Een vacantie-zwerftocht door Zwitserland
"Flieh' hinaus in die weite Welt!"
1. De Trekvogel
We
gaan op reis met een vacantie-zwerver, met een
"Wandervogel" zooals de Duitscher dat zegt. Kunt gij
u lezer zoo iemand voorstellen? Hij is geen mensch
die zich aansluit bij een of ander reisgezelschap en
in jachtende ritten zich in 'n volgepropte autocar
langs historische monumenten of fraaie natuurplekjes
sleuren laat, noch een die een hem voorgekauwd
reisprogram punctueel afwerkt. Neen, hij is de man
van het eigen initiatief, die de kaart van Europa
groot openvouwt en daarop onvervaard en zonder lang
wikken of wegen zijn route uitstippelt. Uit boeken
en tijdschriften, bij vrienden en kennissen, harkt
hij naarstig de gegevens bijeen, welke hij noodig
heeft om zich het maximum van het reisgenot te
verschaffen. Buitenlandsche treinboeken, die vaak
heel wat grooter van afmeting zijn dan de onze,
bezitten voor hem geen geheimen, landkaarten vormen
zijn beste vrienden, op plattegronden oriënteert hij
zich even gemakkelijk als zijn hand dit in zijn
broekzak doet, vreemde talen zijn kleine hoogst
prettige obstakels, waar hij gemakkelijk overheen
springt omdat ie van alles wat brabbelt - precies
zooveel als noodig is om zich overal te redden.
"Baedekers" en "Guides Bleu" bezorgen hem reeds
hartpopelingen, wanneer hij daarvan bij een vriend
achter het geslepen glas van diens boekenkast
slechts de roode of blauwe banden ontdekt. En deze
ontsnappen niet gemakkelijk aan zijn oog.
Niet
alleen in het reisseizoen liggen deze attributen hem
zoo na aan het hart, maar ook in den langen winter
werden ze vaak ter hand genomen en bestudeerd, al
lagen de dagen, dat de plannen zouden worden
uitgevoerd nog ver in de toekomst. Dit bestudeeren
vormde echter een genoegen op zich, waaraan
winterkou, regen en sneeuw geen afbreuk konden doen.
Zoodra dan evenwel een lentezon het waagt haar
eerste stralen door de wolken te priemen, er eenige
mooie dagen volgen, dan breekt er plots iets los in
het binnenst van dien Wandervogel. Het is de telken
jare weer opnieuw terugkeerende periode van "Sturm
und Drang", die hem gelijk een gekooide vogel in den
paartijd onrustig maakt en tegen de tralies van zijn
"heimatliche" gevangenis doet opspringen, brandend
van verlangen om voor een korten tijd uit te vliegen
in de wijde wereld. Met zoo'n Wandervogel gaan we nu
op reis.
Hij
is uitgevlogen. Heel eenvoudig maar doelbewust. Een
solide rugzak met de meest onmisbare benoodigdheden
als bagage, 'n wandelkaart, een eenvoudige reisgids,
gratis opgeduikeld bij de Zwitsersche
Verkeers-Centrale, een paar stevige schoenen en -
ja, dat hoort er nu eenmaal ook bij - natuurlijk wat
slijk der aarde, ziedaar wat een "trekvogel" noodig
heeft voor een tocht door het Zwitsersche Berner
Oberland en de omgeving van het Vierwoudstedenmeer.
2. Vertrek
Brussel, Gare du Nord... 's morgens half zeven... Om
bepaalde redenen had ik Brussel als punt van vertrek
uitgekozen. Ik was 'n half uur te vroeg, met opzet
echter, want de ervaring had me geleerd, dat iemand
die derde klas reist omdat er geen vierde is en
derhalve geen plaats bespreekt in een D-trein, het
best doet lang voor het vertrekuur van
internationale treinen aanwezig te zijn wil hij
tenminste van een behoorlijke plaats verzekerd zijn.
En al geldt dit nu speciaal wel voor de
nachttreinen, ook voor de vroege ochtendtreinen
verdient een dergelijke tactiek aanbeveling. Nou ik
had dan nu ook ruimschoots de gelegenheid me een
comfortabele hoekplaats bij het "tafeltje" uit te
zoeken, waarna spoedig de overige plaatsen werden
ingenomen door een zeer spraakzaam grootmoedertje
uit Arlon, die met twee harer kleinkinderen op reis
was, en een Luxemburgsche Fransch en Duitsch door
elkaar sprekende moeder met een als water zoo vlug
dochtertje bij zich.
Veel
tijd om mij op de hoogte te brengen van de
familieomstandigheden der beide vrouwen werd er niet
vereischt want zoodra onze trein de vele
broeikassen, die even buiten Brussel aan weerszijden
der lijn de hellingen van het zacht glooiende
terrein bedekken, gepasseerd was, wist ik al hoe
lang ze getrouwd waren, waar ze woonden, wat het
doel van hun reis geweest was, welke versnaperingen
haar koffertjes borgen, hoe oud en hoe lief de
kindertjes waren, dat de een moeder, de andere
grootmoeder was, en nog veel meer voor haar
ongetwijfeld zeer belangrijke zaken. Ofschoon ik me
voorgesteld had maar voor stomme koning te spelen,
bleek dit niet erg wel mogelijk. Door een: "Vindt u
ook niet, mijnheer" van de grootmoeder werd ik
herhaaldelijk in de conversatie betrokken waarbij ik
steeds loog de gevoelens van mijn goedaardige
vraagster te deelen. Toen de kindertjes moesten gaan
demonstreeren hoe mooi zij versjes konden opzeggen,
verrieden mij de blikken der vrouwen, dat ik
bewonderend te glimlachen had, een genoegen dat ik
haar gaarne gunde, er daarbij zorg voor dragend geen
moederlijken of grootmoederlijken trots te kwetsen
door het kind van de een boven de beide peuters der
andere te bevoordeelen. Dat was mijn reisgezelschap.
De
streek die wij doorreisden was voor mij niet nieuw
meer en had ze niet die belangstelling, welke zij
verdient. Buiten over de golvende velden bakte de
zon, wat dus nog wat beloofde tegen het middaguur.
Een gedeeltelijk neergelaten coupéraampje hield onze
coupé naar mijn opvatting gelukkig nog vrij koel
doch de Luxemburgsche daarentegen gaf door den
herhaalden uitroep: "Quelle chaleur" te kennen meer
voor de hitte gevoelig te zijn dan "unsere
Wenigkeit". Namen waren we gepasseerd, we snelden de
Ardennen in, waar we spoedig Jemelle achter ons
lieten. Nu eens schoof de trein door een in de
rotsen uitgekante hollen weg dan weer weken de
heuvels ver van de spoorbaan zoodat ik gelegenheid
kreeg de uitgestrekte eiken- en beukenbosschen,
waarin nog wilde zwijnen huizen, te bewonderen. Een
enkel ondiep, doch snelstroomend riviertje met
kristalhelder water noodde tot een verfrisschend
maar voor treinreizigers onbereikbaar bad. Na
Jemelle verliest de omgeving spoedig het wilde
aspect, dat de Ardennen kenmerkt. Tot Arlon toe
blijft dat zoo. Het vuile, grauwe station van de
stad Luxemburg geeft maar een slechten indruk van
deze toch zoo om haar natuurschoon geprezen stad
doch ik weet: dit is misleiding, Luxemburg draagt
zijn reputatie met eere, wat den treinreizigers
misschien duidelijk wordt uit de fraaie bosschen die
zijn oog ontwaart zoodra de stad gepasseerd is. Zij
liggen nu in verte wazig te droomen alsof het in de
ochtend was, terwijl de velden langs de spoorbaan
bouw- of grasland zijn, hier en daar, waar een groep
huizen bij elkaar staat zonder dat ik er ook een
kerk opmerk, afgewisseld door een boomgaard of een
met gele bloemen als koolzaad overdekt stuk land.
Terwijl in mijn coupé de meesleepende klanken van
den Donau Wellenwals, afkomstig van de draagbare
grammofoon van een Boedapester jongmensch, die ik nu
met een 23-jarigen Zwitser uit de Jura tot
reisgenooten heb, een onverwachte attractie vormen,
rijden we 't oude Metz binnen. Even vertoonen zich
de grauwe, verweerde muren van deze voorname aan de
samenvloeiing van de Seille en Moezel gelegen
vestingstad, die den 19den November 1918 weer aan
Frankrijk kwam. Even ook mogen we een blik werpen op
de uit de 14-16de eeuw dateerende Gothische
Kathedraal St. Etienne en dan beneemt het zeer
groote station met zijn reuzenoverkapping van de
perrons elk uitzicht.
3. De Elzas
We
zijn nu in den veelomstreden Elzas. Naarmate mijn
trein meer kilometers wegvreet, kom ik tot de
overtuiging dat Elzas-Lotharingen een schoon land
is, al krijg ik dan den eersten tijd hoofdzakelijk
uitgestrekte, slechts weinig golvende weilanden te
zien. Maar ook deze zijn mooi door het bedrijvige
maar toch kalme, rustige leven, dat er heerscht.
Schier overal is men bezig met hooien. De mannen
dragen groote, breedgerande stroohoeden terwijl de
vrouwen het hoofd met witte tot een punt in den hals
afhangende doeken bedekt houden om zich tegen de
felle zon, die de velden en de menschen blakert,
eenigszins te beschutten. Het hooi wordt vervoerd op
eigenaardig gebouwde wagens doch het meest
eigenaardige is wel dat het hooi niet - zooals bij
ons - hoog op het voertuig gestapeld wordt zoodat de
wagen verandert in een rijdende hooiberg. Nee, men
bindt het gedroogde gras tot groote vierkante pakken
en deze worden op de wagens vervoerd. Langs
slootkanten droomen vele knotwilligen, wier kleine
kruinen voor de eenige beschaduwde plekjes zorgen,
waaronder de arbeiders hun boterham eten in den
schafttijd. De aandacht trekken ook de opvallend
spitse kerktorentjes van de vele dorpen, die in dit
vreedzame land verspreid liggen.
In
een blauwachtigen nevel waast een vrij hooge bergrug
op. De Vogezen. We trekken ze door, passeeren
Strasbourg en arriveeren in de tusschen de Vogezen
en het Duitsche Zwarte Woud gelegen laagvlakte
waardoor vader Rijn zijn weg naar de lage landen bij
de zee kiest. De Vogezen houden den trein aan hun
linkerflank gezelschap, nu eens naderen ze dicht om
dan weer verder terug te wijken maar loslaten willen
ze hem niet. Lui weggezakt in mijn hoekplaats laat
ik het landschap aan mij voorbijvliegen totdat ik
plotseling verrast rechtop spring. Een dichte groep
fiere slanke populieren zeggen mij Nederlander dat
we een kerkhof passeeren. Een kerkhof. En in den
heelen omtrek is geen dorp te bekennen. Spoedig zie
ik mijn vergissing in. Die populieren vertellen in
dit land niet wat ze bij ons meestal doen. Zij staan
daar slechts als een prettige afwisseling voor den
treinreiziger en als tooi van het landschap, dat er
een vreemde bekoring door krijgt. Het zijn er vele,
ook links en rechts verspreid, zooals op onze
Brabantsche heiden de eenzame dennen. Daarnaast zie
ik een straatweg, die er aan weerszijden mee beplant
is.
Meer
aandacht dan het land trekken evenwel de reizigers
welke te Strasbourg mijn coupé zijn binnengestapt.
Drie vrouwen. Zij hebben ruzie naar het mij
toeschijnt! Er wordt gedebatteerd en gegesticuleerd
van je welste zoodat ik elk oogenblik vrees, dat zij
elkaar in de haren zullen vliegen. Vooral de mooie
zwarte met haar donkere oogen ratelt zonder ophouden
in een taal, die door haar heldere a-klanken voor
het oor een bijzondere bekoring bezit. Italiaanschen
zijn het... Ze hebben heelemaal geen ruzie, blijken
de beste vriendinnen want als ze te Mulhouse
uitstappen en ik haar blijf nastaren zie ik ze op
het perron met een hartelijken handdruk afscheid
nemen. Op haar manier en volgens haar zuidelijk
temperament hadden zij in den trein slechts een
gemoedelijk babbeltje gehouden, dat ik voor een
scheldpartij versleten had. 's Lands wijs, 's lands
eer... Mulhouse is de laatste Fransche stad, die de
trein passeert, waarna slechts een half uurtje
sporens vereischt wordt om Bazel, de eerste
Zwitsersche stad te bereiken.
4. De poort van Zwitserland
Bazel wordt de poort van Zwitserland genoemd. En
niet ten onrechte want deze stad vormt voor
touristen een belangrijk internationaal knooppunt
van 't verkeer terwijl het ook een concentratiepunt
is van handel en nijverheid. Zoo mag Bazel evengoed
de gouden poort van 't Zwitsersch bedrijf als de
open poort naar het Alpenland genoemd worden. Al wat
in Zwitserland gebeurt, wordt hier uitgedacht of
vindt er zijn voltrekking. Zoo is dat nu en zoo was
het reeds vroeger toen in de Middeleeuwen de feodale
heeren konden regeeren in den omtrek, waar men nu
nog de overblijfselen van hun sterke burchten vindt.
De stad zelf was al vroeg een geestelijke vrijhaven,
waar burger- en kunstzin bloeiden. Men denke slechts
aan den Nederlandschen Erasmus, den grooten Dürer.
Werkten er niet twee Holbeins en schoot van hier uit
niet Nietsche zijn geestgiftige pijlen de wereld in.
Opvallend moet den vreemdeling de buitengewone
zindelijkheid wel aandoen zoodra hij uit het station
stapt. Geen stukje papier valt er te bespeuren op
het door tramrails doorsneden asphalt van de breede
straat, die via een klein parkje toegang tot de
binnenstad geeft. De eerste indruk, welke men hier
van Zwitserland krijgt, kan niet anders dan subliem
heeten, welke goede indruk nog versterkt wordt
wanneer men met de gemoedelijke bevolking in
aanraking komt. Ieder voelt zich in deze stad op
zijn gemak, je loopt er zoo gerust als in je eigen
woonplaats. Wie nu evenwel zou meenen, dat heel
Bazel is zooals het zich den bezoeker bij het
uittreden van het station voordoet, vergist zich. De
binnenstad is oud met kromme smalle straten, waar
men merkwaardige patriciërshuizen aantreft terwijl
voor den kunstminnenden tourist, die niet
uitsluitend om van de natuur te genieten naar
Zwitserland trok, ook zeker de Spalentoren, de kerk
van de Dominicanen, de poorten van St. Alban, van
den H. Petrus, H. Johannes, de Munsterkerk, het
stadhuis, het museum met zijn gracieus-fijne
teekeningen van Hans Holbein, de Jongere, de
aandacht waard zijn. Wat de tourist er mist zijn de
terrassen voor de cafés, vanwaar men in andere
landen bijv. speciaal te Parijs aan de boulevards
zoo gezellig de uitgaande wereld kan laten
voorbijtrekken. Alles schijnt te Bazel binnen te
kruipen. Gelukkig biedt de restauratie van het
Hauptbahnhof een frisch zitje al geeft dit dan ook
alleen maar op het stationsemplacement uitzicht.
In
het buitengewoon groote station heerscht altijd een
bizondere bedrijvigheid. Het leven is er
internationaal maar tegelijkertijd toch weer echt
Zwitsersch. Groote muurschilderingen herinneren aan
het schoone achterland, dat men als 't ware uit de
heele sfeer, die er op deze plaats hangt, al ruikt.
Alpinisten sjouwen er rond met zware rugzakken,
touwen, pikhouweelen en plompe, zwaar met spijkers
beslagen bergschoenen, die lawaaiend over het
plaveisel krassen. Alle naties vinden hier hun
vertegenwoordigers en het valt niet moeilijk ze van
elkaar te onderscheiden. Dat groepje jongelui in
opvallende reiscostuums en in gezelschap van
hoogblonde, schrale ladies zijn natuurlijk
Engelschen, de overdreven gesoigneerde heeren met
hun bepoederde dames komen van het land van Marianne
terwijl de zware buldogkoppen door Duitschers
getorst worden, wier dikke nekken nou niet direct
getuigenis afleggen van den slechten economischen
toestand van "das grosze Vaterland". Amerikanen ken
je aan hun kostbare leeren koffers. Italianen aan
hun druk gedoe. Belgen, Zweden, Polen, uit een enkel
gebaar verraden zij zich al...
Hoe
interessant Bazel met zijn internationale leven ook
zijn mag, de tourist doet goed er zich niet te lang
op te houden indien hij slechts over een korte
vacantie beschikt. Hij trekt immers naar Zwitserland
voor de bergen en niet om steden te zien, dus is het
zaak te zorgen dat zoo spoedig mogelijk de plaats
van bestemming bereikt wordt. De buitengewoon goede
en snelle treinverbinding tussen Bazel en Luzern kan
niet anders dan geprezen worden. Het materiaal is
tot in de puntjes verzorgd, ook de derde klasse
wagons, die wel een schrille tegenstelling vormen
met de op de Duitsche en vooral Belgische lijnen
loopende "hokken", die voor het vervoer van vee
wellicht iets te goed doch voor menschen vaak zeker
veel te onzindelijk zijn. Hoe geheel anders is het
hier. Het materiaal lacht je tegen, en hierin ligt
misschien de verklaring voor het feit, dat je in
Zwitserland in de derde klasse veel beter gesitueerd
publiek aantreft, dan bij ons. Niemand behoeft zich
hier dan ook te geneeren derde klas te reizen
terwijl ook vrees voor bevuiling van fijne
costuumpjes ongegrond is. Op de banken treft men
geen stofje aan omdat het heele traject van Bazel
naar Luzern geëlectrificeerd is, de treinen dus niet
door stoomlocomotieven getrokken worden en men niets
te maken heeft met de smeerige roetbrakende
schoorsteenen. Om geen scheeve voorstelling te geven
van het treinwezen dient opgemerkt, dat niet alle
treinen er zóó keurig uitzien als die op Luzern en
die der Lötschbergbaan. De Spoorwegen schijnen te
weten, dat een goede eerste indruk gemakkelijk de
heele harten van het publiek verovert waarom het
beste materiaal aan de "poort van Zwitserland"
terwille van de vreemdelingen-"industrie" wordt
bijeengebracht. 'n Kwestie van tactiek, waarbij men
slechts wel vaart. De treinen in het binnenland,
waar nog veel de stoomlocomotieven gebruikt worden,
kunnen echter ook glansrijk de vergelijking met die
uit andere landen doorstaan, doorgaans winnen zij
het er zelfs wel van.
Het
reizen op zich is er duur. Zwitserland staat, wat
zijn tarieven betreft, het hoogst van heel Europa.
Daarna spant Nederland voortaan den kroon. Men dient
evenwel niet te vergeten, dat de Zwitsersche
spoorwegen een dure exploitatie hebben, wegens de
vele tunnels en bruggen. Een mooie tegemoetkoming
aan het reizende publiek beteekenen de
retourbiljetten welke 10 dagen geldig zijn en waarop
een reductie van 20 pCt. verleend wordt. Ook op
rondreisbiljetten van 10 en 45 dagen heeft men 20
pCt. reductie. En dit voelt men in zijn portemonnaie
nog al eens gemakkelijk doorslaan.
5. Het sprookje: Luzern
Nauwelijks heeft de trein het Bazelsche hoofdstation
verlaten of men zit reeds midden in het bergland.
Zwaar rijzen de toppen en kammen op langs de
spoorbaan, den tourist reeds een klein voorproefje
gevend van wat hij straks in het Berner Oberland zal
te bewonderen krijgen. Het was reeds vrij laat in
den avond toen ik deze treinreis aanvaardde en daar
de duisternis snel begon in te vallen, wat voor mij
beteekende door een prachtige omgeving te reizen
zonder hiervan voldoende te genieten, begon ik me
zelf reeds verwijten te doen dat ik zooveel haast
aan den dag gelegd had. Ware het wellicht niet beter
geweest in Bazel den volgenden dag af te wachten en
dan in den vroegen ochtend naar het binnenland te
trekken? Er moet immers een bizondere bekoring in
gelegen zijn te zien en te voelen hoe de bergen
rondom je voortdurend groeien en massaler worden.
Dit zou ik nu missen.
Mijn
teleurstelling duurde evenwel maar juist zoolang tot
ik te Luzern het station verliet. Was dat Luzern...
Het overtrof alle verwachtingen. Breede
geasphalteerde straten, breede trottoirs waarnaast
de weliswaar niet buitengewoon groote maar gezellige
winkels met helverlichte etalages aan weerszijden
oprijzen, evenals intieme maar ook luxueuze hotels.
De straten zwemmen als 't ware in het licht. En zie
ginds de Kapellbrücke en Wasserturm welke met een
paar duizend electrische lampjes geïllumineerd zijn.
Maar er is nog veel meer. Luzern immers ligt aan het
wereldberoemde Vierwoudstedenmeer. Een forsche
breede brug leidt naar de prachtige kaden op slechts
een paar honderd meter van het station. Ik wil er
heenvliegen, maar bedwing mijn ongeduld. Neen, nu
nog niet, laat ik niet hals over kop duikelen in de
schoonheid, welke hier allerwegen mij bespringt.
Laat ik deze eerste aanstormende impressies diep op
me inwerken om ze nooit te vergeten, laat ik nog
eenigen tijd genieten van de heerlijke kwelling,
welke ligt in het met opzet niet bevredigd wordend
verlangen om alles ineens te zien. Ginds ligt het
meer, door zijn duisternis fel contrasteerend tegen
de lichtstralende stad; daar zijn de kaden met vele
banken, hoe lokken deze na een vermoeiende dagreis.
Maar ik wil er nog niet naar toe. Eerst het genot
van het verlangen naar dit onbekende nog meer
uitbuiten dus... ik keer het meer den rug toe en ga
schijnbaar doodbedaard doch inwendig popelend van
verlangen een hotel opzoeken. Deze overigens erg
vermoeiende bezigheid wordt den tourist in Luzern
vergemakkelijkt door aanwijzingen bij den
stationsuitgang. Op groote gele borden staan een
heele rits adressen vermeld van hotels, met de
mededeelingen erbij tot welke klasse elk gerekend
wordt en hoeveel kamers er nog vrij zijn. Drie
kwartier waren voldoende om een goede keus te maken,
een hartig brokje eten naar binnen te slaan en mij
te verfrisschen.
Nooit in mijn leven ben ik zoo opgewekt op stap
gegaan als daarna dien avond in Luzern. Het juichte
en jubelde in mij, ik wilde zingen, dansen, springen
om uiting te geven aan het ik-weet-niet-wat-gevoel,
dat mij buiten mezelf bracht van verrukking. Was
naast de verkwikkelijkheid van deze stad de frissche
Zwitsersche lucht hiervan al de oorzaak? Ik weet het
niet en 't kan me ook niets schelen. Maar ik moest
me behoorlijk gedragen en dus liet ik niets merken
van wat er in mij omging. Wat werd dat een
onvergetelijke wandeling langs de kade van het
Vierwoudstedenmeer. Donker lag het meer, waarop de
groote witte booten, die het verkeer tusschen de
verschillende oeverplaatsen onderhouden, zacht, nauw
merkbaar wiegden als statige zwanen. Ver weg hoog in
de lucht pinkten geheimzinnige lichtjes, die geen
sterren waren maar verlichte ramen van het
Rigihotel. Van de Rigi zelf, die een hoogte heeft
van 1800 meter, was niets te zien in het duister
maar ik wist dat ik hem den volgenden ochtend
ontdekken zou met een heele nieuwe wereld nog erbij,
want het nu voor het grootste deel door de
duisternis verborgen meer geniet een wereldreputatie
om zijn schoonheid. Ik zou dit alles met eigen oogen
aanschouwen, als ik maar geduld had. Dit verlangen
naar het nog niet bereikbare onbekende vormde weer -
zooals altijd - een apart genot.
De
kaden in de stad zijn beplant met een dubbele rij
acacia's, boomen met lage stammen en breede kruinen,
die een schoone promenade vormen, vooral weer des
avonds omdat elke boom tegen den stam een achter
melkglas verscholen gloeilamp draagt, welke een
zacht getemperd licht verspreid en een geheel aparte
sfeer schept, waarin de verschillende fruitboompjes
van ondernemende kooplui zeer goed harmoniëeren.
Vele banken nooden tot een heerlijk zitje.
Wandelaars waren er op dit voor Luzern late uur (10
uur) niet velen meer, doch de weinigen kon men het
aanzien, dat zij behoorden tot de groep der
natuurfijnproevers, die een mooien avond aan het
Vierwoudstedenmeer weten uit te buiten. Alom
heerschte er een serene rust, alles genoot, niet van
mondain gedoe, uitbundige cabaretjool, schuimende
champagne, maar van de schoonheid van den
Albeheerscher, die hier almachtig op den mensch
inwerkt. Het genot was eenvoudig maar zuiver als
porselein, wel een heel verschil met de
vreugdeavonden in groote wereldsteden. In Parijs
bijv. zou een man, die een sterrekijker exploiteert,
wellicht een kwijnend bestaan lijden doch hier
verheugde hij zich in een goede clientèle, die er de
kalmte en tijd voor bezit om voor twintig centimes
de schoonheid van den Zwitserschen sterrenhemel te
bewonderen. Ik trof het hierbij al heel gunstig want
op dezen avond was juist de planeet Saturnus met
zijn "kraag" duidelijk te onderscheiden.
Toen
ik mij van de oevers van het meer afwendde, vormden
de met duizenden gloeilampjes geïllumineerde
Kapellbrücke en Wasserturm een nieuwe attractie.
