkeer hun eigen woning in vlammen. Het was een treurige Zondag.

's Morgens te half acht brak de brand uit en vóór den middag waren 183 huizen verwoest en 854 menschen stonden onder den blooten hemel. De schade bedroeg meer dan drie millioen francs (1.500.000 gulden), waarvan 2.200.000 francs door verzekering werd gedekt. Uit alle deelen der wereld kwamen bewijzen van medevoelen met het leed, dat de Haslidalbewoners had getroffen en hieraan was het te danken, dat Meiringen spoedig voor de tweede maal uit de asch verrees. Het dorp kon echter niet meer in den ouden stijl worden opgetrokken, want spoedig na de verwoesting trad een wet in werking, volgens welke alle nieuwe gebouwen in die streken waar de föhn optreedt, geheel in steen moeten worden opgetrokken. Zoo heeft het dorp dan een ander aanzien gekregen en is het niet zoo karakteristiek meer als de tourist het zich wel wenschen zou.

Wij releveeren dit brokje geschiedenis om te laten zien, dat ook een zoo door den hemel gezegende streek als het Haslidal zijn zorgen kent, daar hier voortdurend de vuurwolf dreigt zooals het in Nederland de waterwolf doet.

 

De kerk van Meiringen bezit interessante opgravingen van oude bouwresten, die door overstroomingen onder een 5 meter dikke steen- en sliblaag eeuwenlang verborgen hebben gelegen. De zeven verschillende bouwstijlen, die men hier kan onderkennen, wijzen er wederom op hoe vaak in den loop der tijden dit dorp ook door het water geteisterd werd. We zijn echter niet naar Zwitserland getrokken om bij deze archeologische vondsten den tijd zoek te brengen: we willen natuur. En dan is het de wereldberoemde Aareschlucht, die wel 't meeste lokt. De stramheid in de kuiten en het snel vallen van den avond verleiden me van het trammetje gebruik te maken.

 

12. Een romantische kloof

Het was wel eenigszins een ontnuchtering toen ik me opmaakte de Aareschlucht te betreden en ik passeeren moest door een nauw poortje, waar een dame - al was het dan ook een lieftallige - beleefd om een toegangsbewijs vroeg. "Twee kwartjes, mijnheer." "Ha, ha," dacht ik bij mezelf, "de romantiek wordt hier verkocht en vermoedelijk tot een winstgevend zaakje gemaakt..." Nauwelijks evenwel was ik de kloof binnengedrongen of de ontvangen "zakelijkheidsdouche" aan den ingang behoorde ook tot het verleden, omdat die eerste indruk plaats maakte voor vele sensaties van heel wat grootscheren aard.

De Aarekloof is een meer dan 100 meter diepe en ongeveer 1½ km lange afgrond in de Kirchethoogte, waardoor de snelvlietende Aare zich een weg gebaand heeft. In vroegere jaren bezat de kloof niet de diepte van tegenwoordig, doch het eeuwen na eeuwen over de rotsen schurende water heeft den harden steen uitgegraven en vreet hem ook nu nog millimeter na millimeter weg, zoodat na verloop van misschien nog eens eeuwen de kloof nog aanmerkelijk dieper zal zijn geworden. Daar langs de heele kloof een smal pad in de rots is uitgehouwen terwijl op andere plaatsen op ijzeren stangen tegen de loodrechte wanden een houten brug boven het water zweeft, bestaat de mogelijkheid door te dringen tot in het hart van deze wonderbare engte, die wel haar grootste schoonheid bereikt, daar waar het water van de Aare zich door een nauwe spleet perst om dan weer verscheidene meters dieper neer te klotsen in een schijnbaar peilloozen put, waar het kookt en klotst en schuimt alsof helsche elementen zijn losgebroken. Het is er een leven als een orakel, hooren en zien vergaat. Boven den heksenketel zweeft een nevel van fijne waterdeeltjes, die den indruk maken, alsof er dampen van het water slaan. Dit is evenwel ijskoud want het komt regelrecht van de gletschers en eeuwige sneeuwvelden.

En hier op de tusschen hemel en aarde tegen de rotsen geplakte brug sta ik simpel menschenkind, sta ik verstomd te staren naar zulk een natuurgeweld en natuurwonder als deze kloof. Onder mij is het nooit rustende water, dat ieder levend wezen, dat er op deze plaats in terecht zou komen, onverbiddelijk tegen de rotsen verpletteren zal. Boven mij zijn de rotsen, tot op enkele meters hoogte, glad geschuurd en gepolijst, ja zelfs hier en daar tref ik zuivergevormde nissen aan, die mij aan kerken denken doen. Deze nissen zijn de door het water van vroeger eeuwen achtergelaten sporen. Zooals nu beneden aan mijn voeten het water vecht in kuilen en krochten van de harde wanden, zoo heeft het eens - toen de kloof nog niet zoo diep was uitgesleten - de wanden gegeeseld, die nu zoo hoog boven mijn hoofd liggen, dat ik ze met mijn bergstok op geen stukken na kan aanraken. Nog vele tientallen meters hooger schijnt de kloof nauwer te worden, hier en daar groeien er struiken in groene spleten, en nog hooger is een smalle streep van de blauwe hemel, die op dit uur al veel van zijn klare helderheid verloren heeft. Overdag zal er trouwens al niet veel van het zonlicht in dezen sinisteren afgrond doordringen doch op dit uur is 't er bepaald duister... Ik schuifel verder over het smalle bruggetje; het gedonder van de waterval wordt zachter, de kloof verbreedt zich, het water heeft nu meer ruimte gekregen en stroomt rustiger. Hier is niet meer die onheilspellende dreiging van zooëven, hier zou men zelfs pootje durven baden als men maar kans zag van zijn hoog zwevende wandelplaats tot den waterspiegel af te dalen. De boven het water uitstekende rotsklompen verraden dat de rivier hier niet diep kan zijn.

De avond valt sneller en sneller, de duisternis zit al weggekropen in de vele hoeken, zij stapelt zich meer en meer op, het wordt er "unheimisch" in de kloof, waardoor een eenzame vleermuis fladdert als een bode uit een geheimzinnige onderwereld. Ergens hoog boven mijn hoofd snerpt het geluid van een mij onbekenden vogel. Menschen heb ik nog niet ontmoet en zal er ook wel niet meer ontmoeten want daarvoor is het te laat. Ik ben dus alleen, geheel alleen in dezen hellemond, die naarmate de duisternis dikker wordt onheilspellender afmetingen aanneemt. Is het een wonder, dat in zulk een omgeving de fantasie aan het werken slaat. Ik denk aan Jules Verne's fantastische verhalen: "Naar het middelpunt der Aarde", "Het zwarte Goud" e.a. Ik denk aan Karl May, die zoo suggestief wist te verhalen van eenzame kloven in de Rockey Mountains, waar prairieroovers hun schuilplaatsen hadden. Al die verhalen, die ik eens verslonden heb, worden nu werkelijkheid voor me.

Wat een geweldige sensatie, wat een romantiek: de Aareschlucht tegen het komen van den avond. 't Is er beangstigend grauw en eenzaam, ik voel me nietig tegenover dit geweldige natuurmonument... ik snak naar de vrije buitenlucht... het wordt me benauwd... en toch ga ik nog niet weg van deze plaats.. Ik heb oude fantasieën nu in de werkelijkheid teruggevonden... Dat is heerlijk... Wat een emoties, wat een sensatie... Nog grooter echter zal de sensatie worden. Kijk daar ginds steekt de brug, die mij nu draagt, schuinopwaarts den afgrond over en aan de overzijde van de kloof stijgt zij onder een hoek van minstens 45 graden langs den immer loodrechten wand naar boven, misschien wel 50 of 75 meter hoog. Als kleine jongen had ik herhaaldelijk dergelijke sensatiebruggen op plaatjes afgebeeld gezien en evenzooveel malen was mij dan de lust bekropen haar eens te mogen beklimmen. En nu was ik er. En nu zou ik ze ook beklimmen...

't Werd een onvergetelijke klimpartij. De hoogte was duizelingwekkend en ik moest me bij het naar beneden kijken stevig aan de leuning vasthouden. Na de vele "treden" bestegen te zijn, kwam ik uit in een nieuwe kloof of juister gezegd "spleet" van slechts 1½ meter breedte. Het was er kil en vochtig, hier en daar sijpelde water langs de wanden. Voetsporen verrieden, dat ik toch niet ongewild in een onherbergzaam oord terecht was gekomen, welke vrees zich aanvankelijk al eenigszins aan mij had opgedrongen. Ik klom steeds maar hooger door de met rotsschilfers bezaaide spleet. Zou ik dan boven op de Kirchethoogte uitkomen... Daar valt plots wat van het vage daglicht in mijn grauwen gang, die blijkt uit te loopen op een stevig getimmerd houten platform, dat heel hoog boven me de lucht tot koepel heeft en den dolle heksenketel van de kokende watermassa's, die zoo straks reeds mijn aandacht geboeid hadden, onder zich ziet. Mijn klautertocht is de moeite waard geweest, want de aanblik dien de woedende waterval van dit standpunt biedt, is zoo mogelijk grootscher dan dien waarvan ik zoo straks genoten heb. Hier wordt een mensch stil. Hier keert men in zich zelven om zich voorgoed bewust te worden, dat de natuur grootsch en geweldig, de wereld ontzettend schoon is...

"Uw kaartje, mijnheer", flitst het plots door mijn brein... Verduiveld ja, dat is waar ook, ik leef hier niet in het onbeperkte vrije, ik ben niet in nooit betreden oorden maar in de Aarekloof van Meiringen. Ik heb voor al het schoone en voor al de reeds beleefde sensaties betaald... Romantiek en sensatie worden hier geëxploiteerd, waarvan het gevolg is dat deze bizondere natuurplek op de uren, dat de exploitatie stop staat, met een ijzeren poortje wordt afgesloten... Ja, dat ijzeren poortje, ik heb het gezien bij mijn aankomst, ben het gepasseerd om het daarna te vergeten en om tegelijkertijd ook te vergeten dat de kloof om acht uur gesloten wordt. Mijn horloge wijst tien minuten vóór acht en ik sta hier nog te droomen, diep in de kloof, ver van den ingang verwijderd. Stel je voor, dat ze me eens in deze weliswaar romantische maar naarmate de duisternis meer komt opzetten, ook steeds huiveringwekkender wordenden afgrond, waar vannacht ongetwijfeld wilde demonen uit griezelverhalen hun bachanaliën komen houden, opsloten... Het wordt een ren naar beneden, ik vlieg langs de steile bruggen, steek de kloof, waarin het water nu wilder schijnt te bruisen, weer over, hol onder rotsgewelven door en bereik hijgend van inspanning den uitgang... Juist op tijd want... mijn horloge stond 10 minuten voor...

 

Ook in het dal drukt reeds zwaar de schemering. Er pinken steeds meer lichtjes op en als ik mijn hotel bereikt heb, is de duisternis volkomen, behalve heel ver en heel hoog liggen klaar en helder als bij dag de eeuwige sneeuwvelden van de meer dan 4000 meter hooge Schreckhörner gespreid. Liggend in bed zie ik ze door het open raam, kijk er lang naar totdat ik wegsoes in Noordpoolfantasieën, die slechts verstoord worden door bruisen van de Reichenbachwaterval aan wier geluid ik de eerste uren niet wennen kan...

 

13. Naar de Reichenbachwaterval

Den volgenden morgen was het weer vroeg dag, niet alleen voor mij, doch ook voor de dorpelingen. Het is de gewoonte der bergbewoners vroeg naar bed te gaan maar ook weer vroeg uit de veeren te springen. Wanneer men dan ook verzoekt 's morgens om vijf uur gewekt te worden, zal men u daarvoor niet vreemd aankijken. Ik werd dien dag zonder wekken al kwart voor zes uitwakker. De zon bescheen nog slechts de hoog gelegen sneeuwvelden doch naarmate de dag dichterbij kwam, gleed ook de zon steeds verder over de bergen naar beneden en om zeven uur koesterde het heele dorp zich in haar weldadige warmte. Het beloofde dien dag broeiheet te worden, alhoewel het des nachts op eenige duizenden meters hoogte gesneeuwd had zooals eenige toppen, die nu sneeuwvlekken vertoonden welke er gisteren niet waren, verrieden.

Om acht uur werd het kabelspoor in bedrijf gesteld. Hoewel een klautertocht naar de Reichenbachval veel schoons biedt, bezweek ik toch voor de bekoring om de plm. 300 meter hoogteverschil tusschen Meiringen en de waterval per kabelspoor te overwinnen. O.a. was hieraan het voordeel verbonden, dat ik eerst zou behoeven te klauteren op een hoogte, waar de temperatuur niet zoo drukkend warm meer is dan in het dal. Zoo'n kabelspoor vormt een eigenaardig vervoermiddel. Op de eerste plaats valt het op, dat dit soort spoor onder zoo'n groote hoek - soms wel van 60 tot 70 graden - naar boven tornt, terwijl voorts de eigenaardige bouw der "wagens" de aandacht trekt. Deze namelijk zijn ook schuin gebouwd als gevolg waarvan de zitplaatsen trapsgewijs zijn aangebracht. De passagier op de eerste bank zit wel anderhalven meter hooger dan die der laatste. 't Heele model wagen maakt - hoe practisch het ook moge zijn - een komischen indruk. Locomotieven worden bij dit transportmiddel niet gebruikt. De wagens hangen aan een staaldraadkabel, welke aan het eindpunt door een krachtinstallatie opgewonden of gevierd wordt. Gewoonlijk is een kabelspoor met twee wagens uitgerust, welke zoodanig aan den kabel verbonden zitten, dat als de eene wagen het eindpunt van de baan bereikt heeft, de andere juist aan het beginpunt is aangekomen. Halverwege de route is - daar de vehikels van dezelfde rails gebruik maken - een wisselpunt voor het passeeren aangebracht. Nou dan, met een "machinerie" als zoo juist beschreven, sukkelde ik in gezelschap van een stelletje Engelschen met een gangetje van zeker niet meer dan eenige kilometers per uur naar boven, naar de majestueuze waterval, die den vorigen avond mijn droomfantasieën verstoord had.

De Reichenbachfall!... Voor het eerst van mijn leven zag ik nu een heusche groote waterval, die ik tot nog toe maar van prentbriefkaarten en uit aardrijkskundeboeken kende. Wat een overweldigende schoonheid! En ik kon er heerlijk van genieten omdat ik weer geheel alleen was. De Engelschen namelijk hadden reeds nog voordat het kabelspoor stopte hun klapcamera opengetrokken, waren bij aankomst onmiddellijk naar de balustrade, welke het cementen uitzichtterras omheinde, gehold, hadden "very nice" geroepen, de camera laten klikken en waren vervolgens met hetzelfde "bakje" dat hen boven gebracht had, weer afgedaald. De heele bezichtiging van het grootsche natuurmonument had drie seconden van hun ongetwijfeld kostbaren tijd geëischt!... Straks, wanneer zij op hun eigen eiland aan de overzijde der Noordzee zijn teruggekeerd, zullen ze vrienden en kennissen een keurige foto toonen van de Reichenbachfall in Zwitserland, en vertellen hoe "niceful" en "beautiful" het daar was... Dat een Brabantsche Wandervogel hun tourisme "awful" vond, zullen ze echter wel nooit weten!...

Ik was dus alleen, alleen met de natuur... de grootsche natuur, welke in dit land zoo machtig op den mensch inwerkt. Hoe anders zag de val er nu van dichtbij uit dan gisteren op een afstand. Toen leek zij een nietig stroompje, dat als een zilveren kwikstreep van de bergen gleed, thans bleek ze een wild donderende demon, die alles wat hij op zijn weg ontmoette, dreigde mee te sleuren en te vernietigen. In een dikke stroom klotst het water op een soort platform, kokend en "rookend" om vervolgens een reuzensprong van vele meters in de diepte te maken, thans echter niet meer in den vorm van een massieve straal maar als een uit fijn kantwerk samengestelde waaier. Heeft u ooit een brandende lucifer in een put gegooid? Wanneer zoo'n lucifer al vallende uitdooft, vormt zich een van den kop uitgaand rookpluimpje. Welnu, uit duizenden van zulke "rookpluimpjes", naast en boven elkaar gelegen, bestaat het heele benedengedeelte, de Reichenbachwaterval. 't Geeft een toverachtig effect en men wordt niet moede er naar te kijken.

Als het water dezen kunstigen sprong gemaakt heeft, stoeit het over nonchalant verspreid liggende rotsblokken, nu en dan nog kleine watervalletjes vormend, verder dalwaarts. Er heerscht een leven als een oordeel, hooren en zien vergaat, maar het geraas verveelt niet omdat het door zijn regelmaat iets muzikaals in zich heeft. En hoe frisch is het hier! De lucht is bezwangerd met waterdeeltjes, ze zweven overal, ze maken m'n gezicht vochtig en ze maken zelfs vlekken op mijn bloknoot, waarop ik deze notities schrijf. 't Is heerlijk hier te zijn, vooral nu de zon zich al aardig laat voelen. Maar de Wandervogel blijft niet lang op dezelfde plaats, hij wil verder, al maar verder, weer nieuwe onbekende oorden tegemoet. Met weemoed neemt hij afscheid van de Reichenbachfall en richt zijn schreden naar het op 1330 meter gelegen Kurhaus Rosenlauibad.