Deze brug is al een heel merkwaardige. Zij verbindt
de beide oevers van de rivier de Reuss daar waar
deze het meer verlaat. Zij dateert uit de 14de eeuw,
bestaat geheel uit hout, draagt een schuine
overkapping en steekt niet rechtstreeks van de eene
oever naar de andere doch diagonaalsgewijs de rivier
over. Door deze bouwmethode kan zij bij hoog water
beter weerstand bieden aan den wild voortrazenden
stroom. Het bestijgen van de uitgesleten trappen
dezer brug en het wandelen onder de flauwverlichte
overkapping, die fier gaat op merkwaardige
schilderingen met opschriften uit de 17de eeuw
behoort tot die genoegens, welke ik op mijn reis
niet graag gemist zou hebben. Hoe prees ik het
toeval dat mij gedwongen had Luzern bij avond binnen
te komen. Zooals men dan deze stad ziet, is het een
sprookje, een sprookje dat men echter maar eenmaal
in zijn leven meemaakt omdat men Luzern maar eens
voor den eersten keer van zijn leven bij avond
bezoeken kan...
6. Luzern op Zondagmorgen
Dat
ik in den nacht volgend op den emotievollen avond
uit mijn bed viel en door den bons vroeger gewekt
werd dan mijn bedoeling was, mocht niets anders dan
een groot geluk genoemd worden. Mijn horloge wees
half vijf. Door het wijd openstaande venster drong
een heerlijk frissche lucht binnen, die me aanstonds
uitwakker maakte. Ondanks het vroege uur heerschte
er al eenige beweging op straat. Onder mijn raam
klonk het gekletter van op het asphalt krassende
spijkerschoenen, dat echter plots overstemd werd
door een melodieus jodelende roep, die langzaam
uitstierf in de stille straat om even daarna als het
ware uit een ander stadsdeel beantwoord te worden
door de echo. Dit was de ochtendgroet van
alpinisten, die zich opmaakten om den Pilatus te
gaan beklimmen. Hoe frisch en opgewekt klonk die
voor mijn Nederlandsche ooren ongewone roep door den
grauwen morgen.
Maar
wat zag ik nog meer? Daar vlak voor mijn raam, ja
haast boven op me, waasde blauw een kolossale berg.
Dat moest de Pilatus zijn. Wat een verrassing. In
den vorigen avond had ik op goed geluk een hotel
opgezocht en nu bleek het toeval me zoo goed gezind,
dat het me reeds bij mijn eerste ontwaken in
Zwitserland zulk een schitterend uitzicht schonk.
Dergelijke meevallertjes en onverwachte dingen, die
juist aan reizen zoo'n bijzondere bekoring geven,
zijn meer dan voor een ander reiziger voor den
trekvogel weggelegd, vandaar dat een trekvogel, die
eenmaal de zoetheid dezer bekoringen geproefd heeft,
zich niet meer verleiden laat voorgekauwde
reisprogramma's te volgen en te logeeren in hotels,
waarvan een schitterend uitzicht reeds bij voorbaat
gegarandeerd vaststaat.
Dien
morgen zag ik in Zwitserland den dag heerlijk
opengaan, al bewonderde ik dan ook geen zonsopgang
vanaf de Rigi. Ik bleef aan het venster geboeid met
het oog gericht op den Pilatus, die naarmate mijn
horloge de minuten wegtikte meer uit het nevelblauw
te voorschijn schoof en van de goede lobbes, zooals
hij zich aanvankelijk aan mij voordeed, veranderde
in een grillige ruwe kolos. Maar schoon bleef hij al
bedekte op dezen tijd van het jaargetijde ook geen
sneeuw meer zijn kop en flanken. Zoodra de eerste
zon den reus belichtte, constateerde ik met
genoegen, dat boven de Pilatus een wolkenklodder
hing, dat beloofde een mooie dag... Waarom ik dit
concludeeren durfde, zal men begrijpen als men weet
dat de Pilatus de barometer van de Luzernbewoners
vormt zooals een bekend versje aangeeft:
Is Pilatus gekraagd,
Dan is het gewaagd.
Draagt Pilatus een degen,
Dan komt er vast regen.
Doch heeft Pilatus een hoed,
Dan blijft het vast goed.
Voor
wie ooit in het hooggebergte geweest is, spreekt dit
versje duidelijke taal. "Pilatus gekraagd" beteekent
een wolkenreeks om het middelste deel van den berg
zoodat de top boven de wolken uitsteekt en den
indruk wekt als zou hij er op drijven. Pilatus met
een "degen" wil zeggen een wolkenmassa schuin langs
de helling. De "hoed" behoeft wel geen nadere
verklaring meer.
Dien
dag kondigde de kalender een Zondag aan. Ik bezocht
een intiem betrekkelijk nieuw kerkje, waarvan de
muren en kolommen den indruk maakten louter uit
mozaïekwerk te bestaan doch bij nadere beschouwing
bleek het slechts handig schilderwerk te zijn, welke
ontdekking het effect van 't geheel evenwel niet
verminderde. Een geestelijke - vermoedelijk de
pastoor zelf - speelde voor het begin der H. Mis
"suisse", in dien zin dan, dat hij de meisjes en
kinderen, welke neiging toonden zich met een
staanplaats achter in de kerk tevreden te stellen
netjes naar voren stuurde. Overigens gedroegen de
geloovigen zich uiterst devoot, meer eerbiedig dan
bij ons, zelfs achter in de kerk werd geen woord
gesproken. De indruk van de Zwitsersche - althans de
Luzernsche - katholieken zou uitstekend geweest zijn
indien ik daarnaast niet had behoeven te
constateeren, dat er bijzonder veel - méér dan bij
ons - met het "kruisje" wegliepen. Tegenover de
diepe ingetogenheid contrasteerde dit feit wel wat
fel.
Zoodra ik mij van m'n Zondagsplicht gekweten had,
richtte ik mijn schreden naar het Vierwoudstedenmeer
op den weg waarheen ik de melkboer ontmoette, welke
gebeurtenis hier niet vermeld zou worden als de
Luzernsche melkman niet door zijn vreemd soort wagen
de aandacht had getrokken. 't Was geen keurig
witgeschilderd voertuig zooals men dat in deze
luxestad verwachten zou, doch een bizonder gebouwde
wagen, van laag model, waarop twee groote
blankgeschuurde karnvaten gelijk men die in Brabant
bij zelfkarnende boeren nog wel aantreft, prijkten.
Dit vehikel gaf het stadsbeeld een eigenaardige
bekoring.
Aan
den oever van het meer heerschte reeds een groote
bedrijvigheid evenals op het water. Sommigen
vermeiden zich met vanaf de breede steenen brug in
het zeegroene maar toch heldere water te staren naar
de ontelbare visschen, die in heele scholen om de
peilers der brug dartelden. Anderen, welke de reeds
felbrandende zon niet trotseeren durfden, hadden
beschutting gezocht in de schaduw der acacia's en
genoten van het mooie uitzicht over het meer op den
aan de overzijde gelegen Rigi. Kano's schoten door
het water, motorbootjes met vroolijke gezelschappen
tuften rond, roeibootjes dobberden zalig op en neer,
slanke zeilbooten maakten elegante manoeuvres en
daar tusschen door baanden zich statig en doelbewust
de groote witte salonbooten hun weg naar de verderop
gelegen kustplaatsen, wier aantal zeer groot is, en
die elkander in bekoorlijkheid den loef trachten af
te steken. 'n Ideaal oord was het hier aan den
oever, al moet ik mezelf toch toegeven, dat Luzern
niet meer die bekoring bezat van den avond te voren.
Die avond was een droom geweest, nu stond ik in de
werkelijkheid die wel veel schoons, ontzettend veel
zelfs bood, maar het "sprookje Luzern" was voorgoed
verdwenen. Zooals reeds eerder gezegd: dit beleeft
men maar één maal: den eersten avond als onbekende
in de parel van het Vierwoudstedenmeer...
Bij
mijn ochtendwandeling kwam ik te weten, dat de stad,
die 47.750 inwoners telt, in twee deelen gescheiden
is: de Grossstadt rechts en de Kleinstadt links van
de Reuss. Beide deelen hebben verbinding met elkaar
door zes bruggen waarvan de reeds eerder besproken
Kapellbrücke de oudste en voor den tourist wel meest
interessante is. Een soortgelijke brug, de
Speuerbrücke, dateert uit de 15de eeuw en draagt ook
schilderingen uit dien tijd. Het oude stadsdeel, dat
rechts van de rivier ligt, bezit smalle bochtige
straten met verschillende oude en merkwaardige
gebouwen zooals het uit de 16de eeuw dateerende
stadhuis en de in de 8ste eeuw gestichte en in de
17de eeuw herbouwde Hofkirche. De stad is voorts een
natuurhistorisch museum rijk terwijl al een zeer
bijzondere merkwaardigheid de Gletschergarten vormt
met sporen uit den ijstijd.
Wie
dezen "tuin" bezoekt, passeert ook het bekende
Leeuwengedenkteeken, dat men op nagenoeg ieder
souvenirtje van Luzern ziet afgebeeld. Dit aan de
nagedachtenis van de Zwitsersche garde van Lodewijk
XVI gewijde monument, dat in de rots is uitgehouwen
en een gewonde leeuw voorstelt, verzinnebeeldt op
aangrijpende wijze de trouw en dapperheid welke de
Zwitsersche garde bij de verdediging van de
Tuilerieën in Parijs tijdens de revolutie van 1792
aan den dag legde. Boven het monument staat het
opschrift: "De Zwitsersche trouw en dapperheid".
Daaronder vindt men de namen der 26 gevallen
officieren. De leeuw is negen meter groot en werd
van 1819-1821 gekapt door L. Ahorn naar model van
Thorwaldsen.
7. Over den Brünig naar het Haslidal
Den
middag van dezen zelfden dag nog vertrok ik per
spoor naar de op 1010 meter hoogte gelegen
Brünigpas. Wijl Luzern slechts 440 meter boven den
zeespiegel ligt, heeft de trein op dit traject een
hoogteverschil van een kleine 600 meter te
overwinnen wat voor Zwitserland echter niet veel
beteekent. Gedurende deze treinrit krijgt de tourist
eigenlijk het eerst voorgoed het bergland voor zich
opengevouwen. Aanvankelijk gaat de route langs het
Vierwoudstedenmeer doch door vooruitspringende
bergruggen wordt dit herhaaldelijk aan het oog
onttrokken om even later weer op een geheel
onverwacht punt te voorschijn te duiken zoodat men
den indruk krijgt telkens aparte meertjes te
passeeren. Naarmate we hooger stijgen wordt het
uitzicht schooner: er opent zich een geheel nieuwe
wereld omdat men niet alleen een blik kan werpen in
de diepe dalen doch ook op de terrasvormige
hellingen, waarop weer nieuwe dorpen gelegen zijn,
wier bestaan men onder in het dal niet zou
vermoeden. Heel hoog en heel ver weg ontdekt men met
een goeden kijker zwarte stippen en bewegende
punten: de Sennhutten en koeien. De bergkolossen
verliezen hun goedaardig uitzicht; zij groeien
voortdurend en worden overweldigende reuzen, die
boven hun met dennenbosschen bedekte flanken hun
kale dreigende rotskoppen naar den hemel torsen. Het
aan het Sarnermeer gelegen dorp van denzelfden naam,
dat we korten tijd geleden van zeer nabij
passeerden, ligt nu reeds ver onder ons weggezonken
als een simpele huizengroep bij een vijvertje. Veel
tijd om van dit schouwspel te genieten is er niet
want nu trekt het dorp Lungern met den op den
achtergrond gelegen Wilerhorn weder de aandacht.
Ik
ontdek dat de trein nu eens over gewoon spoor dan
weer over 'n tandradbaan gaat. We hebben zoowaar
ongemerkt twee locomotieven gekregen, één die trekt
en 'n ander die duwt. Met een slakkengangetje van
naar schatting 'n kilometer of zeven per uur gaat
het opwaarts. Het heeft den schijn of we de bergen
nooit zullen overwinnen want nauwelijks hebben we
een kam overklommen, een rots doorboord of boven de
hoofden rijzen steeds weer nieuwe kolossen. De
uitzichten zijn overdonderend van schoonheid. Om
maar niets te missen springen de touristen van de
eene zijde van den wagen naar de andere. Daar
kondigt de conducteur aan: "Brünig-Kulm". Het zijn
slechts weinigen, die op deze bergpas den trein
verlaten. De blijvers hebben allen Meiringen tot
einddoel en het is heel wat gemakkelijker per trein
een pashoogte af te dalen dan te voet, zooals mijn
voornemen is. Ik heb echter het einddoel van mijn
treinreis bereikt, van hier af zal ik te voet het
hart van het Berner Oberland intrekken. Het
stationsemplacement is verlaten. Ginds rijdt een
rijtuigje heen, dat enkele van m'n medereizigers
wegvoert naar voor mij onbekende oorden.
Ik
sprak zoo juist van stationsemplacement doch voor
onze Nederlandsche spoorwegbegrippen kan dit geen
juiste benaming zijn, want ik sta schijnbaar op het
terras van een hotel. Bij nader onderzoek blijkt dit
inderdaad het geval. Het eigenlijke station ontsnapt
aan het oog door een hotel op het terras waarvan de
trein stopt. De leelijke palissaden, de
onafscheidelijke schildwachten van al onze
Nederlandsche stations zijn hier onbekend. Er is
geen afsluiting van 't stationsemplacement en men
weet dan ook nauwelijks of men op een perron of op
den eigenlijken straatweg staat. Zoo bleek de
toestand te zijn bij alle Zwitsersche dorpsstations,
die ik nog zou ontmoeten. Er is geen controle aan
den uitgang, geen controle aan den ingang, ieder kan
vrij de perrons oploopen zonder dat daarvoor een
perronkaartje vereischt wordt. Maar, zal de lezer
denken, dan moet het daar ook wel gemakkelijk zijn
om zonder te betalen den trein in te glippen. O nee,
toch niet. De kaartjescontrole wordt in den trein
uitgeoefend, waarbij de kaartjes door de conducteurs
worden ingenomen aan het station voorafgaande aan
dat wat op het biljet als einddoel vermeld staat. 'n
Enkele maal evenwel bleek er deze controle over te
schieten en dan heeft de reiziger de gelegenheid
zijn kaartje als een souvenir te bewaren, iets wat
men bij de Nederlandsche Spoorwegen nooit
klaargespeeld krijgt.
Daar
sta ik dan als tourist geheel alleen op de
Brünigpas, waar - zooals op alle pashoogten - een
frissche wind waait zoodat het er ondanks de felle
zon toch steeds koel en in de schaduw zelfs
eenigszins koud is. De gezonde en aangename
berglucht doet hier duidelijk haar invloed gelden.
Ik gevoel mij opgewekt en krachtig, ja zelfs zoo
overmoedig, dat ik voor mezelf vast geloof hier
dagen aan één stuk zonder vermoeienis te kunnen
"rond-spazieren". De eenige winkel in dit uit een
paar hotels en enkele huizen bestaande vlek
verschaft mij een stevigen bergstok, die ik voor een
paar dubbeltjes met het Zwitsersche wapen, een wit
kruis op rood veld, versieren laat. Een fiksche teug
koude thee uit m'n veldflesch vormt de laatste
voorbereiding voor de lange wandeling van meerdere
dagen, die nu volgen gaat; bij de Brünigpas heb ik
de moderne verkeersmiddelen afgezworen...
Twee
wegen liggen hier voor mij open: de breede fraaie
maar uiterst stoffige straatweg, die naar beneden
zigzagt in de richting Brienz en een smallere voor
auto's ontoegankelijke weg, welke in ontelbare
kronkelingen via idyllische bergdorpjes naar
Meiringen afdaalt. Ik kies de laatste. Hij begint al
goed, vlak langs steile rotswanden, en wanneer ik
naar beneden kijk, ligt heel in de diepte een
verzameling van popperige huisjes, wat het 500 meter
beneden "de Brünig" gelegen Meiringen zijn moet. De
zon bakt fel doch wanneer mij het zweet dreigt uit
te breken zoek ik een beschaduwde plek en nu is 't
hier juist zoo merkwaardig, dat wanneer men de zon
kwijt is, tegelijkertijd daarmede ook de warmte
verdwijnt om plaats te maken voor een heerlijke
koelte. Wat is de Hasliberg, dien ik nu langzaam
afdaal, toch schoon, hoe aanlokkelijk ook zijn de
groene dalen en hellingen waartegen de typische
Zwitsersche huizen geplakt zitten. De indruk is
overweldigend maar hij zal nog grootscher worden
zoodra ik Hohfluh nader. Daar verrijzen voor mij
plots witte bergtoppen: de eeuwige sneeuw.
Schijnbaar zijn ze niet ver verwijderd doch dit is
maar gezichtsbedrog. Mijn verder verblijf in
Zwitserland zal mij dan ook spoedig leeren, dat men
zich gemakkelijk vergissen kan doch nergens zoo
sterk als bij het schatten van afstanden. Wat voor
het oog dichtbij lijkt, is vaak uren en nog eens
uren verwijderd. Hohfluh blijkt zich in een hotel te
verheugen met een breed terras, dat prachtig
uitzicht geeft over de uitgestrekte berggroep met
witte sneeuwvelden. Het zijn alle nog onbekenden
voor mij die bergen, doch de vriendelijkheid van de
kellnerin brengt me spoedig thuis in de grillige
toppenreeks. Die daar met zijn ronde kam en zonder
sneeuw is de 2237 meter hoge Planplatten, eigenlijk
nog maar een kwajongetje bij zijn soortgenooten, de
veel verder weg liggende Gerstenhörner (3200 meter),
de Dossenhorn (3140 meter), de massieve Wetterhorn
(3708 meter) en de grillige Engelhörner (2800
meter). Vooral met de beide laatsten zal ik nog in
nader contact komen. De aanblik is kolossaal. 'n
Mensch wordt er stil van en het verwondert dan ook
niet dat hij tot mijmeren vervalt.
8. Waar komen die bergen vandaan?
Hoe
kan zulk een Alpenwereld toch ontstaan?
Vanzelfsprekend heeft de wetenschap aan het
onderzoek hiervan haar krachten gewijd. Zij hield er
hierbij niet van den beginne af aan dezelfde
opvattingen op na. In het midden der 19de eeuw
namelijk meende men, dat de Alpen ontstaan waren
door loodrechte opheffing. Gesteenten, die
oorspronkelijk vlak lagen, zouden door vulkanische
krachten uit de diepte tot een geweldigen bergrug
zijn opgestuwd. Later zocht men de oorzaak voor het
ontstaan der Alpen, evenals voor dat der andere
groote ketengebergten, in de inkrimping der aarde
door warmteverlies, waarbij de vaste aardkorst de
kern niet vlug genoeg zou kunnen volgen en daardoor
plooien kreeg als de schil van een uitgedroogden
appel. Sommige gedeelten van de aardkorst zouden
zich hierbij meer plastisch toonen, andere volkomen
stijf blijven. In de meer buigzame gedeelten
tusschen de stijve ingekneld zouden de plooien
tegenover elkaar gedrongen worden en de zoo
ingewikkelde structuur doen ontstaan, die wij thans
in de Alpen waarnemen. In de laatste 40 jaar echter
is deze plooiingstheorie gewijzigd door een nieuwe
opvatting, die men als "dekbladentheorie" aanduidt.
Naar deze opvattingen zouden de Alpen groote
veranderingen hebben ondergaan door reusachtige
"dekbladen" (overschuivingen) van het Zuiden uit.
Geweldige massa's zouden herhaaldelijk tot herstel
van een verstoord evenwicht in de aardkorst wel 100
km ver en meer over het voorland zijn heengeschoven.
Zooals de aanhangers der oude theorie de plooien
weten te reconstrueeren, doen die van de laatste het
de "dekbladen". De eersten nemen naast plooien als
bijkomstig verschijnsel ook overschuiving aan
terwijl de laatsten evenzeer naast hun overschuiving
ook plooiing als een belangrijken schoon secondairen
factor in het ontstaan der Alpen beschouwen. De
dekbladentheorie is het eerst in Frankrijk
verkondigd en wel door M. Bertrand, die in
Noord-Frankrijk groote overschuivingen had ontdekt
en in 1884 de Alpen in het Zwitsersche kanton Glarus
daarmede vergeleek. In 1893 werd door H. Schardt de
meening uitgesproken en door profielen toegelicht,
dat een groot deel der Zwitsersche Alpen tusschen de
meeren van Thun en Genéve over jongere sedimenten
heengeschoven was. Eerst in 1902 beschouwde M.
Lugeon het geheele gebied der Zwitsersche Alpen van
het standpunt der dekbladentheorie; van dien tijd
vond ze bij de geologen algemeen ingang. Men kan nu
nog wel de vraag stellen, waar die dekbladen op haar
beurt weer vandaan zijn gekomen doch dit te
verklaren zou ons te ver voeren.
Na
dit geologisch intermezzo, dat Trekvogel uit een
encyclopedie gestolen heeft, keeren we weer terug
tot onze wandeling over den Hasliberg. Mijn weg
voert verder langs de bergdorpen Reuti en
Wasserwendi, welke beide voor elkaar in
bekoorlijkheid niet onderdoen. Moeilijk is het
echter vaak uit te maken of men nu al of niet in een
dorp is. De huizen staan ver verspreid en zitten
trouwens overal langs de hellingen geplakt, waar zij
met hun breede daken den indruk maken van koepels of
duiventillen.
9. Het Zwitsersche berghuis
Deze
huizen verdienen wel een nadere beschouwing. Zij
zijn geheel uit hout opgetrokken behalve de nieuwe,
waarvan het onderste gedeelte tot een hoogte van
ongeveer 1½ meter uit steen bestaat. Sommige - en
dit bleken ook steeds de nieuwere te zijn - dragen
van onder tot boven langs de wanden als bedekking
kleine plankjes ter grootte van een kinderhand. Zij
zitten over elkaar gespijkerd en daar het onderdeel
is afgerond kan men hier met het volste recht van
geschubde huizen spreken. Mooi konden we het echter
niet vinden. De andere huizen bestaan - zooals reeds
gemeld - geheel uit hout, waarbij het den
Nederlander aanstonds opvalt, dat het niet geverfd
is. Toch bereiken deze huizen een ouderdom van
meerdere honderden jaren, wat mogelijk is doordat
het Zwitsersche klimaat op het hout niet in die mate
een verweerenden invloed uitoefent als dit bij ons
het geval is. De daken, die breed en slechts zacht
afloopend zijn, worden gevormd door een driedubbele
laag plankjes van een goede hand breed en een
veertig centimeter lang. Zij zijn zoo gelegd, dat de
naden van de eerste rij bedekt worden door de
plankjes der tweede rij en de hier ontstane naden
weer door de derde plankjeslaag. Over deze
plankjesgeschiedenis gelegde dwarsbalken, die op
primitieve wijze verzwaard worden door stukken rots,
dragen er zorg voor, dat het dak niet wegwaait.
De
Zwitsersche bergbewoner repareert natuurlijk zijn
dak steeds zelf. Vandaar, dat men bij nagenoeg ieder
huis een stapel op maat gesneden houten "pannen"
aantreft, welke hun vaste bewaarplaats hebben onder
een langs de buitenzijde van het huis aangebrachten
trap, die tevens nog dient als bergruimte voor
keurig gekapte en even keurig opgestapelde blokjes
stookhout. Deze houtstapel behoort onafscheidelijk
bij het berghuis, dat zich zonder deze eenvoudig
niet denken laat en wat ook de reden is, dat wij
deze schijnbare kleinigheid toch vermelden. De trap
waarvan zoo juist sprake was, leidt naar het balkon.
Ieder huis heeft minstens één balkon dat óf terzijde
óf aan de voorkant, vaak aan beide zijden te zamen,
is aangebracht. Dikwijls ook draagt de voorgevel er
twee boven elkaar. Het zijn deze balkons die met het
breede dak de Zwitsersche huizen zulk een mooie lijn
en vriendelijk aanzien bezorgen. De balkons zijn ook
zoo maar niet een "aanhangseltje" zonder meer,
gelijk wij ze kennen aan onze huizen in de steden en
die we alleen gebruiken om een voorbijtrekkenden
optocht gade te slaan, neen, voor den Zwitser is
zijn balkon een deel van het huis: hij zit er des
middags, hij zit er 's avonds, hij eet en drinkt er.
Kortom het balkon vervult mede de rol van woonkamer.
Bizondere aandacht trekken ook de voorgevels en de
daklijsten door hun vaak zeer schoon houtsnijwerk,
waaronder men naast decoratieve figuurtjes soms ook
hele "tableaux" aantreft. Gewoonlijk is het dan de
nationale held Willem Tell wiens daden in het
houtwerk op kunstige wijze aanschouwelijk zijn
voorgesteld. Voorts blijkt de Zwitser ook van
opschriften en spreuken te houden. Op vele woningen
treft men ze aan, geschilderd of gesneden, sommige
in een oud taaltje, waarin letters voorkomen, die
wij in ons alphabet heelemaal niet kennen.
Curiositeitshalve heb ik er een paar genoteerd. In
de buurt van Hohfluh las ik:
Gott behuete dieses Haus
Und die da gehen ein und aus.
Een
ander opschrift luidde:
So jemand Dir ein Leid 's getan,
Sollst du ein kurz Gedachnis han.
Op
hetzelfde huis dat deze woorden droeg, trof ik
voorts nog aan:
Glück und Unglück, beides trag in Ruh,
Alles geht vorueber, und auch Du.
Tot
slot nog een:
Ich baue nur fuer kurze Zeit,
Meine Heimat ist die Ewigkeit.
Uit
deze spreuken krijgt men een indruk van den ernst en
godsdienstzin van de bewoners van de huizen of
althans van de bouwers en het kan niet ontkend, dat
dergelijke opschriften den geloovigen tourist
aangenaam treffen zooals dit ook het geval is met
den zoo eenvoudigen en toch zoo warmen groet "Grüss
Gott", dien men op vele plaatsen zich hoort
toeroepen in plaats van het "guten Tag" of ook wel
"Tag gute".