 

14. Naar Rosenlauibad

Rosenlauibad is de naam van een in prachtige omgeving - ja, natuurlijk prachtige, want alles verdient hier dit praedicaat! - gelegen kurhaus, in de nabijheid waarvan zich een schoone gletscher bevindt. Vanaf de Reichenbachfall klauter ik langs een steil en vaak moeilijk begaanbaar bergpad naar boven tot aan het uitzichtpunt Zwirgi (976 meter) van waaraf ik nog een laatsten blik op de waterval kan werpen. De eenige mensch die ik op dezen tocht ontmoet is een boer, die een koetje naar boven drijft, welk beestje op de eerste plaats mijn aandacht trekt door zijn vreemde houtachtige bruine kleur en vervolgens door zijn gewoonte om telkens, wanneer het een dertig of veertig meter geklommen heeft, te gaan liggen. "Zoo baas, wil je beestje niet goed naar boven?" "O ja, toch wel!" luidt het antwoord op mijn vraag, "maar het wordt van klimmen even goed moe als een mensch!" Drommels, ja, dat ik daar niet aan gedacht had! Het dier mocht zich wel gelukkig prijzen, dat het niet mij tot zijn geleider gekregen had; nu verheugde het zich tenminste in het bezit van een baas, die bedachtzaam handelde en daardoor ook rekening hield met de belangen der koe.

Naarmate ik hooger klim, sterft het gedonder der waterval meer en meer achter mij weg, doch volkomen stilte komt er niet omdat rechts van mij - weliswaar meestentijds onzichtbaar, maar toch duidelijk hoorbaar - de Reichenbach, die voor een gedeelte op den Rosenlauigletscher ontstaat, door diepe kloven zich zingend een weg naar het dal baant. Ik zal me nu zoo wat op een duizend meter boven den zeespiegel bevinden. De weg stijgt nu nog maar zeer gering, zoodat het er heerlijk wandelen is, te meer nog, omdat hier een aangename koelte heerscht. O, wat is het een pret te weten, dat beneden in het dal de steeds hooger stijgende zon het gras doet schroeien, terwijl hier alles even groen en even frisch is. Ja, de dauwdruppels parelen nog op de planten langs den wegkant. En vermoeidheid! Daar is geen sprake van; het lijkt eerder of zich steeds nieuwe krachten in mij opstapelen. Die berglucht, die berglucht, zij doet ware wonderen in een mensch! Ik geraak er door in een uitbundige Pallieterstemming en als ik bij een kalm watervalletje kom, kan ik niet aan de verleiding weerstaan om als een klein kind plat op mijn buik aan den oever van het beekje te gaan liggen, het hoofd een weinig over den kant gestoken, de handen steunende op de rotsblokken in het water, den mond wijd opengesperd, zoodat het water er met kleine golfjes inklotst.

Het plitst en platst om mijn ooren, het water loopt over m'n neus, m'n wangen, m'n haren; er siepelen straaltjes in mijn hals, maar 't kan mij niet schelen, ik ben nu vrij, heb me aan niets of niemand te storen, de heele wereld behoort mij immers toe! Ik laat me gaan, ongekunsteld, ongedwongen, zooals men dat alleen maar kan als de boeien van den dagelijkschen sleur zijn afgeworpen! Wat is de wereld schoon, wat is het leven schoon! En wat smaakt het gletscherwater goed, 't is een ijskoude godennectar, deze gave der bergen, die eigenlijk met goud moest betaald worden. Alles om mij heen is mij lief, alles is goed! En ik, gelukkige Trekvogel, voel plots in me het verlangen losspringen voortaan ook een beter mensch te zijn. Hoe zegen ik den dag, dat ik voor het eerst van mijn leven den rugzak op de schouders wierp en als een vogel, gedreven door een innerlijken drang, uitvloog in Gods vrije natuur, waarmede een nieuwe wereld voor mij is opengegaan. Inderdaad, de Duitscher heeft gelijk wanneer hij zegt: "Wem Gott will rechte Gunst erweisen, den schickt er in die weite Welt!..."

Wanneer ik nog steeds in de zoo juist beschreven houding lig uitgestrekt en mijn geest laat voortdraven in lyrisch gestemde overpeinzingen, word ik eensklaps weggerukt uit die droomerijen door een gesnuffel en gekrabbel aan mijn voeten. Ik kijk op. Lieve hemel, een bruinharig beest - zoo bruin als een paard kan zijn - ter grootte van een geit staat aan mijn "onderdanen" te snuffelen. En daar bevindt zich nog zoo'n dier, en nog een, en nog een; het zijn er vijf te zamen! Sommige ervan bezitten op den kop hoorns. "Gemzen!"... flitst het door mijn hoofd! De beesten zijn niet schuw, ze komen tot op een meter afstand bij me als ik ze roep, doch niet zoodra steek ik de hand uit om ze te streelen of ze springen buiten mijn bereik. Ze zoeken nu hun weg over de in de Reichenbach verspreid liggende rotsblokken, ze klauteren langs de steilste en gevaarlijkste punten, die een mensch onmogelijk betreden kan, waarmede ze het bewijs leveren volleerde klauteraars te zijn. Intusschen is het mij ook opgevallen, dat ze aan den nek klokjes dragen, waarvan het geklingel eigenlijk eerst nu tot mijn bewustzijn doordringt. "Gemzen!"... Ik lach nu om mijn eigen naïviteit! Ik kon immers toch weten dat de gemzen op een hoogte van 1000 meter niet voorkomen. Gemzen, die zóó weinig schuw zijn en daarenboven nog klokjes om den nek dragen, bestaan er vast niet, dus zijn het doodeenvoudige... berggeiten. Deze wetenschap vermindert het genoegen van de onverwachte ontmoeting echter in geenendeele want de berggeiten behooren evengoed als de gemzen tot die dieren, welke de bewoner van de lage landen niet uit eigen omgeving kent. Het zijn gezellige beestjes, die geiten, want als ik wel reeds een kwartier de plaats der kennismaking beneden mij heb gelaten, huppelen ze nog met mij mee door de weilanden aan weerszijden van het bergpad. Ze maken eerst weer rechtsomkeer als het Kurhaus Rosenlauibad in zicht komt.

 

15. Eindelijk een gletscher!

Ik heb Rosenlauibad bereikt. Dat beteekent de Rosenlauigletscher zien, voor iederen tourist, doch voor mij beteekent het veel meer: 't zal namelijk de eerste gletscher van mijn leven zijn. Daar een gletscher tot nu toe behoord had tot die dingen, waarvan alle schoolwijsheid mij nog niet in staat stelde een juist denkbeeld te vormen, valt het niet moeilijk te begrijpen, dat ik brandde van verlangen om zoo'n ijsgedrocht - ja, want ijs moest het zijn, dat wist ik nog wel uit mijn schoolboekjes - met eigen oogen te bewonderen, met eigen handen te betasten. Vanaf het Kurhaus is de gletscher al zichtbaar; als een lange, witte "tong" hangt hij tusschen de Engelhörner en den 3196 meter hoogen Wellhorn af naar het dal. Maar natuurlijk bevredigt mij dit gezicht niet; ik wil er heel dicht bij komen, ik wil er zelfs over loopen. Zonder aarzelen onderneem ik den tocht, die mij niet moeilijk lijkt. Het is of de gletscher vlak voor mij hangt en ik veronderstel hem dan ook in minder dan een kwartier te bereiken. Eilaas! Zooals ik al eerder ondervonden had, zijn afstanden in het bergland bedriegelijk. Dat ging ook nu weer bewezen worden, doch gelukkig wist ik het van te voren niet, daar ik anders wellicht zou zijn teruggeschrokken voor den klautertocht, die me wachtte en daardoor een der mooiste en meest interessante deelen van mijn zwerftocht gemist zou hebben.

De weg opwaarts wordt aanvankelijk gevormd door een gemakkelijk begaanbaar bergpaadje, dat na circa 7 minuten uitloopt in een kloof, waar doorheen de Reichenbach dondert. Om deze kloof te betreden moet men eerst weer een entreegeld betalen, doch hetgeen men daarna te genieten krijgt, is niet te duur betaald. Deze kloof, die den naam van Rosenlauischlucht draagt, maakt weer een geheel anderen indruk dan de Aarekloof bij Meiringen, die we gisteren bezochten. Zij is niet zoo uitgestrekt dan laatstgenoemde terwijl ze ook veel enger is, doch juist daardoor krijgt zij zoo'n wild aspect. Het water dondert er met meer kracht en met grooter geweld. Het lijkt wel of de rotsmassa's voortdurend beven en sidderen en wanneer zij plotseling uiteen zouden splijten, zou er slechts iets gebeuren wat men eigenlijk al veel eerder verwacht had. Op een punt, waar de breede stroom water zich door een engte van slechts enkele decimeters breed een weg baant, maakt de krocht een imposanten indruk. Hier is het water geen water meer! Het lijkt natte sneeuw of fijne ijsbrokjes, die als een compacte massa door de engte geduwd worden, steeds maar voortgegeeseld door nieuwen wateraanvoer van den gletscher. 't Is almachtig schoon door zijn grootschheid en bruut geweld!... Een onderaardsche tocht door de grotten van Han roept vele emoties op, deze kloof doet het in grootere mate. De Aareschlucht geeft sensatie, de Rosenlauischlucht is de supersensatie!

Nou ben ik de kloof weer uit. 'k Heb haar verlaten juist aan den anderen kant als aan welke ik ben binnengekomen en arriveer op een punt, dat een mooi uitzicht op den gletscher geeft, welke ik nu weder dichter genaderd ben. Een tegen een paal gespijkerd plankje met het "Gletscherblick" kondigt dit uitzicht nog eens overbodig aan terwijl een bankje tot rusten noodt. Deze twee door menschenhanden hier geplaatste attributen zouden me weinig geïnteresseerd hebben indien zij niet den indruk hadden gemaakt, dat ik hier het eindpunt van mijn tocht naar den gletscher bereikt had. Ja, hier hield het pad op, hier was een bank om te rusten, hier was ook een mooi uitzicht, hier was het einde! Zou ik, die me zoo gespitst had op mijn eerste kennismaking met een gletscher me genoodzaakt zien, op dit punt, als ik bijna mijn doel bereikt had, onverrichterzake om te keeren, schipbreuk te lijden in zicht van de kust! Dat nooit! Hier móét een pad zijn dat hooger voert. En als het er niet is, zal ik het zelf maken!

Een afstand van misschien tien minuten scheidt mij nog van den gletscher. Over dit traject zelf een weg te zoeken kan niet veel gevaar met zich brengen al zijn mijn schoenen dan ook niet bespijkerd en al ben ik slechts "gewapend" met een bergstok. Daar waar mij een opgang naar boven het minst moeilijk lijkt, begin ik te klauteren. Ik ontdek spoedig afdrukken van spijkerschoenen en gaatjes van een bergstok, welke sporen mij de geruststellende mededeeling doen, dat ik toch niet op weg ben naar onherbergzame oorden, maar dat meerderen voor mij - en nog kort geleden - denzelfden tocht gemaakt hebben. 't Wordt een onvergetelijke klauterpartij. Den "weg" is voor een alpinist-in-den-dop als Trekvogel niet gemakkelijk. Ik spring van het eene rotsblok op het andere terwijl ik me nu en dan ook met de handen moet optrekken, waarbij mijn stok ook nog uitstekende diensten bewijst. Rechts van mij is een vrij steile helling. Één misstap of het kantelen van een steenblok kan tot gevolg hebben, dat ik een twintigtal meters naar beneden rol. De helling ziet er echter niet zoo kwaadaardig uit; zij is met gras begroeid en hier en daar staan struikjes, zoodat een rolpartij wel geen nadeelige gevolgen zal hebben, hoogstens een schrammetje of een buil. Een levensgevaarlijke tocht is het dan ook lang niet, want de bestaande mogelijkheid om een tuimeling te maken kan door ieder, die met eenige voorzichtigheid te werk gaat, ongebruikt gelaten worden. Het is echter juist de aanwezigheid van 'n tikje gevaar die aan dezen klimtocht zoo'n bijzondere bekoring geeft. Dat moet overwonnen worden en dan komt straks als belooning de gletscher.

De tien minuten die ik mij gereserveerd had om hem te bereiken, zijn al lang voorbij. Zij werden een kwartier, twintig minuten, en nog ben ik er niet. Het lijkt wel of de gletscher steeds verder terugwijkt. Maar ik zál hem bereiken, ik geef niet op al zou het ook avond moeten worden!... Er komt nu iets in mij gevaren, dat ik moeilijk geheel definiëeren kan maar ik geloof, dat het iets moet zijn van den geest, die echte alpinisten bezielt, wanneer zij - groote gevaren trotseerend - hun tochten langs schier niet te beklimmen bergwanden maken. Zij kennen geen vermoeienissen, zij tellen het gevaar alleen als iets wat overwonnen moet worden. En iedere overwinning geeft nieuwe kracht! Zij willen altijd hooger, alsmaar hooger, naar den top, den top in het ijle blauw om daar de door hen overwonnen aarde als een maquette aan hun voeten te zien!... Ja, nu voel ik waarom zij klimmen! Eenmaal op weg móéten zij voorwaarts, zij kunnen niet meer ophouden voor het einddoel bereikt is. Nu begrijp ik, wat ik nooit beseffen kon, en wat niemand, die niet hetzelfde ondervonden heeft, zal kunnen navoelen: bergbestijgen is als een hartstocht!...

Het zweet loopt mij over het gezicht maar ik heb er geen hinder van, want ik behoef slechts even stil te staan en alle warmte is plots verdwenen, zoo heerlijk frisch is hier de temperatuur; scheen de zon niet, dan zou het er bepaald koel zijn. Mijn ontmoeting met een circa 40 jaar ouden Zwitser brengt mij er toe mijzelf wat rust te gunnen. Naast elkaar op een rotsblok gezeten babbelen we wat, waarbij ik te weten kom, dat hij een "drager" is en dat zijn weg voert naar de op den Dossenhorn gelegen Dossenhut van de Alpinistenclub. Deze hut ligt nog 4 uur hooger dan de plaats waar wij ons nu bevinden. De tocht daarheen is alleen moeilijk te maken en straks, als hij den gletscher gepasseerd is, zullen zijn makkers, die zich in de hut bevinden, hem tegemoet komen om hem met behulp van touwen naar boven te sjorren. De man kent den weg wel: reeds vier dagen achtereen klimt hij tweemaal per dag naar boven met maar even 30 kg cement op zijn rug. Er wordt op den Dossenhorn een nieuwe alpinistenhut gebouwd en alle daarvoor benoodigde materialen - behalve hout en steen - moeten van beneden uit het dal worden aangevoerd. Is dat even een baantje: met een vrachtje van 30 kg naar boven te klauteren! Geen wonder dat de man zweet als een paard!

Natuurlijk informeer ik hoe ver ik nog van den gletscher verwijderd ben. Twintig minuten is het antwoord. Lieve hemel, nog twintig minuten! Wat zijn de bergen toch bedriegelijk bij het schatten van afstanden! Ik zie de gletscher vlak voor mij, het lijkt haast of ik hem met de hand kan grijpen. Twintig minuten, 't is ongelooflijk! En toch zal naderhand blijken, dat er zelfs een half uur mee gemoeid was alvorens ik mijn einddoel bereikte. In gezelschap van den Zwitser klim ik nu verder totdat onze wegen zich splitsten. Wanneer de drager reeds geruimen tijd door een enge bergspleet, waardoor hij zijn weg gekozen heeft, uit het gezicht is verdwenen, arriveer ik op glad afgeronde rotsen. Van plantengroei is hier geen spoor te bekennen. De rotsen steken scherp af tegen de omgeving omdat zij in het geheel niet woest of ruw zijn maar veeleer den indruk wekken alsof een zware stoomwals de scherpe punten heeft afgeschaafd. Dit is ook inderdaad het geval geweest. Ik sta hier op de zoogenaamde bultrotsen, die zich vaak aan den voet van een gletscher bevinden. Gletschers bezitten namelijk de eigenschap, dat zij, tengevolge van oorzaken van meteorologischen aard, in regelmatige tijdsverloopen van 35 tot 50 jaar, grooter worden en inkrimpen. In vroeger jaren hing ook de Rosenlauigletscher dieper in het dal af en waren de rotsen, waarop ik me nu bevind, met ijs bedekt. De voortdurende glijdende beweging die het ijs maakt, heeft toen dezen blauw en rood gevlamden steen gladgeschuurd en gepolijst. Hoewel de tand des tijds de vroegere gladde oppervlakte wel weer op verschillende plaatsen afgeschilferd heeft, zijn de sporen van de gletscher nog lang niet uitgewischt. De op zoodanige wijze door een gletscher bewerkte steenmassa's dragen - zooals hierboven reeds terloops gezegd - den naam van "bultrotsen".

Van hier naar den gletscher is nog slechts één pas! 't Is een onvergetelijk schouwspel, deze door vele scheuren doorkorven ijsmassa. Geheel aan den voet van den gletscher aan de zoogenaamde tong liggen de ijsblokken ter grootte van een kubieken meter los verspreid zoodat men er tusschen door kan loopen. Hoe hooger men komt, des te nauwer worden de "gangetjes". Op de onderste blokken ligt een nieuwe rij en reeds vrij spoedig verliezen de blokken hun eigen karakter om één groote ijsmassa te worden, waarin diepe en gevaarlijke spleten gapen. Vooral die spleten zijn onvergetelijk schoon, want het ijs vertoont hier zeldzaam fraaie kleuren van topaasblauw tot emeraldgroen. En hoe langer men er naar kijkt, hoe mooier het wordt. Men zou haast geneigd zijn te zeggen, dat iemand, die in een gletscherspleet - deze zijn vaak tientallen meters diep - valt en daar doodvriest toch in elk geval een "schoonen" dood moet vinden. Merkwaardig is het, dat een ijsblok niet een compacte massa vormt doch is samengesteld uit duizenden korrels ter grootte van een duivenei. Daardoor kost het me weinig moeite met den ijzeren punt van mijn bergstok eenige treetjes in een groot blok te hakken om het daarna zegevierend te bestijgen. De bekoring om nu ook verder den gletscher op te klimmen is groot doch het toegeven hieraan zou onverantwoordelijk, roekeloos geweest zijn, zooals mij een poosje later zou bewezen worden.