Anderhalf uur reeds heb ik geloopen. Het
aanvankelijk breede pad ben ik - ik weet zelf niet
waar en hoe - kwijtgeraakt en ik dool nu over een
smal bergpaadje, dat mijn kaart niet vermeldt. Maar
dat doet er minder toe, ver onder mij zie ik
Meiringen, waar ik mijn bivak zal opslaan. Hoe ik er
kom? Daarover nog geen zorg als ik maar voor het
vallen van den avond - en die begint hier vroeg -
beneden ben. Snel gaat het nu bergafwaarts langs
smalle paden tegen de zonnige hellingen, dan weer
werpen bebosschingen koele schaduwen. Ver weg
klatert een waterval maar nauwelijks heeft het pad
eenige bochten overwonnen of ik sta op een brug aan
de eene zijde waarvan het water klotsend neerdondert
om dan aan de andere zijde nog nakolkend en
naschuimend met groote snelheid verder te springen
over een met rotsen bezaaide bedding. Het is een
onvergetelijke wandeling. En geen wonder ook want ik
ben nu in het zoo geprezen Haslidal.
10. Het Haslidal
Du lieblich Thal, so reich geschmueckt
Mit selt'nem, tausendfachen Reiz,
So hat mich kaum ein Thal entzueckt
Im Schooss der wundervollen Schweitz.
Zóó
heeft de dichter het Haslidal geprezen. En wie dit
dal vol bekoring en romantiek ziet, zal het niet met
hem eens zijn? Reeds sedert jaren is dan ook de roep
van zijn natuurwonderen ver in de wereld
doorgedrongen en vóór mij hebben duizenden zich
verheugd in het aanschouwen van de pracht, die de
natuur hier tot een hoop verzameld heeft. Slechts
een pen gehanteerd door een kunstenaarshand zou
eenigszins in staat zijn in woorden het schoone te
malen en daar Trekvogel hierover niet beschikt, moet
hij zich met eenvoudig, beschrijvend proza tevreden
stellen.
Het
dal strekt zich uit vanaf den Oostelijken oever van
het Brienzermeer tot aan de Kirchethoogte, een
afstand van drie uur. Gedeeltelijk door de vlakte en
gedeeltelijk langs de rechte bergwanden jaagt de
rivier de Aare haar water naar het meer, wild en
snel alsof zij er nog kwaad over is, dat zij door
menschenhanden, die haar gedeeltelijk kanaliseerden,
getemd werd. Zij heeft nu een betonnen bedding daar
waar vroeger riet en biezen de oevers omzoomden.
Moge de rivier al kwaad zijn om haar boeien en met
weemoed aan haar gulden vrijheid terugdenken, de
dalbewoners doen dit zeker niet. De Aare heeft
vroeger kwaadaardig huisgehouden in het Haslidal.
Groote uitgestrektheden werden overstroomd waaraan
de dorpen Hinterluchtren en Bürglen hun verdwijnen
te wijten hebben. Doch dit is al een paar eeuwen
geleden. De Aare heeft vroeger jaren veel nood
veroorzaakt maar eindelijk in 1866 werden de
bewoners van hun kwelling verlost door kanalisatie
en wat daarmede verband hield, de droogmaking der
moerassen. Zeven jaar duurde deze arbeid, die de
voor dien tijd buitengewoon groote som van drie
millioen francs verslond. Sindsdien echter is het
vroegere moeras meer en meer in schoone weilanden en
vruchtbare akkers veranderd en de vroegere zoo vaak
voorkomende "koude koorts" is uit het dal gebannen.
Aan de Noordzijde van de rivier verheft zich de met
donkere dennenbosschen begroeide Brünigberg (zwarte
berg) waarlangs wij zoo even zijn afgedaald.
De
Zuidelijke dalgrens is door over wilde rotsen
stormende watervallen gesierd alsof er een rij
flabberende zilveren linten van de bergen naar
beneden hingen. Bij het dorp Muterbach schuimt de
Oltschibeek, bij Unterheid de Wandelbach en slechts
enkele schreden verder komen verschillende beekjes
naar beneden gerold om samen in een afgrond te
verdwijnen. Dat is de Krautbach. Over een meer dan
200 meter hoogen loodrechten wand stort zich de
Falchernbach in de diepte om zich nabij Meiringen
met de Aare te vereenigen. De schoonste waterval
vormt de Reichenbachval doch die zullen we straks
met een apart bezoek vereeren.
Vanaf den Hasli- of Brünigberg spoeden zich in dolle
sprongen drie beken naar de Aare. De krachtigste
daarvan is de Alpbach, waarvan het water door een
romantische kloof raast. Een uit de rotsen gehouwen
weg kronkelt naar de bovenste val. Hier is de kloof
overbrugd en voert met eenige treden naar
"Schraendli", een prachtig uitzichtpunt. Aan onze
voeten ligt het dal met zijn groene weiden en akkers
waardoor de beekjes zich voorwaarts stoeien. De zon
breekt haar stralen op de Aarespiegel, in het
Westen, ver weg glanst het Brienzermeer. In het
Zuiden en Oosten staat een rij bergreuzen, sommigen
met dichte bosschen bedekt, andere kaal, het is de
groep van Well- en Wetterhorn met de ons eveneens
reeds bekende Engelhörner.
Alom
ruischen en rommelen de beken. Het is zoo schoon,
zoo verrukkelijk schoon, dat ik ga zitten op een
vooruitstekend rotsblok en blijf zitten turen naar
deze door God gezegende plek, naar dit dal, waarin
ik doorgewone sterveling reeds bijna ben afgedaald,
waarin ik zal mogen rondzwerven naar hartelust. Ja,
de bergen met hun frissche vrije lucht zij wekken
vreugde en den zwerflust op. Wie ze beziet, voelt in
zich het verlangen losspringen bij hen te zijn en
met den dichter Uhland moet hij zich de vraag
stellen:
Reisen soll ich, Freude reisen?
Lueften soll ich mir die Brust?
Aus des Tagwerks engen Gleisen
Lockt ihr mich zu Wanderlust.
11. Meiringen
Ik
ben in het dorp Meiringen aangekomen. Reeds heb ik
een goed hotel opgezocht, me verfrischt - zoowel in-
als uitwendig - en de vermoeide mensch in mij is
weer verdwenen. Alleen de stramheid in de kuiten,
het gevolg van het afdalen langs de vaak steile
bergpaden, kan ik niet kwijtraken; het middel
daartoe zal ik eerst over eenige dagen ontdekken.
Hoewel het pas zes uur is, ziet het er naar uit, dat
hier in het dal de duisternis snel en vroeg zal
vallen, dus dienen de weinige uren, die mij van
dezen dag nog resten, goed besteed. Het dorp zelf is
niet zoo typisch als ik het me had voorgesteld: er
zijn breede straten met steenen huizen, wat een
gevolg is van de verschillende branden, die
Meiringen te doorstaan heeft gehad. In mijn reisgids
lees ik, dat nauwelijks één Zwitsersch dorp
doorleefd heeft wat Meiringen te verduren kreeg.
Eenige oude huizen verhalen er van in hun
opschriften.
In
1762 werd het geteisterd door de overstroomingen van
de Alpbach. Vreeselijk moet de "zwarte vloed", die
groote rotsblokken met zich sleurde, gedonderd
hebben. De stormklok luidde op tegen het geraas der
golven, huizen werden meegesleurd en de bewoners,
die niet hun heil in de vlucht konden vinden, kwamen
om. Tot tegen het einde der vorige eeuw was in de
kerk van Meiringen op 15 voet van den bodem een
teeken te zien, dat aangaf hoe hoog het bedehuis met
water gevuld geweest was. Tweemaal nadien nog werd
het dorp door brand tengevolge van de föhn voor het
grootste deel in asch gelegd.
Ter
verduidelijking zij hier meegedeeld, dat de föhn een
zeer warme in bergstreken - voornamelijk in de koude
jaargetijden - locaal optredende, zuidelijke wind is
met zeer bizondere eigenschappen. Zijn aankomen
geschiedt met sterke rukwinden met plotselinge
stijging van de temperatuur, zelfs wel van 10 tot 15
graden Celsius ineens. Zoo kan het gebeuren, dat men
midden in den winter plotseling een temperatuur
krijgt van 18-20 graden Celsius. Van groot belang is
deze wind in de meer Zuidelijke dalen, waar hij de
druiven en de tarwe rijpen doet, doch daartegenover
bezit hij ook zijn nadeelen. Hij werkt onprettig op
het menschelijk gestel wat zich openbaart door
lusteloosheid, misselijkheid en hoofdpijn. Door de
warmte brengt hij in één dag méér sneeuw aan het
smelten dan de zon in 14 dagen, waarvan plotseling
optredende lawines en geweldige was der rivieren het
gevolg zijn. In verband hiermede wordt de föhn in
den volksmond dan ook wel "Schneefresser" genoemd.
En
dan bestaat er nog het brandgevaar, met het oog
waarop het bijv. in het Haslidal zelfs verboden is
buiten te rooken wanneer de föhn waait, zooals op
verschillende plaatsen, op houten borden, langs de
wegen staat aangegeven. En geen wonder, dat de
Haslibewoners zoo bang voor brand zijn. Meiringen
weet er van mee te praten; door föhn en vuur werd
het dorp tweemaal in asch gelegd. De 10den Februari
1879 viel het vuurmonster de tegenwoordige
Stationsstraat binnen en - daar alle woningen van
hout waren - viel huis na huis aan het vuur ten
prooi, 110 chalets - zoo worden de houten huizen
genoemd - verbrandden en 455 menschen geraakten
dakloos. Nadien werd er een brandweer georganiseerd,
die tijdens het waaien van de föhn door de straten
patrouilleerde. Men trof alle maatregelen om een
nieuwe catastrofe te voorkomen doch tevergeefs.
Woester en meedoogenloozer werd het vriendelijke
dorp 25 October 1891 in een puinhoop veranderd. Als
een razende Roeland droeg de föhn de brandfakkel het
heele dorp en een gedeelte van het dal door. De
brand had spoedig de uitgestrektheid van een half
uur loopen. De föhn woedde als een orkaan, zijn
kracht was zoodanig, dat waarheidsgetrouwe berichten
door hen, die dezen demon niet kennen, niet geloofd
werden. Het gebeurde, dat menschen tegen den grond
werden geworpen, zware meubelstukken van een wagen
gerukt werden, dat een familie zich slechts
ternauwernood kon redden uit een wagen, die tijdens
de vlucht door het alverslindende vuur overvallen
werd. Trots bovenmenschelijke inspanning der
brandweer en bewoners tastte het vuur dak na dak
aan. Deze vijand kent geen respect voor heldenmoed.
Brandweerlieden, die aan de eene zijde van het dorp
het vuur bestreden, vonden bij hun terugkeer hun
eigen woning in vlammen. Het was een treurige
Zondag.
's
Morgens te half acht brak de brand uit en vóór den
middag waren 183 huizen verwoest en 854 menschen
stonden onder den blooten hemel. De schade bedroeg
meer dan drie millioen francs (1.500.000 gulden),
waarvan 2.200.000 francs door verzekering werd
gedekt. Uit alle deelen der wereld kwamen bewijzen
van medevoelen met het leed, dat de Haslidalbewoners
had getroffen en hieraan was het te danken, dat
Meiringen spoedig voor de tweede maal uit de asch
verrees. Het dorp kon echter niet meer in den ouden
stijl worden opgetrokken, want spoedig na de
verwoesting trad een wet in werking, volgens welke
alle nieuwe gebouwen in die streken waar de föhn
optreedt, geheel in steen moeten worden opgetrokken.
Zoo heeft het dorp dan een ander aanzien gekregen en
is het niet zoo karakteristiek meer als de tourist
het zich wel wenschen zou.
Wij
releveeren dit brokje geschiedenis om te laten zien,
dat ook een zoo door den hemel gezegende streek als
het Haslidal zijn zorgen kent, daar hier voortdurend
de vuurwolf dreigt zooals het in Nederland de
waterwolf doet.
De
kerk van Meiringen bezit interessante opgravingen
van oude bouwresten, die door overstroomingen onder
een 5 meter dikke steen- en sliblaag eeuwenlang
verborgen hebben gelegen. De zeven verschillende
bouwstijlen, die men hier kan onderkennen, wijzen er
wederom op hoe vaak in den loop der tijden dit dorp
ook door het water geteisterd werd. We zijn echter
niet naar Zwitserland getrokken om bij deze
archeologische vondsten den tijd zoek te brengen: we
willen natuur. En dan is het de wereldberoemde
Aareschlucht, die wel 't meeste lokt. De stramheid
in de kuiten en het snel vallen van den avond
verleiden me van het trammetje gebruik te maken.
12. Een romantische kloof
Het
was wel eenigszins een ontnuchtering toen ik me
opmaakte de Aareschlucht te betreden en ik passeeren
moest door een nauw poortje, waar een dame - al was
het dan ook een lieftallige - beleefd om een
toegangsbewijs vroeg. "Twee kwartjes, mijnheer."
"Ha, ha," dacht ik bij mezelf, "de romantiek wordt
hier verkocht en vermoedelijk tot een winstgevend
zaakje gemaakt..." Nauwelijks evenwel was ik de
kloof binnengedrongen of de ontvangen
"zakelijkheidsdouche" aan den ingang behoorde ook
tot het verleden, omdat die eerste indruk plaats
maakte voor vele sensaties van heel wat grootscheren
aard.
De
Aarekloof is een meer dan 100 meter diepe en
ongeveer 1½ km lange afgrond in de Kirchethoogte,
waardoor de snelvlietende Aare zich een weg gebaand
heeft. In vroegere jaren bezat de kloof niet de
diepte van tegenwoordig, doch het eeuwen na eeuwen
over de rotsen schurende water heeft den harden
steen uitgegraven en vreet hem ook nu nog millimeter
na millimeter weg, zoodat na verloop van misschien
nog eens eeuwen de kloof nog aanmerkelijk dieper zal
zijn geworden. Daar langs de heele kloof een smal
pad in de rots is uitgehouwen terwijl op andere
plaatsen op ijzeren stangen tegen de loodrechte
wanden een houten brug boven het water zweeft,
bestaat de mogelijkheid door te dringen tot in het
hart van deze wonderbare engte, die wel haar
grootste schoonheid bereikt, daar waar het water van
de Aare zich door een nauwe spleet perst om dan weer
verscheidene meters dieper neer te klotsen in een
schijnbaar peilloozen put, waar het kookt en klotst
en schuimt alsof helsche elementen zijn losgebroken.
Het is er een leven als een orakel, hooren en zien
vergaat. Boven den heksenketel zweeft een nevel van
fijne waterdeeltjes, die den indruk maken, alsof er
dampen van het water slaan. Dit is evenwel ijskoud
want het komt regelrecht van de gletschers en
eeuwige sneeuwvelden.
En
hier op de tusschen hemel en aarde tegen de rotsen
geplakte brug sta ik simpel menschenkind, sta ik
verstomd te staren naar zulk een natuurgeweld en
natuurwonder als deze kloof. Onder mij is het nooit
rustende water, dat ieder levend wezen, dat er op
deze plaats in terecht zou komen, onverbiddelijk
tegen de rotsen verpletteren zal. Boven mij zijn de
rotsen, tot op enkele meters hoogte, glad geschuurd
en gepolijst, ja zelfs hier en daar tref ik
zuivergevormde nissen aan, die mij aan kerken denken
doen. Deze nissen zijn de door het water van vroeger
eeuwen achtergelaten sporen. Zooals nu beneden aan
mijn voeten het water vecht in kuilen en krochten
van de harde wanden, zoo heeft het eens - toen de
kloof nog niet zoo diep was uitgesleten - de wanden
gegeeseld, die nu zoo hoog boven mijn hoofd liggen,
dat ik ze met mijn bergstok op geen stukken na kan
aanraken. Nog vele tientallen meters hooger schijnt
de kloof nauwer te worden, hier en daar groeien er
struiken in groene spleten, en nog hooger is een
smalle streep van de blauwe hemel, die op dit uur al
veel van zijn klare helderheid verloren heeft.
Overdag zal er trouwens al niet veel van het
zonlicht in dezen sinisteren afgrond doordringen
doch op dit uur is 't er bepaald duister... Ik
schuifel verder over het smalle bruggetje; het
gedonder van de waterval wordt zachter, de kloof
verbreedt zich, het water heeft nu meer ruimte
gekregen en stroomt rustiger. Hier is niet meer die
onheilspellende dreiging van zooëven, hier zou men
zelfs pootje durven baden als men maar kans zag van
zijn hoog zwevende wandelplaats tot den waterspiegel
af te dalen. De boven het water uitstekende
rotsklompen verraden dat de rivier hier niet diep
kan zijn.
De
avond valt sneller en sneller, de duisternis zit al
weggekropen in de vele hoeken, zij stapelt zich meer
en meer op, het wordt er "unheimisch" in de kloof,
waardoor een eenzame vleermuis fladdert als een bode
uit een geheimzinnige onderwereld. Ergens hoog boven
mijn hoofd snerpt het geluid van een mij onbekenden
vogel. Menschen heb ik nog niet ontmoet en zal er
ook wel niet meer ontmoeten want daarvoor is het te
laat. Ik ben dus alleen, geheel alleen in dezen
hellemond, die naarmate de duisternis dikker wordt
onheilspellender afmetingen aanneemt. Is het een
wonder, dat in zulk een omgeving de fantasie aan het
werken slaat. Ik denk aan Jules Verne's fantastische
verhalen: "Naar het middelpunt der Aarde", "Het
zwarte Goud" e.a. Ik denk aan Karl May, die zoo
suggestief wist te verhalen van eenzame kloven in de
Rockey Mountains, waar prairieroovers hun
schuilplaatsen hadden. Al die verhalen, die ik eens
verslonden heb, worden nu werkelijkheid voor me.
Wat
een geweldige sensatie, wat een romantiek: de
Aareschlucht tegen het komen van den avond. 't Is er
beangstigend grauw en eenzaam, ik voel me nietig
tegenover dit geweldige natuurmonument... ik snak
naar de vrije buitenlucht... het wordt me benauwd...
en toch ga ik nog niet weg van deze plaats.. Ik heb
oude fantasieën nu in de werkelijkheid
teruggevonden... Dat is heerlijk... Wat een emoties,
wat een sensatie... Nog grooter echter zal de
sensatie worden. Kijk daar ginds steekt de brug, die
mij nu draagt, schuinopwaarts den afgrond over en
aan de overzijde van de kloof stijgt zij onder een
hoek van minstens 45 graden langs den immer
loodrechten wand naar boven, misschien wel 50 of 75
meter hoog. Als kleine jongen had ik herhaaldelijk
dergelijke sensatiebruggen op plaatjes afgebeeld
gezien en evenzooveel malen was mij dan de lust
bekropen haar eens te mogen beklimmen. En nu was ik
er. En nu zou ik ze ook beklimmen...
't
Werd een onvergetelijke klimpartij. De hoogte was
duizelingwekkend en ik moest me bij het naar beneden
kijken stevig aan de leuning vasthouden. Na de vele
"treden" bestegen te zijn, kwam ik uit in een nieuwe
kloof of juister gezegd "spleet" van slechts 1½
meter breedte. Het was er kil en vochtig, hier en
daar sijpelde water langs de wanden. Voetsporen
verrieden, dat ik toch niet ongewild in een
onherbergzaam oord terecht was gekomen, welke vrees
zich aanvankelijk al eenigszins aan mij had
opgedrongen. Ik klom steeds maar hooger door de met
rotsschilfers bezaaide spleet. Zou ik dan boven op
de Kirchethoogte uitkomen... Daar valt plots wat van
het vage daglicht in mijn grauwen gang, die blijkt
uit te loopen op een stevig getimmerd houten
platform, dat heel hoog boven me de lucht tot koepel
heeft en den dolle heksenketel van de kokende
watermassa's, die zoo straks reeds mijn aandacht
geboeid hadden, onder zich ziet. Mijn klautertocht
is de moeite waard geweest, want de aanblik dien de
woedende waterval van dit standpunt biedt, is zoo
mogelijk grootscher dan dien waarvan ik zoo straks
genoten heb. Hier wordt een mensch stil. Hier keert
men in zich zelven om zich voorgoed bewust te
worden, dat de natuur grootsch en geweldig, de
wereld ontzettend schoon is...
"Uw
kaartje, mijnheer", flitst het plots door mijn
brein... Verduiveld ja, dat is waar ook, ik leef
hier niet in het onbeperkte vrije, ik ben niet in
nooit betreden oorden maar in de Aarekloof van
Meiringen. Ik heb voor al het schoone en voor al de
reeds beleefde sensaties betaald... Romantiek en
sensatie worden hier geëxploiteerd, waarvan het
gevolg is dat deze bizondere natuurplek op de uren,
dat de exploitatie stop staat, met een ijzeren
poortje wordt afgesloten... Ja, dat ijzeren poortje,
ik heb het gezien bij mijn aankomst, ben het
gepasseerd om het daarna te vergeten en om
tegelijkertijd ook te vergeten dat de kloof om acht
uur gesloten wordt. Mijn horloge wijst tien minuten
vóór acht en ik sta hier nog te droomen, diep in de
kloof, ver van den ingang verwijderd. Stel je voor,
dat ze me eens in deze weliswaar romantische maar
naarmate de duisternis meer komt opzetten, ook
steeds huiveringwekkender wordenden afgrond, waar
vannacht ongetwijfeld wilde demonen uit
griezelverhalen hun bachanaliën komen houden,
opsloten... Het wordt een ren naar beneden, ik vlieg
langs de steile bruggen, steek de kloof, waarin het
water nu wilder schijnt te bruisen, weer over, hol
onder rotsgewelven door en bereik hijgend van
inspanning den uitgang... Juist op tijd want... mijn
horloge stond 10 minuten voor...
Ook
in het dal drukt reeds zwaar de schemering. Er
pinken steeds meer lichtjes op en als ik mijn hotel
bereikt heb, is de duisternis volkomen, behalve heel
ver en heel hoog liggen klaar en helder als bij dag
de eeuwige sneeuwvelden van de meer dan 4000 meter
hooge Schreckhörner gespreid. Liggend in bed zie ik
ze door het open raam, kijk er lang naar totdat ik
wegsoes in Noordpoolfantasieën, die slechts
verstoord worden door bruisen van de
Reichenbachwaterval aan wier geluid ik de eerste
uren niet wennen kan...
13. Naar de Reichenbachwaterval
Den
volgenden morgen was het weer vroeg dag, niet alleen
voor mij, doch ook voor de dorpelingen. Het is de
gewoonte der bergbewoners vroeg naar bed te gaan
maar ook weer vroeg uit de veeren te springen.
Wanneer men dan ook verzoekt 's morgens om vijf uur
gewekt te worden, zal men u daarvoor niet vreemd
aankijken. Ik werd dien dag zonder wekken al kwart
voor zes uitwakker. De zon bescheen nog slechts de
hoog gelegen sneeuwvelden doch naarmate de dag
dichterbij kwam, gleed ook de zon steeds verder over
de bergen naar beneden en om zeven uur koesterde het
heele dorp zich in haar weldadige warmte. Het
beloofde dien dag broeiheet te worden, alhoewel het
des nachts op eenige duizenden meters hoogte
gesneeuwd had zooals eenige toppen, die nu
sneeuwvlekken vertoonden welke er gisteren niet
waren, verrieden.
Om
acht uur werd het kabelspoor in bedrijf gesteld.
Hoewel een klautertocht naar de Reichenbachval veel
schoons biedt, bezweek ik toch voor de bekoring om
de plm. 300 meter hoogteverschil tusschen Meiringen
en de waterval per kabelspoor te overwinnen. O.a.
was hieraan het voordeel verbonden, dat ik eerst zou
behoeven te klauteren op een hoogte, waar de
temperatuur niet zoo drukkend warm meer is dan in
het dal. Zoo'n kabelspoor vormt een eigenaardig
vervoermiddel. Op de eerste plaats valt het op, dat
dit soort spoor onder zoo'n groote hoek - soms wel
van 60 tot 70 graden - naar boven tornt, terwijl
voorts de eigenaardige bouw der "wagens" de aandacht
trekt. Deze namelijk zijn ook schuin gebouwd als
gevolg waarvan de zitplaatsen trapsgewijs zijn
aangebracht. De passagier op de eerste bank zit wel
anderhalven meter hooger dan die der laatste. 't
Heele model wagen maakt - hoe practisch het ook moge
zijn - een komischen indruk. Locomotieven worden bij
dit transportmiddel niet gebruikt. De wagens hangen
aan een staaldraadkabel, welke aan het eindpunt door
een krachtinstallatie opgewonden of gevierd wordt.
Gewoonlijk is een kabelspoor met twee wagens
uitgerust, welke zoodanig aan den kabel verbonden
zitten, dat als de eene wagen het eindpunt van de
baan bereikt heeft, de andere juist aan het
beginpunt is aangekomen. Halverwege de route is -
daar de vehikels van dezelfde rails gebruik maken -
een wisselpunt voor het passeeren aangebracht. Nou
dan, met een "machinerie" als zoo juist beschreven,
sukkelde ik in gezelschap van een stelletje
Engelschen met een gangetje van zeker niet meer dan
eenige kilometers per uur naar boven, naar de
majestueuze waterval, die den vorigen avond mijn
droomfantasieën verstoord had.
De
Reichenbachfall!... Voor het eerst van mijn leven
zag ik nu een heusche groote waterval, die ik tot
nog toe maar van prentbriefkaarten en uit
aardrijkskundeboeken kende. Wat een overweldigende
schoonheid! En ik kon er heerlijk van genieten omdat
ik weer geheel alleen was. De Engelschen namelijk
hadden reeds nog voordat het kabelspoor stopte hun
klapcamera opengetrokken, waren bij aankomst
onmiddellijk naar de balustrade, welke het cementen
uitzichtterras omheinde, gehold, hadden "very nice"
geroepen, de camera laten klikken en waren
vervolgens met hetzelfde "bakje" dat hen boven
gebracht had, weer afgedaald. De heele bezichtiging
van het grootsche natuurmonument had drie seconden
van hun ongetwijfeld kostbaren tijd geëischt!...