Rondom mij klinkt een onafgebroken ruischen en rutselen van het smeltwater. Het sijpelt in dunne straaltjes van elk blok, komt te voorschijn uit ieder spleetje en scheurtje. Eenige straaltjes vereenigen zich tot een straal, van links en rechts komen ook zulke "stralen" aanhuppelen. Zij vloeien samen en vormen een beekje. Dit neemt weer andere beekjes op en zoo ontstaat er een bergstroompje, dat straks diep in het dal tot een flinke rivier zal zijn aangegroeid. Het is hier dat de rivieren "gemaakt" worden. Op eenzelfde wijze vinden de Rijn, Rhône, Donau en vele andere groote internationale rivieren haar oorsprong. De zon bakt fel op het witte ijs, dat zij glinsteren en glimmen doet. Desniettegenstaande is het er heelemaal niet warm doch veeleer koud, wat ik vooral gewaar word als ik zittend op de bultrotsen, vanwaar het uitzicht op de gletscher overweldigend schoon is, een paar boterhammen naar binnen heb geslagen. Deze koude vindt zijn oorzaak niet alleen in de aanwezigheid van het ijs maar ook in een straf windje, dat er waait en dat een extra borstrok of pullover niet tot een overbodig kleedingstuk maakt.

Ver weg in de bergen rommelt en dondert het voortdurend alsof er een onweer heerschte. Het lawaai ontstaat door het neerstorten van rotsblokken in diepe - misschien nog door geen mensch betreden - afgronden of door scheuren van gletschers. 't Is het bekende geluid, dat men den heelen dag door met korte of lange tusschenpoozen in het Berner Oberland te hooren krijgt. Plotseling begint ook de Rosenlauigletscher voor mij te scheuren en te kraken. Schoone ijspoorten storten ineen, ruwe blokken botsen, tuimelen over elkaar heen met een lawaai alsof het de laatste dag des oordeels gold. Eenige "hompen" rollen vlak voor mijn voeten doch daar ik op de bultrotsen, welke naar de zijde van de gletscher afhellen, zit, worden zij in hun vaart gestuit en komen tot stilstand. De zon zal nu wel spoedig een einde aan hun gletscherbestaan maken. Het aspect van de linkergletscherflank, waar de instorting plaats had, heeft eenige verandering ondergaan. De hooge ijspiramide bijvoorbeeld, die zoo straks mijn aandacht had getrokken door de mooie blauwe kleuren, die in zijn scheuren gesmeerd zaten, is geheel verdwenen. Wat ik bij deze gebeurtenis geleerd heb, is dat bij gletschers voorzichtigheid geboden blijft en ik geen ongelijk had met geen wandeling tusschen de los verspreid liggende ijsblokken te maken.

Zooals mijn maag me reeds eerder verteld had en een blik op mijn horloge nog eens bevestigt, is het al bijna half één in den namiddag. Het plan om dienzelfden dag nog én de Groote én de Kleine Scheideggpas over te trekken zal door dit oponthoud niet door kunnen gaan. 't Is trouwens nog de vraag of ik daarin wel geslaagd zou zijn als ik de Rosenlauigletscher zonder meer was voorbij geloopen. Ik heb echter van mijn gletscherbezoek heelemaal geen spijt, ja, zou het zelfs voor geen geld hebben willen missen omdat het een der hoogtepunten van mijn zwerftocht geweest is. 't Was een echt heerlijk amateurklauterpartijtje: niet te zwaar maar ook niet te gemakkelijk doch wél onvergetelijk schoon. Ik heb er den smaak van het klauteren door te pakken gekregen. Ieder die ooit het geluk heeft deze gezegende oorden te bezoeken, verzuime niet deze tocht, die ook door kwieke dames zeer goed kan gemaakt worden, te ondernemen.

Het afdalen naar Kurhaus Rosenlauibad nam heel wat minder tijd in beslag dan de klimtocht naar boven, vooral omdat ik intusschen gezelschap gekregen had van een priester-student uit Luzern, die groote haast bleek te bezitten om dien middag nog tijdig een trein te Meiringen te halen. 't Werd een ware wedloop naar beneden, dien wij er zonder kleerscheuren afbrachten. Op dien terugweg vond ik echter toch nog gelegenheid op de rotsen hier en daar roode verfstreepen te ontdekken, de teekens die het eigenlijke "pad" aanduidden. Daar ik bij mijn komst geen enkele streep ontdekt had, zeiden ze me nu, dat ik in plaats van den juisten - en minst moeilijken - weg te kiezen, mijzelf een pad gebaand had. Maar ik was in elk geval toch ook gekomen waar ik wezen wilde. En de tocht was schoon...

 

16. Over de pashoogte: Grosse Scheidegg

Een van de prettigste dingen wanneer je als Wandervogel moederziel alleen het land doortrekt, is wel dat je aan geen uur of tijd of aan duizend-en-een wenschen van tochtgenooten of aan een per se af te werken program gebonden bent. 's Morgens bij het krieken van den dag gooi je je goed van proviand voorziene rugzak op de schouders, trekt de bergen in en hebt geen zorgen meer voor het vallen van den avond. En als je dan maar een of ander dorp bereikt en een eenvoudig hotel gevonden hebt, dan kan weer onbekommerd een nieuwe gouden dag worden afgewacht. Dát is een breuk met den dagelijkschen sleur van een aan puur natuurgenot zoo arm stadsleventje, dat wij toch steeds zoo goed meenen te leven. Dát is nou eens kostbare vrijheid, die bijna die van een vogel in de lucht nabij komt! Jammer, dat zoo weinigen - ofschoon zij er voor in de gelegenheid waren - dit genot geproefd hebben en daarom nog steeds de voorkeur geven aan den spreekwoordelijken pappot! Ik besluit dezen dag voort te trekken tot Grindelwald en alle plannen om vandaag nog de Kleine Scheidegg te bereiken maar te laten varen. 't Was ineens genomen dit besluit; er behoefde niet over geboomd en geconfereerd te worden met reisgezel Piet, die zus wilde, en met compagnon Jan, die den tocht weer liever zóó zag ingekleed. Niemand behoefde een veer te laten, niemand werd teleurgesteld en niemands vrijheid werd beknot want ik was het roerend met mezelf eens!... Daar gaat-ie dan weer! Met frisschen moed "immer weiter!" Naar onbekende oorden!

Om Grindelwald te bereiken is het noodig de 1960 meter hooge bergpas, de Grosse Scheidegg genaamd, te overklimmen. Dat beteekent vanaf Kurhaus Rosenlauibad eerst een hoogteverschil van een goede 600 meter overwinnen en dan weer een kleine 1000 meter afdalen. Doch daar heb ik nu geen schrik van want de tocht zal in elk geval wél gemakkelijker zijn dan die naar den Rosenlauigletscher. Mijn landkaart vermeldt zelfs het pad, een eer welke het niet waard blijkt te zijn, tenminste niet in zijn kwaliteit als pad. Herhaaldelijk sta ik in twijfel of ik wel de goede richting heb genomen, want soms loopt mijn weg plotseling uit in een door 'n houten hek afgesloten bergweide, waarin koeien grazen. 't Is vreemd, dat een op een landkaart aangegeven pad dwars tusschen grazende koeien doorloopt, maar er is mij geen andere keus over en op gevaar af ruzie met een of anderen boer te krijgen, omdat ik bij zijn beesten zit, open ik de eene poort na de andere, waarbij ik er echter zorg voor draag de hekken ook weer goed te sluiten om te voorkomen dat de koetjes wegloopen. Ha! Eindelijk ontdek ik een soort wegwijzertje, dat het woord "Scheidegg" vermeldt: ik ben dus toch op het goede pad, die wandelingen tusschen de grazende koeien schijnen er bij te behooren.

Wanneer ik op 1500 meter hoogte het mooi gelegen hotel Schwarzwaldalp gepasseerd ben, kom ik in een bosch, dat een bizondere bekoorlijkheid bezit door zijn romantisch aanzien. Hoog rijzen de mastboomen op aan weerszijden van het met ruwe steenblokken bestrooide pad. Aan de linkerzijde hiervan dalen de rotsen vrij steil naar beneden. Zij zijn eveneens met boomen begroeid, doch losgescheurde rotsblokken hebben hier groote verwoestingen aangericht. Machtige boomen liggen geveld, kris en kras door elkaar, hier is er een finaal afgebroken, daar hangt er weer een met de wortels grootendeels losgerukt, zoodat hij elk oogenblik geheel zijn steunpunt dreigt te verliezen om daarna in de diepte te vallen, waarbij hij ongetwijfeld nog verschillende soortgenooten zal meesleuren. Rechts van het pad stoeit een bergbeek die door menschenhanden in uitgeholde halve boomstammen naar een huisje, dat ik in de verte tusschen de boomen zie doorschemeren, geleid wordt. Het is een houtzagerijtje dat het water als drijfkracht voor zijn machine gebruikt.

Daar de heele omgeving door haar woest uiterlijk mij weer aan het Wilde Westen van Karl May's boeken doet denken, ziet mijn fantasie in het zagerijtje al een blokhut van een eenzame blanke en zij bevolkt het bosch met indianen, die straks als de nacht gevallen is naderbij zullen sluipen om het bleekgezicht te overrompelen. Thans is er echter geen menschelijk wezen te bekennen: geen indiaan, geen bleekgezicht en zelfs niet een eenvoudige Zwitser. Er hangt een groote eenzaamheid over het bosch, waardoor het iets mysterieus over zich heeft dat een bizondere bekoring beteekent. Dit belet evenwel niet, dat ik blij ben als ik het dichte geboomte achter mij gelaten heb en mijn blik zich weer vermeien kan in 't gezicht op den zwaren bergrug voor me en de massieve Wellhorn (3196 meter) en Wetterhorn (3703 meter), die hier en daar sneeuwplakken tegen hun flanken dragen en met vele zilveren bergbeekjes versierd zijn, aan mijn linkerhand.

De weg is lang, vermoeiend en bedriegelijk. Als ik den eenen bergrug over ben en denk nu eindelijk toch wel eens de pashoogte bereikt te hebben, doemt er weer een nieuwe "rug" op, die achter den vorigen verborgen heeft gezeten. En na dezen rug komt er weer een nieuwe en dan nog een! Zal de Grosse Scheidegg dan nooit bereikt worden! Ik heb aan den enkelen mensch, dien ik hier ontmoet, al eenige keeren gevraagd hoe ver het nog is, doch hun antwoorden boezemen mij geen vertrouwen meer in. Het lijkt wel of zij met elkander een afspraakje gemaakt hebben, want hun antwoorden luiden steeds stereotiep hetzelfde: "Noch zwei Stunden". Het was "zwei Stunden" toen ik bij Kurhaus Rosenlauibad vertrokken was, "zwei Stunden" toen ik al een uur geklommen had en het blijft "zwei Stunden" doch in werkelijkheid doorworstel ik het eene uur na het andere om de bergpas te bereiken. De uren zijn hier in Zwitserland wel lang! Misschien ook is het van de Zwitsers een aardige attentie den weg korter voor te stellen dan hij is teneinde daardoor te voorkomen, dat den vermoeiden tourist onmiddellijk den moed in de schoenen zinkt. Stel je voor dat je, doodop, in je ooren moet hooren klinken: "Nog zes uurtjes, mijnheer!" Twee uren geven ten minste nog een beetje moed al heb je dit trucje dan ook in één dag door!

Volgens mijn landkaart zal ik me zoowat op 1700 meter hoogte bevinden. De boomengroei is al sterk verminderd, bosschen zijn er niet meer. Hier en daar staat nog een mismaakt dennetje doch ook deze verdwijnen spoedig. Ik heb dus de boomengrens, die hier op plm. 1800 meter ligt, overschreden. Rondom mij bevinden zich nu nog slechts uitgestrekte weilanden, waarin links en rechts rotsblokken verspreid liggen. Merkwaardig genoeg vallen hier geen grazende koeien te bespeuren! Als ik nog een half uur kalm geklommen heb - ja, vooral kalm, zoo doen het ook de bergbewoners zelf, die toch wel zullen weten wat het beste is uit te houden - verschijnt op den bergrug boven me het dak van een huis, waaronder naar spoedig blijkt hotel "Grosse Scheidegg" verborgen zit. Gelukkig, daar is dus de pas! Ik heb de grootste hoogte, die hier ongeveer 2000 meter bedraagt, nu voortaan in een ommezientje bereikt. Zooals op alle bergpassen staat ook hier een koude wind, die het verblijf op deze hoogte nu niet tot een aangenaam iets maakt, al schijnt de zon dan ook onafgebroken. Toch geeft het een prettig gevoel te weten, dat beneden in de dalen de menschen loopen te hijgen en te puffen van de warmte, die mij hier niet meer achterhalen kan.

Hotel Grosse Scheidegg, dat natuurlijk geheel uit hout is opgetrokken, biedt een gezellig zitje in de ruime gelagkamer. De inrichting is zeer sober, langs het kale af zelfs, doch het heet in elk geval hotel al valt er van pensiongasten ook weinig te bespeuren. 't Is er eenzaam en verlaten maar daardoor juist bezit deze heele omgeving zoo'n bijzondere aantrekkelijkheid voor mij. Men krijgt het gevoel van de wereld te zijn afgesloten wat tevens verlossing beteekent van al het pietluttige, kleinmenschelijke gedoe, waarmede de eene mensch den ander zijn kostbaren tijd pleegt te verknoeien. Hier is alles grootsch en waarachtig. Men krijgt dien indruk als men blikt in de dalen en als men kijkt naar de hemel waarin de Wetterhorn en Eiger hun besneeuwde koppen boren door een wollige nevellaag. Bezie de flanken van die rotskolossen, hoor het ruischen der bergstroomen. Niets hiervan is gekunsteld; 't is alles waarachtige natuur, de oerwereld nog door geen menschenhand geschonden! Hé, als hier nou eens een kruisbeeld of een Mariabeeld stond, wat zou je daar dan kunnen bidden! Bidden tot de stukken er af vlogen!...

 

17. Dalwaarts

Al lijkt de Groote Scheideggpas een uithoekje van de wereld, dat men er de prijzen niet kent zou ik toch niet durven beweren: men liet mij 35 cent voor een glaasje melk betalen, wat mij nog altijd vrij veel voorkomt al dient men er dan ook rekening mede te houden, dat men in de bergen steeds hoogere prijzen dan in de dalen betaalt.

Het afdalen van een berg is ook nog niet zoo'n eenvoudig karweitje als men misschien wel denken zou. Doordat het pad vaak zeer steil daalt, is men genoodzaakt hard te loopen of men wil of niet, waarbij er dan nog zorgvuldig moet worden op gelet, dat je niet, als het pad plots een wending neemt, over den "berm" heenschiet en op een onzachte manier kennis maakt met de hardheid der Zwitsersche rotsen. Vooral voor een paar doodvermoeide beenen van een bewoner van de lage landen bij de zee is zoo'n looppas tegen wil en dank geen peulschilletje. Je kuiten worden er stram van en beginnen almachtig zeer te doen. Wanneer ik dan ook voor de keus gesteld word klimmen of dalen, kies ik het eerste al is daarmede ook de meeste tijd gemoeid.

De weg naar Grindelwald, dat op 1057 meter hoogte ligt, is zeer schoon. Reeds van verre blikt men neer op dit fraaie hoteldorp, dat gevlijd ligt op een zacht naar het Zuiden afloopende helling, omgeven door verspreid liggende alpenboerderijen en boomgroepen. Een breede gordel van dennenbosschen omzoomt het heele dal. De teere lijnen van de Faulhorn en den Männlichenketen sluiten het dal tegen het Noorden en het Westen af. In het Zuiden en het Oosten verheffen zich overweldigend grootsch en majestueus de machtige Alpen met de scherpe contouren van den mij reeds zoo goed bekenden Wetterhorn, de geweldige Eigerwand, de zich van den massalen Mettenberg fier verheffenden Schreckhorn, de in bovenaardschen glans stralenden Fiescherwand en de nog boven alle andere toppen uitstekende puntige spits van den Finsteraarhorn. Zij vormen alle samen - deze bergen - een beeld van overweldigende pracht.

Aan weerszijden van den Mettenberg hangen twee mooie gletschers, te weten de Boven- en de Beneden-Grindelwaldgletscher, in het dal af. De Oberergletscher ligt langs een goed autopad en is dan ook zonder de minste moeite te bereiken, waarom hij wel betiteld wordt als "damesgletscher". 't Is wel een eigenaardige gewaarwording voor mij, die een vermoeiende klautertocht gemaakt had naar den Rosenlauigletscher, nu ik hier een zonder eenige inspanning te bereiken gletscher van eenzelfde schoonheid langs het pad vind liggen. Maar toch krijg ik van de moeizame klautertocht van dien ochtend geen spijt omdat zij een aparte attractie was, die iemand, welke zich tevreden stelt met de Oberergletscher van Grindelwald, niet meemaakt.