Straks, wanneer zij op hun eigen eiland aan de
overzijde der Noordzee zijn teruggekeerd, zullen ze
vrienden en kennissen een keurige foto toonen van de
Reichenbachfall in Zwitserland, en vertellen hoe
"niceful" en "beautiful" het daar was... Dat een
Brabantsche Wandervogel hun tourisme "awful" vond,
zullen ze echter wel nooit weten!...
Ik
was dus alleen, alleen met de natuur... de grootsche
natuur, welke in dit land zoo machtig op den mensch
inwerkt. Hoe anders zag de val er nu van dichtbij
uit dan gisteren op een afstand. Toen leek zij een
nietig stroompje, dat als een zilveren kwikstreep
van de bergen gleed, thans bleek ze een wild
donderende demon, die alles wat hij op zijn weg
ontmoette, dreigde mee te sleuren en te vernietigen.
In een dikke stroom klotst het water op een soort
platform, kokend en "rookend" om vervolgens een
reuzensprong van vele meters in de diepte te maken,
thans echter niet meer in den vorm van een massieve
straal maar als een uit fijn kantwerk samengestelde
waaier. Heeft u ooit een brandende lucifer in een
put gegooid? Wanneer zoo'n lucifer al vallende
uitdooft, vormt zich een van den kop uitgaand
rookpluimpje. Welnu, uit duizenden van zulke
"rookpluimpjes", naast en boven elkaar gelegen,
bestaat het heele benedengedeelte, de
Reichenbachwaterval. 't Geeft een toverachtig effect
en men wordt niet moede er naar te kijken.
Als
het water dezen kunstigen sprong gemaakt heeft,
stoeit het over nonchalant verspreid liggende
rotsblokken, nu en dan nog kleine watervalletjes
vormend, verder dalwaarts. Er heerscht een leven als
een oordeel, hooren en zien vergaat, maar het geraas
verveelt niet omdat het door zijn regelmaat iets
muzikaals in zich heeft. En hoe frisch is het hier!
De lucht is bezwangerd met waterdeeltjes, ze zweven
overal, ze maken m'n gezicht vochtig en ze maken
zelfs vlekken op mijn bloknoot, waarop ik deze
notities schrijf. 't Is heerlijk hier te zijn,
vooral nu de zon zich al aardig laat voelen. Maar de
Wandervogel blijft niet lang op dezelfde plaats, hij
wil verder, al maar verder, weer nieuwe onbekende
oorden tegemoet. Met weemoed neemt hij afscheid van
de Reichenbachfall en richt zijn schreden naar het
op 1330 meter gelegen Kurhaus Rosenlauibad.
14. Naar Rosenlauibad
Rosenlauibad is de naam van een in prachtige
omgeving - ja, natuurlijk prachtige, want alles
verdient hier dit praedicaat! - gelegen kurhaus, in
de nabijheid waarvan zich een schoone gletscher
bevindt. Vanaf de Reichenbachfall klauter ik langs
een steil en vaak moeilijk begaanbaar bergpad naar
boven tot aan het uitzichtpunt Zwirgi (976 meter)
van waaraf ik nog een laatsten blik op de waterval
kan werpen. De eenige mensch die ik op dezen tocht
ontmoet is een boer, die een koetje naar boven
drijft, welk beestje op de eerste plaats mijn
aandacht trekt door zijn vreemde houtachtige bruine
kleur en vervolgens door zijn gewoonte om telkens,
wanneer het een dertig of veertig meter geklommen
heeft, te gaan liggen. "Zoo baas, wil je beestje
niet goed naar boven?" "O ja, toch wel!" luidt het
antwoord op mijn vraag, "maar het wordt van klimmen
even goed moe als een mensch!" Drommels, ja, dat ik
daar niet aan gedacht had! Het dier mocht zich wel
gelukkig prijzen, dat het niet mij tot zijn geleider
gekregen had; nu verheugde het zich tenminste in het
bezit van een baas, die bedachtzaam handelde en
daardoor ook rekening hield met de belangen der koe.
Naarmate ik hooger klim, sterft het gedonder der
waterval meer en meer achter mij weg, doch volkomen
stilte komt er niet omdat rechts van mij - weliswaar
meestentijds onzichtbaar, maar toch duidelijk
hoorbaar - de Reichenbach, die voor een gedeelte op
den Rosenlauigletscher ontstaat, door diepe kloven
zich zingend een weg naar het dal baant. Ik zal me
nu zoo wat op een duizend meter boven den zeespiegel
bevinden. De weg stijgt nu nog maar zeer gering,
zoodat het er heerlijk wandelen is, te meer nog,
omdat hier een aangename koelte heerscht. O, wat is
het een pret te weten, dat beneden in het dal de
steeds hooger stijgende zon het gras doet schroeien,
terwijl hier alles even groen en even frisch is. Ja,
de dauwdruppels parelen nog op de planten langs den
wegkant. En vermoeidheid! Daar is geen sprake van;
het lijkt eerder of zich steeds nieuwe krachten in
mij opstapelen. Die berglucht, die berglucht, zij
doet ware wonderen in een mensch! Ik geraak er door
in een uitbundige Pallieterstemming en als ik bij
een kalm watervalletje kom, kan ik niet aan de
verleiding weerstaan om als een klein kind plat op
mijn buik aan den oever van het beekje te gaan
liggen, het hoofd een weinig over den kant gestoken,
de handen steunende op de rotsblokken in het water,
den mond wijd opengesperd, zoodat het water er met
kleine golfjes inklotst.
Het
plitst en platst om mijn ooren, het water loopt over
m'n neus, m'n wangen, m'n haren; er siepelen
straaltjes in mijn hals, maar 't kan mij niet
schelen, ik ben nu vrij, heb me aan niets of niemand
te storen, de heele wereld behoort mij immers toe!
Ik laat me gaan, ongekunsteld, ongedwongen, zooals
men dat alleen maar kan als de boeien van den
dagelijkschen sleur zijn afgeworpen! Wat is de
wereld schoon, wat is het leven schoon! En wat
smaakt het gletscherwater goed, 't is een ijskoude
godennectar, deze gave der bergen, die eigenlijk met
goud moest betaald worden. Alles om mij heen is mij
lief, alles is goed! En ik, gelukkige Trekvogel,
voel plots in me het verlangen losspringen voortaan
ook een beter mensch te zijn. Hoe zegen ik den dag,
dat ik voor het eerst van mijn leven den rugzak op
de schouders wierp en als een vogel, gedreven door
een innerlijken drang, uitvloog in Gods vrije
natuur, waarmede een nieuwe wereld voor mij is
opengegaan. Inderdaad, de Duitscher heeft gelijk
wanneer hij zegt: "Wem Gott will rechte Gunst
erweisen, den schickt er in die weite Welt!..."
Wanneer ik nog steeds in de zoo juist beschreven
houding lig uitgestrekt en mijn geest laat
voortdraven in lyrisch gestemde overpeinzingen, word
ik eensklaps weggerukt uit die droomerijen door een
gesnuffel en gekrabbel aan mijn voeten. Ik kijk op.
Lieve hemel, een bruinharig beest - zoo bruin als
een paard kan zijn - ter grootte van een geit staat
aan mijn "onderdanen" te snuffelen. En daar bevindt
zich nog zoo'n dier, en nog een, en nog een; het
zijn er vijf te zamen! Sommige ervan bezitten op den
kop hoorns. "Gemzen!"... flitst het door mijn hoofd!
De beesten zijn niet schuw, ze komen tot op een
meter afstand bij me als ik ze roep, doch niet
zoodra steek ik de hand uit om ze te streelen of ze
springen buiten mijn bereik. Ze zoeken nu hun weg
over de in de Reichenbach verspreid liggende
rotsblokken, ze klauteren langs de steilste en
gevaarlijkste punten, die een mensch onmogelijk
betreden kan, waarmede ze het bewijs leveren
volleerde klauteraars te zijn. Intusschen is het mij
ook opgevallen, dat ze aan den nek klokjes dragen,
waarvan het geklingel eigenlijk eerst nu tot mijn
bewustzijn doordringt. "Gemzen!"... Ik lach nu om
mijn eigen naïviteit! Ik kon immers toch weten dat
de gemzen op een hoogte van 1000 meter niet
voorkomen. Gemzen, die zóó weinig schuw zijn en
daarenboven nog klokjes om den nek dragen, bestaan
er vast niet, dus zijn het doodeenvoudige...
berggeiten. Deze wetenschap vermindert het genoegen
van de onverwachte ontmoeting echter in geenendeele
want de berggeiten behooren evengoed als de gemzen
tot die dieren, welke de bewoner van de lage landen
niet uit eigen omgeving kent. Het zijn gezellige
beestjes, die geiten, want als ik wel reeds een
kwartier de plaats der kennismaking beneden mij heb
gelaten, huppelen ze nog met mij mee door de
weilanden aan weerszijden van het bergpad. Ze maken
eerst weer rechtsomkeer als het Kurhaus Rosenlauibad
in zicht komt.
15. Eindelijk een gletscher!
Ik
heb Rosenlauibad bereikt. Dat beteekent de
Rosenlauigletscher zien, voor iederen tourist, doch
voor mij beteekent het veel meer: 't zal namelijk de
eerste gletscher van mijn leven zijn. Daar een
gletscher tot nu toe behoord had tot die dingen,
waarvan alle schoolwijsheid mij nog niet in staat
stelde een juist denkbeeld te vormen, valt het niet
moeilijk te begrijpen, dat ik brandde van verlangen
om zoo'n ijsgedrocht - ja, want ijs moest het zijn,
dat wist ik nog wel uit mijn schoolboekjes - met
eigen oogen te bewonderen, met eigen handen te
betasten. Vanaf het Kurhaus is de gletscher al
zichtbaar; als een lange, witte "tong" hangt hij
tusschen de Engelhörner en den 3196 meter hoogen
Wellhorn af naar het dal. Maar natuurlijk bevredigt
mij dit gezicht niet; ik wil er heel dicht bij
komen, ik wil er zelfs over loopen. Zonder aarzelen
onderneem ik den tocht, die mij niet moeilijk lijkt.
Het is of de gletscher vlak voor mij hangt en ik
veronderstel hem dan ook in minder dan een kwartier
te bereiken. Eilaas! Zooals ik al eerder ondervonden
had, zijn afstanden in het bergland bedriegelijk.
Dat ging ook nu weer bewezen worden, doch gelukkig
wist ik het van te voren niet, daar ik anders
wellicht zou zijn teruggeschrokken voor den
klautertocht, die me wachtte en daardoor een der
mooiste en meest interessante deelen van mijn
zwerftocht gemist zou hebben.
De
weg opwaarts wordt aanvankelijk gevormd door een
gemakkelijk begaanbaar bergpaadje, dat na circa 7
minuten uitloopt in een kloof, waar doorheen de
Reichenbach dondert. Om deze kloof te betreden moet
men eerst weer een entreegeld betalen, doch hetgeen
men daarna te genieten krijgt, is niet te duur
betaald. Deze kloof, die den naam van
Rosenlauischlucht draagt, maakt weer een geheel
anderen indruk dan de Aarekloof bij Meiringen, die
we gisteren bezochten. Zij is niet zoo uitgestrekt
dan laatstgenoemde terwijl ze ook veel enger is,
doch juist daardoor krijgt zij zoo'n wild aspect.
Het water dondert er met meer kracht en met grooter
geweld. Het lijkt wel of de rotsmassa's voortdurend
beven en sidderen en wanneer zij plotseling uiteen
zouden splijten, zou er slechts iets gebeuren wat
men eigenlijk al veel eerder verwacht had. Op een
punt, waar de breede stroom water zich door een
engte van slechts enkele decimeters breed een weg
baant, maakt de krocht een imposanten indruk. Hier
is het water geen water meer! Het lijkt natte sneeuw
of fijne ijsbrokjes, die als een compacte massa door
de engte geduwd worden, steeds maar voortgegeeseld
door nieuwen wateraanvoer van den gletscher. 't Is
almachtig schoon door zijn grootschheid en bruut
geweld!... Een onderaardsche tocht door de grotten
van Han roept vele emoties op, deze kloof doet het
in grootere mate. De Aareschlucht geeft sensatie, de
Rosenlauischlucht is de supersensatie!
Nou
ben ik de kloof weer uit. 'k Heb haar verlaten juist
aan den anderen kant als aan welke ik ben
binnengekomen en arriveer op een punt, dat een mooi
uitzicht op den gletscher geeft, welke ik nu weder
dichter genaderd ben. Een tegen een paal gespijkerd
plankje met het "Gletscherblick" kondigt dit
uitzicht nog eens overbodig aan terwijl een bankje
tot rusten noodt. Deze twee door menschenhanden hier
geplaatste attributen zouden me weinig
geïnteresseerd hebben indien zij niet den indruk
hadden gemaakt, dat ik hier het eindpunt van mijn
tocht naar den gletscher bereikt had. Ja, hier hield
het pad op, hier was een bank om te rusten, hier was
ook een mooi uitzicht, hier was het einde! Zou ik,
die me zoo gespitst had op mijn eerste kennismaking
met een gletscher me genoodzaakt zien, op dit punt,
als ik bijna mijn doel bereikt had, onverrichterzake
om te keeren, schipbreuk te lijden in zicht van de
kust! Dat nooit! Hier móét een pad zijn dat hooger
voert. En als het er niet is, zal ik het zelf maken!
Een
afstand van misschien tien minuten scheidt mij nog
van den gletscher. Over dit traject zelf een weg te
zoeken kan niet veel gevaar met zich brengen al zijn
mijn schoenen dan ook niet bespijkerd en al ben ik
slechts "gewapend" met een bergstok. Daar waar mij
een opgang naar boven het minst moeilijk lijkt,
begin ik te klauteren. Ik ontdek spoedig afdrukken
van spijkerschoenen en gaatjes van een bergstok,
welke sporen mij de geruststellende mededeeling
doen, dat ik toch niet op weg ben naar onherbergzame
oorden, maar dat meerderen voor mij - en nog kort
geleden - denzelfden tocht gemaakt hebben. 't Wordt
een onvergetelijke klauterpartij. Den "weg" is voor
een alpinist-in-den-dop als Trekvogel niet
gemakkelijk. Ik spring van het eene rotsblok op het
andere terwijl ik me nu en dan ook met de handen
moet optrekken, waarbij mijn stok ook nog
uitstekende diensten bewijst. Rechts van mij is een
vrij steile helling. Één misstap of het kantelen van
een steenblok kan tot gevolg hebben, dat ik een
twintigtal meters naar beneden rol. De helling ziet
er echter niet zoo kwaadaardig uit; zij is met gras
begroeid en hier en daar staan struikjes, zoodat een
rolpartij wel geen nadeelige gevolgen zal hebben,
hoogstens een schrammetje of een buil. Een
levensgevaarlijke tocht is het dan ook lang niet,
want de bestaande mogelijkheid om een tuimeling te
maken kan door ieder, die met eenige voorzichtigheid
te werk gaat, ongebruikt gelaten worden. Het is
echter juist de aanwezigheid van 'n tikje gevaar die
aan dezen klimtocht zoo'n bijzondere bekoring geeft.
Dat moet overwonnen worden en dan komt straks als
belooning de gletscher.
De
tien minuten die ik mij gereserveerd had om hem te
bereiken, zijn al lang voorbij. Zij werden een
kwartier, twintig minuten, en nog ben ik er niet.
Het lijkt wel of de gletscher steeds verder
terugwijkt. Maar ik zál hem bereiken, ik geef niet
op al zou het ook avond moeten worden!... Er komt nu
iets in mij gevaren, dat ik moeilijk geheel
definiëeren kan maar ik geloof, dat het iets moet
zijn van den geest, die echte alpinisten bezielt,
wanneer zij - groote gevaren trotseerend - hun
tochten langs schier niet te beklimmen bergwanden
maken. Zij kennen geen vermoeienissen, zij tellen
het gevaar alleen als iets wat overwonnen moet
worden. En iedere overwinning geeft nieuwe kracht!
Zij willen altijd hooger, alsmaar hooger, naar den
top, den top in het ijle blauw om daar de door hen
overwonnen aarde als een maquette aan hun voeten te
zien!... Ja, nu voel ik waarom zij klimmen! Eenmaal
op weg móéten zij voorwaarts, zij kunnen niet meer
ophouden voor het einddoel bereikt is. Nu begrijp
ik, wat ik nooit beseffen kon, en wat niemand, die
niet hetzelfde ondervonden heeft, zal kunnen
navoelen: bergbestijgen is als een hartstocht!...
Het
zweet loopt mij over het gezicht maar ik heb er geen
hinder van, want ik behoef slechts even stil te
staan en alle warmte is plots verdwenen, zoo
heerlijk frisch is hier de temperatuur; scheen de
zon niet, dan zou het er bepaald koel zijn. Mijn
ontmoeting met een circa 40 jaar ouden Zwitser
brengt mij er toe mijzelf wat rust te gunnen. Naast
elkaar op een rotsblok gezeten babbelen we wat,
waarbij ik te weten kom, dat hij een "drager" is en
dat zijn weg voert naar de op den Dossenhorn gelegen
Dossenhut van de Alpinistenclub. Deze hut ligt nog 4
uur hooger dan de plaats waar wij ons nu bevinden.
De tocht daarheen is alleen moeilijk te maken en
straks, als hij den gletscher gepasseerd is, zullen
zijn makkers, die zich in de hut bevinden, hem
tegemoet komen om hem met behulp van touwen naar
boven te sjorren. De man kent den weg wel: reeds
vier dagen achtereen klimt hij tweemaal per dag naar
boven met maar even 30 kg cement op zijn rug. Er
wordt op den Dossenhorn een nieuwe alpinistenhut
gebouwd en alle daarvoor benoodigde materialen -
behalve hout en steen - moeten van beneden uit het
dal worden aangevoerd. Is dat even een baantje: met
een vrachtje van 30 kg naar boven te klauteren! Geen
wonder dat de man zweet als een paard!
Natuurlijk informeer ik hoe ver ik nog van den
gletscher verwijderd ben. Twintig minuten is het
antwoord. Lieve hemel, nog twintig minuten! Wat zijn
de bergen toch bedriegelijk bij het schatten van
afstanden! Ik zie de gletscher vlak voor mij, het
lijkt haast of ik hem met de hand kan grijpen.
Twintig minuten, 't is ongelooflijk! En toch zal
naderhand blijken, dat er zelfs een half uur mee
gemoeid was alvorens ik mijn einddoel bereikte. In
gezelschap van den Zwitser klim ik nu verder totdat
onze wegen zich splitsten. Wanneer de drager reeds
geruimen tijd door een enge bergspleet, waardoor hij
zijn weg gekozen heeft, uit het gezicht is
verdwenen, arriveer ik op glad afgeronde rotsen. Van
plantengroei is hier geen spoor te bekennen. De
rotsen steken scherp af tegen de omgeving omdat zij
in het geheel niet woest of ruw zijn maar veeleer
den indruk wekken alsof een zware stoomwals de
scherpe punten heeft afgeschaafd. Dit is ook
inderdaad het geval geweest. Ik sta hier op de
zoogenaamde bultrotsen, die zich vaak aan den voet
van een gletscher bevinden. Gletschers bezitten
namelijk de eigenschap, dat zij, tengevolge van
oorzaken van meteorologischen aard, in regelmatige
tijdsverloopen van 35 tot 50 jaar, grooter worden en
inkrimpen. In vroeger jaren hing ook de
Rosenlauigletscher dieper in het dal af en waren de
rotsen, waarop ik me nu bevind, met ijs bedekt. De
voortdurende glijdende beweging die het ijs maakt,
heeft toen dezen blauw en rood gevlamden steen
gladgeschuurd en gepolijst. Hoewel de tand des tijds
de vroegere gladde oppervlakte wel weer op
verschillende plaatsen afgeschilferd heeft, zijn de
sporen van de gletscher nog lang niet uitgewischt.
De op zoodanige wijze door een gletscher bewerkte
steenmassa's dragen - zooals hierboven reeds
terloops gezegd - den naam van "bultrotsen".
Van
hier naar den gletscher is nog slechts één pas! 't
Is een onvergetelijk schouwspel, deze door vele
scheuren doorkorven ijsmassa. Geheel aan den voet
van den gletscher aan de zoogenaamde tong liggen de
ijsblokken ter grootte van een kubieken meter los
verspreid zoodat men er tusschen door kan loopen.
Hoe hooger men komt, des te nauwer worden de
"gangetjes". Op de onderste blokken ligt een nieuwe
rij en reeds vrij spoedig verliezen de blokken hun
eigen karakter om één groote ijsmassa te worden,
waarin diepe en gevaarlijke spleten gapen. Vooral
die spleten zijn onvergetelijk schoon, want het ijs
vertoont hier zeldzaam fraaie kleuren van
topaasblauw tot emeraldgroen. En hoe langer men er
naar kijkt, hoe mooier het wordt. Men zou haast
geneigd zijn te zeggen, dat iemand, die in een
gletscherspleet - deze zijn vaak tientallen meters
diep - valt en daar doodvriest toch in elk geval een
"schoonen" dood moet vinden. Merkwaardig is het, dat
een ijsblok niet een compacte massa vormt doch is
samengesteld uit duizenden korrels ter grootte van
een duivenei. Daardoor kost het me weinig moeite met
den ijzeren punt van mijn bergstok eenige treetjes
in een groot blok te hakken om het daarna
zegevierend te bestijgen. De bekoring om nu ook
verder den gletscher op te klimmen is groot doch het
toegeven hieraan zou onverantwoordelijk, roekeloos
geweest zijn, zooals mij een poosje later zou
bewezen worden.
Rondom mij klinkt een onafgebroken ruischen en
rutselen van het smeltwater. Het sijpelt in dunne
straaltjes van elk blok, komt te voorschijn uit
ieder spleetje en scheurtje. Eenige straaltjes
vereenigen zich tot een straal, van links en rechts
komen ook zulke "stralen" aanhuppelen. Zij vloeien
samen en vormen een beekje. Dit neemt weer andere
beekjes op en zoo ontstaat er een bergstroompje, dat
straks diep in het dal tot een flinke rivier zal
zijn aangegroeid. Het is hier dat de rivieren
"gemaakt" worden. Op eenzelfde wijze vinden de Rijn,
Rhône, Donau en vele andere groote internationale
rivieren haar oorsprong. De zon bakt fel op het
witte ijs, dat zij glinsteren en glimmen doet.
Desniettegenstaande is het er heelemaal niet warm
doch veeleer koud, wat ik vooral gewaar word als ik
zittend op de bultrotsen, vanwaar het uitzicht op de
gletscher overweldigend schoon is, een paar
boterhammen naar binnen heb geslagen. Deze koude
vindt zijn oorzaak niet alleen in de aanwezigheid
van het ijs maar ook in een straf windje, dat er
waait en dat een extra borstrok of pullover niet tot
een overbodig kleedingstuk maakt.
Ver
weg in de bergen rommelt en dondert het voortdurend
alsof er een onweer heerschte. Het lawaai ontstaat
door het neerstorten van rotsblokken in diepe -
misschien nog door geen mensch betreden - afgronden
of door scheuren van gletschers. 't Is het bekende
geluid, dat men den heelen dag door met korte of
lange tusschenpoozen in het Berner Oberland te
hooren krijgt. Plotseling begint ook de
Rosenlauigletscher voor mij te scheuren en te
kraken. Schoone ijspoorten storten ineen, ruwe
blokken botsen, tuimelen over elkaar heen met een
lawaai alsof het de laatste dag des oordeels gold.
Eenige "hompen" rollen vlak voor mijn voeten doch
daar ik op de bultrotsen, welke naar de zijde van de
gletscher afhellen, zit, worden zij in hun vaart
gestuit en komen tot stilstand. De zon zal nu wel
spoedig een einde aan hun gletscherbestaan maken.
Het aspect van de linkergletscherflank, waar de
instorting plaats had, heeft eenige verandering
ondergaan. De hooge ijspiramide bijvoorbeeld, die
zoo straks mijn aandacht had getrokken door de mooie
blauwe kleuren, die in zijn scheuren gesmeerd zaten,
is geheel verdwenen. Wat ik bij deze gebeurtenis
geleerd heb, is dat bij gletschers voorzichtigheid
geboden blijft en ik geen ongelijk had met geen
wandeling tusschen de los verspreid liggende
ijsblokken te maken.
Zooals mijn maag me reeds eerder verteld had en een
blik op mijn horloge nog eens bevestigt, is het al
bijna half één in den namiddag. Het plan om
dienzelfden dag nog én de Groote én de Kleine
Scheideggpas over te trekken zal door dit oponthoud
niet door kunnen gaan. 't Is trouwens nog de vraag
of ik daarin wel geslaagd zou zijn als ik de
Rosenlauigletscher zonder meer was voorbij geloopen.
Ik heb echter van mijn gletscherbezoek heelemaal
geen spijt, ja, zou het zelfs voor geen geld hebben
willen missen omdat het een der hoogtepunten van
mijn zwerftocht geweest is. 't Was een echt heerlijk
amateurklauterpartijtje: niet te zwaar maar ook niet
te gemakkelijk doch wél onvergetelijk schoon. Ik heb
er den smaak van het klauteren door te pakken
gekregen. Ieder die ooit het geluk heeft deze
gezegende oorden te bezoeken, verzuime niet deze
tocht, die ook door kwieke dames zeer goed kan
gemaakt worden, te ondernemen.
Het
afdalen naar Kurhaus Rosenlauibad nam heel wat
minder tijd in beslag dan de klimtocht naar boven,
vooral omdat ik intusschen gezelschap gekregen had
van een priester-student uit Luzern, die groote
haast bleek te bezitten om dien middag nog tijdig
een trein te Meiringen te halen. 't Werd een ware
wedloop naar beneden, dien wij er zonder
kleerscheuren afbrachten. Op dien terugweg vond ik
echter toch nog gelegenheid op de rotsen hier en
daar roode verfstreepen te ontdekken, de teekens die
het eigenlijke "pad" aanduidden. Daar ik bij mijn
komst geen enkele streep ontdekt had, zeiden ze me
nu, dat ik in plaats van den juisten - en minst
moeilijken - weg te kiezen, mijzelf een pad gebaand
had. Maar ik was in elk geval toch ook gekomen waar
ik wezen wilde. En de tocht was schoon...
16. Over de pashoogte: Grosse Scheidegg
Een
van de prettigste dingen wanneer je als Wandervogel
moederziel alleen het land doortrekt, is wel dat je
aan geen uur of tijd of aan duizend-en-een wenschen
van tochtgenooten of aan een per se af te werken
program gebonden bent. 's Morgens bij het krieken
van den dag gooi je je goed van proviand voorziene
rugzak op de schouders, trekt de bergen in en hebt
geen zorgen meer voor het vallen van den avond. En
als je dan maar een of ander dorp bereikt en een
eenvoudig hotel gevonden hebt, dan kan weer
onbekommerd een nieuwe gouden dag worden afgewacht.
Dát is een breuk met den dagelijkschen sleur van een
aan puur natuurgenot zoo arm stadsleventje, dat wij
toch steeds zoo goed meenen te leven. Dát is nou
eens kostbare vrijheid, die bijna die van een vogel
in de lucht nabij komt! Jammer, dat zoo weinigen -
ofschoon zij er voor in de gelegenheid waren - dit
genot geproefd hebben en daarom nog steeds de
voorkeur geven aan den spreekwoordelijken pappot! Ik
besluit dezen dag voort te trekken tot Grindelwald
en alle plannen om vandaag nog de Kleine Scheidegg
te bereiken maar te laten varen. 't Was ineens
genomen dit besluit; er behoefde niet over geboomd
en geconfereerd te worden met reisgezel Piet, die
zus wilde, en met compagnon Jan, die den tocht weer
liever zóó zag ingekleed. Niemand behoefde een veer
te laten, niemand werd teleurgesteld en niemands
vrijheid werd beknot want ik was het roerend met
mezelf eens!... Daar gaat-ie dan weer! Met frisschen
moed "immer weiter!" Naar onbekende oorden!
Om
Grindelwald te bereiken is het noodig de 1960 meter
hooge bergpas, de Grosse Scheidegg genaamd, te
overklimmen. Dat beteekent vanaf Kurhaus
Rosenlauibad eerst een hoogteverschil van een goede
600 meter overwinnen en dan weer een kleine 1000
meter afdalen. Doch daar heb ik nu geen schrik van
want de tocht zal in elk geval wél gemakkelijker
zijn dan die naar den Rosenlauigletscher. Mijn
landkaart vermeldt zelfs het pad, een eer welke het
niet waard blijkt te zijn, tenminste niet in zijn
kwaliteit als pad. Herhaaldelijk sta ik in twijfel
of ik wel de goede richting heb genomen, want soms
loopt mijn weg plotseling uit in een door 'n houten
hek afgesloten bergweide, waarin koeien grazen. 't
Is vreemd, dat een op een landkaart aangegeven pad
dwars tusschen grazende koeien doorloopt, maar er is
mij geen andere keus over en op gevaar af ruzie met
een of anderen boer te krijgen, omdat ik bij zijn
beesten zit, open ik de eene poort na de andere,
waarbij ik er echter zorg voor draag de hekken ook
weer goed te sluiten om te voorkomen dat de koetjes
wegloopen. Ha! Eindelijk ontdek ik een soort
wegwijzertje, dat het woord "Scheidegg" vermeldt: ik
ben dus toch op het goede pad, die wandelingen
tusschen de grazende koeien schijnen er bij te
behooren.
Wanneer ik op 1500 meter hoogte het mooi gelegen
hotel Schwarzwaldalp gepasseerd ben, kom ik in een
bosch, dat een bizondere bekoorlijkheid bezit door
zijn romantisch aanzien. Hoog rijzen de mastboomen
op aan weerszijden van het met ruwe steenblokken
bestrooide pad. Aan de linkerzijde hiervan dalen de
rotsen vrij steil naar beneden. Zij zijn eveneens
met boomen begroeid, doch losgescheurde rotsblokken
hebben hier groote verwoestingen aangericht.
Machtige boomen liggen geveld, kris en kras door
elkaar, hier is er een finaal afgebroken, daar hangt
er weer een met de wortels grootendeels losgerukt,
zoodat hij elk oogenblik geheel zijn steunpunt
dreigt te verliezen om daarna in de diepte te
vallen, waarbij hij ongetwijfeld nog verschillende
soortgenooten zal meesleuren. Rechts van het pad
stoeit een bergbeek die door menschenhanden in
uitgeholde halve boomstammen naar een huisje, dat ik
in de verte tusschen de boomen zie doorschemeren,
geleid wordt. Het is een houtzagerijtje dat het
water als drijfkracht voor zijn machine gebruikt.
Daar
de heele omgeving door haar woest uiterlijk mij weer
aan het Wilde Westen van Karl May's boeken doet
denken, ziet mijn fantasie in het zagerijtje al een
blokhut van een eenzame blanke en zij bevolkt het
bosch met indianen, die straks als de nacht gevallen
is naderbij zullen sluipen om het bleekgezicht te
overrompelen. Thans is er echter geen menschelijk
wezen te bekennen: geen indiaan, geen bleekgezicht
en zelfs niet een eenvoudige Zwitser. Er hangt een
groote eenzaamheid over het bosch, waardoor het iets
mysterieus over zich heeft dat een bizondere
bekoring beteekent. Dit belet evenwel niet, dat ik
blij ben als ik het dichte geboomte achter mij
gelaten heb en mijn blik zich weer vermeien kan in
't gezicht op den zwaren bergrug voor me en de
massieve Wellhorn (3196 meter) en Wetterhorn (3703
meter), die hier en daar sneeuwplakken tegen hun
flanken dragen en met vele zilveren bergbeekjes
versierd zijn, aan mijn linkerhand.
De
weg is lang, vermoeiend en bedriegelijk. Als ik den
eenen bergrug over ben en denk nu eindelijk toch wel
eens de pashoogte bereikt te hebben, doemt er weer
een nieuwe "rug" op, die achter den vorigen
verborgen heeft gezeten. En na dezen rug komt er
weer een nieuwe en dan nog een! Zal de Grosse
Scheidegg dan nooit bereikt worden! Ik heb aan den
enkelen mensch, dien ik hier ontmoet, al eenige
keeren gevraagd hoe ver het nog is, doch hun
antwoorden boezemen mij geen vertrouwen meer in. Het
lijkt wel of zij met elkander een afspraakje gemaakt
hebben, want hun antwoorden luiden steeds stereotiep
hetzelfde: "Noch zwei Stunden". Het was "zwei
Stunden" toen ik bij Kurhaus Rosenlauibad vertrokken
was, "zwei Stunden" toen ik al een uur geklommen had
en het blijft "zwei Stunden" doch in werkelijkheid
doorworstel ik het eene uur na het andere om de
bergpas te bereiken. De uren zijn hier in
Zwitserland wel lang! Misschien ook is het van de
Zwitsers een aardige attentie den weg korter voor te
stellen dan hij is teneinde daardoor te voorkomen,
dat den vermoeiden tourist onmiddellijk den moed in
de schoenen zinkt. Stel je voor dat je, doodop, in
je ooren moet hooren klinken: "Nog zes uurtjes,
mijnheer!" Twee uren geven ten minste nog een beetje
moed al heb je dit trucje dan ook in één dag door!
Volgens mijn landkaart zal ik me zoowat op 1700
meter hoogte bevinden. De boomengroei is al sterk
verminderd, bosschen zijn er niet meer. Hier en daar
staat nog een mismaakt dennetje doch ook deze
verdwijnen spoedig. Ik heb dus de boomengrens, die
hier op plm. 1800 meter ligt, overschreden. Rondom
mij bevinden zich nu nog slechts uitgestrekte
weilanden, waarin links en rechts rotsblokken
verspreid liggen. Merkwaardig genoeg vallen hier
geen grazende koeien te bespeuren! Als ik nog een
half uur kalm geklommen heb - ja, vooral kalm, zoo
doen het ook de bergbewoners zelf, die toch wel
zullen weten wat het beste is uit te houden -
verschijnt op den bergrug boven me het dak van een
huis, waaronder naar spoedig blijkt hotel "Grosse
Scheidegg" verborgen zit. Gelukkig, daar is dus de
pas! Ik heb de grootste hoogte, die hier ongeveer
2000 meter bedraagt, nu voortaan in een ommezientje
bereikt. Zooals op alle bergpassen staat ook hier
een koude wind, die het verblijf op deze hoogte nu
niet tot een aangenaam iets maakt, al schijnt de zon
dan ook onafgebroken. Toch geeft het een prettig
gevoel te weten, dat beneden in de dalen de menschen
loopen te hijgen en te puffen van de warmte, die mij
hier niet meer achterhalen kan.
Hotel Grosse Scheidegg, dat natuurlijk geheel uit
hout is opgetrokken, biedt een gezellig zitje in de
ruime gelagkamer. De inrichting is zeer sober, langs
het kale af zelfs, doch het heet in elk geval hotel
al valt er van pensiongasten ook weinig te
bespeuren. 't Is er eenzaam en verlaten maar
daardoor juist bezit deze heele omgeving zoo'n
bijzondere aantrekkelijkheid voor mij. Men krijgt
het gevoel van de wereld te zijn afgesloten wat
tevens verlossing beteekent van al het pietluttige,
kleinmenschelijke gedoe, waarmede de eene mensch den
ander zijn kostbaren tijd pleegt te verknoeien. Hier
is alles grootsch en waarachtig. Men krijgt dien
indruk als men blikt in de dalen en als men kijkt
naar de hemel waarin de Wetterhorn en Eiger hun
besneeuwde koppen boren door een wollige nevellaag.
Bezie de flanken van die rotskolossen, hoor het
ruischen der bergstroomen. Niets hiervan is
gekunsteld; 't is alles waarachtige natuur, de
oerwereld nog door geen menschenhand geschonden! Hé,
als hier nou eens een kruisbeeld of een Mariabeeld
stond, wat zou je daar dan kunnen bidden! Bidden tot
de stukken er af vlogen!...
17. Dalwaarts
Al
lijkt de Groote Scheideggpas een uithoekje van de
wereld, dat men er de prijzen niet kent zou ik toch
niet durven beweren: men liet mij 35 cent voor een
glaasje melk betalen, wat mij nog altijd vrij veel
voorkomt al dient men er dan ook rekening mede te
houden, dat men in de bergen steeds hoogere prijzen
dan in de dalen betaalt.
Het
afdalen van een berg is ook nog niet zoo'n eenvoudig
karweitje als men misschien wel denken zou. Doordat
het pad vaak zeer steil daalt, is men genoodzaakt
hard te loopen of men wil of niet, waarbij er dan
nog zorgvuldig moet worden op gelet, dat je niet,
als het pad plots een wending neemt, over den "berm"
heenschiet en op een onzachte manier kennis maakt
met de hardheid der Zwitsersche rotsen. Vooral voor
een paar doodvermoeide beenen van een bewoner van de
lage landen bij de zee is zoo'n looppas tegen wil en
dank geen peulschilletje. Je kuiten worden er stram
van en beginnen almachtig zeer te doen. Wanneer ik
dan ook voor de keus gesteld word klimmen of dalen,
kies ik het eerste al is daarmede ook de meeste tijd
gemoeid.
De
weg naar Grindelwald, dat op 1057 meter hoogte ligt,
is zeer schoon. Reeds van verre blikt men neer op
dit fraaie hoteldorp, dat gevlijd ligt op een zacht
naar het Zuiden afloopende helling, omgeven door
verspreid liggende alpenboerderijen en boomgroepen.
Een breede gordel van dennenbosschen omzoomt het
heele dal. De teere lijnen van de Faulhorn en den
Männlichenketen sluiten het dal tegen het Noorden en
het Westen af. In het Zuiden en het Oosten verheffen
zich overweldigend grootsch en majestueus de
machtige Alpen met de scherpe contouren van den mij
reeds zoo goed bekenden Wetterhorn, de geweldige
Eigerwand, de zich van den massalen Mettenberg fier
verheffenden Schreckhorn, de in bovenaardschen glans
stralenden Fiescherwand en de nog boven alle andere
toppen uitstekende puntige spits van den
Finsteraarhorn. Zij vormen alle samen - deze bergen
- een beeld van overweldigende pracht.
Aan
weerszijden van den Mettenberg hangen twee mooie
gletschers, te weten de Boven- en de
Beneden-Grindelwaldgletscher, in het dal af. De
Oberergletscher ligt langs een goed autopad en is
dan ook zonder de minste moeite te bereiken, waarom
hij wel betiteld wordt als "damesgletscher". 't Is
wel een eigenaardige gewaarwording voor mij, die een
vermoeiende klautertocht gemaakt had naar den
Rosenlauigletscher, nu ik hier een zonder eenige
inspanning te bereiken gletscher van eenzelfde
schoonheid langs het pad vind liggen. Maar toch
krijg ik van de moeizame klautertocht van dien
ochtend geen spijt omdat zij een aparte attractie
was, die iemand, welke zich tevreden stelt met de
Oberergletscher van Grindelwald, niet meemaakt.
Merkwaardig is bij deze gletscher de ijsgrot. Deze
is een in den gletscher uitgehouwen gang van een 15
à 20 meter diepte, aan het einde waarvan zich een
vierkant vertrekje bevindt. Men kruipt binnen door
een van smeltwater druipende "poort" doch de drup
houdt spoedig op als men de ingang gepasseerd is.
Men bevindt zich dan rondom in het ijs opgesloten:
de vloer is ijs, de wanden bestaan uit ijs en de
gewelven zijn ijs. Om zijn dorst te lesschen behoeft
men maar met de tong langs de wanden te likken en
men drinkt er de meest frissche drank, ijswater, die
men zich denken kan. En het is er binnen heerlijk
frisch! Het mooist van alles is echter wel de zacht
blauwe kleur, die hier het ijs heeft, waardoor de
heele grot een bizonder sprookjesachtig aanzien
krijgt.
Natuurlijk bestaat er ook gelegenheid een
sensationeele tocht over den gletscher zelve te
maken, langs gevaarlijke scheuren en diepe kloven.
Ergens hoog tusschen ijsmassa's wappert het
Zwitsersche dundoek; dat is het einddoel van iedere
amateurgletschertocht. En 't gaat er "echt" naar toe
bij deze gletscherexploitatie! Gidsen staan er den
heelen dag de touristen ter beschikking. Wie een
tochtje maakt, krijgt van scherpe punten voorziene
ijssporen als schaatsen onder de schoenen gebonden
en een lang touw, waaraan voorop de gids en verder
de overige tochtgenooten zitten vastgeknoopt, om het
middel. Kalmpjes aan gaat het dan naar boven langs
het "pad" dat de gids tijdens het klauteren baant
door met zijn pikhouweel trapjes in de ijsmassa's te
hakken. Dit laatste is echter maar poppekasterij,
daar de gletscher misschien wel vijfentwintig keer
per dag bestegen wordt en de "weg" daardoor heusch
niet zoo ongebaand is als de gids met zijn
trapjeshakkerij wel suggereert. Enfin, de tourist
wil waar voor zijn geld hebben en de wereld wil
bedrogen zijn, bedrieg ze dus!...
18. Nieuwe kennissen
De
avond begon snel te vallen toen ik het dorp
Grindelwald bereikte. Het dorp, dat geasphalteerde
straten rijk is en vele groote hotels bezit, maakt
een deftigen doch desniettemin toch gezelligen
indruk, welk karakter het vooral te danken heeft aan
de vele houten huizen, waarvan de vensters met roode
geraniums versierd zijn. Daar het in mijn bedoeling
ligt den volgenden morgen weer vroeg op pad te gaan
en den weg over de Kleine Scheidegg naar
Lauterbrunnen te kiezen, welke weg geheel aan de
andere zijde van het dorp zijn beginpunt moet
hebben, trek ik - hoewel het steeds donkerder wordt
- eerst nog het dorp dwars door en zoek aan de
Zuid-Westzijde een hotel op. Onderweg maak ik kennis
met een heer en dame uit Bazel, die dien dag de
Kleine Scheidegg bleken te zijn overgetrokken en nu
ook op zoek naar 'n hotel zijn. Met z'n drieën
worden we - als het inmiddels reeds heelemaal donker
geworden is - op sleeptouw genomen door den
huisknecht van pension Bodenwald, waar men - het was
in den nazomer en men had een slecht reisseizoen met
veel regen achter den rug - erg blij bleek te zijn
met ons, gasten-van-een-nacht.
Nauwelijks hebben we ons verfrischt en zitten wat
uit te blazen in de waranda, waar we elkaar ons
wedervaren vertellen, of door de duisternis komt
gezang en muziek tot ons gewaaid. We worden niet
lang in het onzekere gelaten omtrent de herkomst
ervan; spoedig doemen uit het duister twee vroolijke
Wandervögel op. Het zijn oude bekenden van mij:
vanmorgen heb ik ze reeds even boven Meiringen
ontmoet toen ik hun naar den weg vroeg. Nou is de
vriendschap gauw geklonken. Zij zijn beiden
Duitschers, studenten, de eene komt uit Hamburg en
de andere, die nagenoeg uitsluitend plat Duitsch
spreekt en daardoor moeilijk verstaanbaar is, uit...
Dresden. Hamburg en Dresden, twee steden, die nu
juist niet bij elkaar in de buurt liggen! De
Wandervögel kenden elkaar tot voor een dag nog niet.
Evenals ik hadden zij tijdens hun vacantie hun
Heimat verlaten en waren in Zwitserland tegen elkaar
aangewaaid zooals ik nu op mijn beurt weer tegen hen
aanwaaide. En onder Wandervögel zijn niet veel
plichtplegingen voor een hartelijke kennismaking
noodzakelijk.
Dien
avond brachten de drie trekvogels in het
gemoedelijke pension, dat onder zijn weinige gasten
nog een Amerikaan en eenige Engelsche ladies bleek
te tellen, naast het reeds genoemde Bazelsche
paartje, heel wat leven en gezelligheid. Er werd
gezongen, gemusiceerd en verteld, zoodat de klok
reeds een veel later uur, dan voor trekvogels goed
is, aanwees alvorens wij onze kamers opzochten en de
rust in het anders vermoedelijk zoo stille pension
weerkeerde. Daar de beide Duitschers ook het
voornemen hadden den volgenden dag de Kleine
Scheidegg over te trekken - onze wegen dus in
dezelfde richting voerden - hadden we de afspraak
gemaakt samen te reizen en 's morgens om vijf uur op
pad te gaan. Was het den vorigen nacht in Meiringen
de Reichenbach geweest, die mij in slaap zong, hier
deed hetzelfde de rivier de Lutschine, die vlak
langs ons pension door een met rotsblokken bezaaide
bedding bruiste.
19. Met z'n drieën
De
ochtend van den nieuwen dag vond een erg slaperigen
Hollander. En de zon, die reeds heel vroeg
binnengluurde, was niet in staat mij uit de veeren
te lokken. Geen wonder ook, want niet alleen waren
we den avond te voren veel te laat naar bed gegaan,
doch ik had des nachts in pyjama ook nog een
inspectietocht over alle drie de verdiepingen van
pension Bodenwald gemaakt, daar ik plotseling gewekt
was door een scherpen reuk van brandend hout, die
van buiten af door mijn openstaand venster kwam
binnendrijven. Stel je voor, dat er eens brand was
in een heelemaal uit hout opgetrokken gebouw van
meerdere verdiepingen hoog! Gelukkig bleek mijn
vrees ongegrond al had mijn neus dan ook goed
waargenomen. Dit nam niet weg, dat ik toch hartelijk
werd uitgelachen om mijn nachtelijke
verkenningstocht toen ik er mijn medepensiongasten
van vertelde en de pensionhoudster mij uit den droom
hielp met de mededeeling, dat er daags te voren in
den tuin een partijtje hout was opgestookt zooals de
aschresten, waar ik in optocht naar toe gevoerd
werd, mij bewezen. Alvorens het tot dezen optocht
komen kon, was er reeds weer heel wat gebeurd: m'n
nieuwe kennissen hadden me met mandolinemuziek en
geïmproviseerde jazzmuziek op de kamerdeur uit bed
getrommeld, we hadden ontbeten en ons reisvaardig
gemaakt onder welke laatste werkzaamheden ook
vermeld moet worden het volladen van onze rugzakken
met heerlijke goudgele appeltjes, die in een
paradijsachtigen overvloed in den tuin van ons
pension de boomen naar den grond deden neigen en
waar we er van onze gulle kostjuffrouw zooveel
mochten meenemen als we er maar hebben wilden.
Met
dit al was het echter reeds aardig laat geworden.
Van ons den avond te voren gemaakte voornemen om
vóór dag en dauw met stille trom in alle
bescheidenheid te vertrekken kwam dan ook niets
terecht. Hiertegenover stond echter dat we nu een
haast glorieus uitgeleide kregen. Alles was reeds op
de been en alles wilde getuige zijn van het vertrek
der drie jonge gasten, die door bergen en dalen, van
het eene dorp naar het andere zwierven, alsof zij
niet wisten dat ze ver weg nog ergens een gezellig
tehuis bezaten, waar men vol onrust en ongeduld te
wachten zat op ansichtkaarten, aan het schrijven
waarvan de trekvogels nauwelijks dachten. Nadat al
wat pension Bodenwald aan menschen herbergde op een
groepsfoto vereeuwigd was: Zwitsers, Duitschers,
Amerikanen, Engelschen en Hollanders, nadat
handdrukken gewisseld waren alsof we afscheid namen
van oude kennissen en nadat we goede wenken voor den
te volgen weg geïncasseerd hadden, startten we. En
we deden het met weemoed omdat we nog gaarne langer
gebleven zouden zijn in dit mooie oord vol
hartelijke menschen, die vermoedelijk niets liever
gedaan zouden hebben dan met ons mee te trekken:
"hinaus in die weite Welt!"... Ik zal die uittocht
nooit vergeten, zij was zoo schoon!...
Uitgelaten van jongen levenslust trokken wij zingend
de zonovergoten bergen in. De Dresdener begeleidde
daarbij met zijn mandoline ons pittig Wanderlied.
Wij wuifden met onze zakdoeken naar de eveneens
wuivende gasten, die in het dal achterbleven, en we
wuifden ook terug op de afscheidsteekenen van het
Bazelsche paartje, dat tegelijkertijd met ons
vertrokken was doch een tegenovergestelden weg, die
nog dieper dalwaarts ging, volgde. Wij stegen immer
hooger, zij daalden en tusschen ons, vóór het
pension, stonden de overigen, die wij ook wel nooit
meer zouden weerzien. Er werden tusschen deze drie
groepen groeten gewisseld totdat we de witte
zakdoeken niet meer konden waarnemen. Ons verblijf
te Grindelwald behoorde tot het verleden; vanavond
zouden we weer in een ander dorp een pleisterplaats
opzoeken.
Het
zingen staakten we spoedig want dit is erg
vermoeiend als je klimmen moet. De woorden van het
Wanderlied dat je in Duitsch Zwitserland en
Duitschland door de Wandervögel zingen hoort, dat je
ook de muziek hoort spelen als er een boot vertrekt,
dat scheidende vrienden of kennissen elkander als
laatsten groet toezingen en waarvan de melodie een
pittige marsch is, heb ik genoteerd. Zij luiden:
Musz i' denn, musz i' denn
Zum Staedelein hinaus,
Staedelein hinaus,
Und du mein Schatz bleibst hier,
Wenn i' komm', wenn i' komm',
Wenn i' wiederkomm', wiederkomm',
Kehr i' ein mein Schatz bei dir,
Kann i' glei' net allweil bei dir sein,
Hab' i' doch meine Freud' an dir,
Wenn i' komm', wenn i' komm',
Wenn i' wiederkomm', wiederkomm',
Kehr' i' ein mein Schatz bei dir!
20. Opnieuw "en route"
We
zijn nou met z'n drieën op stap! Ontegenzeggelijk
heeft dit zijn nadeelen, waarop ik reeds vroeger
gewezen heb, doch er zijn ook voordeelen aan
verbonden. Een dezer is dat je wanneer je behoefte
gevoelt de emoties, die je door het geweldige
natuurschoon van 't Zwitsersche Berner Oberland van
alle kanten bestormen, aan een tweede mee te deelen
om er zelf des te meer nog van te genieten, daartoe
nu de gelegenheid hebt. Een ander voordeel is, dat
je het met meerderen kalmer opneemt dan alleen.
Onder de laatste omstandigheden betrap je er jezelf
vaak op, dat je eigenlijk - ondanks alle goede
voornemens om nu eens niet te jakkeren - toch loopt
om het einddoel, het volgende dorp, te bereiken. In
gezelschap kom je er gemakkelijker toe om eens wat
rust te nemen. Wij profiteeren hiervan al na een
uurtje "spazieren" want daar we te laat vertrokken
zijn, kunnen we de eerste uren niet meer hoog genoeg
komen om buiten bereik te geraken van de
miniatuurhittegolf, die dezen dag weer het dal
belooft te stoven. Bovendien heeft de Hamburger last
van doorgeloopen voeten, welk euvel door het
verwisselen van de zware bergschoenen voor een paar
pantoffeltjes en het gebruik van medicamenten uit de
reisapotheek, waarvan de Dresdener de gelukkige
bezitter bleek te zijn, echter spoedig grootendeels
verholpen is. Desniettegenstaande rusten we
dikwijls, welk oponthoud we benutten voor het maken
van eenige foto's, het met den verrekijker bespieden
der omringende bergtoppen, het plukken van
braambessen en het verorberen van de heerlijke
appeltjes van pension Bodenwald of eenige sappige
tomaten die in een rugzak geen erg veilige
bergplaats vinden.