Merkwaardig is bij deze gletscher de ijsgrot. Deze is een in den gletscher uitgehouwen gang van een 15 à 20 meter diepte, aan het einde waarvan zich een vierkant vertrekje bevindt. Men kruipt binnen door een van smeltwater druipende "poort" doch de drup houdt spoedig op als men de ingang gepasseerd is. Men bevindt zich dan rondom in het ijs opgesloten: de vloer is ijs, de wanden bestaan uit ijs en de gewelven zijn ijs. Om zijn dorst te lesschen behoeft men maar met de tong langs de wanden te likken en men drinkt er de meest frissche drank, ijswater, die men zich denken kan. En het is er binnen heerlijk frisch! Het mooist van alles is echter wel de zacht blauwe kleur, die hier het ijs heeft, waardoor de heele grot een bizonder sprookjesachtig aanzien krijgt.

Natuurlijk bestaat er ook gelegenheid een sensationeele tocht over den gletscher zelve te maken, langs gevaarlijke scheuren en diepe kloven. Ergens hoog tusschen ijsmassa's wappert het Zwitsersche dundoek; dat is het einddoel van iedere amateurgletschertocht. En 't gaat er "echt" naar toe bij deze gletscherexploitatie! Gidsen staan er den heelen dag de touristen ter beschikking. Wie een tochtje maakt, krijgt van scherpe punten voorziene ijssporen als schaatsen onder de schoenen gebonden en een lang touw, waaraan voorop de gids en verder de overige tochtgenooten zitten vastgeknoopt, om het middel. Kalmpjes aan gaat het dan naar boven langs het "pad" dat de gids tijdens het klauteren baant door met zijn pikhouweel trapjes in de ijsmassa's te hakken. Dit laatste is echter maar poppekasterij, daar de gletscher misschien wel vijfentwintig keer per dag bestegen wordt en de "weg" daardoor heusch niet zoo ongebaand is als de gids met zijn trapjeshakkerij wel suggereert. Enfin, de tourist wil waar voor zijn geld hebben en de wereld wil bedrogen zijn, bedrieg ze dus!...

 

18. Nieuwe kennissen

De avond begon snel te vallen toen ik het dorp Grindelwald bereikte. Het dorp, dat geasphalteerde straten rijk is en vele groote hotels bezit, maakt een deftigen doch desniettemin toch gezelligen indruk, welk karakter het vooral te danken heeft aan de vele houten huizen, waarvan de vensters met roode geraniums versierd zijn. Daar het in mijn bedoeling ligt den volgenden morgen weer vroeg op pad te gaan en den weg over de Kleine Scheidegg naar Lauterbrunnen te kiezen, welke weg geheel aan de andere zijde van het dorp zijn beginpunt moet hebben, trek ik - hoewel het steeds donkerder wordt - eerst nog het dorp dwars door en zoek aan de Zuid-Westzijde een hotel op. Onderweg maak ik kennis met een heer en dame uit Bazel, die dien dag de Kleine Scheidegg bleken te zijn overgetrokken en nu ook op zoek naar 'n hotel zijn. Met z'n drieën worden we - als het inmiddels reeds heelemaal donker geworden is - op sleeptouw genomen door den huisknecht van pension Bodenwald, waar men - het was in den nazomer en men had een slecht reisseizoen met veel regen achter den rug - erg blij bleek te zijn met ons, gasten-van-een-nacht.

Nauwelijks hebben we ons verfrischt en zitten wat uit te blazen in de waranda, waar we elkaar ons wedervaren vertellen, of door de duisternis komt gezang en muziek tot ons gewaaid. We worden niet lang in het onzekere gelaten omtrent de herkomst ervan; spoedig doemen uit het duister twee vroolijke Wandervögel op. Het zijn oude bekenden van mij: vanmorgen heb ik ze reeds even boven Meiringen ontmoet toen ik hun naar den weg vroeg. Nou is de vriendschap gauw geklonken. Zij zijn beiden Duitschers, studenten, de eene komt uit Hamburg en de andere, die nagenoeg uitsluitend plat Duitsch spreekt en daardoor moeilijk verstaanbaar is, uit... Dresden. Hamburg en Dresden, twee steden, die nu juist niet bij elkaar in de buurt liggen! De Wandervögel kenden elkaar tot voor een dag nog niet. Evenals ik hadden zij tijdens hun vacantie hun Heimat verlaten en waren in Zwitserland tegen elkaar aangewaaid zooals ik nu op mijn beurt weer tegen hen aanwaaide. En onder Wandervögel zijn niet veel plichtplegingen voor een hartelijke kennismaking noodzakelijk.

Dien avond brachten de drie trekvogels in het gemoedelijke pension, dat onder zijn weinige gasten nog een Amerikaan en eenige Engelsche ladies bleek te tellen, naast het reeds genoemde Bazelsche paartje, heel wat leven en gezelligheid. Er werd gezongen, gemusiceerd en verteld, zoodat de klok reeds een veel later uur, dan voor trekvogels goed is, aanwees alvorens wij onze kamers opzochten en de rust in het anders vermoedelijk zoo stille pension weerkeerde. Daar de beide Duitschers ook het voornemen hadden den volgenden dag de Kleine Scheidegg over te trekken - onze wegen dus in dezelfde richting voerden - hadden we de afspraak gemaakt samen te reizen en 's morgens om vijf uur op pad te gaan. Was het den vorigen nacht in Meiringen de Reichenbach geweest, die mij in slaap zong, hier deed hetzelfde de rivier de Lutschine, die vlak langs ons pension door een met rotsblokken bezaaide bedding bruiste.

 

19. Met z'n drieën

De ochtend van den nieuwen dag vond een erg slaperigen Hollander. En de zon, die reeds heel vroeg binnengluurde, was niet in staat mij uit de veeren te lokken. Geen wonder ook, want niet alleen waren we den avond te voren veel te laat naar bed gegaan, doch ik had des nachts in pyjama ook nog een inspectietocht over alle drie de verdiepingen van pension Bodenwald gemaakt, daar ik plotseling gewekt was door een scherpen reuk van brandend hout, die van buiten af door mijn openstaand venster kwam binnendrijven. Stel je voor, dat er eens brand was in een heelemaal uit hout opgetrokken gebouw van meerdere verdiepingen hoog! Gelukkig bleek mijn vrees ongegrond al had mijn neus dan ook goed waargenomen. Dit nam niet weg, dat ik toch hartelijk werd uitgelachen om mijn nachtelijke verkenningstocht toen ik er mijn medepensiongasten van vertelde en de pensionhoudster mij uit den droom hielp met de mededeeling, dat er daags te voren in den tuin een partijtje hout was opgestookt zooals de aschresten, waar ik in optocht naar toe gevoerd werd, mij bewezen. Alvorens het tot dezen optocht komen kon, was er reeds weer heel wat gebeurd: m'n nieuwe kennissen hadden me met mandolinemuziek en geïmproviseerde jazzmuziek op de kamerdeur uit bed getrommeld, we hadden ontbeten en ons reisvaardig gemaakt onder welke laatste werkzaamheden ook vermeld moet worden het volladen van onze rugzakken met heerlijke goudgele appeltjes, die in een paradijsachtigen overvloed in den tuin van ons pension de boomen naar den grond deden neigen en waar we er van onze gulle kostjuffrouw zooveel mochten meenemen als we er maar hebben wilden.

Met dit al was het echter reeds aardig laat geworden. Van ons den avond te voren gemaakte voornemen om vóór dag en dauw met stille trom in alle bescheidenheid te vertrekken kwam dan ook niets terecht. Hiertegenover stond echter dat we nu een haast glorieus uitgeleide kregen. Alles was reeds op de been en alles wilde getuige zijn van het vertrek der drie jonge gasten, die door bergen en dalen, van het eene dorp naar het andere zwierven, alsof zij niet wisten dat ze ver weg nog ergens een gezellig tehuis bezaten, waar men vol onrust en ongeduld te wachten zat op ansichtkaarten, aan het schrijven waarvan de trekvogels nauwelijks dachten. Nadat al wat pension Bodenwald aan menschen herbergde op een groepsfoto vereeuwigd was: Zwitsers, Duitschers, Amerikanen, Engelschen en Hollanders, nadat handdrukken gewisseld waren alsof we afscheid namen van oude kennissen en nadat we goede wenken voor den te volgen weg geïncasseerd hadden, startten we. En we deden het met weemoed omdat we nog gaarne langer gebleven zouden zijn in dit mooie oord vol hartelijke menschen, die vermoedelijk niets liever gedaan zouden hebben dan met ons mee te trekken: "hinaus in die weite Welt!"... Ik zal die uittocht nooit vergeten, zij was zoo schoon!...

Uitgelaten van jongen levenslust trokken wij zingend de zonovergoten bergen in. De Dresdener begeleidde daarbij met zijn mandoline ons pittig Wanderlied. Wij wuifden met onze zakdoeken naar de eveneens wuivende gasten, die in het dal achterbleven, en we wuifden ook terug op de afscheidsteekenen van het Bazelsche paartje, dat tegelijkertijd met ons vertrokken was doch een tegenovergestelden weg, die nog dieper dalwaarts ging, volgde. Wij stegen immer hooger, zij daalden en tusschen ons, vóór het pension, stonden de overigen, die wij ook wel nooit meer zouden weerzien. Er werden tusschen deze drie groepen groeten gewisseld totdat we de witte zakdoeken niet meer konden waarnemen. Ons verblijf te Grindelwald behoorde tot het verleden; vanavond zouden we weer in een ander dorp een pleisterplaats opzoeken.

Het zingen staakten we spoedig want dit is erg vermoeiend als je klimmen moet. De woorden van het Wanderlied dat je in Duitsch Zwitserland en Duitschland door de Wandervögel zingen hoort, dat je ook de muziek hoort spelen als er een boot vertrekt, dat scheidende vrienden of kennissen elkander als laatsten groet toezingen en waarvan de melodie een pittige marsch is, heb ik genoteerd. Zij luiden:

     Musz i' denn, musz i' denn

     Zum Staedelein hinaus,

     Staedelein hinaus,

     Und du mein Schatz bleibst hier,

     Wenn i' komm', wenn i' komm',

     Wenn i' wiederkomm', wiederkomm',

     Kehr i' ein mein Schatz bei dir,

     Kann i' glei' net allweil bei dir sein,

     Hab' i' doch meine Freud' an dir,

     Wenn i' komm', wenn i' komm',

     Wenn i' wiederkomm', wiederkomm',

     Kehr' i' ein mein Schatz bei dir!

 

20. Opnieuw "en route"

We zijn nou met z'n drieën op stap! Ontegenzeggelijk heeft dit zijn nadeelen, waarop ik reeds vroeger gewezen heb, doch er zijn ook voordeelen aan verbonden. Een dezer is dat je wanneer je behoefte gevoelt de emoties, die je door het geweldige natuurschoon van 't Zwitsersche Berner Oberland van alle kanten bestormen, aan een tweede mee te deelen om er zelf des te meer nog van te genieten, daartoe nu de gelegenheid hebt. Een ander voordeel is, dat je het met meerderen kalmer opneemt dan alleen. Onder de laatste omstandigheden betrap je er jezelf vaak op, dat je eigenlijk - ondanks alle goede voornemens om nu eens niet te jakkeren - toch loopt om het einddoel, het volgende dorp, te bereiken. In gezelschap kom je er gemakkelijker toe om eens wat rust te nemen. Wij profiteeren hiervan al na een uurtje "spazieren" want daar we te laat vertrokken zijn, kunnen we de eerste uren niet meer hoog genoeg komen om buiten bereik te geraken van de miniatuurhittegolf, die dezen dag weer het dal belooft te stoven. Bovendien heeft de Hamburger last van doorgeloopen voeten, welk euvel door het verwisselen van de zware bergschoenen voor een paar pantoffeltjes en het gebruik van medicamenten uit de reisapotheek, waarvan de Dresdener de gelukkige bezitter bleek te zijn, echter spoedig grootendeels verholpen is. Desniettegenstaande rusten we dikwijls, welk oponthoud we benutten voor het maken van eenige foto's, het met den verrekijker bespieden der omringende bergtoppen, het plukken van braambessen en het verorberen van de heerlijke appeltjes van pension Bodenwald of eenige sappige tomaten die in een rugzak geen erg veilige bergplaats vinden.

Onze landkaarten bestudeeren verzuimen we; we hebben zoo'n groot vertrouwen in het pad, dat we aan verkeerd loopen niet denken alvorens we voor het feit gesteld worden. Ik houd tijdens de rustpoozen ook zangrepetities want ik wil het Wanderlied tegen elken prijs kennen als ik straks weer thuis ben teruggekeerd. Het zal wel lukken want ik heb in mijn Duitsche vrienden goede leermeesters en vooral in den Dresdener met zijn mandoline een bekwaam accompagneur, die er niet tegen opziet mij de melodie tien keer achter elkaar voor te spelen. Het duurt dan ook niet lang of ik zing het Wanderlied voortaan uit volle borst mee.

De streek, die wij doortrekken, is weer bizonder bekoorlijk al zijn het dan ook nagenoeg uitsluitend bergweiden, waarin op onregelmatige afstanden de Sennhutten en schuilplaatsen voor de koeien, die hier met vele honderdtallen rondloopen, verspreid liggen. Om het den Senner mogelijk te maken altijd zijn, soms over groote uitgestrektheden grazende beestjes, op gemakkelijke wijze te doen terugvinden als zij door een verhooging aan het oog zijn onttrokken, draagt iedere koe een klokje om den hals. Het samenklinken van die honderden klokjes, waarvan elk weer zijn aparten klank heeft, vormt een concert zóó mooi en zóó welluidend en zóó karakteristiek, dat ieder die dit eens in het bergland beleefde de meest prettige herinnering hieraan mee naar huis draagt.

Typisch in dit land zijn ook de drenkplaatsen voor het vee, die - hoe primitief ze overigens ook lijken - van een soort waterleiding voorzien zijn. Zij worden meestal gevormd door een op een paar losse rotsblokken liggenden uitgeholden, halven boomstam van grooten omvang, waarboven een ijzeren buis uitmondt, die plots uit den grond oprijst. Uit deze buis welke niet van een kraan voorzien is, stroomt doorloopend - zoowel bij dag als bij nacht - ijskoud water, waarmede de bak steeds gevuld blijft. Het overtollige water loopt over den rand en kiest zich wel ergens een weg naar beneden. De Zwitsersche bergbewoner heeft zich hier - door te profiteeren van de kracht van het uit hoogere regionen komende gletscherwater - een kostelooze en toch goed functioneerende waterleiding gemaakt, waaraan ook gaarne een Wandervogel zijn dorst lescht.

 

21. In een Sennhut

Reeds lang hadden we bij onzen tocht over de alp - zoo heeten de uitgestrekte bergweiden - in ons de lust voelen opkomen om ook eens een Sennhut binnen te gaan en met de bewoners ervan kennis te maken. Eindelijk besluiten we de stoute schoenen maar aan te trekken en eenvoudig te vragen of we binnen eens wat rond mogen neuzen. Ter verduidelijking voor mijn lezers wil ik - alvorens we bij den Senner binnentreden - vertellen wat eigenlijk een Sennhut is. Wanneer de Zwitser zijn koeien de wei in stuurt, beteekent dat iets anders als bij onze boeren. De bergweiden liggen allen boven de 1200 meter en het gaat dus niet op dat de boer 's morgens en 's avonds even in een Fordje springt om te koeien te gaan melken. Een klautertocht van twee maal daags naar de alp zou zelfs nog te vermoeiend zijn en daarom heeft men hier koewachters en koewachtsters - Senner en Sennerinnen noemt men ze - die eenvoudig met het vee in de bergen gaan wonen. Wanneer alle sneeuw op de alp verdwenen is, begin of half Juni, klimmen zij naar boven en vertoeven daar tot begin October wanneer weer de eerste sneeuw begint te vallen. Zij melken en verzorgen er de koeien en brengen verder hun tijd door met het bereiden van den wereldvermaarden Zwitserschen kaas of het vervaardigen van houtsnijwerk. Nu en dan dalen zij een keertje af om de groote vierkante of ronde kaasblokken op een speciaal geconstrueerd draagtoestel, dat met schouderbanden op den rug bevestigd wordt, naar het dal te brengen, waar hij verder op de bekende wijze verpakt wordt. De eigenlijke kaasfabricage vindt echter op de alp plaats in de primitieve hutten die den naam van Sennhut dragen.

Gerieflijk ingericht is geen enkele Sennhut doch die, welke wij voor ons bezoek uitkiezen, blijkt al een heel eenvoudige te zijn. Een pad loopt er niet eens heen; ze schijnt zoo maar ergens midden op de alp te zijn neergeplakt. Aan den eenen kant ligt een door het vee gemaakte modderpoel en aan de andere zijde wordt zij begrensd door een veld onkruid, dat grootbladige weegbree moet zijn. 't Is er erg stil en wij vreezen reeds dat ze buiten gebruik gesteld zal zijn. Ramen vallen er heelemaal niet te ontdekken. Na het geheele gebouwtje, dat uit boomstammen bestaat en waarvan het dak op de bekende wijze met keien bezwaard is, aan drie zijden rondgeloopen te hebben, komen we bij iets wat veel van een deur wegheeft. Hier is ook een gat in den wand. Met z'n drieën tegelijk steken we het hoofd naar binnen, waar het pikdonker is. De Dresdener roept "hallo!" waarop we geen antwoord krijgen al verraadt een geur van brandend hout dan ook, dat er binnen gestookt wordt. Nadat we onze komst op een wat meer luidruchtige wijze hebben kenbaar gemaakt, komen er teekenen van leven in de hut en wordt de vraag van den Hamburger "of we binnen mogen komen" met een "Ja, gerust!" beantwoord. De "deur" is echter gesloten door middel van een uit één stuk gesneden houten klink, die alleen aan de binnenzijde der hut kan worden opgelicht. Door een arm door het zoo juist genoemde gat te steken slaag ik er gemakkelijk in den toegang vrij te maken. De Senner laat zich echter nog niet zien. Hij heeft vermoedelijk zooveel vertrouwen in onze bekwaamheid in het openen van deuren van Sennhutten, dat hij het onnoodig acht ons daarbij behulpzaam te zijn.