Onze
landkaarten bestudeeren verzuimen we; we hebben
zoo'n groot vertrouwen in het pad, dat we aan
verkeerd loopen niet denken alvorens we voor het
feit gesteld worden. Ik houd tijdens de rustpoozen
ook zangrepetities want ik wil het Wanderlied tegen
elken prijs kennen als ik straks weer thuis ben
teruggekeerd. Het zal wel lukken want ik heb in mijn
Duitsche vrienden goede leermeesters en vooral in
den Dresdener met zijn mandoline een bekwaam
accompagneur, die er niet tegen opziet mij de
melodie tien keer achter elkaar voor te spelen. Het
duurt dan ook niet lang of ik zing het Wanderlied
voortaan uit volle borst mee.
De
streek, die wij doortrekken, is weer bizonder
bekoorlijk al zijn het dan ook nagenoeg uitsluitend
bergweiden, waarin op onregelmatige afstanden de
Sennhutten en schuilplaatsen voor de koeien, die
hier met vele honderdtallen rondloopen, verspreid
liggen. Om het den Senner mogelijk te maken altijd
zijn, soms over groote uitgestrektheden grazende
beestjes, op gemakkelijke wijze te doen terugvinden
als zij door een verhooging aan het oog zijn
onttrokken, draagt iedere koe een klokje om den
hals. Het samenklinken van die honderden klokjes,
waarvan elk weer zijn aparten klank heeft, vormt een
concert zóó mooi en zóó welluidend en zóó
karakteristiek, dat ieder die dit eens in het
bergland beleefde de meest prettige herinnering
hieraan mee naar huis draagt.
Typisch in dit land zijn ook de drenkplaatsen voor
het vee, die - hoe primitief ze overigens ook lijken
- van een soort waterleiding voorzien zijn. Zij
worden meestal gevormd door een op een paar losse
rotsblokken liggenden uitgeholden, halven boomstam
van grooten omvang, waarboven een ijzeren buis
uitmondt, die plots uit den grond oprijst. Uit deze
buis welke niet van een kraan voorzien is, stroomt
doorloopend - zoowel bij dag als bij nacht - ijskoud
water, waarmede de bak steeds gevuld blijft. Het
overtollige water loopt over den rand en kiest zich
wel ergens een weg naar beneden. De Zwitsersche
bergbewoner heeft zich hier - door te profiteeren
van de kracht van het uit hoogere regionen komende
gletscherwater - een kostelooze en toch goed
functioneerende waterleiding gemaakt, waaraan ook
gaarne een Wandervogel zijn dorst lescht.
21. In een Sennhut
Reeds lang hadden we bij onzen tocht over de alp -
zoo heeten de uitgestrekte bergweiden - in ons de
lust voelen opkomen om ook eens een Sennhut binnen
te gaan en met de bewoners ervan kennis te maken.
Eindelijk besluiten we de stoute schoenen maar aan
te trekken en eenvoudig te vragen of we binnen eens
wat rond mogen neuzen. Ter verduidelijking voor mijn
lezers wil ik - alvorens we bij den Senner
binnentreden - vertellen wat eigenlijk een Sennhut
is. Wanneer de Zwitser zijn koeien de wei in stuurt,
beteekent dat iets anders als bij onze boeren. De
bergweiden liggen allen boven de 1200 meter en het
gaat dus niet op dat de boer 's morgens en 's avonds
even in een Fordje springt om te koeien te gaan
melken. Een klautertocht van twee maal daags naar de
alp zou zelfs nog te vermoeiend zijn en daarom heeft
men hier koewachters en koewachtsters - Senner en
Sennerinnen noemt men ze - die eenvoudig met het vee
in de bergen gaan wonen. Wanneer alle sneeuw op de
alp verdwenen is, begin of half Juni, klimmen zij
naar boven en vertoeven daar tot begin October
wanneer weer de eerste sneeuw begint te vallen. Zij
melken en verzorgen er de koeien en brengen verder
hun tijd door met het bereiden van den
wereldvermaarden Zwitserschen kaas of het
vervaardigen van houtsnijwerk. Nu en dan dalen zij
een keertje af om de groote vierkante of ronde
kaasblokken op een speciaal geconstrueerd
draagtoestel, dat met schouderbanden op den rug
bevestigd wordt, naar het dal te brengen, waar hij
verder op de bekende wijze verpakt wordt. De
eigenlijke kaasfabricage vindt echter op de alp
plaats in de primitieve hutten die den naam van
Sennhut dragen.
Gerieflijk ingericht is geen enkele Sennhut doch
die, welke wij voor ons bezoek uitkiezen, blijkt al
een heel eenvoudige te zijn. Een pad loopt er niet
eens heen; ze schijnt zoo maar ergens midden op de
alp te zijn neergeplakt. Aan den eenen kant ligt een
door het vee gemaakte modderpoel en aan de andere
zijde wordt zij begrensd door een veld onkruid, dat
grootbladige weegbree moet zijn. 't Is er erg stil
en wij vreezen reeds dat ze buiten gebruik gesteld
zal zijn. Ramen vallen er heelemaal niet te
ontdekken. Na het geheele gebouwtje, dat uit
boomstammen bestaat en waarvan het dak op de bekende
wijze met keien bezwaard is, aan drie zijden
rondgeloopen te hebben, komen we bij iets wat veel
van een deur wegheeft. Hier is ook een gat in den
wand. Met z'n drieën tegelijk steken we het hoofd
naar binnen, waar het pikdonker is. De Dresdener
roept "hallo!" waarop we geen antwoord krijgen al
verraadt een geur van brandend hout dan ook, dat er
binnen gestookt wordt. Nadat we onze komst op een
wat meer luidruchtige wijze hebben kenbaar gemaakt,
komen er teekenen van leven in de hut en wordt de
vraag van den Hamburger "of we binnen mogen komen"
met een "Ja, gerust!" beantwoord. De "deur" is
echter gesloten door middel van een uit één stuk
gesneden houten klink, die alleen aan de binnenzijde
der hut kan worden opgelicht. Door een arm door het
zoo juist genoemde gat te steken slaag ik er
gemakkelijk in den toegang vrij te maken. De Senner
laat zich echter nog niet zien. Hij heeft
vermoedelijk zooveel vertrouwen in onze bekwaamheid
in het openen van deuren van Sennhutten, dat hij het
onnoodig acht ons daarbij behulpzaam te zijn.
Tjonge, tjonge, wat is het er donker in dat kot! We
tasten en schuifelen wat langs den wand totdat onze
oogen aan de duisternis gewend zijn geraakt. Dan is
ook het moment gekomen, dat we het interieur eens
goed kunnen opnemen. De Senner, een jonge man van
een jaar of vijfentwintig, zit in 'n hoekje van de
hut bij een open vuurtje gehurkt, waarboven in een
pannetje zwarte koffie pruttelt. We maken kennis en
vertellen onomwonden, dat we nieuwsgierig zijn te
weten hoe het er in zoo'n Sennhut wel mag uitzien.
De man lacht begrijpend, en verontschuldigt zich
door te zeggen, dat hij ons niet veel zal kunnen
toonen, omdat er in zijn hut eigenlijk niet veel
bijzonders te koop is. Wij vinden er echter alles
bizonder! Spoedig zijn we aan den babbel. De Senner
is een aardige kerel alleen niet erg spraakzaam.
Toch vertelt hij ons in plat Duitsch wat van zijn
levenswijze, waarbij we o.a. te weten komen, dat hij
leeft van koffie, gepofte aardappelen, kaas en
brood, en dat niet alle Sennhutten zoo primitief
zijn ingericht als de zijne. Hij woont hier met nog
een makker, doch die is des morgens naar het dal
vertrokken om de pas gemaakte kazen weg te brengen.
Nu
we een tijdje in de hut vertoefd hebben blijkt het
er toch niet zoo donker te zijn als we aanvankelijk
dachten. Door spleten in de wanden valt flauw het
daglicht binnen. We ontdekken nu ook wat van den
inventaris, die bestaat uit een paar houten
stoeltjes, een verbazend grooten kaasketel en
verschillende voor de zuivelbereiding benoodigde
houten voorwerpen. Deze laatste zijn alle eigen
fabrikaat van den Senner doch zóó keurig gesneden,
dat men dit nauwelijks gelooven kan. De Zwitsers
zijn trouwens zeer bedreven in het vervaardigen van
houtsnijwerk, waarvan ook de souvenirwinkeltjes in
de dorpen getuigenis afleggen. Het vertrek waarin
wij ons bevinden, wordt door een houten schot van
het overige veel grootere gedeelte van de hut
gescheiden. Die ruimte is voor het vee bestemd bij
slecht weer. Thans is ze leeg. Natuurlijk zijn we
benieuwd hoe de Senner slaapt en daar men immers
door vragen wijs kan worden, informeeren we ook
hiernaar. De man wijst ons een steil tegen den
tusschenwand getimmerd laddertje aan, dat naar een
half met hooi gevuld zoldertje boven het
"woonvertrek" leidt. Een kuil in het hooi, waarbij
eenige oude kleedingstukken liggen, laten omtrent de
slaapgelegenheid van den eenvoudigen bergbewoner
geen twijfel over.
Ik
benijd dezen simpelen bergmensch, wien de kracht en
gezondheid op het blozend gezicht te lezen staat en
die met zóó weinig tevreden is. Zonder nog zijn
voorbeeld na te volgen zouden we ons toch aan hem
kunnen spiegelen. Met een hartelijken handdruk nemen
we afscheid en trekken weer hooger op, naar de
Kleine Scheidegg terwijl de Senner zich weer met
zijn vuurtje en pruttelende koffie gaat
bezighouden...
22. Verkeerd geloopen!
Het
kan, nadat we de Sennhut verlaten hebben, niet lang
meer duren alvorens we de pas Kleine Scheidegg
bereiken want we moeten dezen dag al wel ongeveer
1000 meter gestegen zijn. Inderdaad verschijnt na
een kwartier tippelen op den bergrug, in rechte lijn
voor ons, een hotel. Dat zal de Kleine Scheidegg
zijn doch het lijkt er niet veel op! Kleine
Scheidegg immers is een voornaam touristencentrum,
dat we - al hebben we het dan ook nooit eerder
bezocht - wel kennen van de vele foto's, die ervan
in omloop zijn. Hier moeten eenige groote hotels
staan, hier moet ook de Jungfraubahn beginnen, doch
er is niets dan een eenvoudig hotelletje. Zouden we
dan onderweg door verwaarloozing van het kaartlezen
van het goede pad zijn afgeweken en nu wie weet waar
uitkomen? Hetgeen wij vreezen blijkt werkelijk
gebeurd te zijn. In plaats van op de Kleine
Scheidegg uit te komen zitten we nu - zooals we in
het hotel vernemen - op den Männlichen, 2210 meter
boven den zeespiegel. De Scheideggpas die maar 2064
meter hoog is, ligt nog een uur gaans Oostwaarts.
Ziezoo, daar zitten we te kijken met het
vooruitzicht nog een uurtje te mogen "spazieren"
alvorens ons doel te bereiken. Gelukkig is het pas
drie uur in den namiddag zoodat we nog een heel stuk
dag voor den boeg hebben. Zoo heel veel spijt van
ons ongewild bezoek aan den Männlichen behoeven we
dus ook al niet te hebben, te meer niet wijl het
uitzicht op de bergwereld hier van een ongekende
schoonheid is. Ten Oosten torschen de Eiger (3875
meter), Mönch (4105 meter) en Jungfrau (4166 meter)
hun geheel met sneeuw bedekte toppen en flanken naar
den hemel, grotesk en kolossaal. Het is bijna al
sneeuw en ijs wat wij in deze richting zien en ik
krijg het gevoel van aan den Noordpool te toeven!...
In het Noord-Oosten liggen de Schreckhörner en de
massale Wetterhorn, die wij gedurende den geheelen
tocht van dezen morgen in den rug gehad hebben,
terwijl weer heelemaal in het Noorden de blik de
Faulhorn en de Schwartzhorn ontmoet. Men wordt niet
moede naar deze, door haar stille grootschheid zoo
imponeerende bergwereld te kijken. En we hebben nu
nog niet gewaagd van de panorama's in de dalen! Aan
de eene zijde liggen de petieterige huisjes van
Grindelwald en aan den anderen kant van den
Männlichenketen, waar de bergwand verscheidene
honderden meters schier loodrecht omlaag gaat, ligt
een dorp, dat vermoedelijk Lauterbrunnen zijn zal.
Nergens nog heb ik zulk een uitzicht aangetroffen.
We
gaan met z'n drieën op het uiterste tipje van dezen
steilen rotswand zitten, waar we elkaar trachten
bang te maken, door in felle kleuren, met de noodige
fantasie vermengd, te schetsen wat er wel gebeuren
zou als we hier eens naar beneden schoven. Lang
houden we het op onze sensationeele zitplaats echter
niet uit, want 2210 meter is een respectabele
hoogte, althans zeker een hoogte waar de temperatuur
heel wat lager is dan in de dalen. Natuurlijk waait
het weer op dezen bergrug en hoewel de zon danig
haar best doet, worden we toch spoedig rillerig
zoodat we een onderkomen zoeken in de tegen den wind
beschutte gelagkamer van het hotel, waarbij we
tevens van de gelegenheid gebruik maken om 'n hartig
brokje eten naar binnen te slikken en eenige
ansichtkaarten te verzenden.
23. Het driemanschap spat uiteen
Tijdens ons oponthoud op de Männlichen komt de
Hamburger tot de ontdekking, dat hij in het hotel te
Grindelwald zijn portefeuille met pas heeft
vergeten. Er wordt even beraadslaagd welke
maatregelen er te nemen vallen om het ding weer
terug te krijgen. Laten nazenden is natuurlijk de
meest voor de hand liggende methode, maar hieraan
zit, volgens den Hamburger, een groot bezwaar vast.
Tijdens ons verblijf te Grindelwald hebben we bij
herhaling geconstateerd, dat de pensionjuffrouw -
hoe charmant en voorkomend zij overigens ook zijn
mocht - bepaald een kronkeling in haar hersenen
moest hebben: iets wat men haar vertelde bleek zij
na vijf minuten weer vergeten; ze was de
vergeetachtigheid in het kwadraat! Hoe zou zij er
aan denken de portefeuille op te sturen wanneer haar
dit per briefkaart gevraagd werd?... Om ieder risico
te ontloopen staat er maar één weg open. En de
Hamburger besluit dien te volgen: hij zal direct
weer den moeilijken terugtocht naar Grindelwald
ondernemen teneinde persoonlijk zijn eigendom op te
halen, een besluit, dat wij door zijn hierboven
gegeven gedachtengang niet voor honderd procent
gemotiveerd achten, waarom wij hem plagend verdenken
van een stil heimwee naar het vredige pension, waar
hij tijdens ons kort oponthoud al verdacht intieme
betrekkingen had aangeknoopt met een aardig
Bernerinnetje van duizend weken. Wat er ook van zij,
zijn besluit blijkt onverwrikbaar. Amice nummer
twee, de Dresdener, is intusschen al zoo door de
grootsche panorama's van den Männlichen in
vervoering geraakt, dat hij den kouden wind, die om
het hotel giert, niet meer voelt en besluit nog
langer van dit schoone te genieten door hier te
blijven overnachten.
Ondergeteekende voelt noch iets voor het plan van
den een noch voor dat van den ander. Het is pas drie
uur in den namiddag: overnachten op den Männlichen,
wat nog het minst verkeerd lijkt, beteekent voor
mij, die zijn vacantie maar schaarsch krijgt
toegemeten, het verlies van bijna een halven dag,
wat eeuwig zonde zou zijn. Ik mag de gelegenheid om
nog dien avond Lauterbrunnen te bereiken, niet laten
voorbijgaan. Alzoo staat ook mijn besluit spoedig
vast: ik ga naar Lauterbrunnen via de Kleine
Scheidegg!... Op geheel onverwachte wijze wordt dus
hier op de Männlichen onze "tripple alliantie"
ontbonden: de Hamburger zal afdalen naar het
Noorden, de Dresdener blijft boven op den Männlichen
en de Hollander zoekt zijn koers in Zuid-Westelijke
richting, naar het schoone dal van Lauterbrunnen.
Tot afscheid maken we een foto, die de eenige
herinnering aan ons laatste samenzijn zal blijven...
Daar mijn Hamburgsche reisgenoot evengoed vanaf de
Kleine Scheidegg als vanaf den Männlichen naar
Grindelwald kan terugkeeren, daarbij zelfs het
voordeel geniet van niet nog eenmaal den des morgens
reeds afgelegden weg te passeeren, zal hij mij nog
tot de Kleine Scheideggpas vergezellen.
24. Sneeuw, heerlijke sneeuw!
Zingend gaan we, na ons afscheid van den Dresdener,
met z'n tweeën op pad: de Hamburger en de Trekvogel.
Jammer dat we nu onze mandolinebegeleiding moeten
missen. Spoedig evenwel worden we genoodzaakt ons
lied te staken wegens... gebrek aan adem. Zooals
algemeen bekend, wordt - naarmate men hooger komt -
de lucht steeds ijler. Op hoogten boven de
drieduizend meter werkt dit op sommige gestellen
zelfs zóó sterk, dat misselijkheid ervan het gevolg
is. Wie hierdoor, hoog in de bergen, overvallen
wordt, doet goed naar lagere regionen terug te
keeren, daar dit het eenige middel is om weer in
zijn "gewonen doen" te geraken. Tot nu toe hebben
wij aan ijlheid van lucht geen oogenblik gedacht,
omdat wij er niet den minsten hinder van hadden.
Thans blijkt evenwel dat marcheeren en zingen niet
meer samengaan. Na enkele minuten reeds zijn we
buiten adem en hebben het gevoel of we zoo juist aan
een wedloop hebben deelgenomen. We bepalen ons dus
maar tot een eenvoudig babbeltje en tot het
bewonderen van de schoone panorama's.
Deze
tocht naar Kleine Scheidegg behoort wel tot de
gemakkelijkste, die ik tot nu toe maakte. De
ongeveer 1½ meter breede weg, welke tegen een
bergrug aan ligt, zoodat hij aan de eene zijde door
rotsen geflankeerd wordt terwijl de linker"berm"
snel naar de diepte gaat, ligt nagenoeg horizontaal.
Zooals reeds eerder terloops opgemerkt, daalt hij
eigenlijk nog, doch op een afstand van 5 km bedraagt
deze daling slechts 100 meter, een hoogteverschil
dat nauwelijks opvalt. Daar zien we plots voor ons
een groot, wit vlak tegen de hellingen liggen, waar
ons pad tusschen door leidt. "Sneeuw!"... klinkt het
tegelijkertijd uit twee monden en alsof we samen een
afspraak hadden gemaakt, zetten we het ineens,
zonder verder een woord tegen elkaar te zeggen, op
een loopen in de richting van het sneeuwveld. We
zijn echter al lang buiten adem voor we het bereikt
hebben en dus doen we het laatste stukje weg, dat
ons nog van de wintergeneugten scheidt, toch nog op
een sukkeldrafje.
Sneeuw!... Ik had reeds bergen, watervallen,
Edelweiss, Sennhutten en gletschers gezien, maar
sneeuw behoorde nog juist tot die dingen, waarnaar
ik al lang verlangd had, doch die ik in Zwitserland
nog niet ontmoeten mocht. Ik begon er zelfs al aan
te wanhopen of ik er eigenlijk nog wel mee zou
kennis kunnen maken! Men kan zich derhalve mijn
vreugde voorstellen toen wij het sneeuwveld bereikt
hadden. En den Duitscher vergaat het al blijkbaar
evenzoo! Daar, waar het pad er doorheen loopt, is de
sneeuw vuil en smoezelig, maar op de hellingen ligt
zij, in een dikke laag, in maagdelijke ongereptheid.
Onze vreugde kent schier geen grenzen, we voelen ons
als een kind, dat een splinternieuw stuk speelgoed
gekregen heeft en we steken onze uitgelatenheid niet
onder stoelen of banken. Immers, we bevinden ons als
twee trekvogels, die beiden het geluk hadden te
worden uitgezonden in Gods schoone natuur, die
elkander begrijpen omdat zij beseffen wat groote
gunst hun ongevraagd - en misschien onverdiend - is
toegeworpen, geheel alleen, hoog in de bergen, de
bergen, het symbool van waarachtigheid, en daar
hebben we niet noodig maskers te dragen en
comedierollen te spelen. Dus laten we ons gaan en
vieren hartstochtelijk onze vrijheid uit. We
buitelen door de sneeuw, wrijven onze gezichten er
mee in, klauteren de helling op om direct daarna met
opzet naar beneden te rollen, we trachten elkander
te begraven en eindigen ons spel ten slotte met een
verwoed sneeuwballenbombardement. Als de
wapenstilstand weer is afgekondigd, staan we
grinnikend tegenover elkaar met gloeiende handen en
gezichten als boeien. We voelen het wel, dat we ons
als kinderen hebben aangesteld, maar we schamen ons
er niet voor! De sneeuw is ook zoo schoon en zij
bevredigt zoo onverwacht een lang gedragen
verdragen!... En dan daarbij nog te mogen weten, dat
de dalen door een verzengende hitte gegeeseld
worden!...
Ik
heb me door boeken wel eens laten vertellen, dat de
bergsneeuw niet geschikt is voor het maken van
sneeuwballen, omdat zij óf bevroren óf te poederig
is. Kan waar zijn, doch dit moet dan slaan op de
eeuwige sneeuw op veel grootere hoogten; onze sneeuw
plakt uitstekend en is ook niet bevroren. Zij wordt
slechts gedekt door een dun, hard korstje, dat zich
gemakkelijk verwijderen laat...
Na
dit sneeuw-intermezzo duurt het niet lang meer of we
hebben Kleine Scheidegg bereikt.
25. Waar techniek de bergen overwon
Kleine Scheidegg (2064 meter) vormt een der hoogste
passen tusschen de dalen van Grindelwald en
Lauterbrunnen en is tevens het uitgangspunt van de
Jungfraubahn, de hoogste bergspoorweg van Europa.
Dit bergspoor mag een waar wonder der techniek
genoemd worden. Het doorloopt een traject van 9,4
km, van welke 7,1 km uitsluitend tunnel zijn.
Doordat bij het op 2868 meter hoogte gelegen station
Eigerwand in den rotswand vensteropeningen gehouwen
zijn, geniet men een prachtig uitzicht op
Grindelwald, de Noord-Alpen en het laagland tot
zelfs aan de Vogezen en het Zwarte Woud. Het
volgende station is Eismeer (3161 meter), dat een
onbelemmerd uitzicht geeft op de geweldige
Fiescher-sneeuwvelden alsmede op de bergreuzen van
Schreck- en Lauteraarhörner en de Grindelwalder
Fiescherhörner.
Het
eindstation vormt Jungfraujoch (3457 meter) tegen
het met eenige sneeuw bedekte "zadel" tusschen Mönch
en Jungfrau, met het in 1924 geopende berghuis, dat
het hoogst gelegen hotel van Europa is. Behalve het
hotel treft men er ook nog een goedkoop
touristenhuis aan, waar de bergbestijgers op een
eenvoudig stroozakje gelegenheid hebben den nacht
door te brengen. Voorts staat er een meteorologisch
instituut. Het uitzicht dat men vanaf het balkon van
het berghuis heeft op den 25 km langen
Aletschgletscher en de onafzienbare sneeuwvelden,
die nooit verdwijnen, tart iedere beschrijving.
Vanaf het Joch-plateau gaat de blik van de
Italiaansche bergen in het Zuiden tot de Vogezen in
het Noorden. Daar er hier altijd overvloed van
sneeuw ligt, vinden er zelfs in het hartje van den
zomer skiwedstrijden plaats. Het spreekt vanzelf dat
Jungfraujoch een bij uitstek geschikt punt vormt
voor het maken van hooge bergtoeren.
Was
men vroeger genoodzaakt een zware klautertocht te
ondernemen om boven de 3000 meter te komen, thans
laat men zich in een comfortabelen trein - zonder
zelfs maar aan vermoeienis te denken - naar de
voorheen zoo grimmige, barre oorden brengen. Door de
Jungfraubahn zijn zij, die te voet wel nooit zulke
hooge plaatsen zouden bereikt hebben, in de
gelegenheid gesteld eveneens te genieten van de
schoonheid der bergwereld al zal de rasechte
alpinist deze triomph der techniek dan ook niet
toejuichen. Immers, de moeilijke toegankelijkheid
der bergen vormt zoo'n groote attractie, de alpinist
verlangt niets anders dan onder groote inspanning
gevaren te overwinnen om eindelijk het doel, den
top, te bereiken en daar te genieten van de
imponeerende grootsche eenzaamheid. Daar hoog
tusschen sneeuw en ijs, onder de dreiging van
lawines, maar dicht bij den hemel, kan ieder mensch,
die verloren was in het wereldrumoer, weer zich
zelve terugvinden; daar kan hij de "beschaving", die
hem beneden een last was, ontvluchten, zoo volkomen
als hem nergens anders op de wereld mogelijk is.
Daarom wenscht hij, dat ten minste de bergen nog hun
eigen karakter zullen bewaren en dat de techniek
niet de kans zal krijgen nog meerdere soortgelijke
triomphen als die van de Jungfraubahn te plegen...
Mijn
Hamburgsche metgezel blijkt zijn reis goed
bestudeerd te hebben. Uit zijn hoofd weet hij
verschillende bizonderheden over 's werelds
beroemdste spoorbaan te vertellen, o.a. dat zij
gebouwd werd van 1897 tot 1912, dat zij op het
traject van 9,4 km een hoogteverschil van 1393 meter
overwint, dat zij gedreven wordt door de
electriciteitscentrales van Lauterbrunnen en
Burglauenen en dat de heele uitvoering van 't werk
het aardige sommetje van 12 millioen francs (6
millioen gulden) heeft opgeslokt. Dat de exploitatie
van deze baan een dure liefhebberij is, kan men ook
wel proeven uit de tarieven. Een retourtje naar
Jungfraujoch, in totaal een kleine 19 km, dus een
afstand nog niet zo groot als het traject
Tilburg-Breda, kost het "peulschilletje" van 40
francs of 20 Hollandsche guldens. De Jungfraubahn is
dan ook de duurste van heel Zwitserland en
vermoedelijk ook wel van heel Europa. Het moet
echter eveneens gezegd, dat men waar voor zijn geld
krijgt.