Tjonge, tjonge, wat is het er donker in dat kot! We tasten en schuifelen wat langs den wand totdat onze oogen aan de duisternis gewend zijn geraakt. Dan is ook het moment gekomen, dat we het interieur eens goed kunnen opnemen. De Senner, een jonge man van een jaar of vijfentwintig, zit in 'n hoekje van de hut bij een open vuurtje gehurkt, waarboven in een pannetje zwarte koffie pruttelt. We maken kennis en vertellen onomwonden, dat we nieuwsgierig zijn te weten hoe het er in zoo'n Sennhut wel mag uitzien. De man lacht begrijpend, en verontschuldigt zich door te zeggen, dat hij ons niet veel zal kunnen toonen, omdat er in zijn hut eigenlijk niet veel bijzonders te koop is. Wij vinden er echter alles bizonder! Spoedig zijn we aan den babbel. De Senner is een aardige kerel alleen niet erg spraakzaam. Toch vertelt hij ons in plat Duitsch wat van zijn levenswijze, waarbij we o.a. te weten komen, dat hij leeft van koffie, gepofte aardappelen, kaas en brood, en dat niet alle Sennhutten zoo primitief zijn ingericht als de zijne. Hij woont hier met nog een makker, doch die is des morgens naar het dal vertrokken om de pas gemaakte kazen weg te brengen.

Nu we een tijdje in de hut vertoefd hebben blijkt het er toch niet zoo donker te zijn als we aanvankelijk dachten. Door spleten in de wanden valt flauw het daglicht binnen. We ontdekken nu ook wat van den inventaris, die bestaat uit een paar houten stoeltjes, een verbazend grooten kaasketel en verschillende voor de zuivelbereiding benoodigde houten voorwerpen. Deze laatste zijn alle eigen fabrikaat van den Senner doch zóó keurig gesneden, dat men dit nauwelijks gelooven kan. De Zwitsers zijn trouwens zeer bedreven in het vervaardigen van houtsnijwerk, waarvan ook de souvenirwinkeltjes in de dorpen getuigenis afleggen. Het vertrek waarin wij ons bevinden, wordt door een houten schot van het overige veel grootere gedeelte van de hut gescheiden. Die ruimte is voor het vee bestemd bij slecht weer. Thans is ze leeg. Natuurlijk zijn we benieuwd hoe de Senner slaapt en daar men immers door vragen wijs kan worden, informeeren we ook hiernaar. De man wijst ons een steil tegen den tusschenwand getimmerd laddertje aan, dat naar een half met hooi gevuld zoldertje boven het "woonvertrek" leidt. Een kuil in het hooi, waarbij eenige oude kleedingstukken liggen, laten omtrent de slaapgelegenheid van den eenvoudigen bergbewoner geen twijfel over.

Ik benijd dezen simpelen bergmensch, wien de kracht en gezondheid op het blozend gezicht te lezen staat en die met zóó weinig tevreden is. Zonder nog zijn voorbeeld na te volgen zouden we ons toch aan hem kunnen spiegelen. Met een hartelijken handdruk nemen we afscheid en trekken weer hooger op, naar de Kleine Scheidegg terwijl de Senner zich weer met zijn vuurtje en pruttelende koffie gaat bezighouden...

 

22. Verkeerd geloopen!

Het kan, nadat we de Sennhut verlaten hebben, niet lang meer duren alvorens we de pas Kleine Scheidegg bereiken want we moeten dezen dag al wel ongeveer 1000 meter gestegen zijn. Inderdaad verschijnt na een kwartier tippelen op den bergrug, in rechte lijn voor ons, een hotel. Dat zal de Kleine Scheidegg zijn doch het lijkt er niet veel op! Kleine Scheidegg immers is een voornaam touristencentrum, dat we - al hebben we het dan ook nooit eerder bezocht - wel kennen van de vele foto's, die ervan in omloop zijn. Hier moeten eenige groote hotels staan, hier moet ook de Jungfraubahn beginnen, doch er is niets dan een eenvoudig hotelletje. Zouden we dan onderweg door verwaarloozing van het kaartlezen van het goede pad zijn afgeweken en nu wie weet waar uitkomen? Hetgeen wij vreezen blijkt werkelijk gebeurd te zijn. In plaats van op de Kleine Scheidegg uit te komen zitten we nu - zooals we in het hotel vernemen - op den Männlichen, 2210 meter boven den zeespiegel. De Scheideggpas die maar 2064 meter hoog is, ligt nog een uur gaans Oostwaarts.

Ziezoo, daar zitten we te kijken met het vooruitzicht nog een uurtje te mogen "spazieren" alvorens ons doel te bereiken. Gelukkig is het pas drie uur in den namiddag zoodat we nog een heel stuk dag voor den boeg hebben. Zoo heel veel spijt van ons ongewild bezoek aan den Männlichen behoeven we dus ook al niet te hebben, te meer niet wijl het uitzicht op de bergwereld hier van een ongekende schoonheid is. Ten Oosten torschen de Eiger (3875 meter), Mönch (4105 meter) en Jungfrau (4166 meter) hun geheel met sneeuw bedekte toppen en flanken naar den hemel, grotesk en kolossaal. Het is bijna al sneeuw en ijs wat wij in deze richting zien en ik krijg het gevoel van aan den Noordpool te toeven!... In het Noord-Oosten liggen de Schreckhörner en de massale Wetterhorn, die wij gedurende den geheelen tocht van dezen morgen in den rug gehad hebben, terwijl weer heelemaal in het Noorden de blik de Faulhorn en de Schwartzhorn ontmoet. Men wordt niet moede naar deze, door haar stille grootschheid zoo imponeerende bergwereld te kijken. En we hebben nu nog niet gewaagd van de panorama's in de dalen! Aan de eene zijde liggen de petieterige huisjes van Grindelwald en aan den anderen kant van den Männlichenketen, waar de bergwand verscheidene honderden meters schier loodrecht omlaag gaat, ligt een dorp, dat vermoedelijk Lauterbrunnen zijn zal. Nergens nog heb ik zulk een uitzicht aangetroffen.

We gaan met z'n drieën op het uiterste tipje van dezen steilen rotswand zitten, waar we elkaar trachten bang te maken, door in felle kleuren, met de noodige fantasie vermengd, te schetsen wat er wel gebeuren zou als we hier eens naar beneden schoven. Lang houden we het op onze sensationeele zitplaats echter niet uit, want 2210 meter is een respectabele hoogte, althans zeker een hoogte waar de temperatuur heel wat lager is dan in de dalen. Natuurlijk waait het weer op dezen bergrug en hoewel de zon danig haar best doet, worden we toch spoedig rillerig zoodat we een onderkomen zoeken in de tegen den wind beschutte gelagkamer van het hotel, waarbij we tevens van de gelegenheid gebruik maken om 'n hartig brokje eten naar binnen te slikken en eenige ansichtkaarten te verzenden.

 

23. Het driemanschap spat uiteen

Tijdens ons oponthoud op de Männlichen komt de Hamburger tot de ontdekking, dat hij in het hotel te Grindelwald zijn portefeuille met pas heeft vergeten. Er wordt even beraadslaagd welke maatregelen er te nemen vallen om het ding weer terug te krijgen. Laten nazenden is natuurlijk de meest voor de hand liggende methode, maar hieraan zit, volgens den Hamburger, een groot bezwaar vast. Tijdens ons verblijf te Grindelwald hebben we bij herhaling geconstateerd, dat de pensionjuffrouw - hoe charmant en voorkomend zij overigens ook zijn mocht - bepaald een kronkeling in haar hersenen moest hebben: iets wat men haar vertelde bleek zij na vijf minuten weer vergeten; ze was de vergeetachtigheid in het kwadraat! Hoe zou zij er aan denken de portefeuille op te sturen wanneer haar dit per briefkaart gevraagd werd?... Om ieder risico te ontloopen staat er maar één weg open. En de Hamburger besluit dien te volgen: hij zal direct weer den moeilijken terugtocht naar Grindelwald ondernemen teneinde persoonlijk zijn eigendom op te halen, een besluit, dat wij door zijn hierboven gegeven gedachtengang niet voor honderd procent gemotiveerd achten, waarom wij hem plagend verdenken van een stil heimwee naar het vredige pension, waar hij tijdens ons kort oponthoud al verdacht intieme betrekkingen had aangeknoopt met een aardig Bernerinnetje van duizend weken. Wat er ook van zij, zijn besluit blijkt onverwrikbaar. Amice nummer twee, de Dresdener, is intusschen al zoo door de grootsche panorama's van den Männlichen in vervoering geraakt, dat hij den kouden wind, die om het hotel giert, niet meer voelt en besluit nog langer van dit schoone te genieten door hier te blijven overnachten.

Ondergeteekende voelt noch iets voor het plan van den een noch voor dat van den ander. Het is pas drie uur in den namiddag: overnachten op den Männlichen, wat nog het minst verkeerd lijkt, beteekent voor mij, die zijn vacantie maar schaarsch krijgt toegemeten, het verlies van bijna een halven dag, wat eeuwig zonde zou zijn. Ik mag de gelegenheid om nog dien avond Lauterbrunnen te bereiken, niet laten voorbijgaan. Alzoo staat ook mijn besluit spoedig vast: ik ga naar Lauterbrunnen via de Kleine Scheidegg!... Op geheel onverwachte wijze wordt dus hier op de Männlichen onze "tripple alliantie" ontbonden: de Hamburger zal afdalen naar het Noorden, de Dresdener blijft boven op den Männlichen en de Hollander zoekt zijn koers in Zuid-Westelijke richting, naar het schoone dal van Lauterbrunnen. Tot afscheid maken we een foto, die de eenige herinnering aan ons laatste samenzijn zal blijven... Daar mijn Hamburgsche reisgenoot evengoed vanaf de Kleine Scheidegg als vanaf den Männlichen naar Grindelwald kan terugkeeren, daarbij zelfs het voordeel geniet van niet nog eenmaal den des morgens reeds afgelegden weg te passeeren, zal hij mij nog tot de Kleine Scheideggpas vergezellen.

 

24. Sneeuw, heerlijke sneeuw!

Zingend gaan we, na ons afscheid van den Dresdener, met z'n tweeën op pad: de Hamburger en de Trekvogel. Jammer dat we nu onze mandolinebegeleiding moeten missen. Spoedig evenwel worden we genoodzaakt ons lied te staken wegens... gebrek aan adem. Zooals algemeen bekend, wordt - naarmate men hooger komt - de lucht steeds ijler. Op hoogten boven de drieduizend meter werkt dit op sommige gestellen zelfs zóó sterk, dat misselijkheid ervan het gevolg is. Wie hierdoor, hoog in de bergen, overvallen wordt, doet goed naar lagere regionen terug te keeren, daar dit het eenige middel is om weer in zijn "gewonen doen" te geraken. Tot nu toe hebben wij aan ijlheid van lucht geen oogenblik gedacht, omdat wij er niet den minsten hinder van hadden. Thans blijkt evenwel dat marcheeren en zingen niet meer samengaan. Na enkele minuten reeds zijn we buiten adem en hebben het gevoel of we zoo juist aan een wedloop hebben deelgenomen. We bepalen ons dus maar tot een eenvoudig babbeltje en tot het bewonderen van de schoone panorama's.

Deze tocht naar Kleine Scheidegg behoort wel tot de gemakkelijkste, die ik tot nu toe maakte. De ongeveer 1½ meter breede weg, welke tegen een bergrug aan ligt, zoodat hij aan de eene zijde door rotsen geflankeerd wordt terwijl de linker"berm" snel naar de diepte gaat, ligt nagenoeg horizontaal. Zooals reeds eerder terloops opgemerkt, daalt hij eigenlijk nog, doch op een afstand van 5 km bedraagt deze daling slechts 100 meter, een hoogteverschil dat nauwelijks opvalt. Daar zien we plots voor ons een groot, wit vlak tegen de hellingen liggen, waar ons pad tusschen door leidt. "Sneeuw!"... klinkt het tegelijkertijd uit twee monden en alsof we samen een afspraak hadden gemaakt, zetten we het ineens, zonder verder een woord tegen elkaar te zeggen, op een loopen in de richting van het sneeuwveld. We zijn echter al lang buiten adem voor we het bereikt hebben en dus doen we het laatste stukje weg, dat ons nog van de wintergeneugten scheidt, toch nog op een sukkeldrafje.

Sneeuw!... Ik had reeds bergen, watervallen, Edelweiss, Sennhutten en gletschers gezien, maar sneeuw behoorde nog juist tot die dingen, waarnaar ik al lang verlangd had, doch die ik in Zwitserland nog niet ontmoeten mocht. Ik begon er zelfs al aan te wanhopen of ik er eigenlijk nog wel mee zou kennis kunnen maken! Men kan zich derhalve mijn vreugde voorstellen toen wij het sneeuwveld bereikt hadden. En den Duitscher vergaat het al blijkbaar evenzoo! Daar, waar het pad er doorheen loopt, is de sneeuw vuil en smoezelig, maar op de hellingen ligt zij, in een dikke laag, in maagdelijke ongereptheid. Onze vreugde kent schier geen grenzen, we voelen ons als een kind, dat een splinternieuw stuk speelgoed gekregen heeft en we steken onze uitgelatenheid niet onder stoelen of banken. Immers, we bevinden ons als twee trekvogels, die beiden het geluk hadden te worden uitgezonden in Gods schoone natuur, die elkander begrijpen omdat zij beseffen wat groote gunst hun ongevraagd - en misschien onverdiend - is toegeworpen, geheel alleen, hoog in de bergen, de bergen, het symbool van waarachtigheid, en daar hebben we niet noodig maskers te dragen en comedierollen te spelen. Dus laten we ons gaan en vieren hartstochtelijk onze vrijheid uit. We buitelen door de sneeuw, wrijven onze gezichten er mee in, klauteren de helling op om direct daarna met opzet naar beneden te rollen, we trachten elkander te begraven en eindigen ons spel ten slotte met een verwoed sneeuwballenbombardement. Als de wapenstilstand weer is afgekondigd, staan we grinnikend tegenover elkaar met gloeiende handen en gezichten als boeien. We voelen het wel, dat we ons als kinderen hebben aangesteld, maar we schamen ons er niet voor! De sneeuw is ook zoo schoon en zij bevredigt zoo onverwacht een lang gedragen verdragen!... En dan daarbij nog te mogen weten, dat de dalen door een verzengende hitte gegeeseld worden!...

Ik heb me door boeken wel eens laten vertellen, dat de bergsneeuw niet geschikt is voor het maken van sneeuwballen, omdat zij óf bevroren óf te poederig is. Kan waar zijn, doch dit moet dan slaan op de eeuwige sneeuw op veel grootere hoogten; onze sneeuw plakt uitstekend en is ook niet bevroren. Zij wordt slechts gedekt door een dun, hard korstje, dat zich gemakkelijk verwijderen laat...

Na dit sneeuw-intermezzo duurt het niet lang meer of we hebben Kleine Scheidegg bereikt.

 

25. Waar techniek de bergen overwon

Kleine Scheidegg (2064 meter) vormt een der hoogste passen tusschen de dalen van Grindelwald en Lauterbrunnen en is tevens het uitgangspunt van de Jungfraubahn, de hoogste bergspoorweg van Europa. Dit bergspoor mag een waar wonder der techniek genoemd worden. Het doorloopt een traject van 9,4 km, van welke 7,1 km uitsluitend tunnel zijn. Doordat bij het op 2868 meter hoogte gelegen station Eigerwand in den rotswand vensteropeningen gehouwen zijn, geniet men een prachtig uitzicht op Grindelwald, de Noord-Alpen en het laagland tot zelfs aan de Vogezen en het Zwarte Woud. Het volgende station is Eismeer (3161 meter), dat een onbelemmerd uitzicht geeft op de geweldige Fiescher-sneeuwvelden alsmede op de bergreuzen van Schreck- en Lauteraarhörner en de Grindelwalder Fiescherhörner.

Het eindstation vormt Jungfraujoch (3457 meter) tegen het met eenige sneeuw bedekte "zadel" tusschen Mönch en Jungfrau, met het in 1924 geopende berghuis, dat het hoogst gelegen hotel van Europa is. Behalve het hotel treft men er ook nog een goedkoop touristenhuis aan, waar de bergbestijgers op een eenvoudig stroozakje gelegenheid hebben den nacht door te brengen. Voorts staat er een meteorologisch instituut. Het uitzicht dat men vanaf het balkon van het berghuis heeft op den 25 km langen Aletschgletscher en de onafzienbare sneeuwvelden, die nooit verdwijnen, tart iedere beschrijving. Vanaf het Joch-plateau gaat de blik van de Italiaansche bergen in het Zuiden tot de Vogezen in het Noorden. Daar er hier altijd overvloed van sneeuw ligt, vinden er zelfs in het hartje van den zomer skiwedstrijden plaats. Het spreekt vanzelf dat Jungfraujoch een bij uitstek geschikt punt vormt voor het maken van hooge bergtoeren.

Was men vroeger genoodzaakt een zware klautertocht te ondernemen om boven de 3000 meter te komen, thans laat men zich in een comfortabelen trein - zonder zelfs maar aan vermoeienis te denken - naar de voorheen zoo grimmige, barre oorden brengen. Door de Jungfraubahn zijn zij, die te voet wel nooit zulke hooge plaatsen zouden bereikt hebben, in de gelegenheid gesteld eveneens te genieten van de schoonheid der bergwereld al zal de rasechte alpinist deze triomph der techniek dan ook niet toejuichen. Immers, de moeilijke toegankelijkheid der bergen vormt zoo'n groote attractie, de alpinist verlangt niets anders dan onder groote inspanning gevaren te overwinnen om eindelijk het doel, den top, te bereiken en daar te genieten van de imponeerende grootsche eenzaamheid. Daar hoog tusschen sneeuw en ijs, onder de dreiging van lawines, maar dicht bij den hemel, kan ieder mensch, die verloren was in het wereldrumoer, weer zich zelve terugvinden; daar kan hij de "beschaving", die hem beneden een last was, ontvluchten, zoo volkomen als hem nergens anders op de wereld mogelijk is. Daarom wenscht hij, dat ten minste de bergen nog hun eigen karakter zullen bewaren en dat de techniek niet de kans zal krijgen nog meerdere soortgelijke triomphen als die van de Jungfraubahn te plegen...

 

Mijn Hamburgsche metgezel blijkt zijn reis goed bestudeerd te hebben. Uit zijn hoofd weet hij verschillende bizonderheden over 's werelds beroemdste spoorbaan te vertellen, o.a. dat zij gebouwd werd van 1897 tot 1912, dat zij op het traject van 9,4 km een hoogteverschil van 1393 meter overwint, dat zij gedreven wordt door de electriciteitscentrales van Lauterbrunnen en Burglauenen en dat de heele uitvoering van 't werk het aardige sommetje van 12 millioen francs (6 millioen gulden) heeft opgeslokt. Dat de exploitatie van deze baan een dure liefhebberij is, kan men ook wel proeven uit de tarieven. Een retourtje naar Jungfraujoch, in totaal een kleine 19 km, dus een afstand nog niet zo groot als het traject Tilburg-Breda, kost het "peulschilletje" van 40 francs of 20 Hollandsche guldens. De Jungfraubahn is dan ook de duurste van heel Zwitserland en vermoedelijk ook wel van heel Europa. Het moet echter eveneens gezegd, dat men waar voor zijn geld krijgt.

Daar het - zooals reeds eerder verteld - in de bedoeling van den Hamburger lag weer naar Grindelwald terug te keeren, loopen op Kleine Scheidegg onze wegen uiteen. Tot afscheid zingen we te zamen voor den laatsten keer ons Wanderlied, waarna een stevige "poot" de nog zoo kort geleden gesmede vriendschapsbanden lossnijdt. Zwijgend, met een brokje spijt in het hart, beginnen we de afdaling, de een naar het Noord-Oosten, de andere naar het Zuid-Westen...

 

26. Weer alleen

Mijn afdaling geschiedt niet erg vlug. De streek is hier ook zoo mooi, dat het zonde zou zijn haar snel door te trekken. In het dal, aan mijn voeten, drijven laag de wolken, hoogstens op een 1500 meter, zoodat ik mij ver boven haar bevind. Het uitzicht op de besneeuwde Eiger, Mönch en Jungfrau is zoodanig, dat men niet moede wordt er naar te kijken. Vooral wanneer ik bij Wengernalp op het terras van een hotel een grooten verrekijker te pakken krijg, heb ik gelegenheid de reuzen van het Berner Oberland eens nauwkeurig af te speuren. Wat voor het bloote oog niet zichtbaar is, ontdekt de kijker. Hij toont ruw gespleten gletschers met "schluchten", waar doorheen het water jaagt, hij laat van rotsblok tot rotsblok springende gemzen zien en tot slot drie zich voortbewegende zwarte stipjes: een groepje bergbestijgers dat dien morgen heel in de vroegte vertrokken is, zooals de man die den verrekijker bedient, te vertellen weet.

Wanneer ik Wengernalp reeds geruimen tijd boven mij gelaten heb, kronkelt het met vele keisteenen bezaaide pad door een prachtig dennenbosch. Langzaam komt ook de avond aanglijden. De vogels hebben opgehouden met zingen, de wind van de bergpas dringt tot hier niet door; ik hoor slechts het gemurmel van een beekje, dat niet ver van het pad door het bosch naar beneden moet dartelen. Hier en daar, waar de rotsen vochtig uitgeslagen en met teer groen mos bedekt zijn, sijpelen van het beekje afkomstige waterstralen naar beneden. Ver achter mij klinkt nu en dan het doffe gerommel van een lawine, doch ook dit geraas, waaraan ik al gewend geworden ben, vermag niet de zoete avondstemming en de vredige rust welke door deze oorden drijft, te verstoren. Kan het verwondering wekken, dat mij in zulk een omgeving het door de natuur geïnspireerde vers dat de beroemde Goethe op den wand van een plankenhuisje te Ilmenau in Thueringen schreef, in herinnering komt?

     Ueber allen Gipfeln ist Ruh',

     In allen Wipfeln spuerest du

     Kaum einen Hauch;

     Die Voeglein schweigen im Walde,

     Warte nur, balde

     Ruhest du auch.

Of het een gevolg is van mijn mijmering in het stille bosch, of dat ik mij reeds bij de Kleine Scheidegg in den weg vergist heb, weet ik niet, maar de eerste plaats die ik bereik is niet Lauterbrunnen doch Wengen, een bergdorp - misschien mag men het wel stadje noemen - dat niet voor een bezoek op mijn programma vermeld staat. Voor den tweeden keer dezen dag dus heb ik een verkeerden weg genomen wat in dit laatste geval ook weer het maken van een omweg beteekent. Hoewel ik op dit tijdstip reeds in Lauterbrunnen had kunnen zijn, moet ik nu nog een uurtje loopen, waarbij ik ook het voorgenomen bezoek aan de Staubbach bij Lauterbrunnen, die echter een heel eind buiten het dorp, in de nabijheid van het pad, dat rechtstreeks van Wengernalp komt, gelegen is, van mijn program zal moeten afvoeren. In plaats hiervan neus ik wat in Wengen rond, dat een duur, maar prachtig hoteldorp blijkt te zijn, volgens mijn kaart op 1277 meter hoogte gelegen. Armoedige hutten treft men er niet aan, het heele dorp wordt gevormd door luxueuze hotels en villachalets en is alzoo een oord voor richards maar niet voor Wandervögel. Lang houd ik mij hier dan ook niet op.

Alvorens ik Lauterbrunnen binnenmarcheer gaat mijn weg door met groote rotsblokken bezaaide grasvelden. Er zijn reuzen"japen" bij van verscheidene kubieke meters. Een loodrecht oprijzende rotswand laat geen twijfel over omtrent de herkomst van deze steenblokken. Er zijn duidelijke sporen aanwezig dat hier ooit een bergstorting heeft plaatsgehad. Wat zal het naar beneden storten van die steenkolossen een consternatie in het nu zoo rustige dal veroorzaakt hebben. En misschien zijn er ook wel menschenlevens bij te betreuren geweest. Het ongeval moet echter al lang geleden hebben plaatsgevonden want vlak tegen de steenblokken staan nu houten hutten, die met opzet zoo geplaatst zijn.

Hoewel het dal van Lauterbrunnen prat kan gaan op een bizondere schoonheid, is het er thans bij avond toch erg "unheimisch". De rotswanden lijnen aan drie kanten ook zoo steil op, dat het dal een ware ketel vormt op den bodem waarvan het dorp ligt. Deze hooge bergruggen geven een beklemmend en benauwend gevoel, dat de vele klaterende watervallen niet vermogen te verminderen. Aan den Oostelijken wand, een uitlooper van den Schwartzgrat, die 700 meter loodrecht naar beneden valt, klimt een kabelspoor naar boven, dat Lauterbrunnen met Mürren, het hoogst gelegen dorp van het Berner Oberland, verbindt (1650 meter). Aan de tegengestelde zijde is het de Männlichenketen, die het dal omsluit terwijl aan 'n derde zijde, waar de bergen verder liggen teruggedrongen, de witte koppen van Jungfrau en Silberhorn fel contrasteeren tegen de somber-donkere lagere en meer dichtbij gelegen steenmassa's. Ongetwijfeld behoort dit dal tot de meest interessante van heel het Berner Oberland, maar voor de gezelligheid zou ik het toch gaarne in de zon en niet in dien neerdrukkenden schemer gezien hebben. Ik besluit maar gauw een hotel op te zoeken met de bedoeling onmiddellijk onder de wol te kruipen om dien benauwd makenden dalketel kwijt te zijn.

 

27. Goedkoop en gezellig

Reeds den eersten dag van mijn verblijf in het Berner Oberland heb ik in me de onweerstaanbare lust gevoeld nu ook eens een nacht in een echt Zwitsersch huis, dus een huis met plankjesdak en lange balkons, door te brengen. De vervulling van dezen wensch moet niet zoo moeilijk zijn, want ik heb al ontdekt, dat in bijna ieder dorp eenige particuliere chalets voor de ramen of tegen den gevel het opschrift: "Zimmer zu vermieten" (kamers te huur) dragen. De eenvoudige menschen uit deze streken, die er geen hotel of beroepspension op nahouden, willen ook wel een deeltje van den duitenbom, die de vreemdelingenindustrie oplevert, en zoo zijn zij er toe gekomen alle kamers van hun huis, die door hen maar eenigszins gemist kunnen worden, ter beschikking van de vreemdelingen te stellen. Dit beteekent dus een concurrentie met de hotels. Waarom zal ik ook niet eens een proef nemen met particulier te logeeren! 't Is natuurlijk een experiment dat de uitval moet goedmaken, doch Zwitserland is gelukkig een land, dat - wat netheid betreft - met Nederland wedijvert, indien men tenminste het kanton Wallis, waar veel Italianen wonen, uitschakelt - aldus mijn Brienzer hospita, met wie we straks nog wel kennis maken. "Die Reinheit ist unsere Stolz", verklaarde ditzelfde menschje fier en de ondervinding heeft me geleerd, dat deze woorden waarheid bevatten.

Het risico, dat men door op goed geluk af bij particulieren een kamer te huren op zich laadt, is dan ook niet erg groot. Wie geen bizondere eischen stelt, wie aan de luxe der groote hotels en de daar heerschende stijve deftigheid geen behoefte heeft, kan deze wijze van logeeren worden aanbevolen. Zij is veel goedkooper dan het verblijf in hotels en... stukken gezelliger, omdat men - indien gewenscht - huiselijk verkeer met de verhuurders onderhoudt, waardoor men zeer nauw contact met de bewoners krijgt, wat altijd leerzaam is. Men kan er zich zoo echt op zijn gemak voelen, gelijk met mij dan ook het geval is te Lauterbrunnen, waar ik vanavond op deze wijze mijn intrek genomen heb in een lief kamertje, dat de vrouw van een berggids mij voor den prijs van... één heelen Nederlandschen gulden heeft afgestaan. Is me dat even een koopje!... Men zou bijna dit bedrag betalen om het interieur van het houten huis, dat geheel anders is ingericht dan bij onze Nederlandsche woningen, eens te kunnen bezichtigen. En nu mag ik zelfs overal vrij rondloopen en wat zitten uitblazen op het gezellige balkon, dat door bloedroode geraniums, die de balustrade sieren, om het heele huis een bizonder intieme sfeer schept. Lang geniet ik hiervan echter niet, want de zwarte dalketel doet ook hier nog zijn benauwenis voelen en... morgen zal het weer vroeg dag zijn... Den eersten in een Zwitsersch chalet doorgebrachten nacht slaap ik als een prins...

 

28. Een stukje van het paradijs

Als ik 's morgens om vijf uur op pad ga, hangt de nog niet opengegane dag grauw in het Lauterbrunnendal, dat in vredige rust verzonken ligt. Ik heb met opzet dit vroege uur uitgekozen, omdat de heele route, die ik dezen dag van plan ben af te leggen, door dalen gaat, waarin iederen dag de zon zoo fel heeft staan bakken. Het ligt in de bedoeling via Interlaken Brienz, aan het meer van dienzelfden naam, te bereiken, zonder daarbij geheel door de zon geroosterd te worden. De weg, welke van Lauterbrunnen naar Interlaken leidt, is breed en gemakkelijk doch erg stoffig, zooals trouwens alle Zwitsersche straatwegen, die met een fijn, grijsachtig tot wit "poeder", dat uit de rivieren gehaald wordt, bestrooid liggen. Rechts van den weg stuwt de rivier de Lutschine haar groene water naar het Brienzermeer, links liggen de deels met gras en bosch begroeide bergen. Verkeer is er op dit tijdstip nog niet. Ik ontmoet alleen een boerenarbeider, die een nagenoeg spits toeloopende, zijdelings platgedrukte "kuip" op den rug draagt, welke - zooals de scherpe hieruit opstijgende geur alsmede het bekende emmertje aan een langen steel, dat de man over den linkerschouder heeft hangen, niets meer of niets minder dan... beer inhoudt. Dat de bergbewoner zijn rug als een bij uitstek geschikte plaats voor het vervoeren van verschillende lasten beschouwt, heb ik al eerder ontdekt, doch dat de boer ook op deze wijze mest naar zijn akkertje brengt, is mij toch nog een openbaring!...

Intusschen is het zeven uur geworden. Er komt meer leven en ook zon op den straatweg. Het duurt niet lang of mijn heele hals, die toch al de vorige dagen veel van de hitte heeft te lijden gehad, is verbrand, zoodat ik me genoodzaakt zie hem te bedekken met mijn zakdoek, die ik onder mijn pet vastklem. Ik maak op deze wijze ongetwijfeld een potsierlijken indruk, doch ik heb maling om wat de menschen van me denken. Hoewel vlak, mag de weg toch buitengewoon interessant heeten en wel op de eerste plaats door het mooie uitzicht op de Schynige Platte, een bergweg, waar traag een trein tegen opkruipt. Verder dankt hij zijn belangwekkendheid aan de vele fruitboomen. Even voor het dorp Wilderswil is hij aan weerszijden beplant met notenboomen. De vruchten, die er onder liggen en welke ik maar voor het oprapen heb, zijn weliswaar nog niet geheel en al rijp, zij zitten nog in de groene bolster, die zich moeilijk verwijderen laat, maar toch smaken ze al heel goed.

Even buiten Wilderswil begint het lustoord echter pas voorgoed. Mijn weg loopt hier midden tusschen boomgaarden, die een overvloed van appels en peren dragen, door. Gelijk men in het veen niet op een turfje ziet, zoo ziet men hier niet op een appeltje. De heerlijk rijpe vruchten liggen er veronachtzaamd langs den weg. Het lijkt hier wel een verloren stukje van het aardsch paradijs. En het is niet eens noodig zich tot het oprapen der vruchten te bukken. Wanneer ik een goed uitzienden appel ontdek, pik ik hem in het voorbijgaan eenvoudig aan de punt van mijn stok, die wel zoo vriendelijk is hem vast te houden tot hij zijn plaats van bestemming heeft bereikt.

Alvorens ik het tusschen het Brienzer- en Thunermeer gelegen stadje Interlaken binnenmarcheer, zijn het als steeds weer de mooie uitzichten, die de aandacht voor zich opeischen. Een bizondere aanblik biedt van hieruit het Harderkabelspoor, dat voor het oog steil tegen den Harderberg opklimt en veel overeenkomst vertoont met een rups, die heel hoog tegen den bergwand in een holletje verdwijnt.

 

29. Hoe warm het was en hoe ver...

Interlaken, het touristencentrum bij uitstek, trekt mij niet bizonder. Ik weet wel, dat men er een beroemde Kursaal aantreft, die met haar prachtigen tuin, waarin zich het vermaarde bloemenuurwerk bevindt, een hoogst interessant, cosmopolitisch schouwspel vormt, vol afwisseling en contrasten van vormen, kleuren, typen en toiletten, doch daarvoor ben ik niet naar Zwitserland getrokken. Ik bepaal me dus maar tot het brengen van een bezoek aan de mooie promenade de Hoeheweg, waar prachtig houtsnijwerk en andere souvenirs te koop geboden worden, terwijl ik ook even naar het aan den voet van den Harderberg gelegen gemzenparkje, dat niet zoo bizonder interessant blijkt te zijn, klim.

Het mooist van al is hier wel het uitzicht over het Brienzermeer met de Jungfrau op den achtergrond. Zooals het water van nagenoeg alle meren van het Berner Oberland heeft ook dat Brienzermeer een teer groene kleur. Vooral wanneer er de zon op schijnt - zooals nu het geval is - hangt er een echt gezellige sfeer over het spiegelgladde watervlak, dat alleen, zoodra er de witte booten, die het verkeer tusschen de verschillende oeverplaatsen onderhouden, doorheen ploegen, bewogen wordt. Ondanks alle schoonheid wordt het toch een zware wandeling langs den linkermeeroever naar Brienz. Het is goed twaalf uur in den namiddag en de zon, waarvoor hier maar weinig beschutting te vinden valt, laait als een verzengende gloed over den weg, waaraan maar geen einde schijnt te komen. Ik verwonder er mij dan ook niet over, wanneer ik bij het dorp Oberried, als ik echter toch al bijna driekwart van den afstand, die Interlaken van Brienz scheidt, achter den rug heb, besluit het wandelen maar aan anderen over te laten en het treintje naar Brienz te nemen.