Daar
het - zooals reeds eerder verteld - in de bedoeling
van den Hamburger lag weer naar Grindelwald terug te
keeren, loopen op Kleine Scheidegg onze wegen
uiteen. Tot afscheid zingen we te zamen voor den
laatsten keer ons Wanderlied, waarna een stevige
"poot" de nog zoo kort geleden gesmede
vriendschapsbanden lossnijdt. Zwijgend, met een
brokje spijt in het hart, beginnen we de afdaling,
de een naar het Noord-Oosten, de andere naar het
Zuid-Westen...
26. Weer alleen
Mijn
afdaling geschiedt niet erg vlug. De streek is hier
ook zoo mooi, dat het zonde zou zijn haar snel door
te trekken. In het dal, aan mijn voeten, drijven
laag de wolken, hoogstens op een 1500 meter, zoodat
ik mij ver boven haar bevind. Het uitzicht op de
besneeuwde Eiger, Mönch en Jungfrau is zoodanig, dat
men niet moede wordt er naar te kijken. Vooral
wanneer ik bij Wengernalp op het terras van een
hotel een grooten verrekijker te pakken krijg, heb
ik gelegenheid de reuzen van het Berner Oberland
eens nauwkeurig af te speuren. Wat voor het bloote
oog niet zichtbaar is, ontdekt de kijker. Hij toont
ruw gespleten gletschers met "schluchten", waar
doorheen het water jaagt, hij laat van rotsblok tot
rotsblok springende gemzen zien en tot slot drie
zich voortbewegende zwarte stipjes: een groepje
bergbestijgers dat dien morgen heel in de vroegte
vertrokken is, zooals de man die den verrekijker
bedient, te vertellen weet.
Wanneer ik Wengernalp reeds geruimen tijd boven mij
gelaten heb, kronkelt het met vele keisteenen
bezaaide pad door een prachtig dennenbosch. Langzaam
komt ook de avond aanglijden. De vogels hebben
opgehouden met zingen, de wind van de bergpas dringt
tot hier niet door; ik hoor slechts het gemurmel van
een beekje, dat niet ver van het pad door het bosch
naar beneden moet dartelen. Hier en daar, waar de
rotsen vochtig uitgeslagen en met teer groen mos
bedekt zijn, sijpelen van het beekje afkomstige
waterstralen naar beneden. Ver achter mij klinkt nu
en dan het doffe gerommel van een lawine, doch ook
dit geraas, waaraan ik al gewend geworden ben,
vermag niet de zoete avondstemming en de vredige
rust welke door deze oorden drijft, te verstoren.
Kan het verwondering wekken, dat mij in zulk een
omgeving het door de natuur geïnspireerde vers dat
de beroemde Goethe op den wand van een plankenhuisje
te Ilmenau
in Thueringen schreef, in herinnering komt?
Ueber allen Gipfeln ist Ruh',
In allen Wipfeln spuerest du
Kaum einen Hauch;
Die Voeglein schweigen im Walde,
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Of
het een gevolg is van mijn mijmering in het stille
bosch, of dat ik mij reeds bij de Kleine Scheidegg
in den weg vergist heb, weet ik niet, maar de eerste
plaats die ik bereik is niet Lauterbrunnen doch
Wengen, een bergdorp - misschien mag men het wel
stadje noemen - dat niet voor een bezoek op mijn
programma vermeld staat. Voor den tweeden keer dezen
dag dus heb ik een verkeerden weg genomen wat in dit
laatste geval ook weer het maken van een omweg
beteekent. Hoewel ik op dit tijdstip reeds in
Lauterbrunnen had kunnen zijn, moet ik nu nog een
uurtje loopen, waarbij ik ook het voorgenomen bezoek
aan de Staubbach bij Lauterbrunnen, die echter een
heel eind buiten het dorp, in de nabijheid van het
pad, dat rechtstreeks van Wengernalp komt, gelegen
is, van mijn program zal moeten afvoeren. In plaats
hiervan neus ik wat in Wengen rond, dat een duur,
maar prachtig hoteldorp blijkt te zijn, volgens mijn
kaart op 1277 meter hoogte gelegen. Armoedige hutten
treft men er niet aan, het heele dorp wordt gevormd
door luxueuze hotels en villachalets en is alzoo een
oord voor richards maar niet voor Wandervögel. Lang
houd ik mij hier dan ook niet op.
Alvorens ik Lauterbrunnen binnenmarcheer gaat mijn
weg door met groote rotsblokken bezaaide grasvelden.
Er zijn reuzen"japen" bij van verscheidene kubieke
meters. Een loodrecht oprijzende rotswand laat geen
twijfel over omtrent de herkomst van deze
steenblokken. Er zijn duidelijke sporen aanwezig dat
hier ooit een bergstorting heeft plaatsgehad. Wat
zal het naar beneden storten van die steenkolossen
een consternatie in het nu zoo rustige dal
veroorzaakt hebben. En misschien zijn er ook wel
menschenlevens bij te betreuren geweest. Het ongeval
moet echter al lang geleden hebben plaatsgevonden
want vlak tegen de steenblokken staan nu houten
hutten, die met opzet zoo geplaatst zijn.
Hoewel het dal van Lauterbrunnen prat kan gaan op
een bizondere schoonheid, is het er thans bij avond
toch erg "unheimisch". De rotswanden lijnen aan drie
kanten ook zoo steil op, dat het dal een ware ketel
vormt op den bodem waarvan het dorp ligt. Deze hooge
bergruggen geven een beklemmend en benauwend gevoel,
dat de vele klaterende watervallen niet vermogen te
verminderen. Aan den Oostelijken wand, een uitlooper
van den Schwartzgrat, die 700 meter loodrecht naar
beneden valt, klimt een kabelspoor naar boven, dat
Lauterbrunnen met Mürren, het hoogst gelegen dorp
van het Berner Oberland, verbindt (1650 meter). Aan
de tegengestelde zijde is het de Männlichenketen,
die het dal omsluit terwijl aan 'n derde zijde, waar
de bergen verder liggen teruggedrongen, de witte
koppen van Jungfrau en Silberhorn fel contrasteeren
tegen de somber-donkere lagere en meer dichtbij
gelegen steenmassa's. Ongetwijfeld behoort dit dal
tot de meest interessante van heel het Berner
Oberland, maar voor de gezelligheid zou ik het toch
gaarne in de zon en niet in dien neerdrukkenden
schemer gezien hebben. Ik besluit maar gauw een
hotel op te zoeken met de bedoeling onmiddellijk
onder de wol te kruipen om dien benauwd makenden
dalketel kwijt te zijn.
27. Goedkoop en gezellig
Reeds den eersten dag van mijn verblijf in het
Berner Oberland heb ik in me de onweerstaanbare lust
gevoeld nu ook eens een nacht in een echt Zwitsersch
huis, dus een huis met plankjesdak en lange balkons,
door te brengen. De vervulling van dezen wensch moet
niet zoo moeilijk zijn, want ik heb al ontdekt, dat
in bijna ieder dorp eenige particuliere chalets voor
de ramen of tegen den gevel het opschrift: "Zimmer
zu vermieten" (kamers te huur) dragen. De eenvoudige
menschen uit deze streken, die er geen hotel of
beroepspension op nahouden, willen ook wel een
deeltje van den duitenbom, die de
vreemdelingenindustrie oplevert, en zoo zijn zij er
toe gekomen alle kamers van hun huis, die door hen
maar eenigszins gemist kunnen worden, ter
beschikking van de vreemdelingen te stellen. Dit
beteekent dus een concurrentie met de hotels. Waarom
zal ik ook niet eens een proef nemen met particulier
te logeeren! 't Is natuurlijk een experiment dat de
uitval moet goedmaken, doch Zwitserland is gelukkig
een land, dat - wat netheid betreft - met Nederland
wedijvert, indien men tenminste het kanton Wallis,
waar veel Italianen wonen, uitschakelt - aldus mijn
Brienzer hospita, met wie we straks nog wel kennis
maken. "Die Reinheit ist unsere Stolz", verklaarde
ditzelfde menschje fier en de ondervinding heeft me
geleerd, dat deze woorden waarheid bevatten.
Het
risico, dat men door op goed geluk af bij
particulieren een kamer te huren op zich laadt, is
dan ook niet erg groot. Wie geen bizondere eischen
stelt, wie aan de luxe der groote hotels en de daar
heerschende stijve deftigheid geen behoefte heeft,
kan deze wijze van logeeren worden aanbevolen. Zij
is veel goedkooper dan het verblijf in hotels en...
stukken gezelliger, omdat men - indien gewenscht -
huiselijk verkeer met de verhuurders onderhoudt,
waardoor men zeer nauw contact met de bewoners
krijgt, wat altijd leerzaam is. Men kan er zich zoo
echt op zijn gemak voelen, gelijk met mij dan ook
het geval is te Lauterbrunnen, waar ik vanavond op
deze wijze mijn intrek genomen heb in een lief
kamertje, dat de vrouw van een berggids mij voor den
prijs van... één heelen Nederlandschen gulden heeft
afgestaan. Is me dat even een koopje!... Men zou
bijna dit bedrag betalen om het interieur van het
houten huis, dat geheel anders is ingericht dan bij
onze Nederlandsche woningen, eens te kunnen
bezichtigen. En nu mag ik zelfs overal vrij
rondloopen en wat zitten uitblazen op het gezellige
balkon, dat door bloedroode geraniums, die de
balustrade sieren, om het heele huis een bizonder
intieme sfeer schept. Lang geniet ik hiervan echter
niet, want de zwarte dalketel doet ook hier nog zijn
benauwenis voelen en... morgen zal het weer vroeg
dag zijn... Den eersten in een Zwitsersch chalet
doorgebrachten nacht slaap ik als een prins...
28. Een stukje van het paradijs
Als
ik 's morgens om vijf uur op pad ga, hangt de nog
niet opengegane dag grauw in het Lauterbrunnendal,
dat in vredige rust verzonken ligt. Ik heb met opzet
dit vroege uur uitgekozen, omdat de heele route, die
ik dezen dag van plan ben af te leggen, door dalen
gaat, waarin iederen dag de zon zoo fel heeft staan
bakken. Het ligt in de bedoeling via Interlaken
Brienz, aan het meer van dienzelfden naam, te
bereiken, zonder daarbij geheel door de zon
geroosterd te worden. De weg, welke van
Lauterbrunnen naar Interlaken leidt, is breed en
gemakkelijk doch erg stoffig, zooals trouwens alle
Zwitsersche straatwegen, die met een fijn,
grijsachtig tot wit "poeder", dat uit de rivieren
gehaald wordt, bestrooid liggen. Rechts van den weg
stuwt de rivier de Lutschine haar groene water naar
het Brienzermeer, links liggen de deels met gras en
bosch begroeide bergen. Verkeer is er op dit
tijdstip nog niet. Ik ontmoet alleen een
boerenarbeider, die een nagenoeg spits toeloopende,
zijdelings platgedrukte "kuip" op den rug draagt,
welke - zooals de scherpe hieruit opstijgende geur
alsmede het bekende emmertje aan een langen steel,
dat de man over den linkerschouder heeft hangen,
niets meer of niets minder dan... beer inhoudt. Dat
de bergbewoner zijn rug als een bij uitstek
geschikte plaats voor het vervoeren van
verschillende lasten beschouwt, heb ik al eerder
ontdekt, doch dat de boer ook op deze wijze mest
naar zijn akkertje brengt, is mij toch nog een
openbaring!...
Intusschen is het zeven uur geworden. Er komt meer
leven en ook zon op den straatweg. Het duurt niet
lang of mijn heele hals, die toch al de vorige dagen
veel van de hitte heeft te lijden gehad, is
verbrand, zoodat ik me genoodzaakt zie hem te
bedekken met mijn zakdoek, die ik onder mijn pet
vastklem. Ik maak op deze wijze ongetwijfeld een
potsierlijken indruk, doch ik heb maling om wat de
menschen van me denken. Hoewel vlak, mag de weg toch
buitengewoon interessant heeten en wel op de eerste
plaats door het mooie uitzicht op de Schynige
Platte, een bergweg, waar traag een trein tegen
opkruipt. Verder dankt hij zijn belangwekkendheid
aan de vele fruitboomen. Even voor het dorp
Wilderswil is hij aan weerszijden beplant met
notenboomen. De vruchten, die er onder liggen en
welke ik maar voor het oprapen heb, zijn weliswaar
nog niet geheel en al rijp, zij zitten nog in de
groene bolster, die zich moeilijk verwijderen laat,
maar toch smaken ze al heel goed.
Even
buiten Wilderswil begint het lustoord echter pas
voorgoed. Mijn weg loopt hier midden tusschen
boomgaarden, die een overvloed van appels en peren
dragen, door. Gelijk men in het veen niet op een
turfje ziet, zoo ziet men hier niet op een appeltje.
De heerlijk rijpe vruchten liggen er veronachtzaamd
langs den weg. Het lijkt hier wel een verloren
stukje van het aardsch paradijs. En het is niet eens
noodig zich tot het oprapen der vruchten te bukken.
Wanneer ik een goed uitzienden appel ontdek, pik ik
hem in het voorbijgaan eenvoudig aan de punt van
mijn stok, die wel zoo vriendelijk is hem vast te
houden tot hij zijn plaats van bestemming heeft
bereikt.
Alvorens ik het tusschen het Brienzer- en Thunermeer
gelegen stadje Interlaken binnenmarcheer, zijn het
als steeds weer de mooie uitzichten, die de aandacht
voor zich opeischen. Een bizondere aanblik biedt van
hieruit het Harderkabelspoor, dat voor het oog steil
tegen den Harderberg opklimt en veel overeenkomst
vertoont met een rups, die heel hoog tegen den
bergwand in een holletje verdwijnt.
29. Hoe warm het was en hoe ver...
Interlaken, het touristencentrum bij uitstek, trekt
mij niet bizonder. Ik weet wel, dat men er een
beroemde Kursaal aantreft, die met haar prachtigen
tuin, waarin zich het vermaarde bloemenuurwerk
bevindt, een hoogst interessant, cosmopolitisch
schouwspel vormt, vol afwisseling en contrasten van
vormen, kleuren, typen en toiletten, doch daarvoor
ben ik niet naar Zwitserland getrokken. Ik bepaal me
dus maar tot het brengen van een bezoek aan de mooie
promenade de Hoeheweg, waar prachtig houtsnijwerk en
andere souvenirs te koop geboden worden, terwijl ik
ook even naar het aan den voet van den Harderberg
gelegen gemzenparkje, dat niet zoo bizonder
interessant blijkt te zijn, klim.
Het
mooist van al is hier wel het uitzicht over het
Brienzermeer met de Jungfrau op den achtergrond.
Zooals het water van nagenoeg alle meren van het
Berner Oberland heeft ook dat Brienzermeer een teer
groene kleur. Vooral wanneer er de zon op schijnt -
zooals nu het geval is - hangt er een echt gezellige
sfeer over het spiegelgladde watervlak, dat alleen,
zoodra er de witte booten, die het verkeer tusschen
de verschillende oeverplaatsen onderhouden, doorheen
ploegen, bewogen wordt. Ondanks alle schoonheid
wordt het toch een zware wandeling langs den
linkermeeroever naar Brienz. Het is goed twaalf uur
in den namiddag en de zon, waarvoor hier maar weinig
beschutting te vinden valt, laait als een
verzengende gloed over den weg, waaraan maar geen
einde schijnt te komen. Ik verwonder er mij dan ook
niet over, wanneer ik bij het dorp Oberried, als ik
echter toch al bijna driekwart van den afstand, die
Interlaken van Brienz scheidt, achter den rug heb,
besluit het wandelen maar aan anderen over te laten
en het treintje naar Brienz te nemen.
Oberried is een klein dorpje, dat niet zoo heel veel
gelegenheid biedt van een trein of boot gebruik te
maken. Ik moet dan ook twee uur wachten voor de
eerstvolgende trein gaat. Dit oponthoud is me - daar
ik bijna omval van vermoeienis - echter zeer welkom
en ik benut het om een heerlijk bad in het meer te
nemen. Nu ontdek ik, dat zwemmen een uitstekend
middel is om de stramheid, die me als gevolg van het
bergbeklimmen en afdalen nog steeds in de kuiten
zit, te bestrijden. Ik ben ze na mijn bad geheel
kwijt. Opvallend is het temperatuurverschil in het
water der bergmeeren. De bovenste laag tot een
diepte van ongeveer een meter, bezit een aangename
temperatuur, doch de dieper gelegen lagen zijn -
naar verhouding - abnormaal koud, een omstandigheid
waarmede zwemmers, die de gewoonte volgen direct na
zich ontkleed te hebben een duikje te maken, wel
terdege rekening mogen houden. Overigens behoort het
zwemmen in een bergmeer tot die geneugten, welke een
trekvogel niet missen mag.
30. Het karakteristieke Brienz
Dank
zij mijn trein- in plaats van voetreis ben ik reeds
om 5 uur des namiddags in Brienz. Nog geen enkele
keer op mijn zwerftocht kwam ik zoo vroeg in een
plaats, waar ik van plan was te overnachten, aan. Ik
heb nu ruimschoots den tijd om eens heerlijk uit te
rusten en rond te wandelen, in het aan den voet van
den Rothorn gelegen stadje, waar de bekende
schrijver Heinrich Federer het levenslicht
aanschouwde. Zijn geboortehuis staat er nog doch
historische monumenten interesseeren mij in
Zwitserland niet. Des te meer doet dit het stadje
Brienz zelf, dat het meest karakteristieke plaatsje
is, dat ik tot nu toe in Zwitserland bezocht heb. Op
enkele moderne hotels na, die geheel uit den toon
vallen, bestaan alle huizen uit hout. Zeker, ik heb
op mijn reis al heel wat chalets ontmoet, doch deze
stonden meestal los in het bergland verspreid of
tusschen moderne woningen opgesteld. In Brienz
echter scharen deze bruine chalets zich schouder aan
schouder en vormen zoo dicht bebouwde straten,
waardoor het stadje zoo'n typisch karakter krijgt,
dat het op den bezoeker een zeldzame bekoring,
waarvan hij niet meer losraakt, uitoefent. Wat een
kleur en wat een lijn ligt hier voor een
kunstschilder uitgestald! Wat een warme intimiteit
drijft er langs die ongeverfde huizen, waarvan
sommige meer dan honderd jaar oud en tóch niet
vervallen zijn! Het is heerlijk hier te mogen
ronddolen en hoe dank ik daarom mijn gelukkig
gesternte, dat mij zoo vroeg deze bekoorlijke plaats
binnenvoerde! Dit is echter nog maar mijn eerste
kennismaking; ik zal nog veel meer schoons beleven.
Het
hoeft - na de ervaring die ik te Lauterbrunnen heb
opgedaan - wel niet meer verteld, dat ik bij het
opzoeken van logies achteloos de hotels voorbij
loop, doch naarstig rondspeur of misschien ook hier
gelegenheid bestaat om bij particulieren mijn intrek
te nemen. En ik heb spoedig succes! Voor een
buitengewoon aantrekkelijk chalet - natuurlijk
lachen er voor de ramen die haast nooit ontbrekende
roode geraniums - lokt het opschrift: "Zimmer zu
vermieten". Binnen stappen en 'n accoord maken met
de verhuurster, een zachtmoedig weduwvrouwtje van
een dikke zestig, door welke ik in figuurlijken zin
met open armen ontvangen word, is het werk van een
oogenblik. Het goede menschje slooft zich uit om het
mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Haar
schoonste kamertje, dat uitzicht geeft op het
Brienzermeer, wordt voor mij in orde gemaakt terwijl
ze daarenboven nog haar heele huis voor me
openstelt. Ik moet maar doen alsof ik thuis ben. Ik
kan krijgen wat ik verlang. Wil ik met haar samen
eten: goed! Wil ik mijn eigen proviand gebruiken:
ook goed; zij zal koffie voor me zetten, zal melk
koken, enz. enz. Wat een ontvangst, wat een
ontvangst! Ik sta er als Brabanter, die wel aan
gastvrijheid gewend is, toch nog versteld van! En al
die bereidwilligheid voor een onnoozel daaldertje,
dat ik straks bij mijn vertrek zal te betalen
krijgen... Geen wonder, dat ik me plechtig voorneem
nooit meer in een hotel te logeeren, wanneer ik bij
particulieren terecht kan...
31. Een schoone avond
Het
stadje Brienz bezit een één km lange
strandpromenade, een heerlijke wandelweg, die aan de
eene zijde door het groene water van het meer
begrensd wordt, terwijl op de andere zijde voor een
groot deel de tuintjes van de langs de hoofdstraat
gelegen chalets uitkomen. Banken nooden hier tot een
heerlijk zitje. Ik heb mij een van de mooiste punten
uitgezocht en wacht daar het vallen van den avond
af. Wat een serene rust drijft hier! In een der
tuintjes achter mij snoeit een meisje de bloemen en
voor me ligt het spiegelgladde watervlak, dat nu -
wijl de zon verdwenen is - een doffe glans gekregen
heeft. Was zoo straks het uitzicht nog vrij en
onbelemmerd tot aan Iseltwald, nu komt er in de
verte een blauwe nevel opzetten, die den einder van
het meer dichtsnoert. De bergen hebben ook hun kleur
en fleur verloren, het lijkt of zij een grauwen
slaapzak hebben aangetrokken. Doch deze grauwheid
maakt een mensch niet somber, zooals dat wel in het
Lauterbrunnendal het geval was, want hier zijn de
bergwanden niet steil, Brienz ligt niet in een
nauwen ketel. Men kan er vrij ademhalen. Het eenige
gevoel, dat men krijgt, is dat van een volslagen
rust, hetwelk nog eens extra onderstreept wordt door
een eenzamen visscher, die vanaf de overzijde van
het meer, met een breeden, tragen riemslag zijn
bootje, waarin hij vermoedelijk den geheelen dag
heeft liggen dobberen, naar den Brienzer oever
trekt. De zwarte bergen, het in grijzen schemer
gehulde meer en de huiswaarts keerende visscher, zij
vormen voor den toeschouwer aan den oever een
suggestief schilderij, dat een zoete avondstemming
objectiveert. Daar klinken plots achter mij de
toonen van een trekharmonica. Ze zijn afkomstig van
het balkon van een oud chalet, wiens bewoner, als
een waar virtuoos, dit eenvoudige instrument te
bedienen weet. Wat heerlijk buitelen de toonen van
het accordeon door de luisterende stilte, die
heelemaal niet verstoord wordt. Hij, die deze
momenten aangrijpt om zijn harmonica te bespelen,
moet een goed en gevoelig mensch zijn...
De
sterren hebben reeds hun zilveren lansen gebeurd en
achter de kleine ruitjes der houten huizen gloeit al
geruimen tijd het gele licht als ik in mijn chalet
wederkeer, waar mijn hospita op het balkon de
terugkomst van haar vreemden gast afwacht. De avond
is te schoon om vroeg naar bed te gaan. Ook mijn
Brienzer moedertje - dien eerenaam heb ik het goede
vrouwke al in gedachten onbewust gegeven - denkt er
zoo over, waarom we nog lang samen zitten babbelen,
eerst over de schoonheid van het Zwitsersche land,
later over minder algemeene zaken totdat we zoo
vertrouwd met elkander geraakt zijn, dat mijn
hospita bekent hoe ze zich in onbewaakte
oogenblikken nog aan de "dichtkunst" te buiten gaat.
Nu is het laatste ijs gebroken. Op mijn aandringen
wordt uit een kastlade een bundel dichtbekrabbeld
papier opgeduikeld, waarin wij spoedig geheel
verdiept zijn, al blijkt moederke's "dichtkunst"
zich dan ook maar te bepalen tot goedgeslaagde
rijmelarijen. Wat een trekvogel toch al niet beleven
kan!... Als ik dien avond onder de wol kruip is het
weer te laat voor iemand, die den anderen dag om 7
uur op pad wil!...
32. Terug naar de Brünigpas
Zingend heb ik den volgenden morgen van mijn
Brienzer moedertje afscheid genomen. Zij, die bij
mijn vertrek het voor mij onvergetelijke chalet in
de hoofdstraat van Brienz gepasseerd zijn, hebben in
het vroege ochtenduur de nog heldere stem van een
oude vrouw en een klare jongensstem kunnen hooren,
die te zamen het bekende Wanderlied: "Musz i' denn,
musz i' denn, zum Staedelein hinaus" zongen. 't Moge
onwaarschijnlijk klinken, dat een Brabantsche jongen
met een oud Zwitsersch moedertje, wier kennismaking
van nog geen twintig uur geleden dateert, des
morgens om zeven uur een Wanderlied zingen op het
balkon van een chalet en toch wordt hier niets dan
de waarheid verteld. Om het te kunnen gelooven moet
men echter eerst de Zwitsersche berglucht geproefd
hebben! Deze maakt zoo opgewekt, deze schept zoo'n
levenskracht en daarom doet men daar dingen, die ons
hier onmogelijk lijken. Daarom echter ook is juist
Zwitserland zoo'n heerlijk oord voor een trekvogel.
Op
aansporing van mijn Brienzer moederke wandel ik -
hoewel het aanvankelijk in mijn bedoeling lag
rechtstreeks den Hasliberg tot aan de Brünigpas op
te trekken - eerst nog langs den meeroever naar
Giessbach, dat tegenover Brienz aan de andere zijde
van het meer gelegen is. Giessbach dankt zijn
aantrekkelijkheid aan zijn watervallen, die dan ook
terecht tot een der voornaamste bezienswaardigheden
van Zwitserland mogen gerekend worden. Door een
boschrijke omgeving stort de Giessbach 400 meter
over de rotsen naar beneden om daar in het meer uit
te stroomen. Zij neemt dien 400-metersprong echter
niet ineens maar in veertien groote "stappen", die
evenzooveel trapsgewijs boven elkaar gelegen
watervallen vormen, van welke men er zeven tegelijk
bewonderen kan.