Oberried is een klein dorpje, dat niet zoo heel veel gelegenheid biedt van een trein of boot gebruik te maken. Ik moet dan ook twee uur wachten voor de eerstvolgende trein gaat. Dit oponthoud is me - daar ik bijna omval van vermoeienis - echter zeer welkom en ik benut het om een heerlijk bad in het meer te nemen. Nu ontdek ik, dat zwemmen een uitstekend middel is om de stramheid, die me als gevolg van het bergbeklimmen en afdalen nog steeds in de kuiten zit, te bestrijden. Ik ben ze na mijn bad geheel kwijt. Opvallend is het temperatuurverschil in het water der bergmeeren. De bovenste laag tot een diepte van ongeveer een meter, bezit een aangename temperatuur, doch de dieper gelegen lagen zijn - naar verhouding - abnormaal koud, een omstandigheid waarmede zwemmers, die de gewoonte volgen direct na zich ontkleed te hebben een duikje te maken, wel terdege rekening mogen houden. Overigens behoort het zwemmen in een bergmeer tot die geneugten, welke een trekvogel niet missen mag.

 

30. Het karakteristieke Brienz

Dank zij mijn trein- in plaats van voetreis ben ik reeds om 5 uur des namiddags in Brienz. Nog geen enkele keer op mijn zwerftocht kwam ik zoo vroeg in een plaats, waar ik van plan was te overnachten, aan. Ik heb nu ruimschoots den tijd om eens heerlijk uit te rusten en rond te wandelen, in het aan den voet van den Rothorn gelegen stadje, waar de bekende schrijver Heinrich Federer het levenslicht aanschouwde. Zijn geboortehuis staat er nog doch historische monumenten interesseeren mij in Zwitserland niet. Des te meer doet dit het stadje Brienz zelf, dat het meest karakteristieke plaatsje is, dat ik tot nu toe in Zwitserland bezocht heb. Op enkele moderne hotels na, die geheel uit den toon vallen, bestaan alle huizen uit hout. Zeker, ik heb op mijn reis al heel wat chalets ontmoet, doch deze stonden meestal los in het bergland verspreid of tusschen moderne woningen opgesteld. In Brienz echter scharen deze bruine chalets zich schouder aan schouder en vormen zoo dicht bebouwde straten, waardoor het stadje zoo'n typisch karakter krijgt, dat het op den bezoeker een zeldzame bekoring, waarvan hij niet meer losraakt, uitoefent. Wat een kleur en wat een lijn ligt hier voor een kunstschilder uitgestald! Wat een warme intimiteit drijft er langs die ongeverfde huizen, waarvan sommige meer dan honderd jaar oud en tóch niet vervallen zijn! Het is heerlijk hier te mogen ronddolen en hoe dank ik daarom mijn gelukkig gesternte, dat mij zoo vroeg deze bekoorlijke plaats binnenvoerde! Dit is echter nog maar mijn eerste kennismaking; ik zal nog veel meer schoons beleven.

Het hoeft - na de ervaring die ik te Lauterbrunnen heb opgedaan - wel niet meer verteld, dat ik bij het opzoeken van logies achteloos de hotels voorbij loop, doch naarstig rondspeur of misschien ook hier gelegenheid bestaat om bij particulieren mijn intrek te nemen. En ik heb spoedig succes! Voor een buitengewoon aantrekkelijk chalet - natuurlijk lachen er voor de ramen die haast nooit ontbrekende roode geraniums - lokt het opschrift: "Zimmer zu vermieten". Binnen stappen en 'n accoord maken met de verhuurster, een zachtmoedig weduwvrouwtje van een dikke zestig, door welke ik in figuurlijken zin met open armen ontvangen word, is het werk van een oogenblik. Het goede menschje slooft zich uit om het mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Haar schoonste kamertje, dat uitzicht geeft op het Brienzermeer, wordt voor mij in orde gemaakt terwijl ze daarenboven nog haar heele huis voor me openstelt. Ik moet maar doen alsof ik thuis ben. Ik kan krijgen wat ik verlang. Wil ik met haar samen eten: goed! Wil ik mijn eigen proviand gebruiken: ook goed; zij zal koffie voor me zetten, zal melk koken, enz. enz. Wat een ontvangst, wat een ontvangst! Ik sta er als Brabanter, die wel aan gastvrijheid gewend is, toch nog versteld van! En al die bereidwilligheid voor een onnoozel daaldertje, dat ik straks bij mijn vertrek zal te betalen krijgen... Geen wonder, dat ik me plechtig voorneem nooit meer in een hotel te logeeren, wanneer ik bij particulieren terecht kan...

 

31. Een schoone avond

Het stadje Brienz bezit een één km lange strandpromenade, een heerlijke wandelweg, die aan de eene zijde door het groene water van het meer begrensd wordt, terwijl op de andere zijde voor een groot deel de tuintjes van de langs de hoofdstraat gelegen chalets uitkomen. Banken nooden hier tot een heerlijk zitje. Ik heb mij een van de mooiste punten uitgezocht en wacht daar het vallen van den avond af. Wat een serene rust drijft hier! In een der tuintjes achter mij snoeit een meisje de bloemen en voor me ligt het spiegelgladde watervlak, dat nu - wijl de zon verdwenen is - een doffe glans gekregen heeft. Was zoo straks het uitzicht nog vrij en onbelemmerd tot aan Iseltwald, nu komt er in de verte een blauwe nevel opzetten, die den einder van het meer dichtsnoert. De bergen hebben ook hun kleur en fleur verloren, het lijkt of zij een grauwen slaapzak hebben aangetrokken. Doch deze grauwheid maakt een mensch niet somber, zooals dat wel in het Lauterbrunnendal het geval was, want hier zijn de bergwanden niet steil, Brienz ligt niet in een nauwen ketel. Men kan er vrij ademhalen. Het eenige gevoel, dat men krijgt, is dat van een volslagen rust, hetwelk nog eens extra onderstreept wordt door een eenzamen visscher, die vanaf de overzijde van het meer, met een breeden, tragen riemslag zijn bootje, waarin hij vermoedelijk den geheelen dag heeft liggen dobberen, naar den Brienzer oever trekt. De zwarte bergen, het in grijzen schemer gehulde meer en de huiswaarts keerende visscher, zij vormen voor den toeschouwer aan den oever een suggestief schilderij, dat een zoete avondstemming objectiveert. Daar klinken plots achter mij de toonen van een trekharmonica. Ze zijn afkomstig van het balkon van een oud chalet, wiens bewoner, als een waar virtuoos, dit eenvoudige instrument te bedienen weet. Wat heerlijk buitelen de toonen van het accordeon door de luisterende stilte, die heelemaal niet verstoord wordt. Hij, die deze momenten aangrijpt om zijn harmonica te bespelen, moet een goed en gevoelig mensch zijn...

De sterren hebben reeds hun zilveren lansen gebeurd en achter de kleine ruitjes der houten huizen gloeit al geruimen tijd het gele licht als ik in mijn chalet wederkeer, waar mijn hospita op het balkon de terugkomst van haar vreemden gast afwacht. De avond is te schoon om vroeg naar bed te gaan. Ook mijn Brienzer moedertje - dien eerenaam heb ik het goede vrouwke al in gedachten onbewust gegeven - denkt er zoo over, waarom we nog lang samen zitten babbelen, eerst over de schoonheid van het Zwitsersche land, later over minder algemeene zaken totdat we zoo vertrouwd met elkander geraakt zijn, dat mijn hospita bekent hoe ze zich in onbewaakte oogenblikken nog aan de "dichtkunst" te buiten gaat. Nu is het laatste ijs gebroken. Op mijn aandringen wordt uit een kastlade een bundel dichtbekrabbeld papier opgeduikeld, waarin wij spoedig geheel verdiept zijn, al blijkt moederke's "dichtkunst" zich dan ook maar te bepalen tot goedgeslaagde rijmelarijen. Wat een trekvogel toch al niet beleven kan!... Als ik dien avond onder de wol kruip is het weer te laat voor iemand, die den anderen dag om 7 uur op pad wil!...

 

32. Terug naar de Brünigpas

Zingend heb ik den volgenden morgen van mijn Brienzer moedertje afscheid genomen. Zij, die bij mijn vertrek het voor mij onvergetelijke chalet in de hoofdstraat van Brienz gepasseerd zijn, hebben in het vroege ochtenduur de nog heldere stem van een oude vrouw en een klare jongensstem kunnen hooren, die te zamen het bekende Wanderlied: "Musz i' denn, musz i' denn, zum Staedelein hinaus" zongen. 't Moge onwaarschijnlijk klinken, dat een Brabantsche jongen met een oud Zwitsersch moedertje, wier kennismaking van nog geen twintig uur geleden dateert, des morgens om zeven uur een Wanderlied zingen op het balkon van een chalet en toch wordt hier niets dan de waarheid verteld. Om het te kunnen gelooven moet men echter eerst de Zwitsersche berglucht geproefd hebben! Deze maakt zoo opgewekt, deze schept zoo'n levenskracht en daarom doet men daar dingen, die ons hier onmogelijk lijken. Daarom echter ook is juist Zwitserland zoo'n heerlijk oord voor een trekvogel.

Op aansporing van mijn Brienzer moederke wandel ik - hoewel het aanvankelijk in mijn bedoeling lag rechtstreeks den Hasliberg tot aan de Brünigpas op te trekken - eerst nog langs den meeroever naar Giessbach, dat tegenover Brienz aan de andere zijde van het meer gelegen is. Giessbach dankt zijn aantrekkelijkheid aan zijn watervallen, die dan ook terecht tot een der voornaamste bezienswaardigheden van Zwitserland mogen gerekend worden. Door een boschrijke omgeving stort de Giessbach 400 meter over de rotsen naar beneden om daar in het meer uit te stroomen. Zij neemt dien 400-metersprong echter niet ineens maar in veertien groote "stappen", die evenzooveel trapsgewijs boven elkaar gelegen watervallen vormen, van welke men er zeven tegelijk bewonderen kan.

Jammer genoeg is mijn tijd te beperkt en kan ik maar even bij dit natuurwonder verblijven om me vervolgens per kabelspoor vlug naar beneden te laten transporteeren, waar ik nog net de eerste van Interlaken komende boot haal, die me, na een kwartiertje, opnieuw bij Brienz aan wal zet. Onmiddellijk ga ik nu op pad, naar de Brünigpas, welke op 600 meter boven Brienz gelegen is. Ik volg op deze route den breeden straatweg, via Brienzwiler, welke weg zigzag tegen den Hasliberg opklimt en door zijn vele haarspeldbochten groote vaardigheid van de autobestuurders eischt. Op een bepaald punt hangt de bergwand als een groot, zwaar luifel over den straatweg gebogen terwijl aan den anderen kant de rotsen bijna loodrecht naar beneden in het Haslidal vallen. Met steenen paaltjes en een simpele ijzeren reeling, die er echter niet sterk genoeg uitziet om een auto, waarover de bestuurder zijn macht verloren heeft, tegen te houden, is deze sensationeele bocht afgemaakt. De weg is hier bovendien vrij smal en telkens als er een auto de bocht omlikt, houd ik mijn hart vast, doch ongelukken schijnen hier toch niet zooveel voor te komen.

Het uitzicht, dat ik van hieraf op het reeds vroeger beschreven Haslidal met Meiringen geniet, boeit buitengewoon. Ver weg blinkt het Brienzermeer, waarin als een gebroken zilveren liniaal de gekanaliseerde Aare steekt. Na een niet vermoeiende klimpartij sta ik 's middags 2 uur weer op de 1011 meter hooge Brünigpas, juist op dezelfde plaats waar ik vijf dagen geleden mijn zwerftocht door het Berner Oberland aanving. Een uur later brengt het bergspoor me terug naar de "parel van het Vierwoudstedenmeer": Luzern, vanwaar ik nog dien zelfden middag de laatste boot naar het aan het uiterste tipje van het Vierwoudstedenmeer gelegen dorpje Flüelen wil halen.

 

33. Over het Vierwoudstedenmeer

Om vijf uur wordt de brug, welke de stoomraderboot "Uri" - waarop ik mij voor een tocht over het Vierwoudstedenmeer naar Flüelen heb ingescheept - met de Luzernsche kade verbindt, ingehaald. De stoomfluit snerpt een gil, die door de echo beantwoord wordt over het water en we varen op één van 's werelds meest beroemde meren. Als een statige, witte zwaan doorklieft onze boot het gladde watervlak, dat slechts door flauwe rimpels van een kalm windje en door het woestere kielzog bewogen wordt. Nauwelijks hebben we de kade verlaten of alle passagiers zijn opgestaan van hun zitplaatsen: het is hun aan te zien, dat zij weten thans een om zijn schoonheid beroemd stukje van de wereld te bezoeken; spanning ligt op aller gezichten te lezen. Er worden kijkers voor den dag gehaald, kodaks gericht. De hoofden draaien rechts, de hoofden draaien links om toch maar niets van al hetgeen rondom hen is te missen. 't Wordt ook inderdaad een tocht, die niet meer uit de herinnering zal worden weggevaagd.

Op den rechteroever ligt eenzaam en verlaten de grillige Pilatus en vóór ons, aan de tegenovergestelde zijde, de goedaardige Rigi-lobbes, welke we steeds dichter naderen. Ik weet niet welke zijde wel het mooist is. De rechteroever is fraai met groene boomen beplant. Op een uitstekend rotspunt staat een beeld, dat - voor zoover dit op dezen afstand te beoordelen valt - een H. Hartbeeld schijnt te zijn. Op het water zelf is veel beweging. Er vliegen witte meeuwen, die nu en dan de oppervlakte scheren, met groote snelheid schiet er een motorbootje voorbij, waarachter zich een zwemmer op een plank, welke nauwelijks het water raakt, laat voortsleepen, er zwerven vele ranke kano's terwijl het aan de oevers, waar verschillende badinrichtingen gelegen zijn, krioelt van zwemmers en ploeteraars.

De eerste plaats welke wij aandoen, is het vlak tegen den Rigi gelegen Hertenstein, dat als verguld in het late avondzonnetje glimmert. Met veel lawaai van de schepraderen stopt de boot, de brug wordt uitgeworpen, even is er een druk geloop en gesjouw: kisten worden afgeladen, nieuwe passagiers komen aan boord. Dat alles neemt echter maar eenige minuten in beslag. De fluit gilt, de raderen stampen opnieuw en onze landing behoort weer tot het verleden. We passeeren een stampvolle uit de richting Flüelen komende passagiersboot. De opvarenden zwaaien met armen en zakdoeken, welke groet door ons op dezelfde wijze beantwoord wordt al kennen we dan ook niemand van die vriendelijke menschen. Doch dat hoeft ook niet, zij zijn uitgelaten en wij zijn het. Het lijkt wel of we allen even blij zijn om de mooie natuur, waarvan we genieten mogen.

In een sierlijken boog koersen we van Hertenstein naar Weggis en vandaar naar het bekende uitgangspunt van den Rigispoorweg Vitznau, dat met zijn mooie kade al een heel vriendelijken indruk maakt. Onze boot stormt hier vol met Engelsche touristen; opgeschoten jongens en meisjes, waarvan de laatsten - als jongens - gekleed gaan in korte Turksch leeren broeken en sportkousen. Hun allures passen overigens volkomen bij hun kleeding. Vrouwelijke terughoudendheid en zelfrespect schijnen bij haar ver te zoeken. Ze lawaaien hinderlijk en laveeren over het dek van de eene zijde naar de andere met een air of zij alleen betaald hadden. De zon die nu bijna geheel achter de bergen is weggezonken, werpt een laatste blinkering over het water, dat thans woeliger is als bij ons vertrek. De Pilatus is bezig zich te verbergen in een nevelsluier. Van kijken naar de natuur rondom komt echter niet veel meer. We worden te zeer afgeleid door de Engelsche herriemakers. Ik ben dan ook wat blij als zij in Buochs de boot weer verlaten, om plaats te maken voor een gezelschap van heel ander soort namelijk... twee koeien.

Wie er evenals ik geen oogenblik aan gedacht had, dat zoo'n mooie witte boot met gezellige kajuiten en goed voorziene buffets niet alleen voor personenvervoer gebruikt wordt, komt nu tot de ontdekking zich vergist te hebben. Op het tweedeklassedek wordt een ruimte tusschen kajuit en reeling met een paal afgesloten en hierachter vinden de beesten een plaats. Met hun rug steken zij juist boven de raampjes der kajuit uit, zoodat de binnenpassagiers getroffen zouden zijn door een uitzicht op de "aangebrande" koeienachterwerken indien hiertegen geen speciale maatregelen genomen waren. Deze maatregelen bestaan hierin, dat de raampjes ter wille van hare majesteit de koe tot op halve hoogte met - klaarblijkelijk speciaal voor dit doel bestemde plankjes - worden afgesloten. Al deze maatregelen eischen maar enkele minuten oponthoud. Voort gaan we nu weer, begroet door het hondje van den kadewachter, dat zoolang rechtop met de pootjes aan den kop blijft zitten tot we den steiger verlaten hebben. De koeien bekommeren zich niet het minst om hun beschaafde menschengezelschap; zij bevuilen het dek op koeienmanier. Dit belooft nog wat te worden doch gelukkig gaan de beesten bij de eerstvolgende aanlegplaats van boord. De balk en de plankjes worden opgeruimd, eenige emmers water over het dek en langs den kajuitswand geplast, en als de natte vloer weer is opgedroogd, verraadt niets meer in welk gezelschap we geleefd hebben.

We hebben intusschen geleerd, dat - al ziet de boot er ook nog zoo keurig uit - men niet schroomt haar voor alle denkbare transportdoeleinden te gebruiken. Zoo juist waren het koeien, doch er worden ook fietsen, kinderwagens en andere kleine vehikels, welke men er niet verwachten zou, toegelaten, al staat dan ook in geen enkele dienstregeling aangegeven, dat we hier met een vrachtboot te doen hebben.

 

34. Avond op het meer

De zon hebben we al geruimen tijd geleden achter de bergen zien wegzakken. Er is een vrij stevig windje opgestoken, dat het zoo straks nog zoo kalme water woelig gemaakt heeft, waardoor de boot hinderlijk "stampt". Het is op het vóórdek, waar de tweedeklassepassagiers zijn ondergebracht, verbazend koud. Er worden pullovers en mantels voor den dag gehaald en nog loopen we allen te ijsbeeren, totdat de kapitein zich over ons ontfermt door ons op het eersteklassedek, dat achter de machinekamer, die den wind vangt, ligt, toe te laten. Van hier kunnen we ook vrij in de machineafdeeling komen, waar een behaaglijke warmte heerscht.

Naarmate we meer den laatsten arm van het meer, aan het einde waarvan Flüelen ligt, naderen, wordt het stiller op de boot. Bij iedere plaats, die we aandoen, verliezen we passagiers en als we dan ook Rütli gepasseerd zijn, bevind ik mij nog maar alleen meer aan boord in gezelschap van een oud vadertje met 'n jong meisje, dat zijn kleinkind kan zijn, welke samen een taal spreken, die ik niet thuis kan brengen. Het meer, dat nu een kleur als staal heeft aangenomen, wordt alleen verlicht door een heldere volle maan, die als een nieuwe rijksdaalder boven den Bristenstock hangt en een breede zilveren lichtbaan op het water gooit alsof zij een zoeklicht ware. De bergwanden liggen in een zwart duister gehuld. Ik weet dat we den aan Schiller gewijden gedenksteen ergens moeten gepasseerd zijn, ik weet ook dat daar op den linkeroever de Axenstrasse ligt met haar in de rots gehouwen vensters, doch ik kan ze niet ontdekken. Ver weg pinken gele lichtjes, welke als lampions in trosjes op onregelmatige afstanden verspreid op het water schijnen te zweven en die aan een Venetiaansch waterfeest denken doen. Het zijn de lichten in de woningen van Sisikon, Tellsplatte, Bauen, Isleten-Isenthal en Flüelen, die 't laatste deel van mijn tocht over 't Vierwoudstedenmeer bijzonder aantrekkelijk maken. Ik schenk daaraan echter niet meer de noodige aandacht omdat ik trappel van ongeduld aan wal te stappen. Drie volle uren varen we bijna, het mooie is er af, 't wordt vervelend.

Als eindelijk voor de laatste maal de brug wordt uitgeworpen, stapt een slecht gehumeurde trekvogel 't dorpje Flüelen binnen, waarin hij op dat moment niets aantreft, wat hem sympathiek lijkt. De kade ligt donker en leeg, een op de laatste boot wachtende tram is leeg, de hoofdstraat ligt verlaten en het groote St. Gothardhotel, waar Trekvogel, die ditmaal geen zin heeft eerst eens goed rond te neuzen, onmiddellijk zijn intrek neemt, lijkt hem hol en verlaten. En hij vraagt zich af of hij hier nu het einde der wereld bereikt heeft.

 

35. De Axenstrasse en Tellsplatte

Vijf uur wijst mijn horloge als me den ochtend na mijn aankomst in Flüelen een slaapdronken huisknecht van het nog in volslagen rust dommelend St. Gothardhotel uitlaat. Wederom ben ik dus - zooals trouwens alle vorige dagen - vroeg uit de veeren gesprongen. Dit is ook noodig, want om kwart voor acht vertrekt mijn boot, doch voor het zoo ver is, heb ik nog een bezoek te brengen aan de wereldberoemde Axenstrasse en Tellsplatte, welke op een fatsoenlijk afstandje - tenminste voor een wandelingetje met nuchtere maag - van Flüelen gelegen zijn. In het dorpje hangt nog flauw de schemering als de laatste overblijfselen van den nacht. Ook nu liggen de straten leeg en verlaten, doch het plaatsje maakt toch lang niet zoo'n onsympathieken indruk meer als den avond te voren. Het schijnt mij te vergaan zooals in de meeste gevallen geschiedt: wanneer ik eenmaal maar een nacht in een vreemd oord heb doorgebracht, voel ik me er thuis. Ik geloof dan ook werkelijk, dat ik Flüelen even gezellig vind als de andere door mij bezochte plaatsen, doch ik moest daarbij eigenlijk niet weten, dat het aan zoo'n uithoek van het Vierwoudstedenmeer zit vastgeplakt.

Kwiek en opgewekt volg ik den weg, die laag aan den oever van het meer begint en langzaam stijgt zonder echter het meer te verlaten. De luiken der huizen zijn overal gesloten. In dikke droppels parelt de dauw op het gras langs den wegkant terwijl de appels, die ook hier weer op sommige plaatsen onder de boomen voor het oprapen liggen, er mede bedekt zijn. Op het meer valt geen vaartuig te bekennen. Het water rimpelt nauw merkbaar. Ergens kraait een haan den nieuwen dag open. Dat er toch nog wel meerdere menschen vroeg op pad gaan, ervaar ik als ik, na een kwartiertje marcheeren, een eenvoudige jeugdherberg passeer. Een groepje van drie Wandervögel staat zich, met ontbloote bovenlijven, in de open lucht te wasschen. Uit hun wit-bezeepte gezichten lachen zij mij een hartelijk "Grüss Gott" toe welke groet ik met dezelfde woorden beantwoord.

Eindelijk kom ik aan het meest bekende deel der Axenstrasse: den uitgekapten weg. Hoevele malen heb ik hem niet afgebeeld gezien op foto's, hoevele keeren ook heb ik niet verlangd deze met eigen oogen te aanschouwen! En nu ben ik er, op de plaats, welke mij vóór een jaar nog onbereikbaar leek. Gelukkig, dat ik aan het sprookje, dat reizen duur en Zwitserland alleen voor richards bestemd, niet langer geloof gehecht heb. Op het punt, waar ik nu sta, gaat de straatweg door den bergwand, doch aan den meerkant zijn reuzengroote gaten gehakt, vanwaar men een onvergelijkelijk schoon uitzicht over het meer en op Flüelen heeft met den spitsen Bristenstock geheel op den achtergrond. Gezeten op den steenen "dorpel" van de reuzenvensters, welke een veilige afsluiting van den weg vormt, maak ik zelf mijn ontbijt gereed, waarvoor ik de benoodigdheden in mijn rugzak meedraag. Diep onder mij - misschien wel 75 à 100 meter - ligt de waterspiegel van het meer, waarop in twee petieterige schuitjes een paar even kleine visschers dobberen. Vlak hierbij steekt in het water een rotspunt vooruit, waarop eenige boompjes groeien. Alles is heel klein maar zoo mooi als een fijn aquarelletje. Jammer dat de zon nog niet schijnt! Het kost me moeite dit punt te verlaten. Het is hier zo heerlijk mijmeren en filosopheeren over de eenvoudige maar ongetwijfeld gelukkige visschers daar heel diep beneden...

Van hier naar Tellsplatte, waar de aan Willem Tell gewijde kapel staat, is niet ver meer. Om de kapel te bereiken moet ik den hoofdweg verlaten en over tientallen trapjes en steile paadjes naar beneden klauteren want het water van het meer bespoelt de fundamenten van het gebouwtje. Even te voren heb ik van den weg af steenen en doode boomtakken laten vallen om te zien hoe lang het duren zou eer deze het water bereikten. Gemiddeld verliepen daarbij 15 seconden, maar als ik na mijn geklauter geheel buiten adem beneden aankom, besef ik pas goed hoe hoog de weg boven het meer ligt. Merkwaardig toch: historische gedenkteekens hebben mij in Zwitserland niet erg geïnteresseerd doch tegenover de Tellskapel sta ik toch anders. Men heeft haar plaats ook zoo mooi gekozen, de natuur is er zoo grootsch. Vormen, kleuren van al wat me omringt zijn zoo indrukwekkend. Hoe eenvoudig het kapelletje, dat daar verscholen tusschen boomen en struikgewas ligt, ook moge zijn, in zulk een omgeving laat het niet na indruk te maken.

Als ik de met verschillende geschiedkundige tafereelen beschilderde wanden van de kapel bezie, dan komt mij vanzelf de heele historie van den legendarischen nationalen held Willem Tell voor den geest. Een der schilderingen stelt de samenkomst van Willem Tell met nog eenige andere mannen voor, waarbij zij zweren, dat zij, zoodra de gelegenheid gunstig is, zullen trachten Zwitserland van Oostenrijks overheersching te bevrijden. Een tweede tafereel vertoont de markt te Altdorf, waar de overheerscher uit overmoed en om de Zwitsers te vernederen een staak heeft doen plaatsen met zijn hoed er op met het bevel, dat allen aan dien hoed dezelfde eer moeten bewijzen als aan hem zelf. Daar ziet men dan Tell, die vergezeld van zijn zoontje geweigerd had aan dit bevel te voldoen, als gevangene, wien echter voor het schieten van een appel van het hoofd van zijn eenig kind, de vrijheid beloofd was. Gelijk men echter wel weten zal, was hij zoo ridderlijk om daarna op de vraag van den overheerscher, die zag, dat hij niet één maar twee pijlen bij zich had, "waarvoor die tweede dienen moest", te antwoorden: "Om u te dooden als ik mijn kind getroffen had." Tell werd toen weer gevangen genomen en zijn vijand zou hem nu persoonlijk naar de kelders van zijn slot brengen.

Op de derde afbeelding nu ziet men op het Vierwoudstedenmeer het bootje, waarmede Tell naar zijn gevangenis zou gevoerd worden, door een storm overvallen, waardoor het in zoo'n benarde positie geraakte, dat men zelfs den gevangene aan het werk had gezet om het schuitje behouden aan land te krijgen. Nauwelijks is door Tell's toedoen de kust bereikt, of hij springt uit de boot en stoot deze met zijn voet van de kust af. De plaats waar zich dit legendarisch feit zou hebben voorgedaan, wordt door deze kapel aangeduid terwijl nu tevens ook de naam Tellsplatte verklaard is. Tot slot draagt het kapelletje nog een vierde tafereel, dat laat zien hoe de tiran-overheerscher, getroffen door Tell's pijl, dood ter aarde stort, waardoor Zwitserland zijn vrijheid terugkreeg.

 

36. Terug naar den pappot

Na mijn bezoek aan de Tellskapel "spazier" ik weer terug naar Flüelen, waar ik juist om kwart voor acht in den morgen als de brug van de "Uri" al wordt ingehaald, arriveer. Wederom wordt het een mooie tocht, die mij ook gelegenheid geeft dat gedeelte der kusten, dat den avond te voren in duisternis schuil ging, te bewonderen. Ook nu in dit vroege ochtenduur is het ongezellig koud op het winderige voordek, totdat de zon boven de bergen uitklimt en haar weldadigen invloed zich voelen laat. Rigi en Pilatus doemen weer op en eindelijk vertoont zich ook weer het als een kostbare edelsteen in de gouden zon glinsterende Luzern.

Hoewel het nu midden in de week is, heeft de stad toch nagenoeg hetzelfde aspect als op den dag van mijn joyeuse entrée, dat op een Zondag viel. Alleen zitten nu langs de kade, onder de acacia's, hier en daar borduurstertjes, welke ik dien Zondag niet ontmoet heb. Gekleed in een nationaal costuum oefenen zij haar handwerk in de openlucht uit als reclame voor de vele winkels in borduurwerk en zij schijnen den vreemdeling te moeten suggereeren, dat al wat die winkels verkoopen handwerk is. Ik zie ook enkele bergbewoonsters in weer andere typische kleederdrachten, die echter ook hier - zooals overal elders - steeds meer tot het verleden gaan behooren, wat blijkt uit het feit, dat zij niet alleen de aandacht der vreemdelingen maar ook die van de rasechte Luzernbewoners gaande maken.

Het is vandaag de laatste dag, die ik in Zwitserland mag doorbrengen. Mijn program is afgewerkt, lust om in den tijd, die mij nog rest, iets bizonders te ondernemen, heb ik niet meer. Dus slenter ik doelloos langs de kade. Ik ben, zooals altijd bij het einde van een schoone reis, gedrukt en somber, bevangen door een weemoed omdat ik genoodzaakt ben een gezegend oord te verlaten zonder te weten of ik hier nog ooit kan terugkeeren. Weliswaar bezit ook het vooruitzicht op de thuiskomst zijn bekoring, doch het heimwee naar den pappot heeft me nog niet zoodanig kunnen bevangen, dat mijn vertrek de vervulling van een stillen wensch genoemd mag worden. Ik verlaat Zwitserland noode! Noode omdat ik tusschen die machtige bergen en diepe dalen een nieuwe wereld ontdekt heb, een wereld van stille eenzaamheid, waar men - weg van alle wereldrumoer en overbeschaving - leven kan in innig contact met en onder voortdurende bewondering van de niet te volprijzen schoonheid der natuur, de schepping van den Albeheerscher waar men zich hier zoo dicht bij weet...

De laatste verrassing die ik in Zwitserland beleef, is de ontmoeting met een zestal Engelsche Esperantisten - geestverwanten - op het perron van het Luzernsche station. Mijn insigne verried me. Onder Esperantisten vallen alle grenzen weg. De vriendschap, die men op reis toch al zoo gemakkelijk sluit, is nu wel heel spoedig beklonken. Samen reizen we naar Bazel, overnachten in hetzelfde hotel, waar dien avond de overige gasten een uitgelezen gezelschap, dat een taal spreekt, die zij vermoedelijk niet weten thuis te brengen, begluren. Den volgenden ochtend loopen ook onze wegen weer uiteen, de Engelschen gaan naar Parijs en Trekvogel naar het Noorden...

Als mijn trein stopt aan een station, waar een miezerige motregen uit een looden lucht drenst, stap ik maar uit: ik zal nou wel in Holland zijn! Inderdaad! Ik lees: Roosendaal!...

 

TREKVOGEL

 

 

Voetnoot redactie:

 

De zwerftocht van de 24-jarige Pierre van Beek door Zwitserland van dag tot dag:

 

Zaterdag

- Vertrek per trein vanuit Brussel om 06.30 uur.

- In Bazel overgestapt naar Luzern en daar in een hotel overnacht.

 

Zondag

- Na de H. Mis bijgewoond te hebben Luzern verkend.

- 's Middags met het treintje naar de Brünigpas en van daaruit naar Meiringen gelopen.

- Een bezoek gebracht aan de Aareschlucht.

- In Meiringen in een hotel overnacht.

 

Maandag

- Naar de Reichenbachwaterval gegaan en daarna naar de Rosenlauigletsjer.

- Terug naar Meiringen "gerend".

- In Meiringen weer overnacht in het hotel.

 

Dinsdag

- Naar de Grosse Scheidegg geklommen.

- Vervolgens naar Grindelwald afgedaald.

- In Grindelwald in een hotel overnacht.

 

Woensdag

- Op weg gegaan naar de Kleine Scheidegg.

- Een Sennhut bezocht en ten slotte verkeerd uitgekomen op de Männlichen.

- Door naar de Kleine Scheidegg en deze na wat sneeuwpret bereikt.

- Daarna naar Lauterbrunnen.

- In Lauterbrunnen particulier overnacht.

 

Donderdag

- Van Lauterbrunnen naar Interlaken gekuierd, toen richting Brienz genomen.

- In Oberried de trein gepakt naar Brienz.

- Brienz bekeken en aldaar particulier overnacht.

 

Vrijdag

- Van Brienz naar de Brünigpas gelopen.

- 5 dagen geleden begon op de Brünigpas de zwerftocht en dat was dus op de zondag.

- Vervolgens met het treintje naar Luzern gespoord.

- In Luzern de boot gepakt naar Flüelen en hier overnacht in een hotel.

 

Zaterdag

- Een bezoek gebracht aan de Axenstrasse en de Tellsplatte.

- Met de boot van Flüelen naar Luzern gevaren.

- In Luzern de trein naar Bazel genomen en daar in een hotel overnacht.

 

Zondag

- Trekvogel gaat met de trein vanuit Bazel weer terug naar huis.

 

 

Bronvermelding:

"Een vacantie-zwerftocht door Zwitserland" verscheen in 20 afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:

- woensdag 27 april 1932

- vrijdag 29 april 1932

- vrijdag 6 mei 1932

- vrijdag 13 mei 1932

- woensdag 18 mei 1932

- vrijdag 20 mei 1932

- dinsdag 31 mei 1932

- woensdag 15 juni 1932

- donderdag 23 juni 1932

- donderdag 30 juni 1932

- vrijdag 8 juli 1932

- vrijdag 15 juli 1932

- donderdag 21 juli 1932

- vrijdag 29 juli 1932

- donderdag 4 augustus 1932

- vrijdag 12 augustus 1932

- vrijdag 19 augustus 1932

- woensdag 31 augustus 1932

- woensdag 14 september 1932

- woensdag 21 september 1932