Jammer genoeg is mijn tijd te beperkt en kan ik maar
even bij dit natuurwonder verblijven om me
vervolgens per kabelspoor vlug naar beneden te laten
transporteeren, waar ik nog net de eerste van
Interlaken komende boot haal, die me, na een
kwartiertje, opnieuw bij Brienz aan wal zet.
Onmiddellijk ga ik nu op pad, naar de Brünigpas,
welke op 600 meter boven Brienz gelegen is. Ik volg
op deze route den breeden straatweg, via
Brienzwiler, welke weg zigzag tegen den Hasliberg
opklimt en door zijn vele haarspeldbochten groote
vaardigheid van de autobestuurders eischt. Op een
bepaald punt hangt de bergwand als een groot, zwaar
luifel over den straatweg gebogen terwijl aan den
anderen kant de rotsen bijna loodrecht naar beneden
in het Haslidal vallen. Met steenen paaltjes en een
simpele ijzeren reeling, die er echter niet sterk
genoeg uitziet om een auto, waarover de bestuurder
zijn macht verloren heeft, tegen te houden, is deze
sensationeele bocht afgemaakt. De weg is hier
bovendien vrij smal en telkens als er een auto de
bocht omlikt, houd ik mijn hart vast, doch
ongelukken schijnen hier toch niet zooveel voor te
komen.
Het
uitzicht, dat ik van hieraf op het reeds vroeger
beschreven Haslidal met Meiringen geniet, boeit
buitengewoon. Ver weg blinkt het Brienzermeer,
waarin als een gebroken zilveren liniaal de
gekanaliseerde Aare steekt. Na een niet vermoeiende
klimpartij sta ik 's middags 2 uur weer op de 1011
meter hooge Brünigpas, juist op dezelfde plaats waar
ik vijf dagen geleden mijn zwerftocht door het
Berner Oberland aanving. Een uur later brengt het
bergspoor me terug naar de "parel van het
Vierwoudstedenmeer": Luzern, vanwaar ik nog dien
zelfden middag de laatste boot naar het aan het
uiterste tipje van het Vierwoudstedenmeer gelegen
dorpje Flüelen wil halen.
33. Over het Vierwoudstedenmeer
Om
vijf uur wordt de brug, welke de stoomraderboot
"Uri" - waarop ik mij voor een tocht over het
Vierwoudstedenmeer naar Flüelen heb ingescheept -
met de Luzernsche kade verbindt, ingehaald. De
stoomfluit snerpt een gil, die door de echo
beantwoord wordt over het water en we varen op één
van 's werelds meest beroemde meren. Als een
statige, witte zwaan doorklieft onze boot het gladde
watervlak, dat slechts door flauwe rimpels van een
kalm windje en door het woestere kielzog bewogen
wordt. Nauwelijks hebben we de kade verlaten of alle
passagiers zijn opgestaan van hun zitplaatsen: het
is hun aan te zien, dat zij weten thans een om zijn
schoonheid beroemd stukje van de wereld te bezoeken;
spanning ligt op aller gezichten te lezen. Er worden
kijkers voor den dag gehaald, kodaks gericht. De
hoofden draaien rechts, de hoofden draaien links om
toch maar niets van al hetgeen rondom hen is te
missen. 't Wordt ook inderdaad een tocht, die niet
meer uit de herinnering zal worden weggevaagd.
Op
den rechteroever ligt eenzaam en verlaten de
grillige Pilatus en vóór ons, aan de
tegenovergestelde zijde, de goedaardige Rigi-lobbes,
welke we steeds dichter naderen. Ik weet niet welke
zijde wel het mooist is. De rechteroever is fraai
met groene boomen beplant. Op een uitstekend
rotspunt staat een beeld, dat - voor zoover dit op
dezen afstand te beoordelen valt - een H. Hartbeeld
schijnt te zijn. Op het water zelf is veel beweging.
Er vliegen witte meeuwen, die nu en dan de
oppervlakte scheren, met groote snelheid schiet er
een motorbootje voorbij, waarachter zich een zwemmer
op een plank, welke nauwelijks het water raakt, laat
voortsleepen, er zwerven vele ranke kano's terwijl
het aan de oevers, waar verschillende
badinrichtingen gelegen zijn, krioelt van zwemmers
en ploeteraars.
De
eerste plaats welke wij aandoen, is het vlak tegen
den Rigi gelegen Hertenstein, dat als verguld in het
late avondzonnetje glimmert. Met veel lawaai van de
schepraderen stopt de boot, de brug wordt
uitgeworpen, even is er een druk geloop en gesjouw:
kisten worden afgeladen, nieuwe passagiers komen aan
boord. Dat alles neemt echter maar eenige minuten in
beslag. De fluit gilt, de raderen stampen opnieuw en
onze landing behoort weer tot het verleden. We
passeeren een stampvolle uit de richting Flüelen
komende passagiersboot. De opvarenden zwaaien met
armen en zakdoeken, welke groet door ons op dezelfde
wijze beantwoord wordt al kennen we dan ook niemand
van die vriendelijke menschen. Doch dat hoeft ook
niet, zij zijn uitgelaten en wij zijn het. Het lijkt
wel of we allen even blij zijn om de mooie natuur,
waarvan we genieten mogen.
In
een sierlijken boog koersen we van Hertenstein naar
Weggis en vandaar naar het bekende uitgangspunt van
den Rigispoorweg Vitznau, dat met zijn mooie kade al
een heel vriendelijken indruk maakt. Onze boot
stormt hier vol met Engelsche touristen; opgeschoten
jongens en meisjes, waarvan de laatsten - als
jongens - gekleed gaan in korte Turksch leeren
broeken en sportkousen. Hun allures passen overigens
volkomen bij hun kleeding. Vrouwelijke
terughoudendheid en zelfrespect schijnen bij haar
ver te zoeken. Ze lawaaien hinderlijk en laveeren
over het dek van de eene zijde naar de andere met
een air of zij alleen betaald hadden. De zon die nu
bijna geheel achter de bergen is weggezonken, werpt
een laatste blinkering over het water, dat thans
woeliger is als bij ons vertrek. De Pilatus is bezig
zich te verbergen in een nevelsluier. Van kijken
naar de natuur rondom komt echter niet veel meer. We
worden te zeer afgeleid door de Engelsche
herriemakers. Ik ben dan ook wat blij als zij in
Buochs de boot weer verlaten, om plaats te maken
voor een gezelschap van heel ander soort namelijk...
twee koeien.
Wie
er evenals ik geen oogenblik aan gedacht had, dat
zoo'n mooie witte boot met gezellige kajuiten en
goed voorziene buffets niet alleen voor
personenvervoer gebruikt wordt, komt nu tot de
ontdekking zich vergist te hebben. Op het
tweedeklassedek wordt een ruimte tusschen kajuit en
reeling met een paal afgesloten en hierachter vinden
de beesten een plaats. Met hun rug steken zij juist
boven de raampjes der kajuit uit, zoodat de
binnenpassagiers getroffen zouden zijn door een
uitzicht op de "aangebrande" koeienachterwerken
indien hiertegen geen speciale maatregelen genomen
waren. Deze maatregelen bestaan hierin, dat de
raampjes ter wille van hare majesteit de koe tot op
halve hoogte met - klaarblijkelijk speciaal voor dit
doel bestemde plankjes - worden afgesloten. Al deze
maatregelen eischen maar enkele minuten oponthoud.
Voort gaan we nu weer, begroet door het hondje van
den kadewachter, dat zoolang rechtop met de pootjes
aan den kop blijft zitten tot we den steiger
verlaten hebben. De koeien bekommeren zich niet het
minst om hun beschaafde menschengezelschap; zij
bevuilen het dek op koeienmanier. Dit belooft nog
wat te worden doch gelukkig gaan de beesten bij de
eerstvolgende aanlegplaats van boord. De balk en de
plankjes worden opgeruimd, eenige emmers water over
het dek en langs den kajuitswand geplast, en als de
natte vloer weer is opgedroogd, verraadt niets meer
in welk gezelschap we geleefd hebben.
We
hebben intusschen geleerd, dat - al ziet de boot er
ook nog zoo keurig uit - men niet schroomt haar voor
alle denkbare transportdoeleinden te gebruiken. Zoo
juist waren het koeien, doch er worden ook fietsen,
kinderwagens en andere kleine vehikels, welke men er
niet verwachten zou, toegelaten, al staat dan ook in
geen enkele dienstregeling aangegeven, dat we hier
met een vrachtboot te doen hebben.
34. Avond op het meer
De
zon hebben we al geruimen tijd geleden achter de
bergen zien wegzakken. Er is een vrij stevig windje
opgestoken, dat het zoo straks nog zoo kalme water
woelig gemaakt heeft, waardoor de boot hinderlijk
"stampt". Het is op het vóórdek, waar de
tweedeklassepassagiers zijn ondergebracht, verbazend
koud. Er worden pullovers en mantels voor den dag
gehaald en nog loopen we allen te ijsbeeren, totdat
de kapitein zich over ons ontfermt door ons op het
eersteklassedek, dat achter de machinekamer, die den
wind vangt, ligt, toe te laten. Van hier kunnen we
ook vrij in de machineafdeeling komen, waar een
behaaglijke warmte heerscht.
Naarmate we meer den laatsten arm van het meer, aan
het einde waarvan Flüelen ligt, naderen, wordt het
stiller op de boot. Bij iedere plaats, die we
aandoen, verliezen we passagiers en als we dan ook
Rütli gepasseerd zijn, bevind ik mij nog maar alleen
meer aan boord in gezelschap van een oud vadertje
met 'n jong meisje, dat zijn kleinkind kan zijn,
welke samen een taal spreken, die ik niet thuis kan
brengen. Het meer, dat nu een kleur als staal heeft
aangenomen, wordt alleen verlicht door een heldere
volle maan, die als een nieuwe rijksdaalder boven
den Bristenstock hangt en een breede zilveren
lichtbaan op het water gooit alsof zij een zoeklicht
ware. De bergwanden liggen in een zwart duister
gehuld. Ik weet dat we den aan Schiller gewijden
gedenksteen ergens moeten gepasseerd zijn, ik weet
ook dat daar op den linkeroever de Axenstrasse ligt
met haar in de rots gehouwen vensters, doch ik kan
ze niet ontdekken. Ver weg pinken gele lichtjes,
welke als lampions in trosjes op onregelmatige
afstanden verspreid op het water schijnen te zweven
en die aan een Venetiaansch waterfeest denken doen.
Het zijn de lichten in de woningen van Sisikon,
Tellsplatte, Bauen, Isleten-Isenthal en Flüelen, die
't laatste deel van mijn tocht over 't
Vierwoudstedenmeer bijzonder aantrekkelijk maken. Ik
schenk daaraan echter niet meer de noodige aandacht
omdat ik trappel van ongeduld aan wal te stappen.
Drie volle uren varen we bijna, het mooie is er af,
't wordt vervelend.
Als
eindelijk voor de laatste maal de brug wordt
uitgeworpen, stapt een slecht gehumeurde trekvogel
't dorpje Flüelen binnen, waarin hij op dat moment
niets aantreft, wat hem sympathiek lijkt. De kade
ligt donker en leeg, een op de laatste boot
wachtende tram is leeg, de hoofdstraat ligt verlaten
en het groote St. Gothardhotel, waar Trekvogel, die
ditmaal geen zin heeft eerst eens goed rond te
neuzen, onmiddellijk zijn intrek neemt, lijkt hem
hol en verlaten. En hij vraagt zich af of hij hier
nu het einde der wereld bereikt heeft.
35. De Axenstrasse en Tellsplatte
Vijf
uur wijst mijn horloge als me den ochtend na mijn
aankomst in Flüelen een slaapdronken huisknecht van
het nog in volslagen rust dommelend St. Gothardhotel
uitlaat. Wederom ben ik dus - zooals trouwens alle
vorige dagen - vroeg uit de veeren gesprongen. Dit
is ook noodig, want om kwart voor acht vertrekt mijn
boot, doch voor het zoo ver is, heb ik nog een
bezoek te brengen aan de wereldberoemde Axenstrasse
en Tellsplatte, welke op een fatsoenlijk afstandje -
tenminste voor een wandelingetje met nuchtere maag -
van Flüelen gelegen zijn. In het dorpje hangt nog
flauw de schemering als de laatste overblijfselen
van den nacht. Ook nu liggen de straten leeg en
verlaten, doch het plaatsje maakt toch lang niet
zoo'n onsympathieken indruk meer als den avond te
voren. Het schijnt mij te vergaan zooals in de
meeste gevallen geschiedt: wanneer ik eenmaal maar
een nacht in een vreemd oord heb doorgebracht, voel
ik me er thuis. Ik geloof dan ook werkelijk, dat ik
Flüelen even gezellig vind als de andere door mij
bezochte plaatsen, doch ik moest daarbij eigenlijk
niet weten, dat het aan zoo'n uithoek van het
Vierwoudstedenmeer zit vastgeplakt.
Kwiek en opgewekt volg ik den weg, die laag aan den
oever van het meer begint en langzaam stijgt zonder
echter het meer te verlaten. De luiken der huizen
zijn overal gesloten. In dikke droppels parelt de
dauw op het gras langs den wegkant terwijl de
appels, die ook hier weer op sommige plaatsen onder
de boomen voor het oprapen liggen, er mede bedekt
zijn. Op het meer valt geen vaartuig te bekennen.
Het water rimpelt nauw merkbaar. Ergens kraait een
haan den nieuwen dag open. Dat er toch nog wel
meerdere menschen vroeg op pad gaan, ervaar ik als
ik, na een kwartiertje marcheeren, een eenvoudige
jeugdherberg passeer. Een groepje van drie
Wandervögel staat zich, met ontbloote bovenlijven,
in de open lucht te wasschen. Uit hun wit-bezeepte
gezichten lachen zij mij een hartelijk "Grüss Gott"
toe welke groet ik met dezelfde woorden beantwoord.
Eindelijk kom ik aan het meest bekende deel der
Axenstrasse: den uitgekapten weg. Hoevele malen heb
ik hem niet afgebeeld gezien op foto's, hoevele
keeren ook heb ik niet verlangd deze met eigen oogen
te aanschouwen! En nu ben ik er, op de plaats, welke
mij vóór een jaar nog onbereikbaar leek. Gelukkig,
dat ik aan het sprookje, dat reizen duur en
Zwitserland alleen voor richards bestemd, niet
langer geloof gehecht heb. Op het punt, waar ik nu
sta, gaat de straatweg door den bergwand, doch aan
den meerkant zijn reuzengroote gaten gehakt, vanwaar
men een onvergelijkelijk schoon uitzicht over het
meer en op Flüelen heeft met den spitsen
Bristenstock geheel op den achtergrond. Gezeten op
den steenen "dorpel" van de reuzenvensters, welke
een veilige afsluiting van den weg vormt, maak ik
zelf mijn ontbijt gereed, waarvoor ik de
benoodigdheden in mijn rugzak meedraag. Diep onder
mij - misschien wel 75 à 100 meter - ligt de
waterspiegel van het meer, waarop in twee
petieterige schuitjes een paar even kleine visschers
dobberen. Vlak hierbij steekt in het water een
rotspunt vooruit, waarop eenige boompjes groeien.
Alles is heel klein maar zoo mooi als een fijn
aquarelletje. Jammer dat de zon nog niet schijnt!
Het kost me moeite dit punt te verlaten. Het is hier
zo heerlijk mijmeren en filosopheeren over de
eenvoudige maar ongetwijfeld gelukkige visschers
daar heel diep beneden...
Van
hier naar Tellsplatte, waar de aan Willem Tell
gewijde kapel staat, is niet ver meer. Om de kapel
te bereiken moet ik den hoofdweg verlaten en over
tientallen trapjes en steile paadjes naar beneden
klauteren want het water van het meer bespoelt de
fundamenten van het gebouwtje. Even te voren heb ik
van den weg af steenen en doode boomtakken laten
vallen om te zien hoe lang het duren zou eer deze
het water bereikten. Gemiddeld verliepen daarbij 15
seconden, maar als ik na mijn geklauter geheel
buiten adem beneden aankom, besef ik pas goed hoe
hoog de weg boven het meer ligt. Merkwaardig toch:
historische gedenkteekens hebben mij in Zwitserland
niet erg geïnteresseerd doch tegenover de Tellskapel
sta ik toch anders. Men heeft haar plaats ook zoo
mooi gekozen, de natuur is er zoo grootsch. Vormen,
kleuren van al wat me omringt zijn zoo
indrukwekkend. Hoe eenvoudig het kapelletje, dat
daar verscholen tusschen boomen en struikgewas ligt,
ook moge zijn, in zulk een omgeving laat het niet na
indruk te maken.
Als
ik de met verschillende geschiedkundige tafereelen
beschilderde wanden van de kapel bezie, dan komt mij
vanzelf de heele historie van den legendarischen
nationalen held Willem Tell voor den geest. Een der
schilderingen stelt de samenkomst van Willem Tell
met nog eenige andere mannen voor, waarbij zij
zweren, dat zij, zoodra de gelegenheid gunstig is,
zullen trachten Zwitserland van Oostenrijks
overheersching te bevrijden. Een tweede tafereel
vertoont de markt te Altdorf, waar de overheerscher
uit overmoed en om de Zwitsers te vernederen een
staak heeft doen plaatsen met zijn hoed er op met
het bevel, dat allen aan dien hoed dezelfde eer
moeten bewijzen als aan hem zelf. Daar ziet men dan
Tell, die vergezeld van zijn zoontje geweigerd had
aan dit bevel te voldoen, als gevangene, wien echter
voor het schieten van een appel van het hoofd van
zijn eenig kind, de vrijheid beloofd was. Gelijk men
echter wel weten zal, was hij zoo ridderlijk om
daarna op de vraag van den overheerscher, die zag,
dat hij niet één maar twee pijlen bij zich had,
"waarvoor die tweede dienen moest", te antwoorden:
"Om u te dooden als ik mijn kind getroffen had."
Tell werd toen weer gevangen genomen en zijn vijand
zou hem nu persoonlijk naar de kelders van zijn slot
brengen.
Op
de derde afbeelding nu ziet men op het
Vierwoudstedenmeer het bootje, waarmede Tell naar
zijn gevangenis zou gevoerd worden, door een storm
overvallen, waardoor het in zoo'n benarde positie
geraakte, dat men zelfs den gevangene aan het werk
had gezet om het schuitje behouden aan land te
krijgen. Nauwelijks is door Tell's toedoen de kust
bereikt, of hij springt uit de boot en stoot deze
met zijn voet van de kust af. De plaats waar zich
dit legendarisch feit zou hebben voorgedaan, wordt
door deze kapel aangeduid terwijl nu tevens ook de
naam Tellsplatte verklaard is. Tot slot draagt het
kapelletje nog een vierde tafereel, dat laat zien
hoe de tiran-overheerscher, getroffen door Tell's
pijl, dood ter aarde stort, waardoor Zwitserland
zijn vrijheid terugkreeg.
36. Terug naar den pappot
Na
mijn bezoek aan de Tellskapel "spazier" ik weer
terug naar Flüelen, waar ik juist om kwart voor acht
in den morgen als de brug van de "Uri" al wordt
ingehaald, arriveer. Wederom wordt het een mooie
tocht, die mij ook gelegenheid geeft dat gedeelte
der kusten, dat den avond te voren in duisternis
schuil ging, te bewonderen. Ook nu in dit vroege
ochtenduur is het ongezellig koud op het winderige
voordek, totdat de zon boven de bergen uitklimt en
haar weldadigen invloed zich voelen laat. Rigi en
Pilatus doemen weer op en eindelijk vertoont zich
ook weer het als een kostbare edelsteen in de gouden
zon glinsterende Luzern.
Hoewel het nu midden in de week is, heeft de stad
toch nagenoeg hetzelfde aspect als op den dag van
mijn joyeuse entrée, dat op een Zondag viel. Alleen
zitten nu langs de kade, onder de acacia's, hier en
daar borduurstertjes, welke ik dien Zondag niet
ontmoet heb. Gekleed in een nationaal costuum
oefenen zij haar handwerk in de openlucht uit als
reclame voor de vele winkels in borduurwerk en zij
schijnen den vreemdeling te moeten suggereeren, dat
al wat die winkels verkoopen handwerk is. Ik zie ook
enkele bergbewoonsters in weer andere typische
kleederdrachten, die echter ook hier - zooals overal
elders - steeds meer tot het verleden gaan behooren,
wat blijkt uit het feit, dat zij niet alleen de
aandacht der vreemdelingen maar ook die van de
rasechte Luzernbewoners gaande maken.
Het
is vandaag de laatste dag, die ik in Zwitserland mag
doorbrengen. Mijn program is afgewerkt, lust om in
den tijd, die mij nog rest, iets bizonders te
ondernemen, heb ik niet meer. Dus slenter ik
doelloos langs de kade. Ik ben, zooals altijd bij
het einde van een schoone reis, gedrukt en somber,
bevangen door een weemoed omdat ik genoodzaakt ben
een gezegend oord te verlaten zonder te weten of ik
hier nog ooit kan terugkeeren. Weliswaar bezit ook
het vooruitzicht op de thuiskomst zijn bekoring,
doch het heimwee naar den pappot heeft me nog niet
zoodanig kunnen bevangen, dat mijn vertrek de
vervulling van een stillen wensch genoemd mag
worden. Ik verlaat Zwitserland noode! Noode omdat ik
tusschen die machtige bergen en diepe dalen een
nieuwe wereld ontdekt heb, een wereld van stille
eenzaamheid, waar men - weg van alle wereldrumoer en
overbeschaving - leven kan in innig contact met en
onder voortdurende bewondering van de niet te
volprijzen schoonheid der natuur, de schepping van
den Albeheerscher waar men zich hier zoo dicht bij
weet...
De
laatste verrassing die ik in Zwitserland beleef, is
de ontmoeting met een zestal Engelsche Esperantisten
- geestverwanten - op het perron van het Luzernsche
station. Mijn insigne verried me. Onder
Esperantisten vallen alle grenzen weg. De
vriendschap, die men op reis toch al zoo gemakkelijk
sluit, is nu wel heel spoedig beklonken. Samen
reizen we naar Bazel, overnachten in hetzelfde
hotel, waar dien avond de overige gasten een
uitgelezen gezelschap, dat een taal spreekt, die zij
vermoedelijk niet weten thuis te brengen, begluren.
Den volgenden ochtend loopen ook onze wegen weer
uiteen, de Engelschen gaan naar Parijs en Trekvogel
naar het Noorden...
Als
mijn trein stopt aan een station, waar een miezerige
motregen uit een looden lucht drenst, stap ik maar
uit: ik zal nou wel in Holland zijn! Inderdaad! Ik
lees: Roosendaal!...
TREKVOGEL
Voetnoot redactie:
De zwerftocht van de 24-jarige
Pierre van Beek door Zwitserland van dag tot dag:
Zaterdag
- Vertrek per trein vanuit Brussel om
06.30 uur.
- In Bazel overgestapt naar Luzern en
daar in een hotel overnacht.
Zondag
- Na de H. Mis bijgewoond te hebben
Luzern verkend.
- 's Middags met het treintje naar de
Brünigpas en van daaruit naar Meiringen gelopen.
- Een bezoek gebracht aan de
Aareschlucht.
- In Meiringen in een hotel
overnacht.
Maandag
- Naar de Reichenbachwaterval gegaan
en daarna naar de Rosenlauigletsjer.
- Terug naar Meiringen "gerend".
- In Meiringen weer overnacht in het
hotel.
Dinsdag
- Naar de Grosse Scheidegg geklommen.
- Vervolgens naar Grindelwald
afgedaald.
- In Grindelwald in een hotel
overnacht.
Woensdag
- Op weg gegaan naar de Kleine
Scheidegg.
- Een Sennhut bezocht en ten slotte
verkeerd uitgekomen op de Männlichen.
- Door naar de Kleine Scheidegg en
deze na wat sneeuwpret bereikt.
- Daarna naar Lauterbrunnen.
- In Lauterbrunnen particulier
overnacht.
Donderdag
- Van Lauterbrunnen naar Interlaken
gekuierd, toen richting Brienz genomen.
- In Oberried de trein gepakt naar
Brienz.
- Brienz bekeken en aldaar
particulier overnacht.
Vrijdag
- Van Brienz naar de Brünigpas
gelopen.
- 5 dagen geleden begon op de
Brünigpas de zwerftocht en dat was dus op de zondag.
- Vervolgens met het treintje naar
Luzern gespoord.
- In Luzern de boot gepakt naar
Flüelen en hier overnacht in een hotel.
Zaterdag
- Een bezoek gebracht aan de
Axenstrasse en de Tellsplatte.
- Met de boot van Flüelen naar Luzern
gevaren.
- In Luzern de trein naar Bazel
genomen en daar in een hotel overnacht.
Zondag
- Trekvogel gaat met de trein vanuit
Bazel weer terug naar huis.
Bronvermelding:
"Een
vacantie-zwerftocht door Zwitserland" verscheen in
20 afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:
-
woensdag 27 april 1932
-
vrijdag 29 april 1932
-
vrijdag 6 mei 1932
-
vrijdag 13 mei 1932
-
woensdag 18 mei 1932
-
vrijdag 20 mei 1932
-
dinsdag 31 mei 1932
-
woensdag 15 juni 1932
-
donderdag 23 juni 1932
-
donderdag 30 juni 1932
-
vrijdag 8 juli 1932
-
vrijdag 15 juli 1932
-
donderdag 21 juli 1932
-
vrijdag 29 juli 1932
-
donderdag 4 augustus 1932
-
vrijdag 12 augustus 1932
-
vrijdag 19 augustus 1932
-
woensdag 31 augustus 1932
-
woensdag 14 september 1932
-
woensdag 21 september 1932